De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Naar aanleiding van Molière's Alceste.Le misanthrope et l'homme emporté sont deux caractères très-différents. Ten allen tijde is er zeer getwist over de vraag, wien en wat Molière eigenlijk met den hoofdpersoon van zijn Misanthrope moge bedoeld hebben. Of liever, erover getwist heeft men niet, maar de communis opinio daaromtrent heeft zich langzamerhand en geleidelijk gewijzigd. De tijdgenooten zagen erin het portret van den Marquis De Montausier, gouverneur van Monseigneur en echtgenoot van Mlle De Rambouillet, welke laatste goede, doch min kiesche diensten bewezen heeft ten behoeve der amours van Lodewijk XIV en Mme De Montespan, - van dien Marquis De Montausier, die de goedheid had Corneille te troosten over het fiasco van diens treurspel Suréna, door op te merken, dat hijzelf, die in zijne jonge jaren ‘een lief vers’ maakte, tegenwoordig niets bruikbaars meer kon voortbrengen en dat men dergelijke zaken dan ook aan de jongelui moest overlaten. De Marquis zelf, zegt Saint-Simon, ontstak, zijne vereenzelviging met Alceste vernemende en het stuk niet kennende, in woede en zwoer, dat Molière zijne stoutheid met eene dracht stokslagen zou boeten. Toen hij echter eenigen tijd daarna eene opvoering van den Misanthrope bijwoonde, gevoelde hij zich door de vergelijking zóó gestreeld, dat hij Molière ten zijnen huize ontbood. Deze laatste, niet wetend met welk doel dit geschiedde, ‘pensa mourir du message’. Nauwelijks binnengetreden, werd hij echter herhaaldelijk door den Marquis omhelsd, die hem zijn welgemeenden dank betuigde, dat hij zijn persoon tot model voor Alceste had gekozen, en alleen opmerkte, dat hij hem te veel eer had aangedaan en het portret geflatteerd was. De hoofdinhoud van dit verhaal wordt algemeen voor waar gehouden, al acht men het in deze dagen van m.i. overdreven Molièrevergoding onaannemelijk, dat deze ook slechts één enkel oogenblik het woord ‘vrees’ zou gekend hebben. Met het oog op de omstandigheid, dat de grands seigneurs dier dagen er niet tegen opzagen, dichters, welke hun om de eene of andere reden mishaagden, ook al mochten | |
[pagina 311]
| |
deze zich in de gunst des Konings verheugen, op handtastelijke wijze hun ongenoegen te doen blijkenGa naar voetnoot(*), schijnt echter deze bijzonderheid geenszins onwaarschijnlijk. Bovenstaande meening werd echter spoedig verlaten, en achtereenvolgens zag men in Alceste een jansenist, een philosoof der achttiende eeuw, een republikein, Molière zelf en ten slotte eene soort van menschelijk ideaal, van symbolisch wezen, - eene soort van Messias. M. Du Boulau, in een werk, getiteld: L'Énigme d'Alceste, verdedigt eerstvermelde opvatting en spreekt van ‘l'explosion de l'honnêteté publique se personifiant dans un janséniste’; in den uitval van Alceste tegen het vonnis, dat hem twintigduizend franken kost, maar waartegen hij niet in cassatie wil komen, opdat het blijve als (V, I): ‘un fameux témoignage
De la méchanceté des hommes de notre âge’,
ziet hij voorts reeds eene aankondiging van de cahiers der Staten-Generaal van 1789. Hij reikt hier dus de hand aan M. De Laprade, die zegt: ‘Alceste tend la main aux philosophes du dix-huitième siècle’; aan Paul Lindau, die in zijne brochure Molière opmerkt: ‘Die bange Vorahnung der Revolution verkörpert sich in ihm’, en aan Camille Desmoulins, die in een der nummers van zijn Vieux Cordelier in Alceste den waren republikein, in Philinte daarentegen den verderfelijken feuillant ziet. Sedert men zich meer met de huwelijksrampen van Molière is gaan bezighouden, heeft men in Alceste den dichter zelven willen zien, zijne vrouw, ondanks hare tekortkomingen, steeds beminnende en zich avond op avond door haar latende toevoegen (V, 7): ‘vous avez sujet de me haïr.
Faites-le, j'y consens’,
ten einde de smartelijke voldoening te kunnen genieten, Célimène-Armande te antwoorden: ‘Hé! le puis-je, traîtresse?
Puis-je ainsi triompher de toute ma tendresse?
Et, quoique avec ardeur je veuille vous haïr,
Trouvé-je un coeur en moi tout prêt à m'obéir?’
