De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een tocht door de Halfa-vlakten van Zuid-Algerië.II.Den dag, dat wij Djellfa verlieten, was het weder niet gunstiger dan bij onze aankomst. De regen, die 's morgens een oogenblik opgehouden had, begon tegen tien uur opnieuw te vallen, en de zware droppels werden bij elken rukwind met kracht tegen de ruiten gezweept. In de eetzaal van het hotel bevonden zich een aantal Fransche officieren, die ons bij het ophanden zijnde vertrek vaarwel kwamen zeggen. De sombere hemel gaf weinig hoop op eene verandering ten goede in het weder, en het vooruitzicht, onder dergelijke omstandigheden, in geheel onbekende streken, een onbepaald aantal uren in den zadel door te brengen, om de troepen van den Kolonel De L... op te gaan zoeken, en wie weet hoelang over de onherbergzame halfavlakten te dwalen, kon zeker niemand onzer bekoren. Wat wij van die troepen te weten waren kunnen komen omtrent den door hen afgelegden weg, hunne verdere marschroute, enz. was niet geschikt, om ons een hoogen dunk van de geographische en statistieke kennis van het stafbureau te Djellfa te geven. Gelukkig waren, eenige dagen te voren, twee of drie ruiters, tot den Goum dezer colonne behoorende, in het gezicht van Djellfa verschenen, en wist men door hen ongeveer de richting, welke zij was ingeslagen. Van Ain-Rich op de grenzen der provincie Constantine opgebroken, was zij in zuidwestelijke richting naar Moudjebara getrokken, een vervallen ksour op ruim 80 kilometer noordoostelijk van Laghouat, den laatsten Franschen post in het zuiden der provincie Algiers. Op eene, zooals ons later bleek, zeer onnauwkeurige kaart van Zuid-Algerië werd nu door den chef van den staf en den officier, belast met het bevel over het bureau Arabe, de plaats aangeduid, waar, of in welker nabijheid, de expeditionnaire troepen dien nacht vermoedelijk zouden kampeeren, en voorzien van deze schrale en weinig vertrouwbare gegevens konden wij vertrekken. Evenals te Boghar stelde de militaire commandant van Djellfa | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met groote bereidwilligheid al het noodige voor dezen tocht ter onzer beschikking, nl. een drietal kameelen met hunne drijvers, tenten en gereedschappen, twee Spahis en een Arabischen gids. Tegen elf uur was de bagage opgeladen en verlieten wij het sombere stadje, begeleid door een twintigtal officieren van verschillende wapens, die ons nog een eindweegs uitgeleide deden. Na weinige minuten hadden wij den zuidelijken uitgang bereikt en sloegen aanvankelijk de richting naar Laghouat in. Het terrein, dat wij thans gingen betreden, behoort tot den heuvelrug, die als de zuidwestelijke uitlooper van de Atlas-keten in de Algerijnsche Sahara kan beschouwd worden. Hier en daar wordt de halfa door silex afgewisseld; soms ook vertoont zich het fijne stuifzand der Sahara en kleine steenvlakten, bezaaid met groote stukken zwavelzure kalk, welke veel mica bevatten. Hoe verder men zuidwaarts komt, hoe duidelijker men bespeurt, dat de geologische gesteldheid van den bodem hier verandering ondergaat. De wilde thym en de jujubesplant komen in dwergachtige gedaante reeds te voorschijn; zij zijn de voorloopers van de hamada's of steenvlakten. Om Djellfa zelf ligt eenig bouwland; daar heeft de Arabier den vroegeren strijdmakker voor den ploeg gespannen, in zijn arbeid den voorbijganger van onder den medol (stroohoed) zijne salamanks toewerpende. Na een uur rijdens zijn de laatste huizen uit het gezicht verdwenen en beginnen wij den bergrug van den Djebel-Djerid te bestijgen. Een koude oostenwind giert over de onafzienbare vlakte, waarop geen levend wezen meer te bespeuren is; slechts de gids, die voor ons uitrijdt, laat zijn eentonig, klagend gezang hooren. Onrustig bijten de paarden op het gebit en zijn geheel met schuim bedekt, waarvan groote vlokken door den wind worden medegevoerd; onophoudelijk steken zij het hoofd op, spitsen de ooren en hinniken, alles ter wille van de magere rossinante van den Arabier, die echter onverschillig voor deze genegenheidsbetuigingen blijft en kalm en afgemeten voortstapt. Te 3 ure 's namiddags bereikten wij een kleinen douar der Ouled-Naïl, ongeveer ter hoogte van de bergvlakten van den Djebel-Zaccar, die zijne woeste en rotsachtige kruin ver boven de omliggende heuvelen verheft. Een groot aantal van die magere, geelwitte honden, door de Arabieren kelb genaamd en wien bij de zwervende stammen der Sahara niet zelden de eervolle bestemming te beurt valt, om tot lijfwacht voor den harem te dienen en aldaar ongenoode gasten af te wijzen, schieten huilend en blaffend de paarden te gemoet, maar deze, aan dergelijke ontvangst reeds gewoon, bekreunen er zich weinig om. Geen levend wezen is er onder die vuile kemelsgaren tenten te bespeuren; slechts hier en daar gluren een paar glinsterende oogen, aan de eene of andere Arabische schoonheid behoorende, voorzichtig door eene opening, om terstond echter weder te verdwijnen. Eindelijk treden ons een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
paar grijsaards te gemoet, want alle mannen van den douar zijn met de kudden uit. Zij komen ons op hunne gewone nederige manier begroeten, wisselen eenige woorden met den gids en bieden ons dan kameel- en geitenmelk aan. Gastvrijheid is eene der grootste deugden van de nomadische stammen der Sahara, en 't schijnt wel, dat, hoe dieper men in de woestijn doordringt, hoe meer deze deugd beoefend wordt. Slechts de Touaregs en een paar met hen verwante stammen, de Arba's en de Saïd, zijn niet gastvrij en gevaarlijk voor hen, die zich zonder sterk geleide op hun gebied wagen. ‘Dif Rebi, Meester der tent, God zendt u een gast’, zegt de zwervende Arabier, als hij een vreemden douar betreedt, en bijna altijd luidt het antwoord: ‘Marbaha ik’, wees welkom, onverschillig wie het ook zijn moge, arm of rijk, vriend of vijand, bekend of onbekend. En bij vele stammen blijft het hoofd der tent zoowel als dat van den douar aansprakelijk voor eene goede behandeling van den vreemdeling. Is de gastheer een welgesteld man, dan wordt een extra maaltijd ter eere van den gast aangelegd, waarvan een aan het spit gebraden schaap of lam, de hamis, eene sterk gekruide soep, een groot aantal met honig bestreken koeken en de nationale schotel, de ‘kouskoussou’, de hoofdbestanddeelen uitmaken. Om niet tegen de goede gebruiken te zondigen, is het voor den Europeaan zaak, een weinig met de zeden en gebruiken der Arabieren bekend te wezen, te meer, omdat deze hun gast doorgaans zelf bedienen en toezien, dat hem niets ontbreekt. Nimmer eene onbescheiden vraag, nooit: waar komt gij vandaan of waar gaat gij heen? zoolang de gast dit zelf niet mededeelt. Slechts wanneer hij vertrekt, zegt de gastheer eenvoudig: ‘Dat het u welga.’ De Arabier der Sahara is nog stilzwijgender en deftiger dan zijne noordelijke broeders uit den Tell. Onder elkander zijn zij dan ook zelden luidruchtig en aan den maaltijd vooral niet. Ook den Europeaan zoude het euvel geduid worden, indien hij, gastvrijheid genietende, tegen de goede zeden handelde. Zoo is het bijv. verboden, bevelen aan bedienden te geven, dikwerf onder den maaltijd te drinken, zeer hard te spreken, zich van een mes te bedienen, enz. Hoe meer ernst overigens, hoe beter; de gastheer beoordeelt hiernaar zijn gast. Geene grootere beleediging voor een Arabier, dan 'tgeen door hem aangeboden wordt, af te wijzen; hij zal u terstond den rug toekeeren. Zoo waren wij ook genoodzaakt de zure melk te drinken, die een der Arabieren ons aanbood, en met behulp van den gids eenige woorden met hem te wisselen. Weinig bemoedigend luidde het antwoord op de vraag, waar zich het Fransche kamp bevond, want het bleek ons daaruit duidelijk, dat de tot dusver ingeslagen koers niet de juiste was. De Arabier wees met de hand in zuidelijke richting, terwijl wij tot dusver zuidoost aangehouden hadden. Langzaam ging het nu verder over een terrein, dat telkens meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bezwaren aanbood. De zware en hoog opgeschoten halfa, waardoor de paarden zich met moeite een weg konden banen, werd nu en dan afgewisseld door rotsachtig, zeer sterk hellend terrein aan weerszijden begrensd door loodrechte wanden, waaruit groote granietblokken in de grilligste en stoutste figuren te voorschijn traden. Een aantal roofvogels, meest arenden, de eenige bewoners dezer wildernis, vlogen bij het naderend geluid der paardenhoeven uit hun verblijf op, om zich daarna op de toppen der rotsen neder te zetten en vandaar uit met bevreemding neder te zien op de ongenoode gasten, die deze eenzaamheid kwamen storen. Spoedig werd ook het weder ongunstiger en een ware Afrikaansche stortregen, zooals in deze streken in dit seizoen dikwerf voorkomt, brak boven onze hoofden los. Onmogelijk was het, zich tegen deze vallende watermassa eenigszins te beschermen, en weldra liep het water bij stroomen langs menschen en dieren neder, zoodat zelfs de gids uit zijn gewoon flegma schijnt te ontwaken en verdrietig naar den somberen hemel staart. Zoo was het omstreeks zes uur geworden en de duisternis begon te vallen, zonder dat wij sedert het verlaten van den douar een enkel levend wezen in deze uitgestrekte wildernis bespeurd hadden. Nadat wij een drietal heuvelen, tot den bergrug van den Djebel-Djerid behoorende, beklommen hadden, waarachter, naar onze gids verzekerde, het Fransche bivak moest gelegen zijn, was er aan den horizon, voor zoover zichtbaar, niets te ontdekken. Ons vertrouwen in dezen cicerone, die sedert eenige uren met onverstoorbare kalmte het noodweer torste en op alle vragen onveranderlijk: ‘Une demi-heure encore’, ten antwoord gaf, verdween nu geheel, doch hoeveel verwenschingen den Arabier ook naar het hoofd geslingerd werden, hij verloor niets van zijn flegma, rookte bedaard zijne cigaret, die hij telkens weder voorzichtig onder den burnou bracht, en knikte zelfs zeer bedaard met het hoofd, ten teeken, dat hij het volkomen met ons eens was. Met zulke lieden is niet veel aan te vangen en wij besloten ons dan ook zoo goed mogelijk aan het lot te onderwerpen. Ieder steeg weder te paard, en voorzichtig ging het nu de heuvelen af en op de vlakte toe, waarover een ijskoude noordenwind gierde, die eerder aan eene Siberische temperatuur herinnerde dan aan eene onder 34o N.B. Gelukkig begon het weder tegen den nacht wat te bedaren en werd het terrein eenigszins meer begaanbaar, zoodat wij zonder te groote moeite hij elkander konden blijven. Te tien ure 's avonds, wij hadden toen juist elf uren in den zadel doorgebracht, bereikten wij den marabout van den eerwaarden Sidi Mohammed, op ongeveer 18 kilometer van de oase Aïn-Rich gelegen, en juist waren wij in overleg getreden, of het niet wenschelijker ware, ons daarheen te begeven, in plaats van nog langer in de wildernis rond te dolen, toen zich aan den horizon een flauwe roode gloed vertoonde, die telkens verdween, doch telkens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wederkeerde. Geen twijfel, het was de weerschijn van de bivakvuren der Fransche troepen. Dat was een genotvol oogenblik en de Arabier maakte er dan ook terstond gebruik van, om zijn welbekend ‘une demi-heure encore’ te laten hooren. Werkelijk waren wij geneigd daaraan thans geloof te slaan, want na verloop van een kwartier werd de roode gloed steeds helderder en scheen de afstand, dien wij nog te doorloopen hadden, gering. Doch dat de schijn bedriegt, zouden wij ook hier in Afrika's binnenlanden ondervinden, en eene onaangename verrassing was nog voor ons weggelegd. De hooge vlakten van Zuid-Algerië worden over eene breedte van 180 tot 200 kilometer door talrijke ravijnen doorsneden, waaraan de Arabieren den naam Oued (rivier) geven. De diepte dier ravijnen wisselt van 20-160 voet af. Zij staan ook als rivieren op de kaart aangeduid, doch bijna het geheele jaar kan men ze droogvoets doortrekken; slechts in den regenmousson, die trouwens maar enkele dagen duurt, bevatten zij water, doch zijn dan ook, vooral in de nabijheid van het bergland, gevaarlijk, omdat het water zeer snel komt opzetten en alles in zijne vaart medesleurt. Nog drie zulke ravijnen moesten wij in den donkeren nacht doorwaden, om het Fransche kamp te bereiken; de gids reed dikwerf meer dan een kwartier langs den rand, alvorens het hem gelukt was een geschikt punt te vinden, om in de diepte af te dalen. Gelukkig bevatten zij weinig water, doch het duurde geruimen tijd, eer wij een uitweg konden vinden. Plotseling echter bevonden wij ons tegenover een heuvel, waarop een aantal in roode en witte mantels gewikkelde gedaanten zich om een reusachtig vuur warmden, en het ‘qui vive’ van den wachthebbenden Spahi klonk ons als een welkomstgroet in de ooren, ten teeken, dat wij voor dien dag het doel onzer reis bereikt hadden. Aan den voet van den heuvel lag het legerkamp der Goums of ongeregelde Arabische ruiterij, die in de Sahara doorgaans de Fransche expeditiën vergezellen en den verkenningsdienst verrichten. Iedere stam levert daartoe zijn contingent, door de bureaux Arabes aangewezen. Thans behoorde dit grootendeels tot die der Ouled-Naïl, op wier gebied de troepen zich bevonden. Men kan licht begrijpen, dat onder deze ruiters niet veel krijgstucht heerscht, en zij eerbiedigen dan ook slechts één gezag en één commando, nl. dat van den Bach-Aga of aanvoerder. Zij zijn zeer goed, om het terrein te verkennen, daar zij van al de listen en lagen der tegenpartij op de hoogte zijn en haar in hare verst afgelegen schuilhoeken weten op te sporen. Het gebod: ‘Gij zult uws naasten goed niet begeeren’, is hun totaal onbekend, en de Fransche bevelhebbers in Algerië zien de handelingen dezer roofvogels met lakenswaardige onverschilligheid aan, zoodra zij hunne | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diensten noodig hebben. Een 400tal ruiters vergezelden ook den Kolonel De L... op zijn tocht naar de Mezab. 