| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Alleen door het leven, door H. Witte; 3 deelen. - Leiden, E.J. Brill.
Prins of Koning? - Utrecht, J.L. Beijers.
Nemesis, novelle van Gerard Keller; 2 deelen. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
Onze minister, en andere novellen van Gerard Keller. (Guldenseditie No. 161.) - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Nol Giele en andere Noord-Brabandsche beelden, door H.T. Chappuis. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Verkeerd begrepen. Oorspronkelijke roman van W. Nieuwland Szn.; 2 deelen. - Alkmaar, P. Kluitman.
Vanitas door C. Terburch. - Utrecht, J.L. Beijers.
Zielenadel; Verspeeld, door Louise Stratenus. - Arnhem, De Arnhemsche drukkers- en uitgevers-maatschappij.
Eveline, door Francisca Gallé. - Dordrecht, J.P. Revers.
Anna Steinfort, door Creola. - Amsterdam, C.E. Van Langenhuysen.
Gescheiden, door Ed. Swarth; 2 deelen. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Twee moderne sprookjes, door Kuno. - Utrecht, J.L. Beijers.
Baboe Dalima, opium-roman door M.T.H. Perelaer, gep. hoofdofficier van het Nederl. Indische leger; 2 deelen. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
Wanneer men een min of meer lijvigen bundel romans en novellen heeft doorgewerkt, om zijn oordeel over het gelezene te vestigen en tot stichting en voorlichting van anderen uit te spreken, dan tracht men zijn werk te regelen door eene schifting van de te bespreken producten, door ze te verdeelen in bepaalde afdeelingen en soorten, welke elk door hare eigenaardigheden vanzelf punten van vergelijking en beoordeeling aanbieden. Niet alleen de verschillen in letterkundig karakter hebben wij hierbij op het oog, waardoor de behandelde stof al spoedig aantoont, tot welke categorie - van historischen, phantastischen, karakter-, intrigeroman - het kunstwerk behoort; wij denken meer aan die verschillen en eigenaardigheden, waaruit op te maken is, welk doel of oogmerk den schrijver voor den geest heeft gestaan, welk publiek hij zich heeft gedacht; in het algemeen, met welke voorstelling of opvatting de schrijvers van de te beoordeelen werken blijkens het verkregen resultaat hun arbeid hebben ondernomen en ten einde gebracht. Even gemakkelijk als het eerste onderzoek, het determineeren der romans naar bepaalde genres, is, even bezwaarlijk valt het tweede, waarbij men dikwijls op onoverwinnelijke moeilijkheden stuit. Niet, omdat de door kunstbezieling vervoerde schrijvers door hunne phantasie zoo licht op dwaal- en doolwegen geleid worden, die hen van het doel
| |
| |
afleiden of hen dat tijdelijk of voorgoed uit het oog doen verliezen, maar omdat men zeer dikwijls bij dit onderzoek komt te staan voor volkomen negatieve resultaten. Het schijnt velen schrijvers niet genoeg, een werk te hebben voltooid, dat bij den lezer, ook na herhaalde lectuur, hoegenaamd niets achterlaat: noch de herinnering aan groote, met kracht uitgedrukte gedachten of aan talentvol ontlede karakters met goede of kwade neigingen; noch den indruk, dien een beschaafde, zorgvuldig bewerkte stijl nooit faalt te maken; noch de gedachtenis eener kunstig geweven en logisch ontknoopte intrige. Menig romantisch werk, dat wij in deze overzichten te behandelen hadden, droeg, terwijl het bijna geen sporen van zorg of logischen gedachtengang vertoonde, vele kenteekenen van zonder toezicht of teugel, onbestuurd en onbelemmerd voortgedroppeld te zijn uit eene door geenerlei wetenschap veredelde of door kunst beschaafde phantasie, behept met alle ziekten en kwalen van den eersten kinderlijken leeftijd. Wat kan, in vredesnaam, den schrijver van zulk een boek bij het nederpennen van zijne eindelooze woordenreeksen voor den geest hebben gestaan? Welke opvatting of voorstelling kan hij zich bij mogelijkheid van zijne roeping als kunstenaar hebben gemaakt? Wij weten er geen ander antwoord op, geen andere verklaring voor te geven dan deze, dat eene onbeschaafde, ziekelijke phantasie hem geheel in beslag genomen heeft. Zonder zelfkennis of zelfbeheersching, ja, zonder dat zelfbewustzijn, dat den schrijver de noodzakelijke heerschappij over zijne stof geeft, zet hij zich aan het schrijven, schrijven, schrijven; hoe wil men dan in het eindelijk volgeschreven boek de sporen van indenking, oogmerk, zorg en kennis verwachten, die bij de bloot mechanische makelij verre te zoeken zijn geweest? Men zou vooral in die gevallen, waarin ook de aanwezigheid van eene regelmatig werkende phantasie zelfs niet kan aangetoond worden, tot het besluit kunnen komen, dat deze leveranciers
van romans en novellen aan het Nederlandsch publiek door geen hoogeren aandrang zijn aan den arbeid gezet dan de nu eenmaal bestaande eischen van de lectuurmarkt. Er moet nu eenmaal een zeker getal boeken jaarlijks in Nederland worden geschreven, om in de behoeften van het, zoo niet beschaafd dan toch lezend, publiek te voorzien; er bestaat dus eene bepaalde vraag, welke volgens de onveranderlijke economische wet het aanbod te voorschijn roept, en wanneer de vereischte hoeveelheid van waar slechts ter markt aanwezig is, neemt het gulzig publiek 't minder nauw met de qualiteit. Beschouwt men het schrijven en lezen van dit uit een economisch oogpunt onberispelijk standpunt, dan wordt het heiligschennis, daarbij de woorden literatuur en kunst in den mond te nemen.
En toch mag de groote invloed niet voorbijgezien worden, dien de economische wet van vraag en aanbod op onze letterkunde uitoefent. Voor een klein land is Nederland een zeer veel lezend land, zoodat het de allereerste plaats inneemt in de statistiek der uitgeverij. Van den
| |
| |
anderen kant is de leeslust niet in staat, om bij onze numeriek kleine bevolking en ons uiterst beperkt taalgebied een debiet van letterkundige werken te scheppen, dat eenigszins in vergelijking kan komen met dat in talen, waarvan de nationale sprekers veel minder leeslustig zijn dan de Nederlanders, maar waarvan het gebied om natuurlijke redenen of door kunstmatige middelen oneindig meer uitgebreidheid heeft. Slechte lezers, als Franschen, Engelschen en Duitschers zijn, hebben de schrijvers in die talen een grooten kring van lezers èn in de uitgestrekte landen, waar hunne taal de nationale is, èn in alle andere oorden, waar zij als wereldtaal wordt gesproken en begrepen. En daar de wereldtalen juist in de eerste plaats door hen worden beoefend, die door hun graad van beschaving en ontwikkeling tot de lezers met smaak en oordeel des onderscheids behooren, hebben de schrijvers, die zich van zulk een overal gangbaar middel tot uiting hunner gedachten bedienen, dit onschatbaar voorrecht van steeds te kunnen rekenen op een beschaafd publiek, dat den schrijver aanmoedigt en opwekt tot hooger doeleinden, in plaats van hem neer te trekken tot een lager peil van beschaving. Hoe ongunstig staat de zaak echter voor den Nederlandschen letterkundige! Al mag het gebied der Dietsche taal zich over niet minder dan twintig of dertig millioen Nederduitschers en Vlamingen uitstrekken, feitelijk blijft zijn terrein beperkt tot binnen de politieke grenzen van ons vaderland. Hier is 't nationale bekrompenheid, die den taalverwant verbiedt kennis te nemen van hetgeen de geesten buiten het groote, alles opslokkende vaderland wrochten; elders geeft de pastoor een dergelijk verbod, dat blindelings wordt nageleefd; op andere plaatsen ligt het lezen van ‘boeken’ nu eenmaal niet in den volksaard en voorziet de ‘gazet’, de alpha en de omega aller wijsheid, volledig in alle behoeften van voeding van geest, hoofd en hart, die de lezer voor
zijn dagelijksch levensonderhoud gewaarwordt. Buiten Europa geeft wel is waar de Nederlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië, die echter meer en liever Fransch en Engelsch dan moederlandsch leest, een kleinen bijslag tot het lezend publiek, maar de vaak met grooten ophef te berde gebrachte stam- en taalverwanten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Zuid-Afrika worden (vooral de laatsten) niet door nationale maar door kerkelijke vooroordeelen verhinderd kennis te nemen van geestesproducten, voortgevloeid uit en samenhangende met de moderne wereldbeschouwing, vervaarlijke gruwelijkheden voor lieden, wier geestelijke ontwikkeling zooveel jaren moest blijven staan.
Dus blijft alleen Nederland zelf voor de Nederlandsche schrijvers als arbeidsveld over: en de uitgebreide kring der lezers, die in onzen steeds meer democratisch wordenden tijd natuurlijk al grooter en grooter wordt, levert dit gevaar op, dat de schrijver zijn publiek niet tot zich optrekt, maar zich door zijn publiek laat nedertrekken tot een lager peil van beschaving en kunst. De groote, de wezenlijke kunstenaar spot met
| |
| |
dit gevaar; hem staan de middelen ten dienste, om zijn publiek te beheerschen, evenals hij zijne stof meester blijft, maar groote kunstenaars van dit slag telt ons klein landje niet veel, en tegenover die enkele gelukkigen komen er velen voor, die niet tegen de verleiding bestand zijn. Het publiek wil nu eenmaal lezen; het publiek stelt zijne eischen niet hoog en gevoelt zich zelfs natuurlijk meer thuis met den schrijver, waarin het een geestverwant van gelijke bewegingen, bij wien het gemeenschap van opvatting, waarneming, waardeering en beoordeeling aantreft, die zich niet boven het alledaagsche peil van beschaving en ontwikkeling verheft. Wanneer men dit alles weet, dan komt men tot eene verklaring van de onbeduidendheid en alledaagschheid van de meeste letterkundige producten van onze dagen. Dan begrijpt men, hoeveel invloed op de wording daarvan heeft uitgeoefend de economische wet der maatschappelijke behoefte en de bloot mercantieele zucht, om daarin te voorzien. Dan erkent men bij menigen schrijver geen hoogeren aandrang, dan het publiek te believen, door tot het publiek af te dalen, allerminst om door het schilderen en behandelen van wat edel en groot is, den lezer, naar echten kunstenaarstrant, te verheffen tot en te winnen voor hetgeen schoon is en goed. De critiek zou echter haar plicht verzuimen, indien zij zich met deze waarnemingen en verklaringen tevredenstelde; de opgemerkte slordigheid en onwaardigheid behooren haar dubbel waakzaam te maken tegen de daaruit geboren fouten en te doen waarschuwen tegen den zedelijken achteruitgang, waaraan zulk eene alledaagsche, ideaallooze literatuur het lezend publiek blootstelt.