| |
[pagina 312]
| |
Te recht m.i. heeft evenwel Coquelin, van de Comédie-Française, er in zijne belangrijke brochure Molière et le Misanthrope de aandacht op gevestigd, dat eene dergelijke sentimentaliteit niet van die dagen was en dat een geïdealiseerde Molière, met een bitteren lach van de hoogte zijner echtelijke tegenspoeden een anathema naar de maatschappij slingerend, met den geest des tijds en den persoon des dichters moeilijk is overeen te brengen. Wij, zonen der negentiende eeuw, zegt Coquelin, zijn er door de welluidende jammerklachten van een Byron, een Heine, een Alfred de Musset aan gewoon geraakt, bij elke in eenig tooneelwerk voorkomende gemoedsuiting ons af te vragen, of die wellicht uit de persoonlijke ervaring des dichters kan voortvloeien; bij elke omstandigheid uit het leven der dramatis personae angstvallig te onderzoeken, of deze wellicht in verband kan staan met iets, wat den schepper van het drama is overkomenGa naar voetnoot(*), - maar de groote dramatische dichters van een paar eeuwen geleden achtten hunne persoonlijke voor- en tegenspoeden nog niet van zoodanig belang, om die bij elke gelegenheid op de planken den volke wereldkundig te maken; daarvoor waren zij te eenvoudig, te natuurlijk, te gezond. Blijft over de opvatting, welke in ‘l'homme aux rubans verts’ een moreelen en geestelijken reus, ‘breed van schoudren
En meer dan menschlijk sterk’,
een persoon ziet, zóó hoog boven het gros zijner medestervelingen verheven, dat men, ja, uit de verte hem bewonderen, maar nimmer hopen kan, hem zelfs maar eenigermate te zullen evenaren. Aldus o.a. George Sand in hare comedie Molière, in 1851 te Parijs in het théâtre de la Gaîté opgevoerd; aldus, in meerdere of mindere mate, de zoogenaamde Molièristen van den tegenwoordigen tijd. Hoe het ook zij en welke opvatting men ook van den persoon van Alceste hebbe, wanneer men de ongunstig ontvangen eerste opvoeringen van den Misanthrope uitzondert, was er voor de schepping des dichters weinig anders dan één doorgaande kreet van bewondering, en de woorden van Voltaire: ‘L'Europe regarde le Misanthrope comme le chef-d'oeuvre du haut-comique’, zijn nog even waar, als toen zij geschreven werden. Eene vermeldenswaardige uitzondering vormen slechts, voor zoover mij bekend is, J.J. Rousseau, A.W. von Schlegel en Louis Veuillot. Maar deze drie waren er voornamelijk op uit, de verdiensten van Molière te verkleinen ter bereiking van een ander doel: - Rousseau, in zijn Lettre à M. d'Alembert, omdat hij de in zijn oog | |
[pagina 313]
| |
verderfelijke oprichting van een schouwburg in Genève wilde bestrijden; Von Schlegel, in zijne onderscheidene literarisch-critische werken, ten einde zijn afgod Shakspere op het vrijgekomen voetstuk te plaatsen. En zoo wijlen de heftige redacteur van den Parijschen UniversGa naar voetnoot(*) zich in dit opzicht een geestverwant van Rousseau - deux noms, bien étonnés de se trouver ensemble - toont, het is voornamelijk, om op den grooten en gunstigen invloed te wijzen, welken Bourdaloue op het karakter en het bijzondere leven van Lodewijk XIV zou hebben uitgeoefend, terwijl Molière volgens hem niets anders zou hebben verricht, dan den monarch in zijne zwakheden stijven en met diens overige vleiers medewerken, om daaraan een schoonschijnenden glimp te geven. Zoo schrijver dezes in de volgende bladzijden zich in vele opzichten aan de drie bovengenoemden aansluit, men wijte dat niet aan de zucht, om den roem van Molière ter wille van wien of wat ook te verkleinen. Hij heeft alleen getracht, den niet zoo in alle deelen gunstigen indruk weder te geven, welken eene herhaalde kennismaking met den hoofdpersoon van den Misanthrope op hem gemaakt heeft.
Alceste is een man in de kracht des levens, bemiddeld, - een verlies van twintigduizend franken laat hem uit een financieel oogpunt volkomen onverschillig - gezien bij de dames, - Arsinoé biedt zichzelve hem ten huwelijk aan, Éliante wijst hem niet af, Célimène speelt met hem, maar in dit opzicht is hij er niet slechter aan toe dan de overigen en zelfs, ware hij niet bezeten door wat men zou kunnen noemen ‘la monomanie du désert’, zou zij bereid wezen, met hem in het huwelijk te treden. Zijne liefde voor de laatste is bij den aanvang van het stuk nog ongeschokt; al is hij niet blind voor hare gebreken, aan ontrouw van hare zijde denkt hij nog niet. De uitslag van zijn proces is op dat tijdstip nog onbekend en zijn oordeel over de menschheid is nog - vreemd genoeg! - te gunstig, om de mogelijkheid te kunnen aannemen, dat hij het verliezen zal, daar toch het recht aan zijne zijde is. Ondanks zijne min beminnelijke eigenschappen wordt hij bij voortduring en zonder protest toegelaten in de beste gezelschappen, waartoe hij door zijne geboorte dan ook volkomen gerechtigd is. Het zou hem weinig moeite kosten, eene fraaie positie bij het hof te veroveren: Arsinoé verklaart zich bereid, hem daartoe den weg te effenen (III, 7): ‘Et j'ai des gens en main que j'emploierai pour vous,
Qui vous feront à tout un chemin assez doux.’
Hij staat als een uitstekend criticus, als een man van smaak bekend; Oronte, een hofdichter, in dezelfde kringen als Alceste verkeerende en derhalve met diens eigenaardigheden waarschijnlijk niet onbekend, wendt zich het eerst tot hem, om zijn oordeel over een zijner sonnetten | |
[pagina 314]
| |
te vernemen. Schijnbaar lacht alles hem toe en zou zijn pad op rozen gaan - maar (I, 1) ‘je hais tous les hommes’,
zegt hij, ‘Les uns, parce qu'ils sont méchants et malfaisans,
Et les autres, pour être aux méchants complaisans.’
