De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Geloofs- en levensvragen.Geloofs- en Levensvragen. Voordrachten en vertoogen, door Dr. Ph.R. Hugenholtz. Moderne Mystiek. Een verweerschrift door Dr. A. Bruining.Bovengenoemde geschriften hebben reeds lang op eene aankondiging in dit Tijdschrift gewacht. Eene opgave van de oorzaken dier vertraging is voor de lezers van geen belang. En tegenover het verwijt, dat deze aankondiging nu het doel mist, dat zij hebben moet, om het publiek in zijn smaak te leiden, en met de nachtschuit komt, vertroost ik mij met de overtuiging, dat zij, die prijs stellen op lectuur als die van Dr. Hugenholtz, niet door eene aankondiging daarop behoeven gewezen te worden. Reinhard Hugenholtz; is den volke genoeg bekend, om het met goed vertrouwen op zijn naam naar een geschrift van zijne hand te doen grijpen. Maar de brochure van Dr. Bruining? Zij is een ‘verweerschrift’, een pleidooi in een theologisch geding, door hem gevoerd met name tegen Dr. Hugenholtz; - welnu, de strijd tusschen deze beide hoofdlieden der moderne richting is nog niet ten einde. Toch hebben beide kampioenen voorloopig de wapenen tegen elkaar neergelegd; en zoo is het wellicht nu de tijd, om den strijd, voor zoover hij aan het publiek der niet-theologen belang kan inboezemen, te overzien. De wijze rechter, die uitspraak in dit geding doen zal, heeft zijn vonnis nog niet gewezen. Misschien is het een en ander aan te wijzen, waarop bij die uitspraak gelet kan worden. De verzameling Voordrachten en Vertoogen van Dr. H. behoort slechts tot op zekere hoogte tot de processtukken in dit geding. De geleerde schrijver heeft eerst uitgegeven eene verzameling van de Studiën op godsdienstig en zedekundig gebied, door hem in onderscheidene jaargangen van het Theologisch Tijdschrift geplaatst. Die Studiën vooral gelden in het geding, waar zij voor een groot gedeelte aan den strijd tusschen Dr. B. en hem haar ontstaan te danken hebben. In de Geloofs- en Levensvragen heeft hij allerlei opstellen van meer practischen aard bijeengebracht: voordrachten, referaten, kleinere vertoogen, hier en daar verspreid in tijdschriften en handelingen van vergaderingen. Voor beide uitgaven moet Dr. H. dank gebracht worden; maar m.i. vooral voor deze, welke ons thans bezighoudt. De andere mag, als inhoudende wetenschappelijke studiën, van grooter belang | |
[pagina 230]
| |
zijn, die studiën waren, op één uitzondering na, te vinden in hetzelfde Tijdschrift; en wie tegenwoordig zich wijdt aan onderzoekingen op het gebied der godsdienstwetenschap, kan ze daar gemakkelijk vinden. Hiermee is niet gezegd en stellig niet bedoeld, dat Dr. H. zich de moeite dier verzameling had kunnen sparen. Doch hare groote waarde ligt hierin, dat die Studiën nu voor ruimeren kring van lezers toegankelijk zijn: voor jongere godgeleerden, die het Theologisch Tijdschrift nog niet konden volgen en deze Studiën bij hunne studie niet missen kunnen; voor hen, die, zonder tot de godgeleerden te behooren, belangstellen in vragen van godsdienst en zedekunde en wier moeite bij het bestudeeren dezer verhandelingen - eenige moeite zullen zij zich moeten getroosten, daar Dr. H. een vijand is van veel woorden te gebruiken, - rijkelijk zal worden beloond. Met de stukken, in de Geloofs- en Levensvragen bijeengebracht, is het anders gesteld. Zij zijn overal verspreid, naar aanleiding van eene vraag van het oogenblik gesteld; actueele belangen worden erin besproken. Zoo dreigde voor de kleinere stukjes vooral het gevaar, dat zij in de Tijdschriften-literatuur voorbijgingen. De massieve stukken uit het Theologisch Tijdschrift blijven in gedachtenis. De kleinere en lichtere mochten vergeten worden. En dat zou groote schade zijn. Dr. H. is een van diegenen, welke, ook het meest actueele onderwerp behandelend, altijd iets zeggen, dat van waarde blijft en overwogen dient te worden. Daarbij, als prediker van den godsdienst heeft hij in zijne grootere en kleinere voordrachten en vertoogen een ‘aangrijpend getuigenis voor de waarde der zedelijke religie’ gegeven, waarvan we zouden wenschen, dat het tot velen doordrong. Menig van deze artikelen behoort geheel of ten deele tot stichtelijke lectuur van de beste soort. ‘Als prediker van den godsdienst’ zei ik daar van Dr. H. Het heeft den schijn, of ik daarmee in hem onderscheid maak tusschen dien prediker, den theoloog en misschien nog den vertegenwoordiger van sociale belangen. Tegen dat onderscheid maken zou Dr. H., vermoed ik, protest aanteekenen. Hij zou er, wat zijn persoon betreft, recht toe hebben. Prediker van de vroomheid - dat is hij; dat in alles en altijd. Hijzelf zou intusschen beweren, dat dit niet ligt in hem, maar in het karakter der moderne richting. Aan de Geloofs- en Levensvragen doet hij een woord voorafgaan ‘betreffende de verschijnselen des tijds, waarmee deze voordrachten en vertoogen alle min of meer samenhangen, ter kenschetsing tevens van het daarbij ingenomen standpunt’. Het is hem daarbij vooral te doen, om te laten uitkomen, dat de moderne richting hare eigenaardige beteekenis niet vindt in de ontkenning van het wondergeloof met alles, wat daarmee samenhangt; evenmin in eene onder den invloed der moderne wetenschap zich wijzigende beschouwing van den godsdienst. Neen, het godsdienstig geloof eigende zich naar den aard zijner natuur toe, wat in de wetenschap geleerd werd; het is alzoo tot zuiverder ontwikkeling gekomen, | |
[pagina 231]
| |
‘zich klaarder bewust geworden van zijn eigenlijk wezen en zijn onaantastbaren inhoud, en hierdoor vatbaar voor meer zelfstandige en meer omvattende krachtsontplooiing’. Niet tot een hooger trap van wetenschap, maar tot eene inniger en vaster vroomheid wil de moderne richting de menschen opleiden. Dat ‘waarlijk vrome geloof is slechts daar voorhanden, waar men oog en hart ontsloot voor het tot geen prijs ter wereld te verzaken, maar ook door niets ter wereld ons te ontrooven heerlijk levensdoel, waarop wij werden aangelegd; waar men alzoo zeker werd van een wezenlijk en eeuwig goed, dat het onze mag zijn, dat geheel ons leven bezielen en verheffen mag, en waarin het allesbezielende Leven zich naar onze vatbaarheid aan ons meedeelt en aan ons ontdekt. Zoolang wij Gods macht en kracht niet alzoo binnen in ons ontwaren, blijft hare heerlijkheid ons verborgen; zoolang wij iets anders dan hare heilige bezieling zoeken, ontgaat ons haar zegen. En ziedaar wat de nieuwe richting nadrukkelijk op den voorgrond plaatst en wat hare blijvende beteekenis uitmaakt. Waar het haar bovenal om te doen is en nog steeds om te doen moet blijven, het is: het godsdienstig geloof in het licht te stellen als eene binnen in ons wortelende, geheel en al zedelijke overtuiging, die onafscheidelijk is van getrouwheid aan het beste in ons zelven, maar ook daarbij uitsluitend ons deel kan zijn, als een vertrouwend gehoorzamen niet aan een ons slechts gepredikten verren Machtige, maar aan de Macht, die zich in onze conscientie aan ons betuigt en die ons haren zegen in niets minders, maar ook in niets anders dan hierin te ervaren geeft, dat zij ons roept en wijdt tot dat liefdeleven, 't welk alleen boven den druk van het aardsche en de vlucht van het tijdelijke ons verheft en ons tot kinderen en erfgenamen maakt des Eeuwigen’Ga naar voetnoot(*). Met opzet veroorloofde ik mij deze lange aanhaling. Zij doet ons Dr. H.'s opvatting van den godsdienst en van de taak der moderne richting kennen. Om die vroomheid, die zedelijke religie, geene vrucht onzer kennis, onzer wereldbeschouwing, maar wortelend in onszelven; de trouw aan het beste in ons, aan ons onvoorwaardelijk besef van plicht - om die vroomheid te prediken, te bepleiten, haar zuiver te bewaren, en dus alles, wat in zijne oogen aan die zuiverheid schade doet, te bestrijden - daarom is het hem te doen. Haar plaatst hij in het ware licht en verdedigt haar tegenover de bestrijding en de miskenning van den godsdienst zelfs onder ernstiggezindenGa naar voetnoot(†). Laten zij, die den godsdienst bestrijden, aantoonen, waar bij het wegvallen van het geloof aan eene heilige Almacht de sanctie ligt van het als goed voorgeschrevene; daarop komt het aan, zoo men de kern van den godsdienst raken wil. Maar is het dan bij de ernstigen geene dwaling, als zij den godsdienst miskennen? Hunne opvatting van het leven is niet ernstig of er ligt reeds godsdienst in opgesloten. | |
[pagina 232]
| |