Tot de zorgeloos en gedachteloos neergepende boeken, die op geen hoogeren eisch dan leesbaarheid en bevattelijkheid berekend schijnen, behooren voorzeker de twee niet, die hierboven in de eerste plaats genoemd zijn. Beide verdienen de aandacht, evenzeer om den schrijver als om den inhoud; zoowel Alleen door het leven als Prins of Koning? hebben wij te danken aan personen, die tot nog toe zich niet bewogen hadden op het eigenlijk romantisch gebied, al hadden zij elders hunne sporen verdiend en zich een goeden naam gemaakt. De heer H. Witte is een goede bekende van alle beoefenaars en liefhebbers van den tuinbouw in ons land; zij kennen den lossen stijl en onderhoudenden trant, waarin hij de vruchten zijner veeljarige ondervinding, de resultaten van zijne scherpzinnige waarnemingen in en buiten Nederland tot het gemeen domein maakt van allen, die op kruidkundig en tuinbouwkundig terrein zoo gaarne met zijne voorlichting hun voordeel doen. Maar als eigenlijk romanschrijver was de heer Witte nog niet opgetreden, en - eerlijk gezegd - wij waren niet zonder bekommering over het waagstuk, dat een man van zijn leeftijd, met eene halve eeuw achter den rug, op eens voor het voetlicht treedt met een roman van drie deelen.
We kunnen terstond en gaarne erkennen, dat de bekommering reeds geweken was, zoodra wij een eindweegs in den roman gevorderd waren.
| |
| |
Dezelfde gemakkelijkheid en helderheid, die den heer Witte tot een gewaardeerden gids maken op zijn speciaal wetenschappelijk terrein, hebben zijne pen bestuurd in deze zuiver romantische omzwervingen; en de grondige kennis van een vak, dat tot de grootste sieraden eener beschaafde opvoeding behoort, geeft aan zijn letterkundig werk een zeker cachet, waaraan het recht toekomt van in de allereerste plaats te worden besproken. Nagenoeg geheel het eerste deel van den omvangrijken roman speelt in de hooggelegen Kurorten van de Engadine. In gewone Nederlandsche romans, waarvan het tooneel elders opgeslagen wordt, weet men reeds vooruit, op welke natuurbeschrijvingen men zal worden onthaald. Gloeiende bergtoppen, schitterende ijsvelden, donkergroen geboomte, diepblauwe lucht en meer uitdrukkingen van dezen aard vormen de bouwstoffen, die duizenden schrijvers en schrijfsters van elken landaard ten dienste staan en ten eeuwigen dagen ten dienste zullen blijven, om hun talent van landschapsbeschrijving ten toon te spreiden. Maar wanneer de heer Witte de pen opneemt, om Alpenlandschappen te schilderen, dan wijkt terstond de herinnering aan de honderdmaal gebezigde formules. Men gevoelt, te doen te hebben met iemand, die niet slechts den algemeenen indruk der dingen heeft waargenomen, maar die ook bekend is met de bijzonderheden van hetgeen hij heeft gezien, met het hoe en het waarom, zonder dat echter de détailkennis hem, gelijk wel eens het geval is, onvatbaar heeft gemaakt, om den machtigen indruk van het geheel in zich op te nemen en voor den lezer weder te geven. Men meene niet, dat de schrijver met zijne kundigheden te koop loopt en met zijne lezers schooltje speelt. Wij zouden het tegendeel niet beter kunnen bewijzen en tevens de verdiensten zijner manier van schrijven doen gevoelen dan door aanhalingen; maar zijne opmerkingen en mededeelingen worden met zooveel smaak en tact in het verhaal en de gesprekken zijner
personen ingeweven, hij zet zich zoo zelden tot leeren en vertellen, dat het ondoenlijk wordt, zijne manier anders te doen kennen dan door het citeeren van eene geheele reeks van korte aanhalingen, waardoor men den tekst uit zijn verband haalt. Dan is het beter den lezer terstond naar den roman zelf te verwijzen, die hem veel genot en genoegen belooft.
Wat het verhaal zelf betreft, het is voorzeker romantisch genoeg, maar zal bij de lezing menigeen niet zeer waarschijnlijk voorkomen. De hoofdpersoon is eene vondeling, die door eene schatrijke, kinderlooze weduwe tot zich genomen en alsof zij haar eigen kind ware opgevoed wordt, hoewel diezelfde weduwe het meisje na haar dood geheel onverzorgd achterlaat, gedwongen, om in eigen onderhoud te voorzien. Op zichzelf is dit geen wonder, want veel bejaarde menschen hebben een bijgeloovigen afschrik voor het maken van hun testament en hebben daardoor menigmaal aanleiding gegeven, dat na hun dood de grootste en door hen nooit bedoelde onbillijkheden door de erfgenamen
| |
| |
werden gepleegd. Maar in dezen roman en met deze personen past deze laakbare zorgeloosheid te minder, omdat de rijke pleegmoeder blijkbaar den vermelden afschrik voor den dood niet in die mate bezat, dat zij niet aan de na haar verscheiden te nemen maatregelen denken dorst. Want zij richtte tot haar eenigen broeder en erfgenaam een omstandig schrijven over het door haar opgevoed meisje, hare afkomst en positie, dat bij ieder lezer de vraag doet rijzen, waarom zijzelve niet voor de toekomst van de eenzaam achtergeblevene gezorgd had, in plaats van dat, met al de daaraan voor hem verbonden eigenaardige moeilijkheden, aan dien broeder op te dragen. Misschien zal de heer Witte op deze bedenking antwoorden, dat wanneer Mevrouw Van Boeken zich aan dit verzuim niet had schuldig gemaakt, Julie Master niet zoo ‘alleen door het leven’ zou hebben moeten gaan; dat zij dan de vele wederwaardigheden, teleurstellingen en lotwisselingen niet zou hebben ontmoet, die in de gegeven omstandigheden haar deel waren en moesten zijn: in één woord, dat de geheele roman dan niet geschreven had kunnen worden. De tegenwerping zou gegrond zijn, en we willen daarom den schrijver niet hard vallen over het gebruik maken van eene vrijheid, die aan elk auteur toekomt. Indien alle menschen in alle gewone levensomstandigheden streng logisch handelden, dan zou geen enkele novelle ter wereld binnen de termen der waarschijnlijkheid vallen en zouden de personen en de gebeurtenissen in den uit het oogpunt der waarschijnlijkheid onberispelijken roman even onbeduidend, alledaagsch en de beschrijving onwaardig zijn als die, welke de omgeving en de ervaring uitmaken van den gewonen mensch.
Wij noemden Alleen door het leven in hooge mate romantisch. Men zal ons dat toegeven, indien wij met een enkel woord vermelden, dat eene vondeling de hoofdrol erin speelt, wier ouders door schrijver en lezer - gelukkig niet door de heldin zelve - ten slotte gevonden worden in de twee personen, die haar het grootste kwaad ter wereld berokkend hebben, de moeder zonder het te weten, doch de vader - wat erger is - in het volle bewustzijn van den tusschen hem en het vervolgde meisje bestaanden band. Hier heeft de schrijver zich, dunkt ons, niet laten leiden door den goeden smaak, wiens lessen hij overigens zoo trouw opgevolgd heeft. Over de afkomst der heldin had zeer goed het waas der onbekendheid kunnen blijven hangen; voor de eigenlijke ontknooping had de lezer de hem verstrekte wetenschap toch niet noodig, en het is voor hem even aanstootelijk, er getuige van te zijn, dat een vader zijn natuurlijk kind door laster en kwaadspreken vervolgt en in dat kwaad bedrijf de werkdadige en hartelijke medewerking van de (onbewuste) moeder ondervindt, als te vernemen, dat een bruidegom aan een derde de belofte doet, altoos het geheim van de geboorte zijner vrouw, dat voor dien derde niet aangenaam is, voor haarzelve verborgen te zullen houden. Met zulk een geheim tusschen man en vrouw is het huwelijk een onding.
| |
| |
De zware effecten en hoogst romantische momenten in den roman treffen te meer om het sterk contrast, dat zij vormen met de rustige, bezadigde wijze, waarop de schrijver dien heeft bewerkt. Van de zenuwachtige gejaagdheid van onzen tijd, die ook in de letterkunde zich sterk doet gelden, is bij hem niets te bespeuren. Men kan zien, dat bij hem alles is overdacht, gewikt en gewogen, dat geen enkel incident hem verrast en een oogenblik overbluft, maar het geheele verhaal zich daarentegen rustig, regelmatig en logisch ontwikkelt. Slechts bij uitzondering heeft deze rustige wijze van behandeling hem verleid, om gesprekken, welke met den gang der gebeurtenissen in geen dadelijk verband staan, langer dan noodig was uit te spinnen. Maar over het algemeen munt Alleen door het leven uit door een wèl verzorgden vorm, door wetenswaardige opmerkingen en keurige natuurbeschrijvingen, door eene verdienstelijke schildering en ontleding van karakters. De mannen zijn in dit opzicht beter bedeeld dan het schoone geslacht. Zoowel de wispelturige en van zichzelf onzekere dokter uit Den Haag - die ten slotte vrij wat beter in 't leven terechtkomt, dan hij verdient, - als zijn warmhartige en beminnelijke collega uit Duitschland, Dr. Altmayer, en als de twee gebroeders op het dorpje, in wier huis Julie Master rust, vrede, vriendschap en waardeering vindt, - vooral Jakob Peeters - zijn personen, die met menschenkennis en naar waarheid zijn afgeteekend. En al zal niemand voor zijn genoegen in de wereld kennis maken met gewetenlooze of karakterlooze lieden, zooals de rentmeester Landman en diens afschuwelijke huishoudster, ook dergelijke zedelijke monsters heeft men allicht op zijn weg ontmoet; alzoo zal men kunnen getuigen, dat ook deze weinig aantrekkelijke personages met kracht en kleur en zonder overdrijving zijn beschreven.