Nu behoort m.i. in de eerste plaats de vraag beantwoord te worden, of Alceste het recht heeft tot deze en dergelijke bittere ontboezemingen, als op elke bladzijde van den Misanthrope voorkomen. Staat hij waarlijk zooveel hooger, niet dan de omgeving, waarin Molière hem plaatst, maar dan de omgeving, welke hij toch ook aan het hof van Lodewijk XIV zou kunnen zoeken en vinden, - en waarin hij, ware hij de man, waarvoor velen hem houden, zich zou behooren te bewegen - om, zonder belachelijk te zijn, dergelijke invectieven tegen zijne medemenschen te mogen slingeren? Dit nu betwijfel ik. Van zijne intellectueele meerderheid komt in het geheele stuk geen enkel bewijs voor, of men moest het afkeuren van Oronte's sonnet - dat b.v. Coquelin waarlijk zoo kwaad niet vindt - en het daarboven verkiezen van een ouderwetsch liedje als een bewijs van hooge intelligentie willen aanmerken. In het algemeen - het is bekend - komt het intellect bij Molière er slecht af; zijne geleerden zijn zonder uitzondering belachelijk. Alceste's meerderheid boven zijne tijdgenooten blijkt alleen uit de omstandigheid, dat hij weigert de rechters, welke in zijne zaak zullen hebben uitspraak te doen, te ‘bezoeken’. Dat een dergelijk vertrouwen in zijne goede zaak, al schijnt het in deze dagen gewoon, in dien tijd meer dan gewoon, zelfs buitengewoon naïef was, blijkt uit menige bijzonderheid. ‘La justice’, zegt een rijmpje uit dien tijd: ‘La justice a la balance
Non pas comme chacun pense
Pour juger selon les lois,
Mais afin de voir en somme
Si les écus du bonhomme
Sont légers ou sont de poids’,
en Saint-Simon zegt van den rechter: ‘Dès qu'il apercevait un intérêt ou une faveur à ménager, il était vendu.’ De bloedige satiren van Rabelais en D'Aubigné tegen de ‘Chats-fourrés’ en de ‘Grippeminauds’ hadden nog weinig van hare actualiteit verloren. Met het oog daarop mag het derhalve vreemd voorkomen, dat de man, die de menschen haat, omdat zij zijn ‘méchants et malfaisans’, - dus, wij willen het ten minste hopen, niet in den blinde, maar na eene ampele kennismaking met, na eene nauwkeurige bestudeering van het menschdom - zich verwondert, wanneer zij zich gedragen volkomen overeen- | |
[pagina 315]
| |
komstig de meening, welke hij zich van hen gevormd heeft. De uitspraak, welke hem tot de betaling eener aanzienlijke geldsom veroordeelt, behoorde Alceste op te vatten als eene bevestiging zijner zoo vaak en zoo luid verkondigde theorieën; hij behoorde niet, bij het vernemen daarvan, op boozen toon uit te roepen (V, 1): ‘Ce sont vingt mille francs qu'il m'en pourra coûter;
Mais pour vingt mille francs j'aurai droit de pester -’
een recht, dat hij zich trouwens ook vóór die uitspraak reeds in tamelijk volledige mate had toegekend. Men zal voorts niet beweren, dat zijn uitvaren tegen de plichtplegingen, welke onder beschaafde lieden ook thans nog, zij het dan ook in mindere mate dan toen, gangbaar zijn, hem in zoo hoogen graad aanspraak geven op onze buitengewone achting. Te minder, waar bij de eerste gelegenheid, die hem daartoe geschonken wordt, blijkt, dat ook hijzelf, ondanks zijne barre voornemens, zich allerminst aan die plichtplegingen onttrekt en ze eerst laat varen, wanneer hem het mes op de keel wordt gezet. ‘Je vais n'épargner personne sur ce point’, heeft hij zoo even (I, 1) tot Philinte gezegd. Oronte nadert en vraagt hem zijn oordeel over een sonnet. Alceste vindt het niet mooi en deelt dit ‘ter zijde’ aan Philinte mede. Den vervaardiger wil hij echter blijkbaar, in strijd met zijn zoo even geuit voornemen, ‘sparen’, en hij begint dan ook met te zeggen (I, 2): ‘Monsieur, cette matière est toujours délicate,
Et sur le bel esprit nous aimons qu'on nous flatte,
Mais un jour, à quelqu'un dont je tairai le nom,
Je disais, en voyant des vers de sa façon,
Qu'il faut qu'un galant homme ait toujours grand empire
Sur les démangeaisons qui nous prennent d'écrire;
Qu'il doit tenir la bride aux grands empressements
Qu'on a de faire éclat de tels amusements;
Et que, par la chaleur de montrer ses ouvrages,
On s'expose à jouer de mauvais personnages.’
‘Moest ik dan liever geene sonnetten maken?’ vraagt Oronte. ‘Je ne dis pas cela’,
antwoordt Alceste. ‘Hebt ge iets op mijn sonnet aan te merken?’ ‘Je ne dis pas cela.’
‘Zijn mijne verzen slecht?’ ‘Je ne dis pas cela’,
klinkt het ten derden male uit den mond van hem, die nog slechts weinige oogenblikken geleden gezegd heeft: ‘Je veux qu'on soit sincère, et qu'en homme d'honneur
On ne lâche aucun mot qui ne parte du coeur’,
| |
[pagina 316]
| |
en die zijne verontwaardiging geen meester was, wanneer Philinte daartegen opmerkte: ‘Il est bien des endroits où la pleine franchise
Deviendrait ridicule, et serait peu permise.’