Deze vroomheid komt niet in strijd met de maatschappelijke belangenGa naar voetnoot(*). Integendeel is zij het, de ernstige, principieele zedelijkheid, die eene overtuiging schenkt ‘aangaande het wezenlijke doel, waarnaar wij met allen behooren te trachten, het doel, waarnaar ook alle maatschappelijke belangen moeten worden afgemeten’. Dat doel is ‘niets anders en nooit minder dan de ontwikkeling, de steeds hoogere ontwikkeling van mensch en menschheid; ontwikkeling in ieder opzicht, van alle menschelijke gaven en krachten, in de eerste plaats van de geestelijke, en dus bovenal steeds klimmende karaktervorming, in den diepsten en edelsten zin van het woord’. Die vroomheid, waarvan de kern en kracht te zoeken is in oprechten eerbied voor al wat goed, rein en edel is, laat zij op de school den kinderen worden ingeprent; hun waarheidszin worde bovenal versterkt; het a.b.c. der groote zedelijke beginselen worde geleerd, ‘dat alleen wat goed is groot en krachtig en gezegend maakt’Ga naar voetnoot(†). Wat aan die vroomheid in zijne oogen schade doet, wekt de diepgaande ergernis van Dr. H. Daarom keert hij zich tegen de mondaniteit, door het Katholicisme gewekt, waarvan hij eene proeve vindt in Renan's Souvenirs d'enfance et de jeunesseGa naar voetnoot(§). Maar, wij weten het, het is vooral de Kerk, die hier is het Carthago delenda. Hooge waarde blijft Dr. H. toekennen aan de godsdienstige samenkomstenGa naar voetnoot(**) en aan het godsdienstonderwijs - moeten zij niet dienen, om de vroomheid te wekken en te versterken? - maar de kerkelijke vereeniging en de kerkelijke symboliek zijn uit den booze. Aan hare bestrijding zijn allerlei artikelen in dezen bundel gewijd. Zij benadeelen immers de vroomheid, door haar te binden, door de meening te bevestigen, alsof het Godsrijk, de gemeente der geheiligden in een zichtbaren vorm kan bestaan. ‘Die gemeente der geheiligden is geen louter gedachtenbeeld; zij bestaat en zij behoeft een plaats, een kring, een organisme. Maar die kring, dat organisme, is voorhanden in het wijd en veelvoudig gewijzigd maatschappelijk verband, dat geheel de menschheid omvat en altoos meerderen op allerlei wijs samenbrengt. Daarnevens nog een afzonderlijk organisme te willen scheppen, waarin het godsdienstig leven en samenleven zijne belichaming zou vinden, is ongerijmd, omdat de godsdienst, het alles bezielende en alles wijdende moet zijn. Beproeft men het godsdienstige leven en samenleven op zichzelf te stellen en voor te stellen, dan denatureert men het en stelt men er een nimmer passend kunstgewrocht voor in de plaats; en tegelijk denatureert men al het overige, aangezien men alzoo aan al wat buiten den kunstmatig getrokken kring ligt, het voorkomen geeft van profaan.’ | |
[pagina 233]
| |
Over hoe onderscheiden onderwerpen ook in dezen bundel gehandeld wordt, eigenlijk is het één en hetzelfde onderwerp, dat steeds in het licht wordt geplaatst en besproken. Wie dezen bundel doorlas, zal hebben ingezien, dat de titel eene tautologie bevat. Geloofsvragen zijn voor Dr. H. levensvragen, maar ook het omgekeerde is waar. Dat blijkt duidelijk, waar Dr. H. zaken bespreekt van practisch staatsbelang. En hij bespreekt er, die, nu de grondwetsherziening aan de orde is, van actueel belang zijn. In De Openbare School in verband met den hedendaagschen StaatGa naar voetnoot(*) verdedigt Dr. H. de stelling, ‘dat de kruistocht tegen het openbaar onderwijs tegen niet anders en niet minder is gericht dan tegen één der grondslagen van den hedendaagschen Staat: de toekenning van gelijke rechten en aanspraken aan alle burgers, zonder onderscheid van godsdienstige belijdenis, met al wat hierin ligt opgesloten.’ De Staat toch is geene politiemacht, maar eene organisatie van het maatschappelijk volksleven, waarin het te doen is om eene normale ontwikkeling, een echt menschelijk samenleven; ‘en geen staatsregeling, geen omschrijving en handhaving van het recht is denkbaar, zonder dat er overtuigingen omtrent dat echt-menschelijke worden gekoesterd, die in de wetgeving worden neergelegd en krachtens welke eerbied voor de wet kan worden geëischt, naardien men in en met die overtuigingen zelve zich voor het onschendbare en alzoo heilige buigt’. Deze humanitaire ‘staatsopvatting’ is natuurlijk onaannemelijk voor de streng-kerkelijke partijen. Haar strijd ertegen openbaart zich vooral in hare oppositie tegen de Staatsschool. De Staat nu kan het onderwijs niet aan louter particuliere bemoeiing overlaten; hij moet het zelf ter hand nemen, wil het aan de te stellen eischen kunnen beantwoorden. En hij mag er zich toe bevoegd rekenen, ‘aangezien datzelfde algemeen-menschelijke, waarop hij zelf gebouwd is, ook voor het te regelen onderwijs een voldoenden grondslag oplevert’. Dit vertoog verdient in zijn geheel gelezen te worden door ieder, wien de schoolstrijd ter harte gaat, en welken Nederlander gaat hij niet ter harte! Een ander punt van belang wordt besproken in De Verhouding van de Kerkgenootschappen tot den StaatGa naar voetnoot(†). Hier bepleit Dr. H. de stelling, dat ‘de kerkgenootschappen met alle erkende vereenigingen onder het gemeene recht moeten worden gebracht’. Waaraan de kerkgenootschappen te onderkennen zijn, is naar de uitspraken van het Staatsrecht niet aan te geven. Vroeger, toen nevens den éénen Staat de ééne Kerk stond ‘als algemeen erkende vertegenwoordigster van eene hoogere bovennatuurlijke orde van dingen, of zoolang althans slechts dat ééne kerkbegrip in de verschillende kerkgenootschappen zijn uitdrukking vond, kon het aangaan de kerk en de kerkgenootschappen onder een geheel afzonderlijke rubriek te brengen’; maar nu onder die kerkgenootschappen gerekend worden de Roomsch-Katholieke en | |
[pagina 234]
| |
de Christelijk-Gereformeerde kerken nevens de Remonstrantsche broederschap en de Doopsgezinde gemeenten en naast die kerkgenootschappen als gewone vereenigingen bestaan bijv. de Vereeniging van de Vrienden der Waarheid en de Vrije Gemeente, nu wijst toch de feitelijke toestand zijne onhoudbaarheid aan. En dat te meer, nu enkele privilegiën en evenzeer sommige belemmeringen van dien toestand het gevolg zijn. Om iets te noemen: geestelijken en bedienaren van den godsdienst worden buitengesloten van het lidmaatschap der Staten-Generaal. Behoort van het standpunt van den Staat tot die rubriek ook de voorganger der Vrije Gemeente, terwijl deze laatste voor den Staat eene gewone vereeniging is als elke andere in onderscheiding van een kerkgenootschap? Of als de Nederlandsche Protestantenbond eens een rondreizend godsdienstprediker aanstelde, is deze dan een ‘bedienaar van den godsdienst’? En zoo niet, waarom hebben dezen dan een recht, dat ontzegd is bijv. aan den voorganger van eene Doopsgezinde gemeente? In eene aanteekening, aan dit vertoog toegevoegd, handelt Dr. H. over den eed. Eigenaardig is zijn bezwaar tegen den eed; het ligt hierin, dat de eed is ‘een formuleering van den eerbied voor het heilige’, tot welke formuleering de Staat onbevoegd is. Doch zoo iemand wilde beweren, dat de Staat in geen geval eedsaflegging behoort te vorderen, omdat hij godsdienstloos is, dan staat Dr. H. tegen hem over. ‘Waar de Staat gekenschetst wordt als “godsdienstloos” pleegt men uit te gaan van eene opvatting van godsdienst, die, hoewel zeer gebruikelijk, toch zeer verwerpelijk is. Godsdienst wordt dan vereenzelvigd met eene aan bepaalde voorstellingen gebonden wijze van godsvereering, en het eigenlijke wezen van den godsdienst wordt er bij geïgnoreerd. Wie met mij de kern van den godsdienst gelegen acht in de erkenning en eerbiediging van het heilige, wie met mij godsdienst en zedelijkheid als onafscheidelijk, principiëele zedelijkheid als religieuse zedelijkheid beschouwt, zal, meen ik, moeten toestemmen, dat, zoo zeker als de Staat niet buiten een zedelijken grondslag kan, even zeker het echt en deugdelijke, d.w.z. het godsdienstig zedelijke in dien voor den Staat onmisbaren grondslag reeds ligt opgesloten. De Staat bedoelt rechtshandhaving; maar daar is geen te handhaven recht buiten het zedelijk verbindende, en dit wederom is onbestaanbaar buiten de erkenning en eerbiediging van het onschendbaar normale, d.w.z. van het heilige.’ Wat hier en daar zoo even door Dr. H. over Staat en staatsregeling gezegd werd, bewijst, dat welk onderwerp ook door hem ter sprake wordt gebracht, hij zich steeds beweegt in denzelfden kring van gedachten, uitgaat van dezelfde premissen, hetzelfde doel voor oogen houdt. Ook in zijne beschouwing van den Staat spreekt zich uit, wat voor hem, ik zou bijna zeggen het eenig ware is: de eerbied voor, de vereering van het heilige en de vrees, die hem tegen de Kerk zoo heftig doet optreden, om dat heilige te verontreinigen, door het ook maar | |