De heer De Beaufort - het tooneelgeheim, dat de verdienstelijke afgevaardigde uit Nederland's hoofdstad de schrijver is van Prins of Koning?, wordt niet door ons verraden - geeft eene historische novelle, die zonder twijfel met genoegen zal gelezen worden. De niet slechts als politicus maar ook als historicus bekende schrijver kiest zijne stof uit dien voor den romanschrijver zoo uiterst dankbaren, doch in den regel zoo volslagen onbekenden tijd, toen werkelijk de vraag: Prins of Koning? in onze binnenlandsche politiek van veel invloed was. Hij voert ons terug naar het jaar 1806, toen een Fransch Koning ons land regeerde en menigeen zich de illusie maakte, dat de wezenlijk welwillende bedoelingen van den goedaardigen doch zwakken vorst de natie voorgoed van de prinsen van Oranje - waarvan de laatste geen al te beste herinneringen van bekwaamheid en karakter had achtergelaten, toen hij op den 18den Februari 179, bij buitengewone gelegenheid van Scheveningen naar Engeland vertrok, - zouden kunnen aftrekken. Dit geheele tijdvak, tusschen de optreding van
| |
| |
Willem V als erfstadhouder en de herstelling van den Nederlandschen Staat met diens zoon als souvereinen vorst, is daarom zoo bij uitstek vruchtbaar voor den letterkundige, die er zijne studie aan wijden wil, omdat de nabijheid meer punten van gemeenschap en overeenstemming aanbiedt met den huidigen lezer dan de ongetwijfeld overrijke, doch langzamerhand uitgeput geraakte bron van den tachtigjarigen oorlog. Ook de patriottentijd en de Fransche tijd werden gekenmerkt door hoogloopende burgertwisten, die de zonen van hetzelfde huis verdeeld en vijandig hielden; groote omkeeringen van fortuin, rampen en ongelukken kwamen bij herhaling voor; en al werden ons eigen grondgebied de gruwelen van den dadelijken oorlog bespaard, toch waren onze landgenooten veelvuldig betrokken in de groote veldtochten van den Franschen Keizerstijd en heeft menig rustig Nederlander den dood gevonden in de steppen van Rusland of in de warme landen, waarheen Napoleon des oorlogs dood en verdelging had overgebracht.
De schrijver van Prins of Koning?, grondig met de gebeurtenissen en den geest dier dagen bekend, heeft met talent een greep gedaan en de lotgevallen geschetst van eene familie, door de broedertwisten van den patriottentijd verscheurd. Van de twee gebroeders Van Lievendaal, telgen van een Geldersch geslacht, welks stamslot op de Veluwe staat, is de oudste een warm aanhanger van de prinselijke regeering, de tweede een even overtuigd patriot. Met het verdwijnen van den stadhouder en het vestigen van den Franschen invloed is de oudste broeder uitgeweken met vrouw en zoon, waarvan de laatste na den dood zijner ouders een zwervend leven blijft leiden. De jongere broeder volgt met de bovendrijvende partij den toon van Frankrijk en is een man van invloed en vertrouwen geworden aan Lodewijk Napoleon's hof, waar hij met zijne eenige dochter verblijft. Op een uitstapje, door de freule met een paar andere leden der hofhouding naar het verlaten familiekasteel ondernomen, ontmoet zij onverwachts haar vollen neef, den eigenaar zelf, die incognito een bezoek aan zijne bezittingen is komen brengen. De jongelieden hebben elkander vroeger op reis ontmoet, toen de nicht onder den naam eener haar vergezellende tante doorging en de neef dus niets van de familiebetrekking vermoedde. De ontdekking hunner verwantschap, gevoegd bij de herinnering aan de vijandschap der beide vaders, waarvan den jonker nog pas eenzijdige en partijdige verhalen zijn gedaan, geeft een geduchten schok aan de genegenheid, welke hij voor de beminnelijke en opgewekte schoone was gaan gevoelen. De zwaarmoedige en niet gemakkelijk tot besluiten overgaande jonge man wordt geslingerd tusschen de uitspraak zijns harten en wat hij zich aan de nagedachtenis zijns vaders schuldig acht; de tusschenkomst van zijn oom, wiens goede bedoelingen door den neef verkeerd begrepen en verkeerd uitgelegd worden, hebben ten slotte dezen invloed, dat hij zich van zijne pas teruggevonden naaste betrekkingen afwendt
en zich met hart en ziel
| |
| |
werpt in samenspanningen ten voordeele van het herstel der Oranje's. Bij de landing op Walcheren valt hij den troepen in handen en wordt door de tusschenkomst zijner nicht, wier vader inmiddels gestorven is, in vrijheid gesteld, waarna de iederen romanlezer behagende ontknooping van 't elkander krijgen volgt.
Ziedaar het droog en dor geraamte van het met veel smaak en veel talent, met groote menschenkennis en grondige bekendheid met personen en zeden in dit belangrijk tijdvak onzer historie door den schrijver gedaan verhaal. Behalve deze talenten herkent men overal de hand van den man van beschaving in de bewerking, waarbij de bijzonderheden met evenveel zorg als de loop der intrige zelve zijn behandeld en de vele en velerlei personen, met wie de lezer kennis maakt, sober en eigenaardig in het licht van hun tijd zijn afgebeeld. De hoofdpersoon, geen aantrekkelijke figuur op zichzelf, is een voortreffelijk voorbeeld van karakterontleding, niet minder dan de nicht, die in opvatting en humeur zoo hemelsbreed van hem verschilt. De zeden en gebruiken van den aanvang onzer eeuw zijn den auteur blijkbaar zóó goed bekend, dat wij niet mogen zwijgen, waar wij hem voor één enkele maal op eene onnauwkeurigheid betrappen. Het geldt geen minder belangrijk punt dan de inrichting der oud-vaderlandsche trekschuit, waaromtrent bij den schrijver blijkens de in zijn vijfde hoofdstuk voorkomende beschrijving eene onjuiste voorstelling bestaat. Hij vergunne iemand, die het droevig voorrecht genoten heeft, langer dan de bewoners van meer gelukkige streken tot dit verouderd, doch somwijlen niet ongezellig of onaangenaam vervoermiddel veroordeeld te zijn geweest, hem hier terecht te wijzen. De stuurstoel van de trekschuit, waarin hij Rika van Breevelt laat plaats nemen, was geen kajuit, gelijk schrijver en teekenaar het voorstellen. De ouderwetsche trekschuit bestond uit vier gedeelten, twee open en twee overdekt; vooraan het vaartuig was de voorplecht, voor berging van goed en insolvente passagiers bestemd. Dan volgde het ‘ruim’, de groote kajuit, waarin men van ter zijde door eene klep afdaalde. Daaraan sloot zich de kleine, meer aristocratische kajuit, de ‘roef’, waar de passagiers op banken met kussens zaten en waartoe een dubbel
openslaand deurtje toegang gaf uit het achterste open gedeelte, den ‘stuurstoel’. Dáár zetelde de schipper met de roerpen en zijne eindelooze verhalen en namen de passagiers uit de roef bij mooi weder plaats op losse kussens, die op de beide vaste banken langs de zijden werden gelegd. Rika van Breevelt zat dus, ook volgens de teekening, in de roef, met de beide andere heeren-passagiers; waar haar vader zich bevond, om met den schipper een praatje te maken, dat was de stuurstoel.
De illustraties, die zich in de novelle bevinden, dragen naar ons bescheiden oordeel niet veel tot opluistering bij; de teekening is weinig juist en geeft van de voorgestelde personen volstrekt niet den
| |
| |
indruk terug, dien de schrijver met zijne beschrijving in woorden bij den lezer heeft weten te maken.