Eerst nadat de ander hem nogmaals uitdrukkelijk gevraagd heeft, wat hij dan toch wel van zijn sonnet denkt, komt de bekende tirade, waarin ma mie, ô gué! tegenover Oronte's bloemrijke verzen gesteld wordt. Ik houd weinig van Alceste, maar zou althans meer van hem houden, indien hij terstond na de voorlezing Oronte hadde toegevoegd: ‘Votre sonnet est bon à mettre au cabinet.’
Verdient hij wellicht ons medelijden op te wekken wegens zijne onbeantwoorde liefde voor Célimène? Ik erken, dat de schildering van den strijd tusschen liefde en rede, welke reeds in het eerste tooneel wordt aangekondigd en het geheele stuk beheerscht, meesterlijk moet genoemd worden. Maar laat de schoonheid van die schildering ons niet verleiden tot het storten van tranen, waar in het laatste bedrijf Célimène's hartelooze coquetterie ontmaskerd wordt en Alceste zonder haar naar zijn ‘désert’ vertrekt. M. Henri de Lapommeraye spreekt in zijn boekje: Molière et Bossuet, réponse à M. Louis Veuillot, van ‘l'admirable et saisissant tableau de la fin: Alceste allant vivre dans la solitude, privé des joies saines de l'amour conjugal, parcequ'il a commis la faute de livrer son coeur à une coquette; Célimène abandonnée par ceux qu'elle a trompés, perdue de réputation, tenue dès lors à l'écart par les honnêtes gens et fatalement condamnée par la maturité qui approche à rester vieille fille ou à acheter le nom de quelque drôle, de quelque sans-le-sou titré. Ou le vide, ou les coups, ou la ruine, voilà l'avenir.’ Des schrijvers enthousiasme doet hem hier een paar onjuistheden zeggen. Van ‘la maturité qui approche’ kan bij ‘une âme de vingt ans’ (V, 7) kwalijk sprake zijn, en evenmin kan eene ‘jeune veuve’ (I, 1), welken hoogen leeftijd zij ook in den ongehuwden staat moge bereiken, gevoeglijk ooit tot het gilde der ‘vieilles filles’ worden gerekend. Bovendien, die toekomst zou voor Célimène niet zoo zwart zijn, als zij hier geschilderd wordt; de muggen zullen spoedig weder in en om de kaars komen vliegen en in het vervolg zal zij zich voor dergelijke compromitteerende briefjes wel wachten. En Alceste verstoken van de genoegens van den echt? De hemel beware iedere vrouw voor zulk een man! Schrijver dezes gevoelde zich bij het lezen van het treffend slottableau steeds geneigd, met minder verrukking maar meer nuchteren zin uit te roepen: ‘Welk een geluk, dat althans | |
[pagina 317]
| |
die twee, door een samenloop van toevallige omstandigheden, elkander niet, zooals men het noemt, gekregen hebben! Wat zou dat voor een huwelijk hebben opgeleverd! Reeds in de dagen, waarin Alceste aan Célimène het hof maakt, - en dan is men toch gewoon, zich op zijn best voor te doen, - is het kibbelen van het begin tot het eind, kibbelen, zoodra zij slechts in elkanders tegenwoordigheid zijn. De eerste woorden, welke hij haar toevoegt, zijn (II, 1): ‘Madame, voulez-vous que je vous parle net?
De vos façons d'agir je suis mal satisfait’,
en de laatste luiden (V, 7): ‘Mon coeur à présent vous déteste’, enz.
Zij kibbelen over de ‘amants’, die hij haar toeschrijft; over de personen, die zij ten harent ontvangt; over hare kwaadsprekendheid; over de dubbelzinnigheid van de briefjes, die zij schrijft. Ik geloof niet, dat Alceste na het vallen van het scherm zich naar een ‘endroit écarté’ zal terugtrekken; daartoe houd ik hem te veel voor een man van het woord, te weinig voor iemand van de daad. Maar mocht hij het doen, dan is dat althans de eenige voor hem mogelijke weg, wanneer hij ten minste niet - hierover later - zijne roeping wat ruimer en wat hooger wil opvatten. Hadde daarentegen Célimène in een huwelijk met hem toegestemd, dan zou Alceste, wien het brommen tot eene tweede natuur is geworden, niet als door een tooverslag zijn hervormd tot een beminnelijk mensch. En aan den anderen kant zou Célimène, gelet op hare lichtzinnige geaardheid en de buitengewone neiging, welke de door Molière geschilderde vrouwen daarvoor aan den dag leggen, niet geaarzeld hebben, haar echtgenoot te maken ce que vous savez, zooals de dichter het uitdrukt, wanneer hij ten minste de zaak niet bij haar naam noemt. Laat ons derhalve beiden een kaartje sturen met de letters p.f. Voorzeker, een eerlijk man, die, door liefde verblind, ten speelbal strekt aan de luimen eener coquette, - zooals, meen ik, de geijkte term luidt - zal ten allen tijde voor den dramaticus een dankbaar onderwerp van studie opleveren en steeds op onze hooge belangstelling aanspraak kunnen maken. Maar wat te zeggen van den man, die, meenende de bewijzen van ontrouw zijner beminde in handen te hebben, nog vóórdat deze de gelegenheid is geschonken, zich te verantwoorden, niet in wanhoop den ‘désert’ opzoekt, welke van den aanvang af hem zoo had aangetrokken, maar à bout portant eene declaratie richt tot haar nichtje, voor wie tot heden zijn hart niets gevoelde. Vroeger toch was Éliante hem door Philinte aanbevolen als eene veel betere vrouw dan Célimène, maar Alceste's antwoord luidde (I, 1): ‘Il est vrai: ma raison me le dit chaque jour;
Mais la raison n'est pas ce qui règle l'amour.’
| |
[pagina 318]
| |
En thans, in dit oogenblik van vertwijfeling, nu toch voorzeker niet de stem der rede het luidst zal klinken, verzoekt hij diezelfde Éliante zijn vrijgevallen hart te aanvaarden. ‘Vengez-moi’, zegt hij (IV, 2): ‘Vengez-moi d'une ingrate et perfide parente
Qui trahit lâchement une ardeur si constante;
Vengez-moi de ce trait qui doit vous faire horreur.’