't Was een schilderachtig schouwspel, dat zich van den top van den heuvel aan het oog voordeed. Vlak onder ons, aan onze voeten, het bivak der Arabieren, wier magere paarden in den omtrek doolden, terwijl de ruiters, in hunne witte burnou's gehuld, de kap diep over het hoofd getrokken, neergehurkt om het bivakvuur, zich zoo goed mogelijk tegen de koude en den regen trachtten te beschutten en onophoudelijk halfa en takkenbossen in het vuur wierpen. Nu en dan flikkerden de vlammen ondanks den nedervallenden regen omhoog en wierpen dan een rood, spookachtig schijnsel op al die grijnzende gezichten, die onbeweeglijk in het vuur staarden. Hier en daar vertoonden zich de bruine kemelsgaren tenten, in welker nabijheid paarden en kameelen in broederlijke eensgezindheid de weinige halfa of gerst of den wilden thym nuttigden, welke laatste waarschijnlijk gedurende geruimen tijd hun hoofdvoedsel had uitgemaakt en nog moest uitmaken. Een weinig verder het Fransche legerkamp met de talrijke wit linnen tenten van allerlei grootte en vorm, van af de kleine tentes-abri der soldaten tot aan die van den bevelhebber, die veel op eene Chineesche pagode geleek. Tusschen de honderden vuren, telkens door zware rookwolken aan het oog onttrokken, heerschte eene ongewone beweging en levendigheid, want de storm was inmiddels in hevigheid toegenomen en richtte ook in het bivak groote schade aan. Tenten werden nedergeworpen, andere door den wind medegevoerd; overal hoorde men den doffen klank der houten hamers op de pinnen en piketten, terwijl de schilderachtige en bonte uniformen van Turco's en Spahi's, door de vuren beschenen, duidelijk zichtbaar waren. In het kamp der cavalerie was het nog erger gesteld, daar de paarden zich met drie en vier te gelijk uit hunne kluisters losrukten en luid hinnekend in de richting van het Arabisch kamp verdwenen, achtervolgd door schreeuwende en vloekende ruiters en Arabieren. Voeg hierbij het geloei van den storm, het geknetter der vuren, waarop de regen weder in stroomen nederviel, het gehuil van honderden kameelen, gemengd met de angstkreten der socrars of drijvers, en boven dat alles uit de snerpende hoornsignalen, en men zal een denkbeeld hebben van het zonderling en eigenaardig tafereel, waarop wij ondanks weer, wind en vermoeienis eenige oogenblikken bleven nederzien. Achtereenvolgens bereikten wij, na de legerplaats der Arabieren te zijn doorgegaan, het kamp der Spahi's en dat der jagers te paard; vervolgens dat der infanterie, die in carré gelegerd was, te midden waarvan de tent van den bevelhebber stond. In stomme verbazing stonden al deze troepen de nieuw aangekomenen aan te gapen. Vooral de Goums waren even lastig als nieuwsgierig; zij volgden ons tot aan onze bestemming, met klaarblijkelijk weinig vleiende uitroepingen en welwillende bedoelingen. Met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Turco's was het niet beter gesteld. Deze wilde Afrikaansche zonen, die in krijgsgevangenschap heel wat te doorstaan hebben gehad, waren met een gloeienden haat jegens de Duitschers bezield. In hunne onwetendheid zagen zij ook de voor hen vreemde uniformen voor Duitsche aan, en zij bestormden dan ook weldra de tenten hunner officieren, om te weten, wat hier Duitsche militairen kwamen doen. De Kolonel De L.... ontving ons met die voorkomendheid, aan den Franschen officier zoozeer eigen. Zijne troepen hadden dien dag gelukkig slechts een kleinen afstand afgelegd, en zoo mochten wij ons dan nog gelukkig rekenen, het kamp gevonden te hebben. Het stafbureau te Djellfa had klaarblijkelijk den geheelen marsch voor dien dag over het hoofd gezien. Nog eenige oogenblikken bleven wij om het reusachtig bivakvuur, dat voor de tent van den Kolonel brandde, de komst der verschillende korpscommandanten afwachten, aan wie wij weldra waren voorgesteld. Daar wij sedert ons vertrek uit Djellfa niets genuttigd hadden, was het oogenblik ons meer dan welkom, waarop de bevelhebber allen aan een vrij wel voorzienen disch noodigde, waaraan ook het kampeerend personeel ondanks het ongewone uur - het was inmiddels middernacht geworden - voldoende eer aandeed. De Kolonel deelde ons toen mede, dat hij reeds voor eenige dagen, toen hij nog te Ain-Rich kampeerde, bericht van onze komst gekregen had, en wel door tusschenkomst van den te Laghouat bevelvoerenden officier. Thans was hij op weg naar Messad, een dorpje noordoostelijk van laatstgenoemde oase, op de grenzen van Constantine gelegen. Daarna dacht hij aan de zuidelijke grens der Algerijnsche Sahara een observatiekamp te betrekken, om zich vervolgens naar de Mezab te begeven en met de aldaar aan Frankrijk trouw gebleven stammen een verbond te sluiten. De Chamba's, een der in het noorden der Sahara zwervende nomadische stammen, zouden bij die gelegenheid eene tuchtiging ondergaan. Het vooruitzicht, aan zulk een tocht, die ongeveer zes maanden duren zou, deel te nemen, lachte ons wel toe. De zwervende levenswijze heeft veel aantrekkelijks in deze streken. Zij, die het zuiden van Algerië en vooral de Sahara doorkruist hebben, weten zulks bij ondervinding. Het militaire leven daarenboven draagt een stempel, die voor de meesten geheel nieuw is en veel bekoorlijks heeft. Vermoeienis, ontberingen en gevaren worden niet geteld; buitendien, het land biedt te veel afwisseling, de dienst heeft te veel eischen en het leven is te onbezorgd, waardoor de schaduwzijde ervan gemakkelijk te dragen valt. Aan een tocht door de woestijn zijn echter een groot aantal eigenaardige bezwaren verbonden, vooral voor geregelde troepen. Men heeft er te worstelen met het voor voetgangers dikwerf bijna onbegaanbare terrein; gebrek aan levensmiddelen en drinkwater; de buitengewoon groote hitte, die talrijke zonnesteken medebrengt; de Samoun, koorts, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dyssenterie, enz. Daarbij kosten dergelijke weinig vrucht dragende tochten aan Frankrijk veel geld en het is waarschijnlijk wel om die reden, dat de Regeering ze sinds 1878 opgegeven heeft en zich tevredenstelt met de grenzen van haar gezag tot 33o N.B. uitgebreid te hebben. De ondervinding heeft geleerd, dat aan een verder doordringen in de Sahara niet kan gedacht worden, evenmin als aan eene vestiging van Europeanen in die streken. Om een denkbeeld te geven, met hoeveel kosten en met welke bezwaren voor de verpleging dergelijke militaire expeditiën gepaard gaan, diene het volgende: Die onder den Kolonel De L.... bestond uit:
Te zamen 47 officieren, 1104 onderofficieren en manschappen en 251 paarden. Bovendien nog 36 treinsoldaten en 24 muilezels tot het vervoer van zieken. Toen de troepen uit het observatiekamp te Ksar-el-Haïran naar de Mezab oprukten, telden zij een honderdtal officieren, onderofficieren en manschappen benevens eenige paarden minder. Voor dezen tocht waren bestemd: voor het medevoeren van drinkwater, in geteerde lederen zakken en houten tonnen, ± 1000 kameelen; voor id. van levensmiddelen, bestaande uit scheepsbeschuit, rijst, vleeschextract, wijn, cognac, suiker en koffie, ± 1700 kameelen; voor id. van het tentmateriaal en de officiersbagage 200 kameelen; voor id. van fourage, hoofdzakelijk gerst, 1000 kameelen. Alzoo gezamenlijk niet minder dan ongeveer 4000 kameelen en circa 7 à 800 drijvers of socrars. Behalve de Jagers te paard en de Spahis telde de expeditie nog ruim 400 Goums, aan wier hoofd de Kaïd der Nahmra, Lakhdar Mohammed ben Taiëb, stond. De kosten bedroegen van Augustus tot April, dus in ruim 8 maanden, bijna 1,500,000 franken. Aan dergelijke opofferingen en uitgaven beantwoorden deze tochten niet, al dragen zij uit een wetenschappelijk oogpunt soms goede vruchten. Het was op de vlakte van Sidi-Brahim dien nacht een waar noodweer. De wind was langzamerhand in een storm overgegaan, die, gepaard met hevige slagregens en hagelbuien, de nog brandende bivak- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vuren uitdoofde en verstrooide, de tenten aan flarden scheurde of in woeste vaart medenam en zelfs menschen en dieren met moeite op de been deed blijven. Vele kameelen stierven van koude en gebrek, terwijl de Arabieren en vooral hunne armoedige meesters handenwringend, wanhopend en kermend in