Het doet ons genoegen, onzen Keller weder te ontmoeten bij de schrijvers, wier werken onder dit overzicht vallen. Zoowel in het meer uitgewerkt Nemesis als in de kleine schetsen en verhaaltjes, welke in het deeltje der Guldens-editie verzameld voor ons liggen, komen zijn prettige verhaaltrant, zijne scherpe opmerkingsgave, zijne geestige voorstelling en groote kennis van het menschenhart onverzwakt als vanouds aan den dag. Hij maakt het zijn lezers niet lastig met diepzinnige vertoogen en quasi-geleerde ontledingen, zelfs niet van de ziekteverschijnselen onzer zenuwzwakke eeuw. Bij voorkeur houdt zijn goed humeur zich bezig met de vroolijke zijde van het menschelijk karakter, en zelfs wanneer hij wonde plekken in de maatschappij aanroert, doet hij het op eene luchtige en losse wijze, die echter het kwade noch vergoelijkt noch bewimpelt, al verveelt hij den lezer door zijne preeken en bespiegelingen niet. Geen beter voorbeeld van deze manier dan het voor ons liggend Nemesis, eene los verhaalde novelle met goed volgehouden karakters, doch eene intrige van weinig beteekenis. Met al het onderhoudende, hier en daar grappige, dat we erin vinden, ligt aan dit verhaal toch eene philosophische gedachte, eene zedelijke waarheid tot grondslag, waaraan de schrijver blijkens den titel en zijn slotwoord wel degelijk heeft gedacht: dat het kwaad steeds zichzelf straft en dat de straf in omvang en plaats, waar ze treft, meestal met het gepleegde kwaad in verhouding en verband staat. De schoone barones Van Berkerode heeft in hare jeugd een verdienstelijk jonkman het hart gebroken ter wille van een schitterend huwelijk, en in dat schitterend huwelijk vindt zij niet alleen teleurstelling, onverschilligheid en ongeluk, maar wordt voor de oude trouweloosheid zelfs gestraft in haar dierbaarst bezit, hare dochter, terwijl haar huwelijk in eene groote catastrophe eindigt. Op een ander terrein ondervindt een der andere personen, de ritmeester Smith,
dezelfde waarheid; hij heeft geleefd in eene door de maatschappij niet vormelijk erkende, schoon door velen oogluikend toegelaten betrekking en wordt ten slotte zelf het slachtoffer van dien toestand en verliest betrekking en maatschappelijken stand. Maar, zooals gezegd is, de novelle is niet geschreven met het kennelijk doel, om den lezer van deze zedelijke waarheid à tout prix te doordringen. Geen enkel oogenblik treedt de auteur zelf ten tooneele, om den hoofdpersonen voor een oogenblik het zwijgen op te leggen en den lezer aan te spreken met een: zoo ziet ge nu dit, of: let toch eens op dat. Los, luchtig en vluchtig vertelt Keller voort; hij vermaakt u met zijne naar 't leven geteekende personen en hunne woorden en handelingen, met de verschillende kringen en gezelschappen, waarin hij u brengt en welker eigenaardigheden en merkwaardigheden hij kort en scherp weet te teekenen. Zoo neemt
| |
| |
de lezer bijna ongemerkt de groote zedeles in zich op, die door het boute gewemel heenschemert, en blijft er, wanneer het boek uit en dichtgeslagen is, nog iets meer bij hem na dan de herinnering aan de vermakelijke figuren alleen. Niet echter, omdat deze figuren weinig indruk maken. Integendeel; de aartsdomme en door iedereen in de maling genomen baron D'Aneholtz, wiens jacht op eene rijke erfgename, niettegenstaande zijn jachtveld niet tot de heuvels en polders van Nederland bepaald bleef, zoo treurig eindigt in een huwelijk met de gewezen gezelschapsjuffrouw van zijne laatste schatrijke tante, die aan haar neef den blooten eigendom en aan de juffrouw het vruchtgebruik van haar groot fortuin had vermaakt, - de baron D'Aneholtz is eene met veel humor geteekende figuur. Zoo herinnert het huishouden van de familie Dalmoet te Sint-Nicolaas in Vlaanderen aan die vanouds bekende omgeving en Belgische toestanden, welke Philip in Van huis vóór den aanvang zijner loopbaan als artist aan de overzijde van den Moerdijk aantrof. In één woord, Keller geeft met Nemesis een nieuw bewijs, dat de oude geest nog in hem wakker is, terwijl hier en daar, zooals in de beschrijving van den gemoedstoestand van Pauline Dalmoet, des schilders zuster, de sporen van eene diepere karakterstudie en meer doordachte ontleding gevonden worden, dan waaraan hij ons zelfs in zijne beste werken van vroegeren tijd gewend heeft. Was deze meer ernstige arbeid ten koste van zijne welgehumeurdheid en losheid van vorm gegaan, we zouden het betreuren; maar nu deze even goede eigenschappen in onverzwakte mate ook in Nemesis gevonden worden, vinden wij er alleen reden tot lof in.
De meeste schetsjes, die het deeltje der Guldens-editie vullen, zijn los en luchtig, blijkbaar geschreven voor de krantenlectuur van den dag. Zij hebben dus niet veel diepte, doch zij ontleenen aan de geestige vinding en prettige bewerking de aanspraak op eene herhaalde lezing. Met meer zorg bewerkt is de novelle, waaraan het bundeltje zijn titel ontleent, ‘Onze minister’. Met grooten rijkdom van humor wordt daarin de indruk beschreven, dien het bericht van de benoeming van den zoon eener dorpsgenoot op de ter dorpssociëteit vereenigde notabelen maakt; de groote verwachtingen, niet zonder eigenbaatzuchtige bijbedoelingen, die de terstond warme vereerders van den nieuwen departementschef geworden dorpsbewoners van hem koesteren, de overleggingen en bijna tragische gebeurtenissen, waarvan de nieuwe minister de onbewuste oorzaak is. Langzamerhand blijkt de gevierde man al die persoonlijke verwachtingen en eischen niet te kunnen vervullen, en nu slaan de warme vereerders tot vinnige vijanden om, waarvan één met verontwaardiging de pen in den bittersten inkt doopt en door hoofdartikelen in het dagblad van het naastbijgelegen stadje dapper medewerkt in het koor van opposanten tegen den ouden afgod. Als de vlieg op het wagenrad in de fabel waant de op promotie beluste secretaris der gemeente Weringveld zichzelf
| |
| |
den man, die den minister ten slotte door zijn geschrijf tot aftreden dwingt. Nevens deze vermakelijke dorpstafereelen geeft Keller zijn lezers ook een kijkje op de parlementaire en administratieve toestanden in de residentie, waartoe hij slechts uit de volheid zijner ondervinding te putten heeft. In de bureaux der departementen voert hij ons echter thans niet, maar teekent ons een jong, bekwaam, edeldenkend man, ‘onzen minister’ zelf, verward in het raderwerk der administratie, welks sleur hem verhindert het goede te doen, waartoe zijn warm hart hem aanzet, en noopt tot handelingen, die tegen zijn beter gevoel aandruisen. Zooals 't met elke machine gaat: wie ermede in aanraking komt en toch zijn eigen weg wil gaan, wordt erdoor verbrijzeld. Dat is ook de ondervinding van den minister van Bosschen en Mijnen in het verhaal. Hij heeft den tijd niet, om zijne plannen van verbetering en hervorming te verwezenlijken; eene weinig handige doch goed gemeende daad wordt op behendige wijze geëxploiteerd, totdat er eene parlementaire intrige uit groeit, die hem het ministerschap kost. Teleurgesteld, niet in zijne eerzucht maar in zijne goede voornemens, ontevreden over de onmacht, tot welke de bureaucratische banden hem doemden, treedt de staatsdienaar af, om in een rustig leven op het land het geluk te vinden, dat het openbare leven met zijn glans en schijn niemand geven kan. Ziedaar den korten inhoud van deze novelle, die om vorm en beteekenis tot de beste geschriften van Keller kan gerekend worden.
De acht tafereelen en schetsen, door den heer Chappuis in het bundeltje Nol Giele en andere Noord-Brabandsche beelden verzameld en uitgegeven, bevallen ons beter dan menige breeder opgezette en verder uitgewerkte novelle van denzelfden auteur. Alle, gelijk de titel aanduidt, aan het Noordbrabantsche volksleven ontleend, onderscheiden zij zich door eenvoud en waarheid en bewijzen, dat de schrijver evengoed de kunst van scherp waarnemen als die van getrouw weergeven verstaat. Het meest uitgebreide verhaal van de zes, Nol Giele, dat aan het bundeltje den titel geeft, is meer dan een schetsje en kan voor eene novelle doorgaan. Het bevat eene echte Noordbrabantsche smokkelaarsgeschiedenis, heeft een ouden, in sluikerij doortrapten smid aan de Belgische grens, diens dochter en een kommies-grenswachter tot hoofdpersonen en leert ons, hoe bij den laatste het wantrouwen in den smid, door diens houding jegens hem geheel geweken, door een los gesproken woord van een derde weder terugkeert. Hij surveilleert en betrapt den ouden schelm op een nachtelijk tochtje over de grenzen, bij welke gelegenheid eene schermutseling tusschen grenswachters en smokkelaars ontstaat, waarin de smid sneuvelt en de grenswachter gewond wordt, doch tevens tot zijne verrassing ondervindt, dat de eenige dochter van den oude, in wie hij steeds eene vijandin heeft meenen te zien, hem bemint. Het meisje verpleegt den gewonde tot
| |
| |
aan zijn volledig herstel, waarna de ontknooping plaats heeft, welke iedereen raden kan. Het is een verhaal zonder veel omhaal of zware effecten, waarin de daarin voorkomende personen uit den kleinen burgerstand zich bewegen, handelen en spreken, gelijk zij dat in het dagelijksch leven doen. Onder de zeven andere stukken van het bundeltje komen er voor, die de pen van een Hildebrand niet onwaardig zijn. Bij voorbeeld de verdienstelijke schets: ‘Janus, de vrachtrijder’, en het eenvoudige, doch van zuiver gevoel doortrokken: ‘Een doode op 't dorp’, waarin de laatste oogenblikken van een teringachtigen knaap en de diepe droefheid der ouders over zijn dood worden geschilderd. Een levendig beeld van een dorp onder inkwartiering levert het laatste schetsje: ‘Soldaten in kwartier’, waarin we van de langzame zegepraal van de onbezorgdheid en welgehumeurdheid der tijdelijke militaire huisgenooten over het aanvankelijke wantrouwen der dorpsbewoners getuigen zijn. Ook in: ‘Eene kiesvergadering ten platten lande’ doet de schrijver een greep in het landleven, die ook buiten Noord-Brabant gedaan had kunnen zijn. We zien daar de onwrikbaarheid der boeren, waar 't op het uitbrengen hunner stem aankomt; beter gezegd, de bereidvaardigheid, waarmede zij bij verkiezingen de eigenlijk niets beduidende raadgevingen van hunne kornuiten volgen, in plaats van in te gaan op de juiste, uit een politiek oogpunt onwederlegbare motieven, welke de meer ontwikkelde opgezetenen aanvoeren voor het deelnemen aan de verkiezing naar een vast plan en volgens bepaalde beginselen. Van dezen eigenaardigen publieken geest ten platten lande geeft de schets van den heer Chappuis een trouw en vermakelijk beeld, dat nevens Mulder's Kiesvereeniging van Stellendijk met zorg verdient geraadpleegd te worden, wanneer iemand eenmaal de taak op zich neemt, om de geschiedenis der Nederlandsche verkiezingen volgens de grondwet van
1848 aan de nakomelingschap te verhalen.