[pagina 235]
| |
op eenigerlei wijze tast- en zichtbaar te maken. Het is inderdaad van hooge waarde, om een man als Dr. H. zoo bezield, met zoo vaste overtuiging zijn woord te hooren uitspreken over dat aantal belangen, dat ons tegenwoordig ter harte gaat; ze door hem alle geplaatst te zien in het licht van die vroomheid, welke met al hare eenzijdigheid zoo natuurlijk en zoo innig blijkt te zijn. En het zal daarom - ook met het oog op den door hem met Dr. Bruining gevoerden strijd - van belang zijn, die opvatting der vroomheid in haar geheel te leeren kennen. De beste weg daartoe zal wezen, zoo beknopt mogelijk den inhoud mee te deelen van de voordracht over Onze Godsdienst in het HedenGa naar voetnoot(*). Om - volgens Dr. H. - ons godsdienstig standpunt in het heden te kenschetsen, komt tweeërlei in aanmerking, èn wat wij verloren èn wat wij behielden. Wat het eerste betreft: wij staan vrijer ‘tegenover de historie en dan ook mede dien tengevolge vrijer tegenover de kerkelijke gemeenschap’. Het eerste niet zoo te verstaan, ‘dat wij ons los zouden willen maken van het verleden en dus ook de kennis er van meer of min gering zouden schatten’, maar wel zóó, dat ons geloof niet meer rust op historischen grondslag. De critiek, toegepast met name op het ontstaan van het Christendom en hetgeen ons aangaande Jezus bericht wordt, eene critiek, die haar laatste woord nog niet gesproken heeft, ondermijnde dien grondslag in die mate, dat ons geloof bleek daarop niet te kunnen rusten. Met het wegvallen der zoogenaamde heilsfeiten verloor ook de Kerk haar bovennatuurlijk karakter, kan zij voor ons niet langer de betrouwbare draagster der waarheid en des heils zijn. Het kan ons niet verwonderen, dat, terwijl zooveel voor ons wegviel, wat vroeger voor allen was en nog voor zoovelen de vaste grond en de band van hun geloof is, ons wordt toegeroepen, dat wij nu ook alle religie moeten verliezen. De reactie aan den eenen kant, atheïsme, abstentionisme, agnosticisme ter andere zijde schijnen dat beweren te bevestigen. Laat ons niet vreezen! Wanneer wij veel hebben losgelaten, wat vroeger ook ons geloof droeg en steunde, het is, omdat wij dat lagere standpunt te boven zijn gekomen. ‘Het meerdere en betere, waartoe wij ons thans te verheffen hebben, het is, waar de Christus der traditie en der kerk ons begeeft, dat geloof in ons zelven, waar het geloof in God, als het wezen van ons wezen en de kracht van onze kracht in ligt opgesloten; maar een geloof, dat slechts bestaan kan, waar het innigst en het heiligst menschelijke zich in voldoende mate doet gelden.’ Wat wij behielden en te handhaven hebben, het is ‘die verzekerdheid van het goddelijke, die gegrond is in gewetensovertuiging, die gemeenschap met God, die de vrucht is van een geheiligd gemoedsleven’. Het geweten is volgens Dr. H. ons zedelijk zelfbewustzijn of het bewustzijn van onze zedelijke roeping. Dat zedelijke zelfbewustzijn moet zich natuurlijk ontwikkelen in den mensch; maar ook al is die ontwikkeling ongelijk, toch, zoo | |
[pagina 236]
| |
zij reeds tot eene betrekkelijk geringe hoogte geklommen is, schenkt de consciëntie eene eigenaardige verzekerdheid, die toeneemt, naarmate zij gehoorzaamd wordt. ‘In ons leeft en spreekt de conscientie allereerst als het bewustzijn, dat wij een menschelijke roeping te vervullen hebben, waaraan wij ons, ook al zouden wij 't wenschen, niet mogen onttrekken; dat boven al het ons bekorende het ons betamende staat als onschendbare wet en richtsnoer van al ons willen en handelen.’ Voor ons zal de uitspraak van het zedelijk zelfbewustzijn wel hierin overeenstemmen, dat de ons gestelde eisch in hoofdsom deze is: niet onszelven te leven, maar in toewijding, maar in het onbaatzuchtig bedoelen en bevorderen van echt menschelijk heil het ware leven te vinden. In dien eisch der consciëntie heeft men het getuigenis te erkennen van eene hoogere, aanbiddelijke macht; de drang onzer natuur in ons geweten, hoe zou die anders of minder kunnen zijn, ‘dan een uitvloeisel van dat geheel het wereldverband bezielende en beheerschende, dat toch zeer zeker het eigenaardige van elk zijner bestanddeelen bepaalt? En nu één van beide: òf gij moet ontkennen, dat het geweten u met een onvoorwaardelijk te gehoorzamen gezag eene te verwezenlijken roeping voorhoudt, òf het albezielende en albeheerschende komt u hier tegemoet als eene gezag-oefenende macht, die niet alleen het noodwendige worden, maar ook het in vrije afhankelijkheid eene voorgestelde waarde verwezenlijkende werken in 't leven roept, en alzoo, als de bron van al het goede, hierin, hierin bovenal, haar eigen werk en wezen ons onthult.’ Daaraan sluit zich onmiddellijk de andere voorwaarde voor de bewuste gemeenschap met God aan: het geheiligd gemoedsleven. Hoe meer de eisch des gewetens wordt gehoorzaamd, hoe meer ook de diepste behoefte onzes harten met dien eisch zal samenvloeien, het verlangen en trachten des harten zich zal uitstrekken naar het beantwoorden dierzelfde roeping, die het geweten ons voorhoudt. Waar dus het heilig liefdeleven ons leven wordt of als het beste door ons te bereiken gezocht wordt, daar zal ook de in den eisch der consciëntie aan ons betuigende macht beter door ons gekend worden; ‘daar treedt men alzoo in dadelijke gemeenschap met dat albezielende, dat zich niet slechts gebiedend, maar zegenend aan ons ontdekt, en, door ons tot het geven van ons zelven te bekwamen, ons tot deelgenooten maakt van zijn eigen eeuwig zich gevend leven’. ‘Ziedaar de ziel en de zenuw van alle godsdienstig geloof: dit vaste toevoorzicht, dat in het heilig moeten zelf de waarborg ziet en grijpt van het heerlijk en zaligend kunnen, waartoe de kracht, die ons en alle dingen draagt en drijft, ons immer meer doet en zal doen komen. Ziedaar tevens, waarom het godsdienstig geloof onafscheidelijk is van een diep-ernstig zedelijk streven. Gelijk alle zedelijkheid onvoldoende is, die dat heilig toevoorzicht dervende, ook het hoogste niet bedoelen kan, zoo is alle godsdienst krank, die niet eerst en bovenal een vertrouwend aanvaarden is van onze zedelijke | |
[pagina 237]
| |
roeping.’ Indien wij in den geest der heiligheid God niet ontmoeten, dan ontmoeten wij hem nergens; ‘maar indien wèl, dan zien wij ook hierdoor en hierdoor alleen den weg ons ontsloten, om tot die eenheid met God en die vrijheid in God, om tot dat eeuwig heerlijke en alles verheerlijkende te komen, dat boven de aardsche vergankelijkheid en het tijdelijke leed ons verheft; den weg, om tot de zalige gewisheid te komen van eene levende en almachtige Trouw, die ons nimmer verzaakt en die ons waarborgt, dat wij, doende waartoe het welbeproefde plichtbesef ons drijft, nooit een ijdel, immer een gezegend werk zullen doen’. Die gewisheid is niet wetenschappelijk bewijsbaar. Natuurlijk niet. Het is hier immers niet te doen, om waar te nemen, maar om te waardeeren; om het schatten van hetgeen krachtens den samenhang, door de wetenschap ons ontdekt, verwezenlijkt wordt; ‘om het ontdekken en vaststellen alzoo van den zin van het wereldverband en van hetgeen wij dienovereenkomstig zoowel te eeren als te zoeken en te hopen hebben’. De wetenschap vreezen wij niet - trouwens, ook zij gaat uit van de onbewijsbare onderstelling, dat de orde der dingen niet verbroken zal worden, - integendeel, wij schatten haar hoog. Zij wijst de naaste wegen aan tot het voor mensch en menschheid begeerlijke. ‘Maar dit begeerlijke is er niet, het is niets dan een begoocheling, de inspanning des zoekens niet waard ten zij - ten zij wij de gewisheid hebben van een hoogst en eeuwig onbedriegelijk goed, waaraan al het mindere eene zij 't ook betrekkelijke toch wezenlijke waarde ontleent.’ Voor ons doel behoeven wij in de voordracht niet verder te gaan. Wel hoorden wij in haar eene ernstige prediking der zedelijke religie. Volstrekt ethisch is de opvatting van den godsdienst bij Dr. H. Uit ons zedelijk bewustzijn wordt het geloof opgebouwd, of liever daarin is het geloof gegeven. De niet af te wijzen drang naar het hoogste goed, het onvoorwaardelijk besef van plicht impliceert het geloof aan God, d.i. niet alleen aan eene heilige macht, maar aan die Almacht, die de oorsprong en de bezieling is van het wereldverband. Die Almacht is ons zegenend nabij, waakt met eene oneindige trouw over ons, aangezien wij in het gehoorzamen aan ons besef van plicht, het wezenlijk en blijvend goed, een goed van oneindige waarde deelachtig worden. Voor Dr. H. is dat alles zoo nauw samenhangend, zoo één, dat hij in dezelfde voordracht ‘de essentie van alle ware religie’ noemen kan: ‘bij al zijn trachten gedragen en gedreven te worden door de bewustheid van een even heerlijke als heilige roeping’; en het godsdienstige in den godsdienst beschrijven kan als het ‘vertrouwen op eene ons en alles en allen omvattende Trouw, die ons de vervulling waarborgt onzer heiligste aspiraties’. Er gaat van deze beschouwing van den godsdienst onmiskenbare kracht uit. Een vroom man, die voor zijne vroomheid plaats eischt in het leven in al zijne vormen en openbaringen, is hier aan het woord. | |