de duisternis ronddoolden en lastdieren en paarden slechts met de grootste moeite bijeen konden gehouden worden. De oudste inlanders herinnerden zich niet, naar zij zeiden, in deze streken ooit dergelijk weder te hebben beleefd. Weinige uren later echter had er eene plotselinge verandering plaats. Tegen den morgen nl. bedaarde de storm; in weinige oogenblikken waren de laatste wolken aan den horizon verdwenen, om voor een donkerblauwen hemel en een warmen zonneschijn plaats te maken, die een paar uur later reeds eene ondraaglijke hitte veroorzaakte. De thermometer, die des nachts 4% teekende, wees op het middaguur ruim 30% aan. De vlakten van Sidi-Brahim liggen ongeveer 1500 voet boven den zeespiegel. Deze snelle wisseling van temperatuur treft men op de hooge vlakten van Zuid-Algerië dikwerf aan. In de groote woestijn is zij niets zeldzaams. Te Aïn-Salah bijv., eene oase in den Touat, aan den handelsweg der karavanen, die uit Oran en Marokko naar Timboktoe gaan, is de temperatuur overdag bijna ondraaglijk en daalt zij 's nachts tot 12 en 13% C., soms zelfs ver daarbeneden. Opmerkelijk is het zeker, dat eene der in Noord-Afrika meest voorkomende boomsoorten, de dadelpalm, deze wisseling van hitte en koude trotseert en de andere boomen en planten, die onder haar lommer groeien, daartegen beschermt. In de Sahara vindt men oasen, die meer dan een millioen palmen tellen. En wanneer de uitgeputte reiziger dagen, soms weken in de woestijn rondgezworven heeft, zonder dat het oog iets anders te zien kreeg dan de uitgestrekte Hamadas of steenvlakten, de rotsachtige beddingen der rivieren en de aaneengeschakelde zandige heuvelen, waaraan slechts noordelijk van 29% N.B. de kleine bosschen of dahja's, eenige planten en struiken of het woestijnbloempje leven en afwisseling geven, en hij betreedt dan eensklaps deze groene eilanden, die de natuur, bijgestaan door den mensch, dagelijks met geweld aan de zandgolven der Sahara betwist, dan is hij voor alle doorgestane vermoeienissen en ontberingen ruimschoots schadeloosgesteld. Al wordt hij de hitte, die bij dag, en de koude, die 's nachts heerscht, meer dan moede, evenzeer als de weerkaatsing der felle zonnestralen op den gloeienden bodem van vuursteen en graniet of op het stuifzand, één wandeling onder die boomen, wier trotsche en gevederde kruinen een sierlijk en majestueus dak vormen, waardoor geen zonnestraal zich een weg kan banen, is voldoende, om hem nieuwe krachten te schenken. Maar er is meer, dat aan het leven in de woestijn iets eigenaardig bekoorlijks geeft. Vindt men in den Tell en het bergland van den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Djurdjura natuurtooneelen, die ongetwijfeld grootsch en schoon zijn, noordelijk van de bergen van den Djebel-Hoggar behoeft de Sahara er niet voor onder te doen. Reizigers, die haar dáár bezocht hebben, weten zulks bij ondervinding. In schijn eentonig, is zij inderdaad vol afwisseling. Somber en toch vol leven, grootsch en bevallig. Evenals de zee heeft zij hare golven en eilanden, dank zij het fata-morgana en de luchtspiegeling. Des nachts, als eene doodsche stilte over de uitgestrekte vlakte heerscht, eene stilte, die door niets verbroken wordt dan door het gehuil van de hyena en den jakhals of door den schrillen gil van een roofvogel; als de met halfa en wilden thym begroeide rotsen en heuvels allerlei phantastische vormen aannemen, gevoelt men zich door eene gewaarwording aangegrepen, geheel overeenkomende met de ernstige stemming der natuur. Zuidelijk van 30o N.B. verdwijnen de granietbergen der Algerijnsche Sahara, om voor de zandige duinen der groote woestijn plaats te maken. Daar nemen ook de nachten in helderheid toe, zoo zelfs, dat het lezen bij starrenlicht geene noemenswaardige inspanning vordert. Elke heuvel, iedere boom of struik teekent zich nu aan den horizon scherp tegen den blauwen hemel af, en op ongekende afstanden neemt men nog de gestalten van menschen en dieren waar. Ali-ben-Taiëb, een vrome marabout en beoefenaar der dichtkunst, - onder de Arabische stammen der Sahara vindt men vele dichters - heeft zijn vaderland en de levenswijze der nomaden in talrijke verzen bezongen. Van een daarvan geeft Daumas eene vertaling: ‘L' Arabe nomade est campé dans la plaine,
Autour de lui rien ne trouble le silence,
Le jour, que le beuglement des chameaux;
La nuit, que le cri des chacals et de l'ange de la mort.
Sa maison est une pièce d'étoffe tendue
Avec des os piqués dans le sable;
Est-il malade, son remède est le mouvement,
Il va chasser l'autruche et la gazelle,
Les herbages que Dieu fait croître dans les champs
Sont les herbages de ses troupeaux.
Sous sa tente, il a près de lui son chien,
Qui l'avertit si le voleur approche.
Il a sa femme dont toute la parure
Est un collier de pièces de monnaie,
De grains de corail et de clous de girofle;
Il n'a pas d'autres parfums que celui du goudron
Et de la fiente musquée de la gazelle,
Et cependant ce musulman est heureux;
Il glorifie son sort et bénit le Créateur.
Je me couche où me surprend la nuit.
Ma maison ne peut crouler,
Je suis à l'abri du caprice du sultan.
Les sultans ont les caprices d'enfants
Et les griffes du lion, défiez-vous en,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Je suis l'oiseau aux traces passagères;
Il ne porte avec lui nulle provision:
Il n'ensemence pas, il ne récolte pas,
Dieu pourvoit à sa subsistance.
Les herbes de la terre sont mes richesses,
Le lait de mes chamelles est mon aliment.
La laine de mes moutons est mon vêtement.
Le soleil est le foyer où je me chauffe,
Le clair de lune est mon flambeau.
Le désert est ma patrie, et la haine du chrétien, l'héritage de mes pères.’
Drie dagen later bereikten wij de ravijnen van Mokta-el-Meharis, slechts 30 kilometer van het dorpje Messad gelegen. Hier vonden wij voor dien dag een goed bivak, aan de eene zijde beschermd door steile rotsen, terwijl tusschen hooge struiken en kreupelhout eene kleine, heldere beek vloeide, waaruit het water, na gefiltreerd te zijn, uitmuntend drinkwater gaf. Wij hadden nu ongeveer 85 kilometer afgelegd, en de etappen waren dus nog klein in vergelijking met die, welke later in de woestijn zouden afgelegd worden. Niet voor zeven uur 's morgens klonk het signaal opzadelen, en eer de talrijke kameelen en muilezels met de levensmiddelen en bagage zich in beweging hadden gesteld, was een half uur verloopen. Te twaalf ure werd halt gemaakt en een uur rust gegund, waarna de marsch werd hervat, totdat het bivak bereikt was. Op den tocht naar de Mezab kwam men daar doorgaans niet voor 's avonds zes of zeven uur aan. De halte 's middags was echter verreweg het aangenaamste oogenblik van den dag. Opgewekt door eene wandeling van eenige uren, nuttigden menschen en dieren met den meesten smaak hun sober maal, dat voor eerstgenoemden dikwerf slechts uit eene korst scheepsbeschuit en een glas wijn of een stuk half gaar schape- of gazellevleesch bestond. Maar hier, in het land der ksours, was er overvloed van alles, en ik herinner mij nog levendig het vroolijk tooneel, dat wij die dagen op het middaguur te zien kregen en dat zulk een scherp contrast vormde met de ellende van later. Geen vermoeiende veiligheidsdienst en patrouilles, geene gevaarlijke en gluiperige vijanden, die in den omtrek zwierven, geene aanhoudende hitte, geene ziekte, koortsen of dysenterie, maar overvloed van levensmiddelen en vruchten, van wild en gevogelte te midden van een aantal oasen, wier plantengroei in dezen tijd van het jaar weelderig en schitterend te voorschijn trad. Geen wonder, dat ieder officier, als het uur van rust gekomen was, met verlangen uitzag naar Maître Gaspard, om te weten, wat deze brengen zou. 