Wanneer er geen misverstanden bestonden, dan zag het er bitter treurig uit, niet alleen voor de intriganten onder het menschelijk geslacht, die van kwaad stoken hun werk maken; dan ook zouden de schrijvers van novellen en tooneelstukken met de handen in 't haar zitten - want welk eene rol speelt het misverstand niet in de producten der letterkundigen! Ook de schrijver van Verkeerd begrepen zou zich niet gemakkelijk weten te redden, ofschoon erkend moet worden, dat hij den natuurlijken bondgenoot der romanschrijvers uit eigen vinding nog een zetje geven, en wat van nature eigenlijk volstrekt geen misverstand is, er met eenige handigheid uit maken kan. Wanneer een jonkman aan het door hem beminde meisje op haar verjaardag een exemplaar van een door hem geschreven boek - dus geen anoniem cadeau - toezendt en bij wijze van ontvangstbericht de volgende advertentie in de courant leest: ‘Van het pakje,
| |
| |
dat juffrouw X. ontving, heeft de afzender niet veel eer gehad. Want daar zij begreep, dat het kwam van een ploert en een gemeenen jongen, heeft zij het direct in de kachel geworpen’, - dan kan er bezwaarlijk sprake van een misverstand zijn. En wanneer de zender van het present-exemplaar uit deze advertentie de gevolgtrekking maakt, dat de juffer in quaestie niet bijster op zijne hofmakerij gesteld is, dan kan men, dunkt ons, niet van hem zeggen, dat hij het dagbladbericht verkeerd begrepen heeft. Wel was in het speciaal geval, door W. Nieuwland Szn. gesteld, de gevolgtrekking onjuist, maar dat was toe te schrijven aan de onjuistheid van de donnée zelve, daar de onhebbelijke advertentie namelijk niet van de jonge dame afkomstig was. En daar deze jonge dame, volgens het getuigenis van Nieuwland zelf, beschaafd, welopgevoed, beleefd en beminnelijk was, had de held behooren te weten, dat de advertentie niet van haar kon afkomstig zijn. Ziedaar een verwijt, dat wij niet maken aan den min of meer stakkerigen held, Harold Warneveld, maar aan zijn intellectueelen vader en schepper den schrijver van Verkeerd begrepen.
De lotgevallen van den genoemden held, die in dezen roman beschreven worden, hebben meestal plaats buiten het vaderland. Hagenaar van geboorte en, gelijk nu en dan uitlekt, in den aanvang niet zonder fortuin, wordt de jonge Harold naar Indië gezonden, om zijn weg te vinden. Hij vindt zijn weg echter niet en komt na verschillende mislukkingen in het vaderland terug, waar hij bij zijne rijke zuster, eene weduwe, wie haar weduwlijke staat tamelijk begint te verdrieten, het anker nederlegt en verliefd wordt op een lief meisje zonder fortuin, onderwijzeres van betrekking, die bij de haar weduwlijken staat moede zuster als voorlezeres fungeert. Het gaat met die liefde echter niet flink voor den wind, waarom Harold halverwege het eerste deel van den roman naar Zuid-Afrika vertrekt, om zijn geluk te zoeken, in de Transvaal belandt, de bevrijding van de Britsche overheersching bijwoont, na aan den Zoeloe-oorlog deelgenomen te hebben, en halverwege het tweede deel weder in de residentie van Nederland terugkomt, om zijne zuster van den weduwlijken staat verlost te vinden. Met het meisje komt hij niet meer in aanraking; zij krijgt eene besmettelijke ziekte en sterft, waarna de held in eenige hoogdravende ontboezemingen, op haar graf geuit, van den lezer afscheid neemt, zonder eenige mededeeling te doen omtrent zijne verdere plannen voor het leven.
Een roman, waarvan de grootste helft in de Transvaal speelt, die de overbekende geschiedenis van dat land napluist na de annexatie en tijdens het verzet, dat het weder in 't genot der nationale onafhankelijkheid herstelde, is een roman van een eigenaardig karakter, waarbij het historisch gedeelte onmisbaar aan het zuiver letterkundig element afbreuk moet doen. De geschiedenis van de Transvaal, ja, van elk land der wereld, kan zeer goed zóó beschreven wor- | |
| |
den, dat de beschrijving een letterkundig kunstwerk vormt, maar dan moet het beantwoorden aan geheel andere eischen, dan welke aan den roman of de novelle gesteld worden. Voor het vermengen van de twee genres, het historische en het phantastische, tot één geheel is meer talent, meer meesterschap over den vorm noodig, dan de schrijver van Verkeerd begrepen bezit; het in aanraking brengen van de romanhelden zijner verbeelding met nog levende historische personen is daarenboven een procédé, door den goeden smaak evenzeer als door het gezond verstand veroordeeld.
Vergelijken wij dezen roman echter met dien van denzelfden schrijver, welken wij een viertal jaren geleden hier bespraken, dan merken wij vooruitgang en verbetering op. Schoon de toon nog niet zoo hoog is, als we dien voor de behoeften van een beschaafd publiek wenschelijk achten, missen we in dit boek toch dien - we zullen het noemen jongensachtigen geest, die Een Hollandsch zeeman doortrok. Nu en dan klonk dat niet onaardig, maar op den duur leidde de opgeschroefdheid tot vermoeiing, omdat zij niet altoos getemperd werd door fijnen smaak of kiesch gevoel en omdat zij in den regel tot onjuiste en lichtvaardige oordeelvellingen voerde over een legio zaken en toestanden. Deze onbekooktheid nu behoort tot de fouten van Verkeerd begrepen niet. Oppervlakkig geschreven is het zeker, en aan den vorm, - woordenkeus, stijl, interpunctie - is weinig moeite besteed, terwijl de gedachten over het algemeen laag bij den grond blijven. Zoo vervalt de heldin der historie op een buitengewoon fraaien herfstdag, wandelende in ‘den weergaloozen tempel van groen geboomte’, in gepeins. Waar denkt zij aan ‘ernstig en droefgeestig op de haar omringende voorwerpen starende’?
‘Zij dacht over hare geliefde moeder, die zich altijd zoozeer verheugde in zonneschijn en zonnewarmte en nu wederom ter prooi zou worden aan de tallooze verkoudheden van den wisselvalligen winter; zij dacht aan hare zuster Jeanne, die dagelijks klaagde over de toenemende donkerheid van het weer, waardoor zij dikwerf gehinderd werd in haren arbeid; zij dacht aan de arme kleine kinderen harer school, die spoedig zouden moeten rondplassen door bemodderde straten en hoopen halfgesmolten sneeuw’, enz.
Herfstoverpeinzingen, die niet hooger gaan dan verkouden neuzen en natte voeten, blijven inderdaad laag bij den grond. Gelukkig geeft de held der heldin in dit opzicht weinig toe. Want al klinkt le mot de la fin, de tirade op het graf der overledene beminde, nog zoo fraai: ‘In romans en op het tooneel moge alles ten beste keeren en trouwe liefde hare belooning vinden, - in de dorre, naakte werkelijkheid ziet men juist het tegendeel en zijn ramp en smart het loon van hen, die zich verheffen boven den stroom van zinnelijke alledaagschheid en zich nog vermeten een verheven ideaal om te dragen in den gevoelvollen boezem,’ - na de lezing van het boek begrijpt men waarlijk niet, waarop deze toepassing kan slaan. Dat Harold Warneveld zijn meisje niet
| |
| |
kreeg en dus rampen en smarten als loon ontving, was immers enkel en alleen de schuld van zijn eigen onverstand; het stond in geenerlei betrekking met zijne ‘verheffing boven den stroom van zinnelijke alledaagschheid’, noch met verheven idealen, welke zijn ‘gevoelvolle boezem’ besloot. Van die verheffing en verhevenheid geeft de schrijver ons althans weinig te zien of te hooren. Wat meer logica in den gedachtengang, wat meer poëtische gloed, wat meer zorg voor den vorm, meer zelfbeperking in de behandeling, - ziedaar eigenschappen, die wij in een volgenden roman van Nieuwland hopen te vinden.