Verbaasd vraagt zij: ‘Moi vous venger? Comment?’ ‘En recevant mon coeur’, antwoordt Alceste. Maar Éliante, hoezeer hem niet ongenegen, acht een dergelijk procédé toch wel wat al te kort aangebonden en geeft hem in overweging, zich eerst nog wat te bedenken. Daar nadert Célimène. ‘Mon courroux’, gaat Alceste voort: ‘Mon courroux redouble à cette approche,
Je vais de sa noirceur lui faire un vif reproche,
Pleinement la confondre, et vous porter après
Un coeur tout dégagé de ses trompeurs attraits.’
Hoe heet zulk eene handelwijze in de taal des dagelijkschen levens? Alceste, voor het waarschijnlijk geval, dat zijn engagement afraakt, tracht zich alvast een tweede liefje te verzekeren. ‘Een man als Alceste is bijzonder in alles, ook in zijne liefde’, merkt Mr. Van Hall op in het Aprilnummer van De Gids. Voorwaar, wèl bijzonder is zijne liefde en wèl lankmoedig is Célimène, om den man, die haar hoogstens nu en dan ‘diverteert’ maar dien zij meestentijds ‘le plus fâcheux du monde’ vindt, - zooals zij in het ongelukkige briefje zegt, dat zoo juist van pas, om den knoop door te hakken, in verkeerde handen geraakt, - zoolang in hare tegenwoordigheid toe te laten en zich zoo talrijke onbeschoftheden van zijne zijde te laten welgevallen. Men zal zeggen: zijne zedelijke meerderheid domineert zijne omgeving, ook al wil deze het niet erkennen. Maar neen; zijne onhebbelijkheden wekken slechts den lachlust op. Philinte, welke onder die omgeving nog het minst laag staat, Philinte, die voortdurend dienst moet doen als vergaderbak voor Alceste's kwaad humeur, zal het ons zeggen (I, 1): ‘Je vous dirai tout franc que cette maladie,
Partout où vous allez, donne la comédie.’
En Alceste verlangt ook niet meer en is daar zeer tevreden mede: ‘Tant mieux, morbleu! tant mieux, c'est ce que je demande,
Ce m'est un fort bon signe, et ma joie en est grande.’
Had ik ongelijk met te beweren, dat hij in de eerste plaats een man van het woord, een ‘fanfaron de vertu’ is? ‘La misanthropie | |
[pagina 319]
| |
n'est qu'un amour rentré’, zegt Béranger te recht - de ware menschenhater was oorspronkelijk vervuld met eene innige liefde tot het menschdom, en eerst de teleurstellingen, welke hij in dit opzicht op zijn levenspad heeft moeten ondervinden, hebben hem genoopt, aan datzelfde menschdom, tot zijn eigene bittere spijt, den rug toe te keeren. Zóó Shakspere's Timon of Athens. Hij had met Lucius, Lucullus, Sempronius, en hoe de lords and flatterers verder heeten mogen, zijn vaderlijk erfdeel naar zijn beste vermogen doorgebracht. Eindelijk is alles verteerd en wordt zijne deur bestormd door schuldeischers. Tevergeefs klopt hij aan bij zijne vroegere tafelgenooten en klaploopers; onder nietige en gezochte voorwendsels schepen zij hem af. Half waanzinnig ten gevolge van zoo snoode ondankbaarheid verlaat hij Athene. - ‘Timon will to the woods’, zegt hij - en hij gaat. Hier overvalt de misanthropie den mensch als een roofdier, dat zijne prooi onverhoeds bespringt en niet loslaat, voordat zij den laatsten adem heeft uitgeblazen. En zoo behoort het. Is men, zooals met Alceste het geval schijnt te zijn, door geleidelijke kennismaking met de menschen van dezer slechte eigenschappen langzamerhand overtuigd geraakt, dan zal zulks nimmer kunnen voeren tot menschenhaat, maar alleen tot menschenverachting, die zich dan echter geheel anders, en vooral op veel kalmer wijze zal openbaren dan in Molière's veelgeprezen stuk. Ik wees hierboven reeds op Alceste's ongemotiveerde houding bij het vernemen van den uitslag van zijn proces. Kan men voorts zoo hooge achting koesteren voor den man, die de menschen heet te haten ‘Les uns, parce qu'ils sont méchants et malfaisans,
Et les autres, pour être aux méchants complaisans,’
en die desniettegenstaande zijn tijd uitsluitend doorbrengt met het bezoeken van salons, waar hij ‘donne la comédie’, en het hofmaken aan eene jonge weduwe, die den draak met hem steekt? Ware het niet vrij wat beter, wanneer hij - den weg daarheen, wij zagen het, zal Arsinoé hem gemakkelijk maken - den alvermogenden koning trachtte te naderen en dezen - ‘nous vivons sous un prince ennemi de la fraude’, laat Molière den exempt in den Tartuffe zeggen - opmerkzaam maakte op de misbruiken, welke zijne regeering ontsierden, op de misdadige omkoopbaarheid zijner rechterlijke macht, op de ‘injustice, intérêt, trahison, fourberie’ (I, 1), welke Alceste, waar hij ook rondzag, aan het hof of in de stad, in eene ‘humeur noire’ brachten? Iemand, die op zoo hoogen toon die misbruiken brandmerkt, moet ook durven ‘payer de sa personne’. Maar neen: zijn onafhankelijkheidszin - ‘prétexte admirable’, zegt Léon Gozlan ergens, ‘pour ne pas avouer qu'on hait l'application de l'esprit et le travail des mains’ - verbiedt hem dit. Op het aanbod van Arsinoé antwoordt hij (III, 7): | |
[pagina 320]
| |
‘Et que voudriez-vous, madame, que j'y fisse?