[pagina 238]
| |
Afgezien nog van de theoretische juistheid, moet de beslistheid, waarmee hij zijne overtuiging uitspreekt, op ernstig gestemden indruk maken. Inderdaad, hier hebben we stichtelijke lectuur van de beste soort. Intusschen moet worden erkend, dat de kracht van Dr. H. mede ligt in zijne eenzijdigheid. Dat is geene beschuldiging. Moet men niet eenzijdig zijn, om machtigen invloed te oefenen? Vroomheid is bij hem eerbied voor en vereering van het heilige. In die vereering ligt voor hem het sine qua non van den godsdienst. ‘Wijst men ons wellicht op velerlei godsdienstige, althans als zoodanig geldende voorstellingen, die met het zedelijk streven niet of nauwelijks schijnen samen te hangen, men vergete dan niet, dat niet alle voorstellingen, die men zich vormt aangaande het voorwerp van den godsdienst, daarom ook reeds eigenlijk godsdienstige voorstellingen zijn. Zij kunnen het gewrocht zijn en zijn menigmaal alleen het gewrocht, hetzij der verbeelding, hetzij van het denken, zonder dat de vroomheid zelve er invloed op uitoefende. Zullen zij voor de vroomheid als zoodanig beteekenis en waarde hebben, dan moeten zij uitdrukking geven en wel zoo zuiver mogelijk uitdrukking geven aan dien eerbied en dat vertrouwen, die juist en alleen door eene heilige, d.w.z. door eene aan onze zedelijke beseffen beantwoordende macht, gewekt en gevoed kunnen worden.’ In het verband, waarin deze woorden voorkomen, spreekt Dr. H. over den indruk, dien schoone of grootsche natuurtooneelen kunnen wekken. Hij erkent, dat zoowel zinnelijke genietingen als aesthetische gewaarwordingen aanleiding kunnen geven tot het ontwaken eener godsdienstige stemming, ‘maar zij doen dit dan alleen, wanneer zij ons ontvankelijk maken voor 't genot van dat hoogere goed en die hoogere harmonie, die zich eenig en alleen bij het (zedelijk) trachten naar het groote levensdoel aan ons ontdekken’. Er ligt ongetwijfeld waarheid in deze opmerking. Aesthetische aandoeningen zijn daarom nog geene religieuze aandoeningen. Moet daarom hare waarde niet hooger worden aangeslagen, dan Dr. H. hier doet? Is de weg, om de ware levensharmonie deelachtig te worden, om zich in gemeenschap te gevoelen met den Eeuwigen Geest, voor allen dezelfde? Er zijn aesthetische naturen, aan wie het schoone openbaringen geeft, voor anderen gesloten. En het goddelijke is nog altijd de drieëenheid van het schoone, het ware en het goede. ‘God in de natuur te verheerlijken is een spontane uiting van het religieus gevoel’, zegt De Bussy ergens. Die verheerlijking zal het hooger leven versterken, ook zonder dat zij zich nog omzet in een zedelijk trachten, in een streven naar het hoogste levensdoel. Miskenning van de macht van het schoone in en op zichzelf dreigt ons onnatuurlijk te maken. Dr. H.'s eenzijdigheid heeft hem m.i. aan dat gevaar blootgesteld. In Een Opvoedkundige VraagGa naar voetnoot(*) wijst hij op het bedenkelijke, om het kind te leeren danken voor spijs en drank; want daarmee wordt de | |
[pagina 239]
| |
gedachte aan Gods weldaden in verband gebracht met zinnelijke genietingen; God wordt zoo in de eerste plaats de bron van al het aangename. Moeten wij dan het kind in het geheel niet leeren danken? Er is ook in de zedelijke wereld eene vaste ordening, eerst het zinnelijke en dan het geestelijke. En ik vrees, dat, wanneer wij het kind niet gewend hebben, om den Algoede te zien in wat voor hem zegeningen zijn, hij hem straks niet vinden zal in die hoogere genietingen. Alles heeft zijn tijd. Ook heeft Jezus leeren bidden: geef ons heden ons dagelijksch brood, en ik zou denken, dat men zijn God dan ook wel voor dat brood danken mag. Laat om der wille van het heilige toch hetgeen ons leven siert, zijn recht behouden. Onder de strenge prediking van die vereering van het heilige mocht ons gewoon, eenvoudig menschenhart eens gaan bidden: geef ons natuur en waarheid weer. En het is voor onzen godsdienst schade, als wij vergeten, dat wij ook als religieuze menschen een zinnelijk leven leiden, dat de noodwendige drager blijft van ons geestelijk bestaan. Of Dr. H. dat wel niet te veel vergeet? Zijn afkeer van de Kerk en van de kerkelijke symboliek vloeit voort uit zijne vrees voor verontreiniging van het heilige. Geeft men den godsdienst eene eigen gestalte, afzonderlijke vormen, dan maakt men hem tastbaar en daarmee verliest hij zijn ideëel karakter. Terwijl ik de krasse aanvallen van Dr. H. tegen de Kerk en hare symbolen nog eens herlas, kwam mij in handen de vijfde aflevering van de Stemmen uit de Vrije Hollandsche Gemeente te Grand Rapids. De voorganger, de heer F.W.N. Hugenholtz, deelt daarin met ingenomenheid iets mede over zijne eerste doopsbediening. Het was op den eersten Pinksterdag en de gemeente vierde haar eersten Kinderdag, eene godsdienstoefening geheel voor de kinderen. De ouders wisten, hoe de voorganger den doop zou bedienen - met woorden naar eigen keuze - en wat hij met die plechtigheid bedoelde. ‘Zoo wij’ - zoo eindigt het verslag - ‘onzen eigen indruk eenigzins tot maatstaf mogen nemen, dan moeten wij onze blijdschap uitspreken, dat wij den doop in dezen vorm voor de gemeente hebben behouden en hopen, dat hij nog menig keer alzoo de godsdienstige beteekenis van onzen vroolijken Kinderdag verhoogen moge.’ Ziet, het is mij niet te doen om een pleidooi voor den kinderdoop, doch dit verslag leert, dat vormen en symbolen toch hunne zeer hooge waarde hebben voor ons godsdienstig leven. Onze eeredienst is al zoo koud en zoo kaal. Laat het maar niet erger worden. Integendeel, de godsdienst moet voor ouden en jongen in schoone vormen blijven spreken en vriendelijke indrukken wekken. Het trof mij in dezelfde aflevering van de Stemmen uit Amerika, dat er bericht werd van den aanwas der gemeente, die grooter zou zijn, indien niet een met name genoemd lid gestorven was. Natuurlijk telt men de hoofden in een kleinen kring. Toch is er iets vertrouwelijks en vriendelijks in, dat | |
[pagina 240]
| |
het overlijden van een gemeentelid door de anderen gevoeld wordt als het verlies van een familielid. Kan zoo de gemeente niet nog wat anders zijn dan eene vereeniging, die godsdienstoefening houdt en voor godsdienstonderwijs zorgt? Kan niet de band, die de geestverwanten in haar saamverbindt, van grooten zegen zijn voor het godsdienstig leven der leden? Wanneer men zoo vreest voor het materialiseeren der vroomheid, is er dan ook gevaar, dat zij voor zeer velen - en nog niet van de minst ontwikkelden - alle gedaante en daarmee alle macht verliest? Dr. H. is een aristocraat in den nobelen zin van het woord. Hij eischt veel van zichzelven en van anderen. Geene diepzinnige redeneeringen; geene philosophie over wereld en leven; het tegendeel van dien; maar geloof in God, ‘dat in de eerste plaats geloof in ons zelven moet zijn, gewetensovertuiging, bezegeld en zich voltooiende in de vrucht van een geheiligd gemoedsleven, wel is waar gewekt en gevoed door anderer geloofsovertuiging, zoowel in 't heden als in 't verleden, maar zonder zich te hechten aan eenigerlei zij 't ook slechts voor de verbeelding tastbare verschijning van het goddelijke’. Deze woorden maken deel uit van eene wederlegging door Dr. H. van het bezwaar, dat hij anderen laat opwerpen, alsof zijne opvatting van den godsdienst alleen voor de hoog ontwikkelden bereikbaar zou zijn. In die wederlegging verhaalt hij van eene eenvoudige vrouw uit het volk, die van hare moeder geleerd had, dat het beste was, om haar best te doen en vooral een zonnetje te zijn voor ieder om haar heen: ‘Dan wordt je niet alleen ook zelve verwarmd, maar zoo leert een mensch ook het best den goeden God kennen, die dát van ons wil en het ons geeft.’ ‘En - ging zij voort - nu doe ik ook mijn best; en als het moeite kost, bid ik in mijn hart: O God help mij! en dat helpt dan niet alleen, maar dan voel ik ook in mijn hart juist wat ik in mijns moeders oogen zag: iets, dat wel uit haar oogen keek, maar dat zij toch niet van haar zelve had. En dan denk ik: dat is zeker God, die in moeders hart scheen en ook in het mijne. En ik zou denken: als iemand dat maar heeft, dat hij dan genoeg heeft.’ Schoon en waar. Maar die vrouw behoort tot de aristocratie in Gods wereld. Zou zij het toch nog stellen zonder eenige tastbare verschijning van het goddelijke? Er zijn vromen - ja, ook vromen - die voor hun geloof die tastbare verschijning, zij 't ook in de verbeelding, noodig hebben; een tastbaren vorm, waarin zij met anderen versterking van hun godsdienst zoeken. Het gaat Dr. H. als veel anderen met zulk eene vaste convictie, dat zij hunne overtuiging terugvinden bij alle godsdienstigen en er niet recht in kunnen komen, dat iemand bezwaar tegen haar hebben kan. In een vertoog over de Rechtvaardiging van het geloof in GodGa naar voetnoot(*) stelt Dr. H. de vraag: ‘Bijaldien het in mij (of in een ander) tot de erkenning kwam van het volstrekt verplichtende, ligt daarin dan de | |
[pagina 241]
| |
erkenning opgesloten van een allesbeheerschende macht? En deze vraag - zoo gaat hij voort - meen ik met eene zeer stellige bevestiging te moeten blijven beantwoorden. Bewustzijn te hebben van het plichtmatige, behoorlijke, betamende (altoos in volstrekten zin) is òf een ledige klank òf het is bewustzijn te hebben van hetgeen voortvloeit uit en geëischt wordt door geheel ons innerlijk samenstel in verband met geheel den samenhang, waarin wij leven en met al wat dien qualificeert; derhalve kan alleen de macht, die èn ons èn geheel dien samenhang in het leven roept en er de zich ook in ons afdrukkende beteekenis aan verleent, ons eene ons volstrekt verbindende roeping stellen en het bewustzijn er van in ons doen ontwaken. Ik moet mij ten eenemale bedriegen of dit is een onomstootelijke bewering.’ Dr. L.H. Slotemaker ontleent juist aan deze bewering zijn bezwaar tegen Dr. H.'s betoog. En Dr. Bruining beweert, dat de hier gevolgde redeneering valsch is. Deze redeneering - in Dr. H.'s eigenaardigen stijl geschreven - is trouwens geene andere dan op bijna elke bladzijde der Geloofs- en Levensvragen te lezen staat. En zoo kan dan ook deze bundel, al bevat hij geene stukken, die opzettelijk in den strijd tusschen Dr. H. en Dr. B. geschreven zijn, dienst doen in het geding tusschen hen beiden.
Waarover loopt de strijd? Het antwoord zij gegeven door Dr. B. zelven. ‘Tegenover de fundamenteele stelling van Dr. Hugenholtz: ‘Het godsdienstig geloof rust op het plichtbesef, is daaruit ontstaan en vindt daarin bij voortduring zijn vasten grondslag’ stel ik de hypothese, dat, juist omgekeerd, het plichtbesef op het godsdienstig geloof rust, daardoor eerst in het leven is geroepen, en ook voortdurend daarvan afhankelijk is. In aanmerking nemende, dat wij wel geloof aan hoogere, den mensch beheerschende en hem zekere eischen stellende, machten waarnemen zonder - althans zonder meer dan uiterst zwakke sporen van - erkenning van absolute verplichting; maar nooit en nergens deze laatste zonder en buiten verband met genoemd geloof, dat immers, zoover onze waarneming reikt, een volstrekt algemeen verschijnsel in de menschenwereld is; dit in aanmerking nemende, zal, dunkt mij, ieder moeten erkennen, dat genoemde hypothese niet a priori voor onmogelijk mag worden verklaard. En evenzeer, dat zij, mocht ze gerechtvaardigd kunnen worden, vernietigend is voor Dr. Hugenholtz' theorieën! Is de menschheid eerst door geloof aan eene hoogere, de wereldbeheerschende en haar een doel stellende macht tot de erkenning van onvoorwaardelijken plicht gekomen, hebben wij zoodanige erkenning van plicht enkel, omdat en in zooverre wij staan onder den invloed van geloof aan God, dan kan onmogelijk dat geloof uit die erkenning te verklaren en af te leiden, noch ook met een beroep daarop voor ons zelven en voor anderen te rechtvaardigen zijn. Uit het ‘zedelijk bewustzijn, wordt (dan) eenvoudig te voorschijn gebracht - | |
[pagina 242]
| |
en op grond van dezen vermeenden oorsprong als volstrekt zeker en onaantastbaar voorgesteld - wat eerst door het denken over den laatsten grond aller dingen - in den vorm van fantasie of van wijsgeerige bespiegeling daarin was gebracht’Ga naar voetnoot(*). Men ziet: beiden nemen aan onvoorwaardelijk besef van plicht; beiden, geloof in God; maar de verhouding, waarin die twee tot elkaar staan, is bij ieder verschillend. Om nu ons in den strijd te oriënteeren, is noodig, dat Dr. B. ons nog meedeele, hoe het on voorwaardelijk besef van plicht uit het geloof voortkomt en op welken grond het geloof in God rust. Wat het eerste punt betreft, verdient opmerking, dat Dr. B. een scherp onderscheid maakt tusschen toewijding aan het goede of aan de gemeenschap en onvoorwaardelijk plichtbesef. ‘Ernstige wil ten goede, liefde tot den naaste, toewijding aan de groote, blijvende belangen der maatschappij, besef dat alleen die liefde en toewijding een bevredigend levensdoel geven en het leven de moeite des levens waard maken, dit alles kan bestaan, kan zoo krachtig zijn, dat het stijgt tot geestdrift en de zinnelijke neigingen ten eenenmale overheerscht, zonder dat daarmee gepaard gaat de idee, dat de mensch verplicht is het goede te willen, dat hij, in wien het zedelijke ontbreekt, niet enkel mist wat alleen glans en waarde geeft aan een menschenleven, maar ook schuldig is, schuldig aan vergrijp tegen eene onschendbare wet. Het eerste is ook m.i. een zaak van neiging en karakter en van metaphysische theorieën niet rechtstreeks afhankelijk; alleen van het laatste, van de idee van onvoorwaardelijke verplichting, heb ik beweerd, dat zij wortelt in geloof in God’Ga naar voetnoot(†). Deze onderscheiding is ook in de historie aan te wijzen. Het begrip ‘plicht’ heeft zich eerst allengs met de idee van het zedelijke verbonden en ‘over den kring van het zedelijke uitgebreid, waarbij dan bepaald de idee van onvoorwaardelijke verplichting eerst na het optreden van het Christendom wordt aangetroffen’. Het besef van onvoorwaardelijke verplichting wortelt in het Christelijk geloof. Het Christendom toch veredelt de voorstelling der verhouding tusschen God en mensch en stelt deze tegenover elkander niet meer als heer en dienstknecht maar als vader en kind. Daarin ligt opgesloten, dat de mensch niet maar is een schepsel Gods, maar dat hij naar zijn innerlijk wezen aan God verwant, de goddelijke natuur deelachtig is. Dientengevolge staat de eisch van God - die reeds vroeger erkend is geene zaak van willekeur, maar uitvloeisel van zijn wezen te zijn - hier niet als een vreemde wil tegenover ons; die eisch is ook eisch van ons eigen innerlijk wezen, van onze hoogere natuur. En daarmede wordt de vraag: ben ik onvoorwaardelijk verplicht, den wil van God te gehoorzamen? teruggebracht tot deze andere: waarom ben ik onvoorwaardelijk | |
[pagina 243]
| |