Vanitas is geen novelle, die Terburch's naam van smaakvol, beschaafd letterkundige veel verhoogen zal. Men zou 't ervoor houden, dat het verhaal te overhaast, met weinig zorg en overdenking, currente calamo gelijk men 't noemt, geschreven was. Het mist de klaarheid in bewerking en zuiverheid van expositie, waardoor zich zijne vroegere novellen onderscheidden, en bij het dichtslaan van het boek begrijpt men niet, waarom de jonggestorven vrouw van den oud-minister Heerwart zichzelve het leven zoo ondraaglijk heeft gemaakt. Ook de titel geeft hierin geen licht. Wilde de schrijver ons Salomo's oude en wijze les, dat alles ter wereld ijdelheid is, in een nieuwen vorm herhalen, dan had hij - gesteld nu eens, dat eene novelle uit het leven van de haute volée in Den Haag daartoe eene geschikte gelegenheid aanbood, - zijne personen en incidenten anders moeten kiezen. Machteld van Amsfoort heeft den man gehuwd, omdat zijn dichterlijk genie haar aantrok. Ook zij was zich van poëtische neigingen bewust, maar werd al dadelijk teleurgesteld, omdat haar man niet met haar dichtte en droomde; ook in haar huiselijk leven ondervond zij de teleurstelling, dat haar man, eene politieke loopbaan ingetreden zijnde, in het hem toevertrouwd ministerschap opging. Nadat Heerwart als minister gevallen was en zich met zijne jonge vrouw, mokkend over zijn val, op het land had teruggetrokken, wierp zijn krachtige, werkzame geest zich opnieuw op letterkundigen arbeid en schreef hij een tooneelstuk, dat te Berlijn grooten opgang maakte. Een telegram riep hem midden uit zijn triumf naar huis, waar hij nog slechts het lijk van de vrouw vond, die hem nooit had verstaan. Voor Machteld kan hier van teleurstelling, minder van ijdelheid sprake zijn, en voor Heerwart was, ja, het klatergoud van de politieke loopbaan ijdelheid gebleken, maar de gezonde letterkundige arbeid had hem, zoowel vóór als na deze treurige
ondervinding, naam en roem bezorgd. Of moeten wij 't ijdelheid noemen, dat Machteld in den krachtigen geest, die haar boeide, de vervulling niet vond van al hare wenschen naar een huisbakken levenslot, zonder prikkel of glorie, zonder hooger en edeler adspiratiën dan de welvaart en de rustige rust van den huiselijken haard? Zulk eene philosophie zouden we allerminst van Terburch verwachten, die ons een hartstochteloos, bewegingloos leven nooit als een waardig ideaal heeft voorgespiegeld.
| |
| |
Wonderlijk zijn de periodieke verschijningen, die in dit boek een oud beminde van Machteld maakt, en juist op die moments psychologiques, die zijne aanwezigheid gevaarlijk voor hare gemoedsrust maken moeten. Of ze dat zijn, is ook alweder niet te zeggen; zoo neen, waartoe dient dan dit telkens opdagen van de oude herinnering, die voor de jonge vrouw niet zeer vereerend was te midden van haar geheel anders geworden huwelijksleven? Een bedenkelijk verschijnsel achten wij, te midden van den verdienstelijken uiterlijken vorm, waardoor ook deze novelle zich onderscheidt, het weven van allerlei Haagsche gebeurtenissen en personen door dit verhaal. Zaken, die een twintigtal of dertigtal jaren geleden in de residentie veel opspraak wekten en vandaar uit in alle plaatsen van Nederland dagen en weken stof tot gesprekken en bespiegelingen gaven, worden in Vanitas ingevlochten en maken een deel van het verhaal uit. In de hofstad welbekende personen worden er, zoo niet met naam en toenaam, dan toch met vermelding van hunne kenbare eigenaardigheden sprekend en handelend ingevoerd. Wij achten dit een vergrijp tegen den goeden smaak, dat wij van den beschaafden schrijver, die zich Terburch noemt, niet verwacht hadden; en het verwerken van de gebeurtenissen van den dag in eene novelle dunkt ons een bewijs van verzwakking van verbeeldingskracht, dat wij met leedwezen aantreffen in het werk van iemand van zooveel talent, zooveel menschenkennis en zoo groot meesterschap over den vorm.
Wij zijn thans genaderd tot die groep van romantische werken, waarop wij in den aanhef doelden, waarvan het niet gemakkelijk uit te maken valt, met welk doel de auteurs zich aan het samenstellen van hunne werken hebben gezet. Waren zij erop uit, de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen op een te stapelen en bij de ontwikkeling daarvan psychologisch onmogelijke karakters te verzinnen? Gaven zij zich moeite, om het zedelijk gevoel hunner lezers met opzet op een dwaalweg te brengen, door handelingen en gevoelens als edel en navolgenswaardig voor te stellen, welke uit het oogpunt der zuivere, hooge zedelijkheid niets dan afkeuring verdienen? Brachten zij hunne werken zoo te zeggen onbewust voort, slachtoffers van de werking eener zieke verbeeldingskracht in een niet geregeld denkend, niet in gezonden staat van evenwicht verkeerend brein? Of wel was het de weinig eervolle, bloot economische overweging, die hen dreef: het volk wil eene zekere massa romanlectuur; waarom zouden we aan dien onberedeneerden, door geenerlei oordeel of smaak getemperden of geleiden eisch niet voldoen? Het is ondoenlijk uit het geleverde werk op te maken, welke beweegredenen bij de bewerking hebben gegolden; bepalen wij ons tot eene objectieve beoordeeling van de voor ons liggende boeken.
De twee novellen, door Louise Stratenus in één bundeltje vereenigd, staan lang niet gelijk in verdienste. ‘Verspeeld’ stellen wij hooger
| |
| |
dan ‘Zielenadel’, maar dit laatste dan ook zeer laag. Van den vorm willen wij niet meer zeggen, dan dat iets kunstmatigs en opgeschroefds den stijl vermoeiend maakt en eene tegenovergestelde uitwerking heeft, dan de schrijfster waarschijnlijk wilde teweegbrengen. Wat beteekenen bij voorbeeld zinnen als deze: ‘Het fijnbesneden gelaat (van eene oude dame, die voor een open vuur zit), als omgolfd door de sneeuwwitte lokken, vertoonde eene uitdrukking, welke in volkomen harmonie was met de fantastische speling der vlammen’? En welk antwoord is er te vinden op de wonderlijke vraag, die den botanist met den mond vol tanden zal laten staan: ‘Wanneer siddert de boom het meest: wanneer zijn groene twijgen hem een voor een worden afgeslagen, of als hij ontmanteld in zijne treurnis overblijft’? Wij glijden over deze aanmerking heen, omdat we eene ernstigere bedenking tegen deze novelle hebben. Men oordeele. Wij worden ook hier weder binnengeleid in het hoogst fatsoenlijk en rijk gezelschap, waarin de meeste Nederlandsche schrijfsters gaarne hare lezers doen vertoeven. Het zijn ‘Ladies’ en ‘Sir's’, waarmede wij omgaan. De zoon van Lady Dorcastle is bij den aanvang van het verhaal verloofd met een, bij zijn moeder inwonend, ouderloos nichtje, Ellen Hamilton. Als officier in garnizoen te Chatham heeft hij daar eene Fransche familie leeren kennen, waarvan de dochter, gelijk later blijkt, verliefd op hem is geworden. Bij een ongelukkigen brand verliest dit meisje te gelijk hare moeder, haar fortuin en haar gezicht en blijft alleen, arm en hulpeloos in het vreemde land achter. Die toestand van de negentienjarige, tot dusverre niets meer dan eene goede bekende voor den officier, wekt in zoo hooge mate zijne deernis op, dat hij zijne verloofde loslaat, om met het blinde meisje te trouwen. De verlatene wijdt zich eerst aan eene sukkelende bloedverwante, later aan de opvoeding der kinderen van het
echtpaar, welks levensgeluk op haar ongeluk gebouwd is, en brengt een der knapen zelfs zoover, dat hij lid wordt van het Britsche Lagerhuis.
Hoewel de zielenadel, waaraan het verhaal zijn titel te danken heeft, volgens de bedoeling der schrijfster wel in de eerste plaats bij de heldin der geschiedenis, Ellen Hamilton, moet gezocht worden, stelt zij niettemin de handeling van Sir Dorcastle (gelijk zij den officier met een gruwelijk vergrijp tegen het Engelsch spraakgebruik noemt) als eene verdienstelijke en prijzenswaardige voor. Ziedaar een nog erger vergrijp tegen de hooge zedelijkheid dan de samenkoppeling van den persoonlijken titel van adeldom met den geslachtsnaam tegen het Engelsch gebruik. Zie: een man wordt door twee vrouwen bemind; der eene draagt hij wederliefde toe en verpandt haar zijne trouw, voor de andere gevoelt hij alleen eene ziekelijke genegenheid, wanneer zij, geheel buiten zijne schuld, ongelukkig is geworden. Maar welke zedewet gebiedt hem, de wezenlijke beminde van zijn hart door eene trouwelooze handelwijze het hart te breken, om de andere te huwen? Zulk eene daad is in
| |
| |
de hoogste mate onzedelijk, en de schrijfster, die haar in een gunstig daglicht voorstelt, doet aan het zedelijk gevoel harer lezers en lezeressen meer kwaad, dan de meest obscoene beschrijvingen kunnen stichten. Wij verlangen eene gezonde moraal in den roman, geen ziekelijke denkbeelden; door de laatste in haar held te belichamen, heeft Louise Stratenus den indruk dezer novelle noodwendig verzwakt, omdat de zedelijke onbeduidendheid van den held ook ons oordeel over de heldin tot zekere hoogte beheerscht. Men vindt, dat zij haar zielenadel beter had kunnen toonen dan door onkreukbare trouw en toewijding aan een man, die dat niet verdient.