't Was een dier grijze langooren, die met de muilezels | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in deze streken zulke gewichtige diensten bewijzen. Sober in voedsel, dat uit halfa, hoogstens uit wat gerst bestaat, maken zij onvermoeid de verste tochten mede. Alhoewel zij minder dan het kameel kunnen torsen, hebben zij boven dit dier veel voor, daar zij veel sterker van gestel zijn en alle bezwaren, die het terrein en het klimaat aanbieden, te boven weten te komen. Maître Gaspard, op zekeren dag aan de mishandelingen van eenige Arabieren ontrukt en zorgvuldig verpleegd en verbonden, toonde zich hiervoor dankbaar, door steeds de eerste te zijn onder al zijne makkers, die levensmiddelen en ververschingen aandroegen. Het arme dier, 'twelk gedurende den ganschen duur der expeditie in de Sahara trouw zich van zijne taak kweet, leeft zeker nog in de herinnering van menig officier voort, wiens hongerige maag en dorstige keel hij te rechter tijd wist te laven. Daags daarop kwamen wij in het gezicht van Messad, het eerste dorp, waar wij verblijf zouden houden. Het ligt op den top van een heuvel, aan den voet waarvan de Oued-Djeddi vloeit, die zich eenige kilometers verder in de vlakte verliest. Reeds uit de verte bespeurden wij de witte huizen en den hoogen ringmuur, de moskee met hare beide torens en de gulden minaret, die zich in de heldere zonnestralen spiegelden. Voorwaarts en aan beide zijden van het dorp lagen uitgestrekte tuinen, waaruit abrikoze-, dadel- en vijgeboomen, bananen, cactussen en hooge aloës zich als een groene sluier in de zandachtige vlakte afteekenden. Dit alles gaf aan Messad iets liefelijks, en met vreugde werd het kleine stadje, dat op de grenzen van den Bled-el-Ateuch (land van den dorst) ligt, door de troepen begroet. Snel trok men nu door de met silex begroeide vlakte voort, aan de linkerzijde de bergen van den Djebel-Rhraïl, vóór ons het riviertje, dat als eene zilveren streep de vlakte doorsneed en verscheidene malen doorwaad moest worden. Hier en daar werd de helderwitte, zandachtige bedding door dichtbegroeide eilandjes en hooge wilgestruiken in verschillende armen verdeeld, die zich lager weder vereenigden. Overal langs de beide oevers boomen en houtgewas; 't was, of de natuur hier weerwraak wilde nemen, dat haar elders zoo weinig groeikracht overbleef. Voor Messad kregen wij de eerste groote fantasia te zien. De kaid der Ouled-Nail Cheraba (oostelijk O.N.) had een 300tal ruiters om zich vereenigd, ten einde den Franschen bevelhebber te komen begroeten. In twee gelederen geschaard, kwam deze ruiterbende met 150 paarden in 't front bliksemsnel den heuvel afgestormd, om eensklaps onbeweeglijk te staan, om te keeren en den ren te hervatten in verspreide orde. Men kan zich van zulk eene wilde, woeste jacht geen denkbeeld maken; de lange, zware geweren worden als een riet over het hoofd gezwaaid of naar alle zijden afgevuurd, terwijl de ruiters in vliegende vaart langs de gelederen van den gewaanden vijand rennen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hebben zij hun schot afgegeven, dan laden zij met evenveel gemak als hunne infanterie, en de wijze, waarop zij zulks doen, getuigt voor hunne groote behendigheid en lichaamskracht. Zulk eene fantasia is werkelijk een grootsch en indrukwekkend schouwspel, doch zij moet niet te lang duren, want de Arabieren winden zich bij die gelegenheid te zeer op en, door den kruitdamp bedwelmd, laten zij de verbeelding wel eens werkelijkheid worden en beginnen dan hunne geweren met scherp te laden. Wanneer ruiters van twee of meer stammen bijeen zijn, hebben de fantasia's dan ook niet zelden een bloedigen afloop. Hoe meer ruiters, hoe beter paarden, en hoe meer geweren, hoe indrukwekkender de plechtigheid; eene fantasia van 300 man zooals deze had niet veel te beteekenen, naar ik later bemerkte. Toch waren er ruiters, maar vooral paarden onder, die de moeite van eene nadere kennismaking ruim zouden loonen. De schoonste paarden worden echter bij de zwervende Arabische stammen der Sahara aangetroffen, bij de Larba's, Chamba's en vooral bij de Ouled-Sidi-Cheik, zuidelijk van Oran. Bij de laatsten is de liefde voor het paard van geslacht tot geslacht voortgeplant, en zij besteden veel zorg aan de opvoeding, de verbetering en de behoeften van het paardenras. Het is hunne kostbaarste bezitting, want zoo staat er geschreven in het boek der voorspelling: ‘Er zal een dag komen, waarop alle ruiters zich als één man zullen vereenigen, de aarde zal daveren onder den dreun der hoefslagen en aan U zal de eer te beurt vallen, de ongeloovigen te verdelgen en in zee te werpen. Toen God het paard wilde scheppen, (aldus verkondigen de Aoulamas in hunne dichterlijke taal,) zeide hij tot den wind: Ik zal uit u een wezen doen geboren worden, dat de schrik van den ongeloovige zal zijn; ik zal het bestemmen voor hen, die mij dienen, en hij schiep de merrie en zeide tot haar: Ik heb u zonder evenbeeld geschapen en boven alle andere dieren gesteld; gij zult mijne vijanden vernietigen; de goederen der wereld zal ik tusschen uwe oogen plaatsen, en overal zult gij gelukkig zijn, want ik heb vriendschap en genegenheid in het hart van uw meester gegrift. Zonder vleugelen zult gij vliegen en mijn wil verkondigen, want in voor- en tegenspoed, bij den aanval of bij den aftocht zal ik op uw rug slechts mannen plaatsen, die mij eerbiedigen, die mij dienen en aanbidden.’ In de Hadites of boeken van den Profeet, die evenveel gezag als de Koran genieten, staat geschreven: ‘Het paard is uw leven, uw geluk, uw rijkdom en uw geloof. De goederen dezer wereld zullen tot den jongsten dag verbonden zijn aan de manen, welke tusschen de oogen uwer paarden hangen.’ Het doel van deze woorden, ze mogen al dan niet van Mohammed wezen, om de Turksche en Arabische ruiterij tot den eersten rang te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verheffen, is voorzeker bereikt geworden. In Algerië echter hebben de zwervende stammen door hunne oorlogen onderling, maar vooral onder Abd-el-Kader tegen de Fransche troepen zulke zware verliezen geleden, dat zij die nimmer te boven komen. Over het algemeen is het gehalte der paarden in de Sahara beter dan in den Tell, omdat de Arabier uit de woestijn de goede verzorging van zijn paard als een plicht beschouwt, die hem door den godsdienst voorgeschreven is. De Cheiks, die oude patriarchen, voor wie het volk een bijzonderen eerbied koestert en die om hunne ondervinding, hunne wijsheid en gastvrijheid bekend zijn, voegen dikwerf aan de openbare gebeden de les van Sidi-Omar toe: ‘Hebt uwe paarden lief en verzorgt ze; zij hebben aanspraak op uwe vriendschap; doet zulks ter eere van God en den Profeet, indien ge niet wilt, dat het u eenmaal berouwen zal.’ ‘Wie zal mij na mijn dood beweenen?’ zingt een hunner dichters: ‘Mijn degen misschien of mijne lans uit Boudaïna, maar zeker het meest mijn vurige schimmel, als hij met hangende teugels naast mij zal staan en de dood hem den meester zal ontnomen hebben, wiens hand hem voedsel en drinken gaf.’