verplicht, mijne eigene, mijne wezenlijke natuur te volgen? Dit nu kan geene vraag meer zijn. De waarachtige eisch van mijn wezen heeft uit den aard der zaak onvoorwaardelijk recht tegenover alle lagere lusten en begeerten. De vraag: waarom moet ik goed zijn? vindt op dit geloofsstandpunt haar eenvoudig en afdoend antwoord hierin: omdat gij als kind van God op goeddoen zijt aangelegd. Nu nog het andere punt: het geloof in God, op welken grond rust dat volgens Dr. B.? In het godsdienstig geloof zijn twee elementen, hoewel niet van elkaar af te scheiden toch te onderscheiden. Het eene door het denken, het andere door de waardeering in het geloof gebracht. ‘Van den aanvang af hebben de menschen nagedacht over den oorsprong en het doel van wat zij om zich heen waarnamen.’ Voorstellingen omtrent het bovenzinnelijke wezen der dingen, evenals alle andere ontstaan ‘door verwerking door het denken van indrukken uit de zinnelijke wereld ontvangen’, hebben zij zich gevormd. Aan het animisme, dat achter ieder verschijnsel een bezield wezen zocht, hebben de eerste Godsvoorstellingen haar ontstaan te danken; bij hooger ontwikkeling zijn deze dan vervangen door de idee van den alles doordringenden en alles bezielenden geest, waartoe een meer redelijke wereldbeschouwing kwam. Zoo is in het geloof in God een deel metaphysica de vrucht van het wijsgeerig nadenken over wat de zichtbare wereld te aanschouwen en te denken geeft. Daarmede nu onafscheidelijk verbonden is wat het geloof ontvangt van de waardeering, en wel bepaald de idee van doel, in de waarneembare wereld krachtens die waardeering ‘gepostuleerd’. Nevens hetgeen de wijsgeerige bespiegeling toebrengt tot de formatie van het geloof, ligt er in dat geloof een ‘postulaat’. ‘Een postulaat is in het algemeen eene stelling, waartoe wij niet door redeneering komen of kunnen komen, maar waartoe wij onmiddellijk gedrongen worden door de eigenaardigheid van ons innerlijk wezen.’ Zulk een postulaat is het ‘opnemen van de idee van doel in de voorstellingen omtrent de onderlinge verhouding der verschijnselen’. Daarmee wordt evenwel niets anders gezegd dan dat ‘de wereldontwikkeling zich beweegt in een bepaalde richting’, niet, dat die richting bedoeld is. Dus al is ook het stellen van een ‘zedelijk werelddoel’ een postulaat, dat uit eene algemeene eigenaardigheid van den menschelijken geest is af te leiden en als zoodanig geen nader bewijs noodig heeft, op zichzelf voert het ons geenszins tot het geloof in God. ‘Eerst waar langs anderen weg (de weg der wijsgeerige bespiegeling over de waarneembare dingen) de erkenning van geest en gedachte in de wereld verkregen is, eerst daar kan - en moet en zal ook noodwendig - het postulaat daarmede in verband gebracht, het gepostuleerde zedelijke doel als het door dien geest bedoelde erkend, en zoo het geloof aan een heilig God geboren worden.’ Meestal met de eigen woorden heb ik hier Dr. B.'s theorie meegedeeld, voor zoover zij voor ons doel gekend moest worden. Nu zou | |
[pagina 244]
| |
eenvoudig de vraag gesteld kunnen worden: wie van deze beiden, Dr. B. of Dr. H., heeft gelijk? Doch het antwoord zal, vrees ik, nog niet gegeven worden dan door hen, die a priori reeds met één der beide strijders meegaan. De wijze rechter, wiens uitspraak één der twee kampioenen salvo honore zich doet terugtrekken, heeft zijn vonnis nog niet geveld. Ik vermoed, dat hij nog aan de instructie der zaak bezig is. Een lastig werk! In de reeds sedert jaren gevoerde discussie tusschen de heeren H. en B. is geen woord, dat meer constant voorkomt dan het woord misverstand. Telkens is een nieuw artikel noodig, want de een heeft den ander niet begrepen. Moderne Mystiek is geschreven, omdat Dr. H. aan Dr. B. meeningen en opvattingen toedicht, die volstrekt de zijne niet zijn. En Dr. H. schrijft, naar aanleiding van die brochure, in het Theologisch Tijdschrift Aphorismen, die vooral niet mogen worden opgevat als repliek op dat geschrift, o.a. niet, omdat bij het verschil van standpunt en ‘een zich telkens vernieuwend misverstand’ voortgezette discussie dreigt te voeren tot eene minder verkwikkelijke polemiek. Een zoo hardnekkig misverstand is bij mannen als de hier elkaar bestrijdenden noch uit onkunde noch uit onwil te verklaren. De oorzaak moet ergens anders schuilen. Dr. H. spreekt in het zoo even aangehaalde van verschil van standpunt. Inderdaad is dat verschil van dien aard, naar ik meen, dat zij elkaar niet recht kunnen verstaan, althans niet kunnen waardeeren. Reeds schijnt mij dit zoo te zijn, omdat ieder van de beide geleerden op zijn standpunt een geheel man is, die door niets zich laat afleiden van de consequentie van zijne premissen, maar dan ook alleen daarop het oog heeft. Dr. H. moet van tijd tot tijd eens opzettelijk herinneren, dat hij het denken niet verwaarloost in deze materie. Dan zal hij wel eens aanleiding geven, om het tegendeel te vermoeden. En waar Dr. B. standvastig de methode van het positivisme verbindt met eene geloovige wereldbeschouwing, is er natuurlijk kans, dat zijn tegenstander, voor wien eene verbinding als deze eene onmogelijkheid is, hem misverstaat. Doch we behoeven bij deze - zoo ge wilt - uitwendige omstandigheden niet te blijven staan. De vraag, waarover het debat loopt, - gegeven het godsdienstig geloof en het onvoorwaardelijk plichtbesef; welke van deze beide is het oorspronkelijke? - is eene quaestie van zielkundigen aard, d.w.z. eene, die beantwoord, opgelost moet worden uit ons godsdienstig bewustzijn. Wij - als godsdienstige menschen - moeten die vraag beantwoorden naar de verklaring, die wij gevonden hebben voor ons eigen godsdienstig bestaan. Dr. B. zal hier terstond de wenkbrauwen fronsen. Dat is de methode der mystiek, die uit den booze is. Neen, niet ons godsdienstig bewustzijn, maar de historie moet de oplossing geven. Nu spreekt het vanzelf, dat, indien wij ons godsdienstig bewustzijn raadplegen tot oplossing van de vraag in debat, wij over dat bewustzijn zullen doen opgaan het licht der historie. | |
[pagina 245]
| |
Ieder mensch is ook in zijn godsdienst een kind der traditie; en in zijn religieus bewustzijn spreekt zich zus of zoo gekleurd het collectief bewustzijn uit van den kring, waartoe men behoort. Doch dit als vanzelf sprekend toegegeven, zie ik niet anders, of dat eigen godsdienstig bewustzijn zal moeten worden geraadpleegd. Met de historie komt men in eene quaestie als deze, vrees ik, niet tot een resultaat. Men neemt waar, wat men op het gebied van godsdienst en zedelijkheid aantreft, en wat men heeft waargenomen, verbindt men tot een geheel; men kan komen tot een algemeen begrip godsdienst. Daargelaten nu, dat de ‘men’, die waarneemt, niet voraussetzunglos is: het is toch geen liefhebberijwerk; men zoekt en vorscht, om een bepaald doel te bereiken; dit daargelaten, dan is men toch met het waarnemen en verbinden van het waargenomene nog niet, waar men wezen moet. Men moet wezen bij de innerlijke motiveering van dat, wat men gevonden heeft. Verklaring van het gevondene, verklaring uit zielkundige onderstellingen is noodig. En bij die verklaring zal immers aanstonds het verschil van standpunt, van geestesrichting uitkomen. Dr. B. beweert in navolging van Prof. Hoekstra, dat de erkenning van onvoorwaardelijken plicht nergens in de voor-Christelijke oudheid gevonden wordt; dus de onderstelling ligt voor de hand, dat die erkenning in de Christelijke geloofsvoorstelling haar grond en oorsprong heeft. Laat ons de zaak concreet maken. Volgens Dr. B. is Jezus gekomen tot het geloof in God den vader; uit dat geloof vloeit voort, dat hij een kind is van dien vader en dus als kind verplicht, onvoorwaardelijk des vaders wil te doen, een wil, die niet meer als eene vreemde wet tegenover hem staat, maar tevens is de eisch zijner eigene natuur. Maar ook eene andere verklaring is mogelijk. Jezus heeft de menschen lief, de vermoeiden en beladenen uit zijne omgeving. Die liefde is niet bloot neiging, zij is in hem een onafwijsbare drang; hij moet gehoorzamen; waar zoo de onvoorwaardelijke eisch van zijn zieleleven hem den arbeid der liefde oplegt, daar moet God, wiens eisch hij in die roeping erkent, voor hem zijn de hoogste liefde, zijn vader. Met een enkel woord duidde ik hier de tweeërlei verklaring aan. Het is mij toch niet te doen, om de waarheid van een van beide te verdedigen, maar enkel, om te doen uitkomen, hoe hier twee verklaringen te geven zijn. Doch - waar eerst in het Christendom de idee van onvoorwaardelijken plicht is ontstaan, ligt daar althans bij de Christenen niet de verklaring voor de hand, dat die idee aan de hoe dan ook ontstane geloofsvoorstelling hare geboorte te danken heeft? Daar is beweerd, dat het eigenaardig Christelijke ligt in het geloof in den mensch; - kan dan niet het Christendom den mensch geleerd hebben, vertrouwen te stellen in zichzelven, in de roeping, die daar binnen hem gesteld wordt, in de eischen, die daar gelden; en dat vertrouwen hem den moed gegeven hebben, om op te zien tot den heiligen Vader en zich diens kind te gevoelen? Wederom is het niet de vraag, welke ver- | |
[pagina 246]
| |