L'humeur dont je me sens veut que je m'en bannisse,
....................
Hors de la cour, sans doute, on n'a pas cet appui,
Et ces titres d'honneur qu'elle donne aujourd'hui;
Mais on n'a pas aussi, perdant ces avantages,
Le chagrin de jouer de fort sots personnages.’
In dezen laatsten regel geeft Alceste zich onwillekeurig bloot. De vrees, om aan het hof een dwaas figuur te maken, de overtuiging, dat hij aldaar, gewogen, te licht zou bevonden worden, schijnt hem - wien het onverschillig is, of hij aan de lieden, waaronder hij thans verkeert, ‘donne la comédie’ - voornamelijk ertoe te brengen, Arsinoé's aanbod af te slaan. Is het woord fanfaron te hard? Verhoog de zedelijke waarde van Alceste's omgeving, en diens zedelijke meerderheid verdwijnt in rook. ‘Un autre défaut’, zegt Fénélon in zijne Lettre à l'académie française, ‘que beaucoup de gens d'esprit lui (aan Molière) pardonnent et que je n'ai garde de lui pardonner, est qu'il a donné un tour gracieux au vice avec une austérité ridicule et odieuse à la vertu.’ Het is meer gezegd - personen van hooge moreele waarde ontmoet men bij Molière niet; naast den ‘niais’ en den ‘fripon’ staat hoogstens de vertegenwoordiger van het gezonde ‘bon sens’. Maar te midden van de lieden, onder welke Alceste zich beweegtGa naar voetnoot(*), is het waarlijk al te gemakkelijk, om, zelfs met zijne eigenaardigheden, een gunstigen indruk te maken. Wie zijn die lieden? Eene coquette, eene prude en eene raisonneuse, een poëtaster, een paar verwaande marquis en Philinte, Alceste's ‘vriend’, - over die vriendschap later - die de zaken neemt, zooals ze zijn, zich er warm noch koud over maakt, de dwaasheden der eeuw evenmin billijkt, als hij ertegen uitvaart; die, lymphatisch van gestel, eene hoogst bedaarde liefdesverklaring tot Éliante richt (IV, 1), welke op even bedaarde wijze door haar wordt aangenomen (V, 8), en die, wat moraliteit betreft, op de hoogste sport staande van de Jacobsladder, waarlangs zich Alceste's omgeving heen en weer beweegt, ons een denkbeeld kan geven van het zedelijk gehalte, waarin zich de overige personen van die omgeving kunnen verheugen. Plaats te midden van die omgeving één enkel man, gezond van lichaam, van geest, van hoofd, van hart, - een man, zooals Alceste, hadde hij hem willen zoeken, toch ook wel had kunnen vinden; - waren ze niet te vinden geweest, de eeuw van Lodewijk XIV hadde een anderen naam gedragen. Hoe zou deze des menschenhaters ijdelheid en behaagzucht door de gaten van zijn mantel bespeurd en ten toon gesteld hebben, hoe zou hij hem de gestolen leeuwenhuid van de schouders hebben gerukt, hoe zou Alceste voor hem zijn weggestoven | |
[pagina 321]
| |
als de rechteren in Vondel's ‘klinkert’ vloden voor ‘Palamedes schaauw’! Onwaar is het, wanneer òf Molière òf Alceste ons het kringetje, te midden waarvan de laatste zich met zooveel ophef beweegt, als de Farizeër den Heer dankend, dat hij niet is gelijk zij, wil doen voorkomen als een mikrokosmos hetzij van de menschheid ten allen tijde, hetzij dan van de maatschappij ten tijde van Lodewijk XIV. Met enkel mannen, die niets vermogen dan slechte sonnetten schrijven, lange nagels aan den pink en blonde pruiken op het hoofd dragen, elkander met overdreven vriendschapsbetuigingen in de armen vallen en in de salons van coquette weeuwtjes kwaad van elkander spreken, doet men niet, wat in die dagen - de eerste opvoering van den Misanthrope dagteekent van 4 Juni 1666 - gedaan was of stond gedaan te worden. Het is hier de plaats niet, om daaromtrent in bijzonderheden te treden; een ieder weet, hoe de eerste regeeringsjaren van Lodewijk XIV aan Frankrijk niet slechts roem, maar ook geestelijke en stoffelijke welvaart, als te voren nooit gekend, brachten. ‘Ontruk u aan de Acastes, de Philintes en de Orontes’, is men geneigd Alceste toe te roepen, ‘en toon in ruimer en uwer waardiger omgeving, wie ge zijt en wat ge kunt.’ Maar in zulk een kring durft hij - wij zagen het hierboven - zijne dorre en onvruchtbare jammerklachten niet te doen hooren; hij is tevreden en verhoovaardigt er zich op, zoo hij aan de lieden, te midden waarvan hij zich beweegt, ‘donne la comédie’. Alceste's zoo oratorisch uitgebazuinde opstand tegen het menschdom blijkt bij nader inzien te wezen een opstand tegen een al zeer weinig belang inboezemend en geenerlei achting verdienend gedeelte daarvan.