De novelle ‘Verspeeld’ is in twee woorden te vertellen. Een verliefd jonkman, die, gelijk hijzelf zegt, ‘een onverzadigbaar verlangen heeft naar al de geheimste schuilhoeken van het leven, en dorst naar de kennis van al de mysteriën van ons bestaan’, wil liever eene reis naar Egypte ondernemen, dan het meisje ten huwelijk vragen, dat hij bemint en wier wederliefde hem geschonken is, omdat hij anders zou moeten trouwen en thuis blijven. Met eene openhartigheid, die aan de welgevestigdheid van zijn gevoel doet twijfelen, bespreekt hij dit alles met het meisje zijner keuze, zonder haar echter rechtstreeks ten huwelijk te vragen, en verklaart haar zijne liefde. Hij vertrekt, keert van zijne reis te Parijs terug en raakt in de netten eener coquette Parijzenares verward, waaruit eindelijk het woord van eene Fransche vriendin hem redt, die, zijne geschiedenis vernomen hebbende, hem aanraadt, zoo spoedig mogelijk naar Holland terug te keeren en het meisje ten huwelijk te vragen. Dit geschiedt, maar zij wijst hem af, ofschoon zij hem nog bemint, enkel uit een zekeren verkeerden trots, en.... het verhaal is uit. Dat de schrijfster ettelijke vellen behoeft, om het te vertellen, ligt hieraan, dat de personen met elkander ellenlange gesprekken voeren, liefst te paard, waaraan de doorgaande hoogdravendheid misschien is toe te schrijven. Het komt ons voor, dat in dit verhaal meer valsch gevoel dan eene gezonde opvatting van maatschappelijke verhoudingen den toon voert. Dat een beschaafd en wetenschappelijk man, al is hij verliefd, verlangt te zien, wat de wereld aanbiedt, en daarom niet te vroeg wil trouwen, is volkomen begrijpelijk, in zekeren zin zelfs goed te keuren. Maar dan gebiedt de meest elementaire eerlijkheid hem, de vrijheid van het meisje zijner keuze te ontzien en haar de vrijheid van beweging en kalmte van gemoed te gunnen, die hij voor zichzelf eischt. Wie anders handelt, en in dat geval verkeert de heer Arnold van Rumonde, is
niets meer dan een verfoeilijk egoist, die zich niet ontziet, de gemoedsrust van een ander op te offeren aan zijn eigen genoegen. En daar egoisme niet in staat is tot de algeheele en praallooze zelfopoffering, die de groote resultante der wezenlijke liefde is, kan de man onmogelijk liefde gevoelen of belangstelling inboezemen. Dat zijne Ada hem bij den terugkeer in het vaderland afwijst, komt ons voor de eenig
| |
| |
denkbare oplossing van het geval te zijn; maar wij hadden liever gezien, dat niet een pruilerige, kinderachtige valsche trots daartoe het motief gegeven had. Indien zij tot hem gezegd had: ik heb u lief en ben tot elke opoffering voor u in staat, maar gij hebt door uwe handelwijze getoond, mij niet zóó lief te hebben, als ik het recht heb van u wederkeerig te vergen, - dan was haar karakter in een zuiverder licht gekomen en de novelle zou een meer logisch, dus meer bevredigend slot hebben gehad. Maar de opvatting van Louise Stratenus heeft iets gekunstelds en onwaars; zij bevredigt evenmin het gevoel als het verstand.
Een ‘bevredigend slot’ - zij, die alleen romans en novellen lezen, om te zien, of en hoe de gelieven daarin ‘elkander krijgen’, zullen dat zeker vinden in Eveline van Francisca Gallé, waarin eene schatrijke Amerikaansche, eene jonge, schoone dame de gelukkige echtgenoot wordt van een beeldschoon, edel, kuisch en hoog beschaafd bootroeier op een Italiaansch meer. Wie echter aan logica en gezonde denkbeelden hecht, doet beter het boekske maar ongelezen te laten, tenzij hij om de eene of andere reden behoefte heeft, zich eens flink te ergeren. Het is geen phantasie, die de schrijfster in hare wonderlijke wereld, waar alle maatschappelijke verhoudingen en betrekkingen dooreengehutseld worden, rondvoert, maar een vreemd wanbegrip, dat blijkbaar aan haar eigen waarnemingsvermogen ontsnapt. Dat eene jonge dame, gelijk de hier geschilderde Amerikaansche Eveline, die met al hare deugden en schoone eigenschappen in de hoogste mate excentriek en eigenzinnig is, even weinig zichzelve meester, als de oom en tante, met wie zij door Europa reist, haar leiden en besturen, verliefd raakt op een ‘mooien man’, een soort van operaheld, die zijn schuitje alleen verhuurt aan personen, voor wie hij sympathie gevoelt, is op zichzelf reeds eene donnée, die aan alle kanten met het gezond verstand en de waarschijnlijkheid in botsing komt. Wie kan echter zeggen, waartoe excentriciteit en bandeloosheid voeren kunnen! In elk geval is het de vraag, of zulk een toestand de beschrijving en ontleding waard is, tenzij als ziektegeval behandeld en uitgelegd. Maar Francisca Gallé ziet blijkbaar in hare heldin volstrekt geen ziektegeval, maar beschrijft en verhaalt, alsof deze Amerikaansche schoone nu eigenlijk den waren weg tot het geluk had ontdekt. Want van haar huwelijk met den romantischen sloeproeier zegt zij: ‘Daar moest de wereld zwichten voor de natuur, op wier heilige rechten zij
ditmaal geen inbreuk zou kunnen maken, wier oorspronkelijke harmonie zij hier niet vermocht te schenden.’ Laat ons aannemen, dat de schrijfster, vervoerd door den wensch, om haar verhaaltje te sluiten met eene welklinkende phrase, deze woorden ondoordacht heeft nedergeschreven. Want zij kunnen niet anders beteekenen dan eene ontknooping op de wijze van het naturalisme, waar ambtenaar van den burgerlijken stand noch priester bij te
| |
| |
pas komen. Indien het werkelijk de bedoeling is geweest, in de neiging van de jonge dame voor den roeier den triomf der ‘natuur’ te schetsen, dan vragen wij ons af, of zulk eene stof geschikt is, om door eene beschaafde vrouw voor een beschaafd publiek behandeld te worden. Maar dan zou het verhaal geheel anders moeten bewerkt zijn en zou bij voorbeeld van den tegenstand, door ‘de wereld’ aan ‘de natuur’ geboden, iets moeten zijn gebleken; hier echter laten de oom en tante der jonge dame haar huwelijk met den uitverkorene zonder eenige tegenspraak aankomen en voltrekken. De onderstelling, dat de aangehaalde woorden zonder nadenken uit de pen zijn gevloeid, achten wij daarom de waarschijnlijkste en voor de schrijfster de meest gunstige. Vooral ook, omdat de vorm der korte novelle vele sporen van gedachteloos schrijven verraadt. Deze schrijfster behoort tot dezulken, die door zekere gemakkelijkheid van stijl worden medegesleept en dan de dingen dikwijls anders en altoos omslachtiger en onklaarder zeggen, dan ze behooren en dan zij ze waarschijnlijk bedoelen. Dan komt men ertoe te schrijven, dat iemand in tegenwoordigheid van eene ongeletterde Italiaansche vrouw Engelsche verzen voorleest ‘met eene stem, waarin Maria, al verstond zij de taal niet, duidelijk hoorde, dat die gedichten schoon waren’ (bl. 158); dan gebruikt men, niets meer willende zeggen dan dat een jong meisje zaken te duur op de markt koopt, dezen omhaal van woorden: ‘Bij een Napolitaan kocht zij verschillende voorwerpen, zonder te vragen of die man, met zijne slimme oogen en verdachte vriendelijkheid, de kunst van afzetten, waarin hij een meester was, hier ook bijzonder uitoefende. Gaarne zelfs geloofde zij zijn bewering dat hij op die kleinoodiën niets won, als hij ze gaf voor een prijs, dien ieder ingewijde buitensporig hoog zou geacht hebben. Maar Eveline bekommerde zich hierover niet; zij kocht, betaalde,’
enz. (bl. 149).
Met het internationaal personeel, dat in deze novelle voorkomt, willen wij niet aandringen op de vreemde wijze van doen en denken, waaraan al die Amerikanen, Duitschers, Franschen en Italianen zich te buiten gaan; maar waar men het tooneel van zijn verhaal ook plaatst, de lezer heeft het recht, van den Nederlandschen schrijver zuivere taal en een verzorgden vorm te verwachten. Die verwachting wordt in Eveline niet vervuld; ja, zelfs de uitdrukkingen in vreemde talen, waarvan de schrijfster een kwistig en niet altoos gewettigd gebruik maakt, zijn niet alle correct. Te spreken van dames, die à leur retour zijn, bij voorbeeld (bl. 98), is geen Fransch.
Incorrectheid is geen fout van Anna Steinfort, eene novelle, die ons voorkomt uit de pen eener eerstbeginnende te zijn gevloeid en die blijken geeft van talent. De vorm is hier en daar wat omslachtig en wordt door damesachtige superlatieven ontsierd, maar over het algemeen vertelt Creola, wat zij te vertellen heeft, eenvoudig en in beschaafde taal. Over de vinding der intrige kunnen wij ons niet zoo gunstig
| |
| |
uitlaten. Het is weder een geval, zooals men dag aan dag in de boeken aantreft, maar die men in het dagelijksch leven slechts bij hooge uitzondering ontmoet. Eene tweede vrouw, benijd en belaagd door eene gewetenlooze oude vrijster, die zich inbeeldt recht te hebben op de door Anna Steinfort ingenomen plaats; overblijfselen eener oude liefde in het hart der jonge vrouw, die op zeker oogenblik inderdaad voor de huwelijkstrouw gevaarlijk worden en door de afgunstige worden gebruikt, om met de meest plompe middelen hare vijandin in verdenking te brengen; een echtgenoot, zoo onverstandig en wantrouwend, als ze altoos en alleen in romans voorkomen; een duel, waarbij de vrouw tusschenbeide komt en de kogels opvangt in eene gevaarlijke wonde; eindelijk de volledige bekentenis van de lasteraarster op haar sterfbed met de volkomen eerherstelling van de belasterde, - ziedaar den inhoud van Anna Steinfort. Dit alles is ons wat al te romantisch, wat al te ver af. Is er geen grooter verdienste, tevens grooter kans van welslagen, indien men zich toelegt op die psychologische studiën, waartoe de schijnbaar triviale gebeurtenissen van den dag in het meest onbewogen leven aanleiding geven? Waarom pijnigt men zich dan de hersenen tot het verzinnen van combinatiën en verwikkelingen, welker beschrijving geen weerklank wekt in het gemoed van den lezer, die niet slechts met het gevoel maar ook met het verstand leest en van den schrijver niet vergt, dat hij hem wat nieuws, wat treffends en boeiends vertelt, maar dat hij hem wat te denken geeft. En wat kan de lezing van Anna Steinfort anders te denken geven, dan hoe vreemd en onnatuurlijk de daarin vertoonde menschen zijn en dat, wanneer met en onder gewone menschenkinderen toestanden en verhoudingen zich ontwikkelden, gelijk Creola ze heeft uitgedacht, dank aan het gezond verstand van den een en het doorzicht van den ander, de knoop even spoedig ontward als gelegd zou zijn en
al het tragische vermeden.