Nadat de Kolonel De L.... den Kaïd der Ouled-Naïl en zijne krijgshaftige ruiters in korte woorden bedankt had, rukten de troepen voorwaarts en werd het kamp op eene kleine, open vlakte nabij het dorp betrokken. Tal van Arabieren verdrongen zich langs de muren en op de vlakke daken der huizen, waar zelfs een aantal gesluierde vrouwen zichtbaar waren. Geen enkel teeken van goed- of afkeuring, van vreugde of verdriet was echter bij de bevolking te bespeuren; onbeweeglijk, als waren zij aan den grond vastgenageld, staarden zij de voorbijtrekkende troepen aan, gehuld in hunne vuile witte burnous, den haïk om het hoofd gewonden of de kap van den mantel diep over de oogen getrokken. Slechts de vrouwen verloochenden hare nieuwsgierigheid niet; zij gevoelden blijkbaar meer sympathie voor de vreemdelingen, dan hare heeren en meesters waarschijnlijk noodig achtten, te oordeelen ten minste naar den spoed, waarmede zij de eene na de andere verdwenen, terwijl wij gedurende ons veertiendaagsch verblijf slechts zelden het voorrecht hadden, eene der jeugdige schoonheden te ontmoeten. De officieele beleefdheidsbetuigingen bleven echter van de zijde van den Djema of raad niet achter. Nauwelijks hadden de troepen hunne bivaks betrokken, of een honderdtal bedienden en slaven, ieder met een grooten schotel Kouskoussou, de nationale spijs, op het hoofd en verder voorzien van gevogelte, wild, kippen, vruchten, enz., kwamen in statigen optocht op de legerplaats aan, tot groote | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vreugde van Goums, Turco's en Spahis, die den inhoud van schotels en manden met verbazende snelheid in hunne magen deden verdwijnen. Zóó, dat zelfs de gevers zich blijkbaar niet op hun gemak gevoelden, uit vrees dat hun geschenk onvoldoende mocht blijken. Ook de keukens der officieren werden ruim voorzien. Messad beantwoordde innerlijk niet aan de verwachtingen, die zijne heerlijke tuinen, zijne witte huizen en gulden moskee van verre hadden opgewekt. Door een smal gewelf onder de steenen poort traden wij het stadje binnen, dadelijk gevolgd door een troep havelooze, smerige, halfnaakte kinderen onder het geroep van El sordi, Sidi, waarbij zich weldra een aantal volwassen jongens en mannen aansloten. Nog herinner ik mij, hoe een kerel als een boom, met een hagelwitte burnou aan, ons brutaal de hand om eene aalmoes toestak. Bedelen is bij de nomadische stammen in het land der ksours en in de Sahara volstrekt geene schande. Komen er vreemdelingen, dan neemt het aantal bedelaars dadelijk aanzienlijk toe, en alleenreizenden vreemdelingen, die geene militaire escorte hebben, kunnen zij het dikwerf lastig genoeg maken. Wij brachten een bezoek aan de moskee, aan de woning van den Kaïd en van eenige aanzienlijke bewoners. Hier en daar traden wij eene werkplaats of een winkel binnen; zoo zagen wij o.a. eene smederij en zadelmakerij. Het Arabisch zadel wordt op zeven te zamen genaaide vilten bladen gehecht; dit vilt is zeer lenig en wordt rood, blauw en geel geverfd; de bladen liggen trapsgewijze op elkander; de randen zijn uitgeslagen of van figuren voorzien. Het blad, dat op den rug van het paard komt te liggen, is wit en wordt afzonderlijk bewaard, om gewasschen te kunnen worden. Voor eene groote vierkante opening in den muur verdrongen zich in eene der straten vele Fransche soldaten en inlanders. Twee Arabieren, ieder naar 's lands wijze met de beenen kruiselings onder het lichaam in een hoek eener nis gezeten, verkochten daar groenten en vruchten. Heerlijke granaatappelen, onrijpe dadels, groote bananen, vijgen en abrikozen lagen in stapels tegen den muur, te midden van wortelen, uien en salade. Wijders vuile manden met tabak en honig, welken laatsten zij over eene soort ongezuurde, uit meel of gerst gebakken koeken strijken. De beide inlanders hielden ieder eene weegschaal in de hand; hunne gewichten bestonden uit steenen van verschillende grootte en een aantal ijzeren plaatjes. Wij begaven ons daarna naar den top van den heuvel, waarop of liever waartegen Messad ligt. Naarmate wij dezen naderden, werden de straten nauwer en vuiler, de huizen onaanzienlijker. De laatste zijn bijna alle van eene soort platform voorzien, waarop doorgaans een aantal honden rondloopen onder een oorverdoovend geblaf en gehuil. Zoolang wij te Messad bleven, genoten wij het eerste overdag, het laatste 's nachts, en bij het onaangediend binnentreden der woningen was het niet weinig zaak, tegen deze jakhalsgezichten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op zijne hoede te zijn. Van den heuveltop genoot men een heerlijk gezicht over de halfa-vlakten, de vele tuinen en de talrijke palmboomen der oase. Deze laatste, wier vaderland nog een paar graden zuidelijker ligt, bereiken hier echter reeds eene vrij aanzienlijke hoogte, ofschoon hunne vrucht in saprijkheid en smaak niet bij die uit de Mezab kan vergeleken worden. De tuinen waren overigens vrij goed onderhouden en alle omringd met ruim een meter hooge muren, uit leem en aarde opgetrokken. Tusschen de verschillende vruchtboomen werd veel maïs en gerst geteeld. De abrikozeboomen bereiken hier eene buitengewone grootte; bovendien telde de oase een 1500tal olijfboomen. De dadelboom brengt jaarlijks 70 tot 90 kilogram dadels voort, ongeveer de helft van die der Mezab. Zooals ik zeide, bleven wij slechts een veertien dagen te Messad. Het heerlijkst weder begunstigde ons verblijf. Een groot gedeelte van den tijd brachten wij dan ook door met de omliggende, zwervende stammen te bezoeken, met jagen en visschen, want, hoe ongeloofelijk het ook klinken moge, het kleine, smalle riviertje, dat zich een paar uur beneden het dorp in de zandige vlakte verloor, bevatte visch, eene soort visch, uiterlijk veel overeenkomst hebbende met onze voren en die gebakken een zeer smakelijk voedsel was. De Arabieren vangen deze visch met een klein schepnetje, waarmede zij zeer behendig weten om te gaan. Ook enkele soldaten beproefden hun geluk op deze jacht; zij stonden dikwerf tot over de knieën in het water, om dan plotseling in een gat of kuil terug te zinken, tot groote vreugde hunner kameraden. Vooral de wouden waren schoon. Bij het ondergaan der zon vertoonde de hemel hier dikwerf de prachtigste kleurschakeeringen: aan den horizon schitterend geel, daarboven oranje, rood, violet, enz. Soms zou men gezegd hebben, dat aan den gezichteinder een hevige boschbrand woedde, wiens gloed tegen het firmament teruggekaatst werd. Al deze verschijnselen duurden slechts kort; binnen een half uur waren zij verdwenen, om plaats te maken voor een helder fonkelenden starrenhemel. Dan is ook de duisternis ingevallen; in en om het dorp is alles kalm en rustig; slechts het terras der huizen wemelt van bezoekers en in het kamp klinken de vroolijke tonen van eene gitaar en hoort men het gelach en gezang der Fransche soldaten, terwijl de Turco's statig en zwijgend om hunne bivakvuren hebben plaats genomen onder het genot van een kop koffie en eene sigaret. Een uur later klinken de laatste signalen, wier tonen, door de bergen van den Djebel-Kraihl weerkaatst, langzaam als eene echo over de vlakte wegsterven. Toen wij eenige dagen te Messad waren, bood de Bash-Agha der Goums den Kolonel en zijn staf eene diffa aan en zond hij mij eene uitnoodiging, daaraan deel te nemen. Te vijf ure, toen de marabout van de tinne der moskee zijne eentonig klagende stem deed hooren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