Maar even misplaatst, als Alceste, zooals hij uit het brein van Molière is te voorschijn gekomen, zou wezen te midden eener omgeving van beter gehalte, dan ons wordt aangeboden, evenmin zou hij, ware hij degeen, voor wien velen hem houden, zich één enkel oogenblik tehuis gevoelen aan de zijde van een Philinte. En toch, vreemd is het, maar tot het opgaan van het scherm heeft hij zich zeer behaaglijk gevoeld in zijne tegenwoordigheid en dezen, welke toch, ware Alceste's wereldbeschouwing geene leeuwenhuid, niet waard zou wezen zijne schoenriemen aan te binden, den naam van ‘vriend’ waardig gekeurd. In den achtsten regel van het eerste tooneel, eerste bedrijf, wordt hem echter die vriendschap opgezegd: ‘Moi, votre ami? Rayez cela de vos papiers.’
En waarom? Omdat hij een man, dien hij bij nader inzien bleek bijna niet te kennen, met overdreven strijkages heeft aangesproken. Hoe nu? Alceste's vriendschap voor Philinte moet gegrondvest zijn op een langdurigen, hoogst vertrouwelijken omgang, op eene nauw- | |
[pagina 322]
| |
keurige, diepgaande studie van des laatsten karakter. Alceste zegt het ons zelf, waar Oronte hem later zijne vriendschap komt aanbieden, dat hij van die plotseling aangeknoopte banden niets weten wil (I, 2): ‘Avec lumière et choix cette union veut naître;
Avant que nous lier, il faut nous mieux connaître.’
Wanneer Alceste iemand den naam van vriend heeft waardig gekeurd, dan ligt diens ziel voor hem open, dan bevat diens gemoed voor hem geen geheim. En moet men dan aannemen, dat Philinte tot op het oogenblik, waarop het stuk aanvangt, zijn zoo al niet instemmen met, dan toch met den mantel der liefde bedekken van de fouten der eeuw, waartegen de eerste te velde trekt, zóózeer voor zijn vriend heeft weten verborgen te houden, dat bij de eerste openbaring daarvan Alceste als voor het hoofd geslagen staat van verbazing? Dat zou een diplomatischen zin in Philinte veronderstellen, als waarop de man zelf wel nimmer aanspraak zal maken. Moet men dan aannemen, dat ook hier de door Alceste verkondigde theorie door de practijk werd gelogenstraft; dat bij de keuze van een vriend ‘lumière et choix’ niet hebben voorgezeten, en dat hij den waarlijk niet dubbel- of geheimzinnigen Philinte dien naam heeft geschonken, zonder zelfs eene der meest in het oog vallende eigenaardigheden van diens karakter te kennen? Hoe is voorts te verklaren de verbazing, waarmede van zijne zijde de ‘vriend’ Philinte Alceste's menschenhatende beschouwingen aanhoort? Heeft ook Alceste tot heden zijn karakter in die mate weten verborgen te houden, dat Philinte hem beschouwen kan als een man, in staat de rechters in zijne zaak om te koopen, den lieden de waarheid, wanneer die soms onaangenaam klinken mocht, te onthouden, in één woord, behept met de fouten der eeuw? Des menschenhaters in het oog vallende persoonlijkheid wettigt eene dergelijke onderstelling nog minder. Maar vanwaar dan Philinte's verbazing, wanneer Alceste spreekt, zooals men van hem niet anders kan verwachten, zooals hij ongetwijfeld reeds tal van keeren gesproken heeft? Zou het te veel gewaagd zijn te beweren, dat hier de dramaticus den psycholoog in den weg heeft gestaan? Alceste's misanthropie ontwikkelt zich niet geleidelijk, maar is bij den aanvang van het stuk reeds kant en klaar; de lezer of hoorder moet derhalve met zijne barre wereldbeschouwing worden in kennis gesteld. Na kennismaking met het eerste tooneel staat ons dan ook Alceste - ten minste zooals hijzelf zich verbeeldt te zijn en hij anderen gaarne zou willen diets maken, dat hij is, - klaar en helder voor den geest; maar Molière verloor uit het oog, dat de ontboezemingen van zijn held niet op hare plaats zijn tegenover een vriend, die daarop reeds meermalen en tot verzadiging toe behoort vergast te zijn, en dat allerminst gemotiveerd is der vrienden wederzijdsche verwondering wanneer zij spreken, gelijk zij, gegeven wie zij zijn, behooren te spreken. | |
[pagina 323]
| |
Of moet men wellicht aannemen, dat Alceste een mensch was van gelijke beweging als Philinte tot op die ongelukkige ontmoeting, welke even vóór den aanvang van het stuk heeft plaats gehad en aanleiding gegeven tot Alceste's boosheid? Op deze wijze zou zijne vroegere vriendschap voor Philinte verklaard worden, en ook enkele passages schijnen oppervlakkig deze opvatting aannemelijk te maken. In de eerste plaats de omstandigheid, dat in het eerste tooneel steeds van zijne voornemens sprake is: ‘Je vais n'épargner personne sur ce point’,
en: ‘mon dessein
Est de rompre en visière avec le genre humain’;
voorts de verbazing van Philinte bij het vernemen dezer voornemens, de naïveteit van Oronte, die Alceste voor den meest geschikten man houdt, om de primeur van zijn sonnet te genieten, en eindelijk de aarzeling, die den menschenhater kenmerkt bij de eerste maal, dat het hem gegeven is, zijne theorieën in toepassing te brengen. Alceste's houding tegenover Oronte toch - hierboven wees ik erop - is niet die van den veldheer, maar van den recruut. Hiertegenover staat echter, dat de omstandigheid, dat Philinte iemand, dien hij weinig kende, overdreven beleefd bejegende, het plotseling ontstaan van Alceste's menschenhaat allerminst voldoende zou motiveeren, terwijl men bovendien, doorlezende, bemerkt, dat laatstgenoemde reeds overal als een lastige zonderling bekend staat.