klaring de juiste is. Maar dat twee verklaringen gegeven kunnen worden, bewijst, dunkt mij, dat de historie alleen ons niet baat. Zoodra wij gaan verklaren, zal die verklaring zijn eene uiting van onze geestesrichting; zij zal verschillen naarmate van het standpunt, waarop wij staan. En zoo is het, dat wij ten slotte terugkomen tot onszelven, tot ons eigen godsdienstig bewustzijn; tot de verklaring, die wij geven van ons eigen godsdienstig bestaan. Welnu, de strijd en het voortdurend misverstand in dien strijd tusschen Dr. H. en Dr. B. worden m.i. voor het grootste deel verklaard uit hunne geheel onderscheiden geestesrichting. Dr. H. verklaart ons zelf, dat hij vroeger behoord heeft tot de mystisch-ethische richting onder de orthodoxen (De la Saussaye, Gunning) en toen reeds allen nadruk legde op het zedelijk karakter van den godsdienst; en dat hij, wat ook in zijne denkbeelden gewijzigd is, aan dat uitgangspunt trouw is gebleven. Terwijl Dr. B. naar aard en aanleg veeleer bij de zg. intellectualisten thuis behoort. Hij heeft - zelf herinnert hij er bij zekere gelegenheid aan - op den duur geen vrede kunnen vinden bij de ‘ethischen’ onder de modernen, omdat zij zich onthielden van de behandeling der hoogste wijsgeerige vraagstukken; het is eene dwaling, het ethisch idealisme onafhankelijk van de metaphysica te achten. Hoezeer hij de mystiek in den godsdienstigen mensch waardeert, de dogmatiek heeft zijne voorliefde. Het is inderdaad maar het beste, dat deze strijders de wapenen tegen elkaar hehben neergelegd. Eene vruchtbare discussie tusschen hen verwacht ik niet. Ieder blijft zijne stelling verdedigen; en des te hardnekkiger, naarmate de strijd langer duurt. Zoo treedt ieders eenzijdigheid des te sterker aan het licht. Laat ieder zijne methode volgen, en, zonder aan den strijd te denken, zijn werk doen - dan komen we misschien nog tot de beste oplossing van de quaestie in debat. - Met dezen voorslag geef ik aan Dr. B. weder reden tot ergernis. Wat! - Hugenholtz en de zijnen maar rustig laten voortwerken; hen daartoe nog aanmoedigen - dat is gewaagd spel spelen! Op het gebied der wetenschap moet de mystiek tot zwijgen worden gebracht. In het leven heeft zij hare natuurlijke en wettige plaats, maar zoodra zij wordt overgebracht in de reflectie over den godsdienst, wordt het denken op een dwaalspoor gebracht. Er ligt in deze opmerking zeker eenige waarheid. Een mysticus als Dr. H. geeft wel eens den schijn, alsof hij het denken in zake van godsdienst eene overbodige weelde acht. Doch - in het zeer belangrijk artikel Het Ontstaan van den GodsdienstGa naar voetnoot(*) blijkt, dat de Hoogleeraar Rauwenhoff het, wat de methode betreft, geheel met Dr. H. eens is; - zullen wij nu het boek over den godsdienst, dat wij van genoemden Hoogleeraar verwachten, van te voren als onwetenschappelijk gaan veroordeelen? Ik meen, dat daartoe nog geene termen bestaan. Ja, de vraag is wel bij mij ge- | |
[pagina 247]
| |
rezen, of we ten aanzien van den godsdienst wel veel verder komen met het algemeen begrip godsdienst, dat door vergelijkende waarneming der onderscheidene godsdiensten verkregen is en in de wetenschap bepaald afgescheiden moet worden van het door ons onderkende ideaal van godsdienstGa naar voetnoot(*). De scheiding in den theoloog tusschen den wetenschappelijken man, die doet, alsof hij niet godsdienstig is bij het waarnemen en tot een algemeen begrip verbinden van het waargenomene, èn den godsdienstigen, die naar den maatstaf van een religieus ideaal waardeert, - die scheiding komt mij bedenkelijk voor, als zij mogelijk is. Is er geen gevaar, dat wetenschap en geloof samen gaan stoeien? Maar ik dring hier niet verder in door. Voor vermeerdering van misverstand vrees ik. Er is - naar het mij voorkomt - nog geene reden, om Dr. H. op wetenschappelijk gebied tot zwijgen te noodigen. Integendeel, laten beiden voortgaan. De wetenschap wint erbij. Maar als de methode der mystiek gevolgd blijft, dan komt men niet tot wat de Modernen zoo noodig hebben, tot eene dogmatiek. Wel mogelijk, dat de mystieken die dogmatiek ons niet zullen geven. Laat Dr. B. dan maar de zijne geven! Al voldeed hij maar aan zijne belofte, om de godsdienstleer voor het catechetisch onderwijs te behandelen. Velen, die nu met vrucht zijn boekje: De belangrijkste Godsdiensten van onzen tijd, gebruiken, zullen hem dankbaar zijn. Volgens Dr. B. is het aantal van hen, die tegen de methode der mystiek bezwaar hebben, groot. Als dezen dan zich wijdden aan de studie der wijsbegeerte. Aan de mystieken kan de taak der verwarming en verrijking van het gemoedsleven veilig worden overgelaten. Zoo geven zij nog stof voor de dogmatiek. Dr. B. heeft nog een ander bezwaar. Het ongeloof tiert voort en het wordt niet bestreden op zijn eigen terrein. Dat is nog de vraag. Ook onder de ongeloovigen zijn ‘intellectualisten’ en ‘mystieken’. Het ongeloof - althans, zoo heeft het mij wel toegeschenen - doorloopt hetzelfde proces als het geloof. Het trad op als materialisme en atheïsme tegenover de intellectualistische verdediging van het geloof. Men ontmoet straks de ‘ethischen’ onder de ongeloovigen; hen, die onder den invloed van het pessimisme hunne aanklachten inbrengen tegen het wereldbestuur en doel in de zedelijke wereld ontkennen. En nu hebben we te doen vooral met abstentionisten en agnostici. Welnu - ieder vindt hier zijne plaats in den kamp tegen het ongeloof. Dr. B. en de zijnen vormen de keurbende tegen de intellectualisten onder de ongeloovigen. Mij dunkt, tegenover hen, die door het pessimisme op den dwaalweg zijn gebracht of vreezen meer te affirmeeren, dan zij verantwoorden kunnen, en daarom het geloof van hunne kinderjaren onder vraagteekens hebben verstikt, - tegenover dezen zal Dr. H. met de zijnen meer vermogen. Een wetenschappelijk betoog zal, vrees ik, tegenover dezen niet baten. De kwaal schuilt ergens anders. Hen te | |
[pagina 248]
| |
leeren, diep zich te buigen voor hun plicht en krachtens de gehoorzaamheid aan dien plicht zich te offeren aan anderen, schijnt mij voor dezen een betere weg. Nog andere punten zouden hier ter sprake kunnen komen - doch genoeg, om aan te wijzen, dat er bij het voortwerken van ieder dezer twee strijders naar eigen methode nog geen gevaar te duchten is. Juist het tegenovergestelde. Ik heb moed, dat wanneer de strijd ophoudt en ieder theoretisch bearbeidt, wat eigenaardig in zijn gang van studie valt, de quaestie, die hen nu ten strijde roept, eerder en beter zal worden opgelost en het blijken zal, dat - ik zeg niet Dr. H. en Dr. B. ten leste één zullen worden - maar wel, dat van het standpunt, door ieder ingenomen, allerlei wegen naar de overzijde voeren, zoodat aan een verzoenend standpunt gehoopt mag worden. Het zou niet voor de eerste maal zijn, dat, terwijl verschillende meeningen, die in debat geweest zijn, stellig en practisch werden bewerkt en uitgesproken, de eenzijdigheid harer verdedigers werd gecorrigeerd. In eene bespreking van Dr. H.'s Studiën in verband met Dr. B.'s bestrijding heeft Dr. L.H. Slotemaker reeds gewezen op die wegen, die naar een verzoenend standpunt leiden. Dr. B. heeft die poging tot verzoening ten eenen male afgewezen; en ik vermoed, dat Dr. H. het hierin met zijn hardnekkigen tegenstander eens zal zijn. Het liet zich ook niet anders verwachten. Maar daarom is het nog niet uitgemaakt, dat Dr. Slotemaker ongelijk heeft. De mogelijkheid - de waarschijnlijkheid m.i. bestaat, dat, volgens den indruk, door menigeen van hen, die buiten het strijdgewoel staan, ontvangen, hij inderdaad heeft aangewezen, wat tot verzoening leiden kan. Dr. Slotemaker heeft aan Dr. B. het recht ontzegd, om het onvoorwaardelijk plichtbesef uitsluitend verklaarbaar te achten uit het geloof in God, omdat hijzelf het stellen van een zedelijk werelddoel een postulaat acht, ‘dat is af te leiden uit een algemeene eigenaardigheid van den menschelijken geest en als zoodanig geen nader bewijs noodig heeft’. Dr. B. beweert, dat dit iets wezenlijk anders is, dan hij in Dr. H. wraakt. Het bewijs voor die bewering was toen niet aan de orde. Zoolang het niet geleverd is, zullen nog wel anderen dan Dr. Slotemaker de vrijheid zich veroorloven, om verwonderd op te zien bij de redeneering aan het einde van Dr. B.'s verweerschrift tegen Dr. H. over dat door den menschelijken geest gepostuleerde zedelijk werelddoel. Het poneeren van een doel, van een zedelijk werelddoel, was volgens velen vrucht des geloofs. Doch toegegeven, wat Dr. B. hier beweert; ook erkend, dat in het stellen van een doel niet ligt de gedachte aan bedoeling, is het dan toch eene onvergeeflijke fout, wanneer iemand in het postulaat reeds het geloof aan God gegeven acht; immers aan eene drijfkracht, die in de bepaalde richting de wereld heendrijft? Niet door redeneering komt de mensch tot de erkenning van een doel in de wereld - neen, door de eigenaardigheid van ons innerlijk wezen; - in mijzelven neem ik | |
[pagina 249]
| |