begaven wij ons, een twintigtal officieren, door de poort der ksour naar den heuvel, waar de Bash-Agha verblijf hield. In de groote, uit kemelsgaren geweven, zwartbruine tent lagen een aantal bonte Tunesische en Perzische tapijten, zeer sierlijk gerangschikt tegen den bodem. Langs den wand was eene rij rood trijpen kussens geplaatst, terwijl eenige gekleurde lampions en een aantal waskaarsen het geheel verlichtten. De Bash-Agha, omgeven door eenige aanzienlijke opperhoofden en vergezeld door den Kaïd der Nahimra, ontving den Kolonel en zijn staf met alle plichtplegingen, die de Arabieren bij buitengewone gelegenheden ten toon weten te spreiden. In eene afzonderlijk daarvoor ingerichte tent werd eerst een half uur doorgebracht onder het drinken van zwarte, geurige koffie en het rooken van Turksche tabak uit sigaretten of uit den tjibouchGa naar voetnoot(*). Eindelijk begaven wij ons naar de eetzaal, de groote tent van den Bash-Agha, waar wij in twee cirkels, ieder van 12 à 14 personen, plaats namen, natuurlijk naar het gebruik der Arabieren op den grond en de beenen kruiselings onder het lichaam, eene vermoeiende houding, als men het niet gewoon is. Nu treden een aantal bedienden in hagelwitte kleeding binnen, echter blootshoofds en blootsvoets; zij leggen een groot stuk geweven linnen midden in den kring. Dit linnen van zeer fijne hoedanigheid wordt in den Touat geweven; het doek is van zijden franjes voorzien; het dient tot tafellaken en tevens tot servet. Achtereenvolgens worden nu opgedischt: de hamis, eene sterk met Spaansche peper gekruide soep, van schapevleesch, vruchten en gevogelte getrokken, die, ofschoon bij den eersten lepel den gasten de tranen in de oogen kwamen, een der weinige voor den Europeaan genietbare gerechten oplevert. Daarna volgen twee schapen, in hun geheel aan het spit gebraden, die aan een stok worden opgedragen en op een ronden houten schotel voor ons worden nedergezet. Het vleesch is heerlijk en zeer malsch, 'tgeen niet wegneemt, dat het gemis aan messen en vorken zich zeer doet gevoelen; gelukkig dan ook, dat enkele daarop hebben gerekend. Het derde gerecht bestaat uit eene soort koeken, uit fijngestampte gerst gebakken en met honig bestreken, kleine en groote, vierkante en ovale; er zijn er van allerlei soort en gedaante, ongenietbaar echter voor het verhemelte van den Europeaan. Dan komen kippen, op verschillende wijze toebereid. Kameelvleesch, in den smaak eenigszins zoetachtig, doch dat overigens veel van ossevleesch heeft, harde eieren van duiven, eenden en kippen, en eindelijk de nationale schotel, de Kouskoussou. Deze laatste wordt uit tarwemeel gekookt. De vrouwen wrijven dit meel met de palm der hand tot kleine, ronde balletjes, terwijl zij die met zout water besprenkelen. Het meel wordt daarna in eene ovale mand gedaan, die van onderen met een linnen lap, welke den dienst van zeef verrichten moet, afgesloten is. De geheele | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toestel komt nu in een aarden pot, waarin met peper, uien, kaneel, enz. gekruid lamsvleesch en gevogelte te koken hangt. De damp dringt door het linnen en de kouskoussou is weldra gaar. Nu wordt er boter bijgedaan en zet men haar opnieuw boven het vuur, om er het vleesch en vleeschnat langzaam over uit te gieten. Zulk een schotel vereischt nog veel zorg, en wee het vrouwelijk personeel, als de kouskoussou van den heer en meester niet aan de verwachting beantwoordt. De Arabieren kunnen kolossale hoeveelheden van deze voedzame en krachtige spijs verorberen, en 't is bij sommige stammen gebruikelijk, om haar aan den gast herhaaldelijk aan te bieden. Persoonlijk deed ik hiervan meermalen de ondervinding op. Bij gelegenheid, dat wij ons van Aumale naar Boghar begaven, waren wij op zekeren dag de gast van den Agha van Soursjouab, tot den stam der Abir behoorende, die weer deel uitmaakt van dien der Beni-Sliman, den machtigsten uit het bergland van den westelijken Dirah. Nadat de gastvrije Agha ons een zeer goeden maaltijd had voorgezet en wij ons na het gebruik van een kop koffie ter ruste hadden gelegd, werden wij een uur later door een Arabier gewekt, die met een grooten schotel dampende kouskoussou kwam aandragen. Daar het zeer tegen de regels der wellevendheid zoude gehandeld zijn, den man weg te zenden, zonder van de spijs genuttigd te hebben, onderwierpen wij ons met gelatenheid aan het noodlot en vielen met vernieuwde woede op den inhoud van den schotel aan, waarin het ons dan ook gelukte, ten koste van onze maag, eene vrij goede bres te maken. Maar wie beschrijft onze verbazing, toen ruim een uur later een derde schotel kouskoussou verscheen en de Arabier ons met een welwillenden glimlach opnieuw uitnoodigde aan te zitten? Zonder plichtpleging wezen wij dan ook de uitnoodiging van de hand, en nog zie ik den verachtelijken en verontwaardigden glimlach, waarmede de Arabier ons dadelijk den rug toekeerde, vol van de onbeschaamdheid der Roumis, die zulk een maal onaangeroerd konden laten voorbijgaan. Gedurende den maaltijd was ik in de gelegenheid, met het jeugdig opperhoofd der Ouled-Naïl een gesprek aan te knoopen. 't Was een man van tusschen de vijf en twintig en dertig jaar, van middelbare gestalte, met een aangenaam uiterlijk en regelmatige gelaatstrekken; het hooggewelfd voorhoofd, waarvan het haar naar Arabisch gebruik een eind weggeschoren was, de zorgvuldig onderhouden gitzwarte baard en zijne hoffelijkheid en goede vormen deden hem aanstonds als den man van rang kennen. Menigmaal had hij aan de Fransche regeering goede diensten bewezen, en in 1864, toen alle stammen in het zuiden van Algiers en Constantine in opstand kwamen, bleef hij alleen de Fransche zaak trouw. Zulk een invloedrijk opperhoofd wist men te Algiers tot vriend te houden, en de waardigheid van Bash-Agha benevens het officierskruis van het Legioen van Eer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vielen hem achtereenvolgens ten deel. De Kolonel De L.... behandelde hem dan ook met groote onderscheiding, en de Kaïd van Messad was nederbuigend vriendelijk en onderdanig. Gedurende den geheelen maaltijd stond hij met zijn gevolg in eerbiedige houding achter de gasten, terwijl een groot gedeelte der bevolking van Messad het einde van den maaltijd buiten de tent afwachtte. Deze Arabieren kwamen echter niet enkel uit nieuwsgierigheid. De gebruiken des lands brengen hier mede, dat bij een plechtigen maaltijd het overschot der schotels onder de menigte verdeeld wordt, en geen gastheer, die aan dit gebruik te kort doet. Trouwens, de vele bedelaars zouden er hem wel aan herinneren. Het uitreiken van aalmoezen, het spijzen der hongerigen en het laven der dorstigen zijn Gode welgevallige werken; aldus luidt het in de Hadites van den Profeet in het Hoofdstuk: Es Zekat, ‘de Aalmoes’. Daarom zal de Arabier een bedelaar nooit met ledige handen laten vertrekken. Eene oude spreuk onder de nomadische stammen der Sahara zegt’: ‘Hij, die zich tot een edelman wendt, keert nooit met ledige handen weder’, en de bedelaars weten zich die spreuk uitstekend ten nutte te maken. ‘De aalmoes’, zoo staat er verder in bovengenoemd hoofdstuk, ‘is het ontwaken der slapenden. Hij, die haar uitreikt, zal onder hare schaduw rusten, wanneer God in den dag des oordeels de rekening met den mensch vereffenen zal. Zij sluit zeventig poorten van het kwaad af, en de Heer zal slechts barmhartigheid aan de barmhartigen verleenen; daarom, geloovigen, geeft aan uwen naaste, al ware het slechts de helft van eene dadel. De aalmoes, die in stilte en met een goed doel wordt uitgereikt, wendt den toorn des Allerhoogsten af en behoedt voor een gewelddadigen dood. Zij is voor de zonde, wat het water voor het vuur is. De brug, die naar het paradijs voert, is scherp als de kling van eene sabel, maar de barmhartige zal haar blootvoets overschrijden. Een engel staat voortdurend aan de poort van het paradijs en roept. Hij, die heden zijn evenmensch helpt, zal morgen zelf geholpen worden. Vlied het kwaad, sterveling! 't is eene aalmoes, die gij uzelven uitreikt.’ Na den maaltijd werden eenige vruchten, zooals dadels, granaatappelen, bananen, amandelen en vijgen, opgedragen, benevens de onmisbare geurige Mekka-koffie, een waar genot voor de meesten. Sigaretten werden rondgedeeld, waarna wij nog eenigen tijd bij elkander bleven. Tot mijne groote verbazing waren bij deze diffa verschillende wijnen vertegenwoordigd, en bij de koffie de voor den Franschen militair in dit land onmisbare cognac. Later vernam ik, dat de Bash-Agha zeer beleefd toegestemd had in het verzoek van den Franschen Kolonel, om zelf voor deze dranken te mogen zorg dragen. Laatstgenoemde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schijnt echter dat verzoek later nimmer herhaald te hebben, want bij de kolossale diffa's, die ons in de Sahara van de zijde der Larba's en vooral door de bewoners der Mezab werden aangeboden, waren melk, water en eene soort limonade de eenige dranken. Wijn is den Arabier streng verboden, en bij de nomadische stammen der Sahara, die in alles beter de voorschriften van den Koran opvolgen dan hunne noordelijke broeders uit den Tell of de Kabylen, wordt die drank dan ook nimmer aangetroffen. 