‘D'une mauvaise humeur constante. Emporté pour une bagatelle. Mettant sur le même pied le plus innocent travers et le vice le plus décidé. Tournant tout à mal et tempêtant à tort et à travers. Il n'a aucune mesure par conséquent aucune justice. Il veut réformer le monde, comme il veut corriger Célimène, en lui jetant en face les plus énormes sottises. Ce même homme, qui exige du genre humain toutes les perfections, ne fait pas à autrui la moindre charité; il veut qu'on le souffre, et ne souffre rien à personne.’ Wie spreekt zoo over Alceste? De een of andere ‘détracteur’ van Molière? Neen, een zijner vurigste bewonderaars, die hem zelfs boven Shakspere stelt, - Coquelin in zijne reeds vermelde brochureGa naar voetnoot(*). Daarin wordt de vraag behandeld; of het in overeenstemming met de bedoeling des dichters is, wanneer men, zooals de traditie van den | |
[pagina 324]
| |
laatsten tijd wil, Alceste opvat als een tragischen minnaar. Hierbij merkt hij op, dat die z.i. onjuiste opvatting in verband staat met den lichaamsbouw der verschillende acteurs, welke in die rol optraden. ‘Mole, dès son entrée et sur le mot typique: Moi, je veux me fâcher etc. cassait régulièrement un siège. Ce n'est qu'après lui qu'on a fait d'Alceste un amoureux, et la transformation remonte à Fleury, qui, n'ayant pas physiquement la force de jouer le rôle comme son prédécesseur, aima mieux, pour y réussir, en faire un personnage de son emploi.’ Molière in de eerste plaats vatte de rol comisch opGa naar voetnoot(*) - een bewijs te meer, zegt Coquelin te recht, dat de schepping ervan niet strekte ter vereeuwiging zijner ‘infortunes conjugales’. Ook uit de woorden van Rousseau, die in zijne Lettre à M. d'Alembert telkens, wanneer hij fouten in de conceptie des dichters ontmoet, deze verklaart, door te zeggen: ‘Mais il fallait faire rire le parterre’, blijkt, dat men althans in zijn tijd Alceste als een comisch personage beschouwde. Ook ik zou deze meening deelen, al blijkt uit het bovenstaande genoeg, dat ik mij met de bewondering voor deze schepping van Molière, hoe men haar ook opvatte, in vele opzichten niet kan vereenigen. Maar voor een tragischen held althans acht ik Alceste niet zedelijk verheven genoeg. Zelfoverschatting, misplaatste achterdocht en even misplaatst vertrouwen, zenuwachtigheid, geest van tegenspraak, onhebbelijkheid en inconsequentieGa naar voetnoot(†) wekken geene achting en de drager van die eigenschappen, bij zijn val, geen medelijden op. En Alceste's liefde voor Célimène, ik zeide het boven: wij wenschen er beiden geluk mede, dat die onnatuurlijke band verbroken wordt. Célimène keert terug in haar salon en zal, zoo 't lukken wil en de indruk van dat briefje wat vergeten is, wel weer een nieuwen kring aanbidders rond zich verzamelen, zonder dat we ons met Jules Claretie verdiepen in de vraag, of zij na hare breuk met Alceste al dan niet kans heeft op een ‘gelukkig’ huwelijk. Voor den laatste staan twee wegen open - | |
[pagina 325]
| |
een belangrijke werkkring, waarin hij, als een andere Theseus of Herakles, de monsters, die Attica onveilig maken, kan te lijf gaan en verpletteren. Die weg is hem reeds vroeger aangewezen - hij weigert ook nu hem in te slaan. ‘Seul, le travail fait oublier’, heeft ik weet niet welk landgenoot van den menschenhater gezegd. Alceste denkt er anders over en geeft er de voorkeur aan, zijne ijdele zelfvergoding ongestoord voort te zetten, in den ‘désert’, in het ‘endroit écarté’, dat hem reeds bij den aanvang van het stuk aantrok. Maar juist door de veelvuldigheid der plaatsen, waar reeds op dat vertrek gezinspeeld is, treft het ons oneindig minder, wanneer hij toont, aan dat voornemen eindelijk een begin van uitvoering te willen geven. En zelfs dàn vertrouwen wij hem niet ten volle; hij heeft gedurende vijf bedrijven zoozeer getoond een man van het woord te wezen, dat wij niet zeker zijn, of wij hem niet, ware er een zesde bedrijf, weder zouden zien te voorschijn komen. 's-Gravenhage, Mei 1886. G.H. Betz. |
|