waar het streven naar een doel - ik gevoel, dat ik de richting, die naar dat doel henenleidt, volgen moet; - in het doel, dat mijn geest stellen moet, ligt tevens de drang, om dat doel te bereiken... doch ik vrees, dat ik aldus doorredeneerend bij eene aanhaling uit Dr. H.'s geschriften zou aanlanden, en dan zou ik Dr. B. onrecht doen. Intusschen, wanneer zijne nadere verklaring over het gepostuleerde werelddoel niet alle illusiën ons beneemt, dan hebben we hier, meen ik, een der verbindingswegen tusschen het tweeërlei standpunt. Een andere ligt m.i. in het scherpe onderscheid, dat door Dr. B. gemaakt wordt tusschen het zedelijk streven in het algemeen en dat krachtens het onvoorwaardelijk besef van plicht. Hier volgen nog eens zijne eigen woorden, waarop het aankomt. ‘Ernstige wil ten goede, liefde tot den naaste, toewijding aan de groote, blijvende belangen der maatschappij, besef dat alleen die liefde en toewijding een bevredigend levensdoel geven en het leven de moeite des levens waard maken, dit alles kan bestaan, kan zoo krachtig zijn, dat het stijgt tot geestdrift en de zinnelijke neigingen ten eenemale overheerscht zonder dat daarmee gepaard gaat de idee, dat de mensch verplicht is het goede te willen, dat hij, in wien het zedelijke ontbreekt, niet enkel mist wat alleen glans en waarde geeft aan een menschenleven, maar ook schuldig is, schuldig aan vergrijp tegen een onschendbare wet. Het eerste is ook m.i. een zaak van neiging en karakter en van metaphysische theorieën niet rechtstreeks afhankelijk; alleen van het laatste, van de idee van onvoorwaardelijke verplichting heb ik beweerd, dat zij wortelt in het geloof in God.’ Dit strenge onderscheid is onhoudbaar. Het is misschien niet geoorloofd, om Dr. B. hier bij elk woord te vatten; doch als die toewijding zonder besef van verplichting eene zaak van karakter kan worden genoemd, dan is daarmede toch, dunkt mij, uitgesproken, dat zij constant is, niet maar het gevolg van eene opwelling en evenmin van een berekenend egoisme. Trouwens, dat blijkt reeds uit het besef, dezen lieden toegekend, dat alleen die liefde en die toewijding een bevredigend levensdoel geven. Maar hoe dit alles in die menschen zijn kan; hoe zij aldus kunnen handelen zonder het besef, dat zij tot die toewijding verplicht zijn en dat hunne levensrichting de beste, door anderen volstrekt te volgen is, - ziedaar, wat mij een raadsel is; ziedaar, wat ik durf beweren, dat in de werkelijkheid niet voorkomt. Trouwens, indien zulk eene hooge zedelijkheid bestaan kon zonder onvoorwaardelijk plichtbesef, dan zou dit laatste niet van zoo hooge waarde zijn en we behoefden zeker ons niet in te spannen, om het in de menschen te wekken. In verband hiermede vestig ik de aandacht op hetgeen Dr. H. naar aanleiding van Dr. B.'s verweerschrift nog schreef over de stelling, dat het onvoorwaardelijk plichtbesef het geloof aan God impliceert. Hoewel zijne stelling beslist handhavend, wijst hij er toch op, dat vooreerst ‘een denkende beschouwing van de wereld en haren samenhang kan | |
[pagina 250]
| |
leiden en geleid heeft tot de erkenning van het volstrekt door zich zelf bestaande als den ondoorgrondelijken maar onloochenbaren grond aller dingen’. Daarbij stemt hij volgaarne toe, dat deze vrij algemeene zienswijze velen te gereeder op de getuigenis der consciëntie doet afgaan, ‘in zoover zij hun het geloof in God in een beschikbaren en aanschouwelijken vorm helpt kleeden’. En ten andere, ‘van het vulgaire meestendeels traditioneele plichtbesef kan en moet zeker wel gezegd worden, dat het rust op een even traditioneel geloof aan God. Daar zijn er niet weinigen, die als men hen vraagt, waarom zij volstrekt verplicht zijn dit of dat kwaad te mijden, niet anders ten antwoord hebben te geven dan: “omdat het van Godswege verboden is;” terwijl dan het bestaan en de werking van dien God deels op gezag, deels wegens een naar men meent voor de hand liggend verstandelijk bewijs heet vast te staan.’ Mij komt het voor, dat hier gewezen wordt op een groot belang. Inderdaad, zij zijn ‘niet weinigen’, bij wie dat zoogenaamd vulgaire, traditioneele plichtbesef gevonden wordt. Is het niet te vinden bij allen zoo menigmaal - de hoogst zedelijk ontwikkelden, de tijden van opgewekt zedelijk leven uitgezonderd? En zoo ja - hebben dan niet allen wel noodig den steun van hun geloof in God; een geloof, dat zij danken aan den invloed der vrome omgeving hunner jeugd; dat zij hebben leeren rechtvaardigen op voor hen geldende gronden. Ik ben het met Dr. H. eens, dat het geloof zijn diepsten grond heeft in ons zedelijk bewustzijn. Toch, wij zijn niet steeds vromen. Ons godsdienstig-zedelijk leven heeft zijne eb en zijn vloed. In die dagen onzer kleinheid, dan, als ons besef van plicht zwak is, - och, ligt dan niet onze kracht ten goede in het ootmoedig zich buigen voor God? Geene wijsgeerige redeneering over Gods bestaan maakt iemand vroom - neen, maar het geloof in God krachtens de redeneering van ons verstand kan ons helpen, om vroom te blijven en vromer te worden. Deze opmerking staat in onmiddellijk verband met hetgeen ik in de laatste plaats wou aanwijzen als een pad, dat van het eene naar het andere standpunt voeren kan. Hier sluit ik mij geheel aan bij Dr. Slotemaker. Met Dr. H. meen ik, dat de diepste grond van ons geloof ligt in ons besef van plicht, in onze consciëntie. In het onvoorwaardelijk plichtbesef is de erkenning van eene ons het goede volstrekt gebiedende Macht opgesloten. Maar volgt daaruit, dat die Macht de alles beheerschende is? Gelijk bekend is, antwoordt Dr. H. bevestigend. In het geweten komt ons te gemoet het albezielende en albeheerschende als eene gezag-oefenende Macht. De ziel en zenuw van alle godsdienstig geloof is ‘dit vaste toevoorzicht, dat in het heilig moeten zelf den waarborg ziet en grijpt van het heerlijk en zaligend kunnen, waartoe de kracht die ons en alle dingen draagt en drijft, ons immer meer doet en zal komen’. Hier meen ik van Dr. H. te moeten verschillen en ga ik met Dr. Slotemaker mede, die reeds voor mij de bedenking | |
[pagina 251]
| |
tegen deze stelling maakte. Ons plichtbesef, het oordeel van ons geweten brengt ons tot de erkenning van eene heilige macht; doch dat die heilige macht de Almacht is, die alles beheerscht, de God dus ook, dien ik in de stoffelijke wereld, in de natuur heb te eerbiedigen, dat erken ik niet krachtens mijn zedelijk bewustzijn; tot die erkenning kom ik door mijne redeneering, door mijne denkende beschouwing van de wereld. Ik stem toe, dat het a priori niet recht aangaat, om bij de ervaring van eene macht, die mij ten goede drijft, niet aanstonds te vermoeden, dat diezelfde macht ook alles beheerscht. We zijn als zedelijke wezens met honderd banden gebonden aan de stoffelijke wereld. Ook is ons vertrouwen op die heilige Macht eerst gerechtvaardigd, indien zij de Almacht is. Doch het recht, om ons vermoeden te veranderen in eene vaste verzekering, schenkt ons niet ons zedelijk besef. In de wereld der stoffelijke dingen wordt God aan ons denken geopenbaard. Ik denk er geen oogenblik aan, dat Dr. H. dit zal toegeven. Ook komt wel eens de twijfelachtige vraag in mij op: raak ik hem wel met deze redeneering? Moet misschien voor alle verdere discussie worden vastgesteld, wat men verstaat onder God? Eenige jaren geleden wees Dr. B. erop, dat, nu de overtuiging onder de Modernen vaststond, dat het geloof niets te duchten had van de resultaten der critiek, den modernen theologen als nieuwe taak wachtte het historisch-psychologisch onderzoek der godsdienstige verschijnselen. Het komt aan op de verklaring, op de verdediging van den godsdienst naar onze opvatting tegenover hen, die de waarde van den godsdienst ontkennen, en tegenover de orthodoxie in hare nieuwe phase van ontwikkeling. Aan die taak wijden zich nog niet velen onder ons. Doch van de besten. Tot nu toe geschiedt het meestal onder strijd en misverstand in het eigen kamp. Dat moet anders worden. Laten de strijdenden een wapenstilstand sluiten en zelfstandig tot den arbeid zich aangorden. Mijn vertrouwen op de macht der moderngodsdienstige richting in den lande is ongeschokt. Zij heeft geheerscht en heerscht nog op het gebied der critische onderzoekingen. Zoo moet zij evenzeer heerschen op het gebied der godsdienstwetenschap. Zij alleen kan onbelemmerd de wetenschap dienen. Wat zij op dit gebied blijvends geven zal, dat zal voortkomen uit den zelfstandigen arbeid harer beste denkers. September 1886. j. van den bergh. |
|