't Was reeds nacht, toen wij van den Bash-Agha afscheid namen, om naar onze tenten terug te keeren. De nauwe straten van Messad waren doodsch en verlaten; slechts hier en daar duidde eene gekleurde lantaarn de aanwezigheid eener jeugdige Arabische schoone aan, terwijl het moeite kostte, zich tusschen de slapende en biddende bewoners een weg te banen. De Arabier der Ksour legt zich doorgaans voor zijne deur ter ruste; trouwens, het klimaat laat zulks een groot gedeelte van het jaar toe. Dikwerf ook slaapt hij in de oase, onder de palmboomen, om bij het opgaan der zon terstond de bij de wet voorgeschreven gebeden en wasschingen te kunnen verrichten. Nauwelijks verlichtte de morgenzon met hare eerste stralen de minaret der moskee en de witte tenten van het kamp, of de eentonig galmende stem van den Moueddin (priester) klonk over de vlakte: ‘Allah il Allah, Mohamed Resoul Allah’, het formulier, dat aan ieder gebed voorafgaat. En die stem, welke langzaam door de lucht weergalmt, heeft iets plechtigs. Alle Musulmannen knielen nu neder, met het aangezicht naar het Oosten, buigen het hoofd driemaal ter aarde en prevelen den Salet-ez-fedjeur, het morgengebed, terwijl de priester langzaam voortgaat: ‘God is groot, God is groot! Ik getuig, dat er geen verhevener wezen dan God is! Ik getuig, dat Mohammed zijn Profeet is. Komt, geloovigen, het uur des gebeds is daar. Komt en bidt voor uwe zaligheid. Geene zaligheid zonder den Groote en Almachtige! Om de wassching te verrichten, giet de Arabier een weinig water in de holte der rechterhand, zuivert hiermede de linker tot boven den pols en zegt: ‘In naam van God den Barmhartige. Laat mij bidden.’ Daarna doet hij 'tzelfde met de rechterhand, drinkt met tusschenpoozen driemaal telkens drie teugen water, snuift er een weinig van met den neus op, telkens onder de verzuchting: ‘Mijn God, laat mij eenmaal den geur van het Paradijs ademen.’ Sommigen wasschen zich ook armen en voeten, dit is echter geene bepaalde noodzakelijkheid. Eigenlijk zijn er vijf wasschingen daags, evenals vijf gebeden, nl.:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De groote wassching, Oudou-el-kebir genaamd, is door de wet in sommige gevallen, die wij liever niet zullen vermelden, voorgeschreven en tot in de kleinste bijzonderheden geregeld. Mohammed, dat moet men toegeven, heeft het zijn volgelingen in sommige opzichten lastig genoeg gemaakt. Zoo de Rhamadan, de vastenmaand, wanneer gedurende dertig dagen, van af de morgenschemering tot na zonsondergang, niets mag genuttigd worden. Niet alleen is het rooken dan verboden, maar het inademen van tabaksrook, door anderen uitgeblazen, verbreekt de vasten. Menigmaal heb ik het bijgewoond, dat onze gidsen zoover mogelijk voor ons uitreden of achterbleven, alleen uit vrees, dat zij den rook onzer sigaren zouden inademen. Dat gaf dikwijls tot allerlei koddige incidenten aanleiding, vooral bij de Spahis. Hij, die den Rhamadan schendt, kan door den Khadi gestraft worden en is eene vrij aanzienlijke boete in tarwe, gerst of dadels schuldig. Zieken en grijsaards kunnen echter van den Rhamadan vrijgesteld worden, doch moeten dan dagelijks eene handvol koren aan de armen geven. De meeste gevallen van vrijstelling zijn overigens vastgesteld bij de vastenwet van Sidi-Khebil, een vroom marabout. Als de zon onder is en de schemering invalt, knielt de Arabier met het aangezicht naar het Oosten neder. Dan reinigt hij zich den mond, neemt drie teugen water, eet een stuk brood, beschuit of maïskoek, onder het uiten van de woorden: ‘Mijn God, ik heb gevast, om aan uwe wet te gehoorzamen; thans breek ik de vasten en eet van uwe gaven; vergeef mij mijne vorige en toekomende zonden.’ Na het avondmaal, dat echter slechts hoog sober zijn mag, legt hij zich terstond ter ruste, om een paar uur voor den fedjeur of morgenstond op te staan. Dan eet hij een stuk brood of eene handvol dadels, want zoodra men een witten van een zwarten draad kan onderscheiden, dus bepaalt de wet, begint ook de vasten. Gedurende den Rhamadan, zoo luidt het slot van het hoofdstuk ‘Es-Siam’, de vasten, in het boek van den heiligen Sidi-Abd-el-Baki, een ander vroom marabout, zegt de tong iederen morgen tot den mensch: ‘Hoe zult gij heden den dag doorbrengen?’ En hij antwoordt: ‘Goed, tenzij gij mij kwaad doet plegen.’ 's Avonds zegt zij weder tot hem: ‘Hoe hebt gij den dag doorgebracht?’ En hij antwoordt: ‘Goed, als gij mij geen kwaad hebt doen plegen.’ En de Profeet heeft gezegd: ‘Het is niet voldoende, dat gij in deze maand het lichaam kastijdt door het lijden van honger en dorst, maar gij zult niet zondigen, noch door werken, woorden of gedachten, noch met uwe ooren en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
oogen, noch met handen en voeten. Doe zulks, en gij zult welgedaan hebben.’ Meermalen begaf ik mij 's avonds na den maaltijd naar de woning van den Moueddin, om een gesprek met hem aan te knoopen. 't Was het type van een populair priester, door en door Mohammedaan, fatalist in den hoogsten graad en die met een glimlachend schouderophalen de westersche beschaving begroette. Toch was hij zeer nieuwsgierig naar de godsdienstige gebruiken bij vreemde volken, en wanneer het gesprek eenmaal daarop viel, was hij onuitputtelijk in het vragen. ‘Wat de weldaden van uwe beschaving betreft,’ zeide hij mij eenmaal, ‘wij bedanken ervoor. Gelooft gij niet, dat wij honderdmaal gelukkiger zijn dan gijlieden, wij, die met weinig tevreden zijn en nimmer gebrek hebben? Hoevelen zijn er in Frankrijk en elders, die niet hetzelfde kunnen zeggen of die zonder voedsel en met een bezorgd gemoed zich ter ruste leggen, onzeker, of de volgende dag hun toestand nog niet verergeren zal. En wij, wij hebben genoeg aan eene handvol dadels en aan ons vee, dat ons melk en vleesch in overvloed verschaft. Armoede is ons onbekend, want hij, die geen vleesch, melk of dadels meer heeft, is zeker, zulks bij zijn buurman te vinden.’ Ik waagde het hierop aan te merken, dat, naar 't mij voorkwam, zoowel de zwervende stammen in den omtrek van Messad als het dorp zelf er een respectabel getal bedelaars op nahielden. ‘Omdat gijlieden zoo dwaas zijt geld te geven,’ gaf hij mij glimlachend ten antwoord. ‘Gelooft ge dan niet, dat de bedelaars bij zulke gelegenheden als deze geschapen worden? of is u het spreekwoord onbekend: “Streel de hand zoolang, totdat gij van haar verkregen zult hebben, wat gij verlangt.” Spoedig zult gij meerdere oasen zien, groote en kleine, maar overal zult gij eene betrekkelijke welvaart waarnemen. Onbezorgd is er het leven en geen dagelijksche strijd om het bestaan, zooals bij u. Wat zouden wij moeten doen met uwe schatten, met al uwe artikelen van weelde en genot? Niet een ervan is een half uur zonneschijn waard. Zelfs uwe marabouts doen in dien strijd om het bestaan mede; zij zijn geld- en eerzuchtig; zij vergeten, dat hun rijk niet van deze wereld is, zooals Sidna Aïssa gezegd heeft; daarom zijn hunne werken Allah niet aangenaam.’ Bij deze en dergelijke gesprekken nam de Kapitein P...., die het Arabisch vloeiend sprak, de functiën van tolk waar, en het kostte hem dikwerf moeite, den woordenvloed van den braven Moueddin te stuiten. Want in tegenstelling met de meeste zijner landslieden was hij zeer praatziek. Slechts in één opzicht erkende hij de meerderheid der Europeanen, en dat was in de kennis der geneeskunde. Met dankbaarheid had hij dan ook eene doos kininepillen aanvaard, die hem door een officier van gezondheid geschonken was tegen de telken jare in deze streken wederkeerende koortsen. Een tiental dagen waren wij te Messad gelegerd, toen ik, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nacht op veldwacht zijnde, verrast werd door eene schriftelijke mededeeling van den bevelhebber, die mij aanwees, een detachement troepen, 'twelk den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag naar Moudgebeur zou vertrekken, ten einde aldaar een transport levensmiddelen en materiaal over te nemen, te begeleiden. Weinig vermoedde ik toen, dat ik deze vriendelijke oase en hare bewoners niet terug zou zien. Want in den nacht na ons vertrek reed eensklaps een dier rustelooze boden, die bij het bureau Arabe den dienst van koerier verrichten, de legerplaats binnen, om den Kolonel het bevel over te brengen, met zijne troepen te Ksar-el-Haïran, eenige dagmarschen zuidelijk van Messad, post te vatten, aldaar de in opstand gekomen stammen te onderwerpen en zich daarna voor een tocht naar de Mezab en de Sahara gereed te maken.
M. de Ras. |
|