Op het punt van samenpakken van romantische en tragische voorvallen heeft Creola echter haar meester gevonden in Ed. Swarth, die in de twee deelen van zijn Gescheiden zooveel van dien aard te vereenigen weet, dat het hem moeilijk zal zijn, later nog eens de romantische pen te voeren, zonder in herhalingen te vervallen. Hij begint met eene weddenschap over de trouw eener gehuwde vrouw en verhaalt verder van moord en doodslag, diefstal van een kind, verduistering van staat, ontvoering, poging tot verleiding, onderschuiving van een kind, enz. Ten slotte komt alles terecht, vinden al de gescheiden familiebetrekkingen elkander op de merkwaardigste wijze terug, tot zelfs de vermeende moordenaar zijn gewaand slachtoffer. Naar waarschijnlijkheid behoeft men bij zulk eene geschiedenis niet te vragen; men doet het verstandigst zich maar alles te laten aanleunen, indien men eenmaal in dit genre van literatuur behagen schept. Voor deze
| |
| |
lezers zullen wij het genot niet bederven, door van de ingewikkelde intrige van Gescheiden een overzicht te geven; en voor hen, die meer nieuwsgierig zijn naar den inhoud dan belangstellend in den vorm, zal de opmerking wel overbodig wezen, dat de geschiedenis in een drogen, weinig kleurigen of boeienden stijl wordt verhaald. Blijkens de naïeve wijze, waarop de schrijver dikwijls over nietige bijzonderheden uitweidt, stelt hij zich geen hoog ontwikkeld publiek voor oogen. Immers, elk beschaafd lezer zal een wonderlijken indruk bekomen van eene zinsnede als de volgende: ‘Dat Amold Van Reehorst dadelijk na het aangaan der weddenschap informatiën had doen nemen, en spoedig te weten was gekomen, dat mevrouw Brandt bij haar moeder op een villa nabij Utrecht gelegen en Rusthof genaamd, logeerde, en dat de notaris in den regel daar niet voor 's Zaterdagavond kwam, zal den lezer niet verwonderen, daar er van Sara's verblijf aldaar geen geheim werd gemaakt.’ Wanneer niet ontelbare bewijzen van dezelfde naïveteit in de twee deelen van Gescheiden voorkwamen, zou men onwillekeurig tot de meening komen, dat de schrijver een loopje wilde nemen met zijn publiek. Deze eer moet den heer Swarth echter worden nagegeven, dat hij zich met veel zorg heeft vrij weten te houden van de juridische bokken, die in de meeste sensatieromans voorkomen. Al strijden de door hem geschilderde toestanden dikwijls met de waarschijnlijkheid en het gezond verstand, bij de afwikkeling en ontknooping laat hij geen zijner personen de in romans gebruikelijke zonden tegen de Nederlandsche wetboeken begaan.
De Twee moderne sprookjes hebben, al staat de mannennaam Kuno op den titel, blijkbaar eene jonge dame tot auteur. Ontelbare trekjes, eigenaardige opmerkingen, waar 't mannen geldt, zwaar drukken op kleinigheden, om niet te zeggen beuzelarijen, en eene zekere algemeen merkbare woordenrijkheid geven daarvan het bewijs. Ook de ver getrokken titels der beide verhaaltjes, waarvan het eene ‘Roodkapje’ heet, omdat de heldin veel met een rood zijden hoedje liep, en het andere ‘Blauwbaard’, waarin de geschiedenis verteld wordt van een hertrouwenden weduwnaar, kunnen voor ons vermoeden worden aangevoerd, omdat er weinig logisch verband tusschen titel en inhoud bestaat. Want al wordt nu in het eerste sprookje de man, die aan de heldin het hof maakt, altoos ‘de Wolf’ genoemd, en al had de weduwnaar uit het tweede zich tijdelijk in eene liaison begeven, innerlijke punten van overeenkomst tusschen het hier verhandelde en de bekende oude sprookjes zijn niet te vinden. Zelfbeperking en grondige taalstudie mogen dezer schrijfster aanbevolen worden, die overigens beschikt over een gemakkelijken en wel eens wat al te vloeienden stijl.
Wij hebben den opium-roman van den heer Perelaer voor het laatst
| |
| |
bewaard, omdat dit een werk is van geheel specialen aard, waarbij het letterkundig karakter door politieke en administratieve - of zoo men liever wil philanthropische bedoelingen wordt op den achtergrond gedrongen. Het is niet moeilijk, deze strekking van den roman te ontdekken; de schrijver deelt haar in een voorwoord onbewimpeld mede. Hij had te Delft eene lezing gehouden over het opium in Nederlandsch-Indië, die naar de meening van een der hoorders te dor en droog was geweest, om den vereischten indruk te maken. Gedurende de tien minuten, die de spoortrein behoefde, om hem van Delft naar Den Haag terug te voeren, dacht de heer Perelaer over die opmerking na en - om zijne eigen woorden te gebruiken - ‘nog stond het stoomgevaarte in het station te 's Hage niet stil, toen reeds het gronddenkbeeld zich in mijn brein geworteld had van het boek, hetwelk het lezend publiek hierbij aangeboden wordt’. Zijn doel was, daarmede zijne verklaring van een ‘oorlog à outrance aan de opium-pacht’ onder de oogen van duizenden te brengen.
Alle hulde aan de goede bedoelingen van den heer Perelaer, die waarschijnlijk volkomen te recht het opium-misbruik, de opium-pacht en al de zonden, verkeerdheden en schurkerijen, waartoe die aanleiding geven, verafschuwt, maar wie een werk op deze wijze aankondigt, stelt zich van den aanvang af buiten het bereik der letterkundige critiek, omdat hij buiten het zuiver letterkundig terrein treedt. Wat de hoorders te Delft ook gezegd mogen hebben, een vertoog over de nadeelige gevolgen van het opium-misbruik, met statistieke cijfers gevuld, met aanhalingen uit reglementen, rapporten, debatten en wetenschappelijke werken gelardeerd, zal oneindig meer bijdragen tot vestiging eener overtuiging in den gewenschten geest bij hen, die over het voortbestaan van de opium-pacht te beslissen hebben, dan een roman, welke hoogstens een misschien diepen, maar korten indruk op onbevoegden maken kan. Want den denkenden lezer ontgaat het niet, dat de schrijver, die zijne politieke of maatschappelijke vertoogen in een romantisch kleed aan den man wil brengen, het voorrecht heeft, en daarvan maar al te grif gebruik maakt, van zich alle toestanden, medewerkende oorzaken en medespelende personen juist zóó te scheppen, als hij ze voor den te weeg te brengen indruk behoeft. Daarbij gaat de schrijver, en ook van den heer Perelaer moet dit gezegd worden, gewoonlijk met groote eenzijdigheid te werk, en stelt hij op rekening van het kwaad, dat hij bestrijdt, omstandigheden en gevolgen, die daarmede volstrekt niet noodwendig samenhangen, maar evengoed als gevolgen van eene andere oorzaak konden bestaan. Een voorbeeld: de resident Van Gulpendam in Baboe Dalima laat zich door den Chineeschen opium-pachter omkoopen, om zijne en zijns zoons euveldaden ongestraft te laten blijven. Dit feit, al was het erkend historisch, behoorlijk gestaafd, en niet maar een incident in een roman, zou twee dingen bewijzen: dat er gedepraveerde Chineezen en geweten- | |
| |
looze,
omkoopbare hoofdambtenaren op Java bestaan. Met de opium-pacht staat dit feit slechts in een zeer verwijderd verband. Indien de Indische regeering nu eens niet eene ruime bron van inkomst in het opium vond, - en dit is de groote grief van den heer Perelaer - dan zou gewis Lim Yang Bing den resident niet in zijne hoedanigheid van opium-pachter hebben kunnen omkoopen, om een misdrijf, door zijne onderhoorigen tegen de bepalingen op de opium-pacht begaan, te bedekken, maar zou de Chinees minder gedepraveerd, de resident minder gewetenloos, dus de sociale toestand in de kolonie minder bedenkelijk zijn? En zoolang een gedepraveerd Chinees er zijn voordeel in ziet, de wetten te ontduiken, hetzij die de opium-pacht of welk ander onderwerp ook betreffen, en hij vindt een hoofd van gewestelijk bestuur, die bereid is voor een pakje bankbiljetten eed en plicht te schenden, dan zullen dezelfde ergerlijke feiten van omkooping evengoed, ook zonder opium-pacht, plaats hebben, als Perelaer hier beschrijft. Zoo gaat het in meer opzichten. Wie dezen roman als de volle waarheid en niets dan de waarheid wil aannemen, zou zich gaan verbeelden, dat er maar één kracht, maar één overweging is, die de gansche, officieele en niet-officieele Europeesche en Indische maatschappij op Java doortrekt en bezielt: de opiumpacht. Wat hij van het opium-misbruik mededeelt, is verschrikkelijk en walgelijk, schoon niet nieuw; wat hij aanvoert omtrent de aanmoediging tot het misbruik, opdat de pachters aan hun geld mogen komen, kan gegrond zijn en is voorzeker de overweging waard, maar niettemin is zijne voorstelling eenzijdig en wekt ze daardoor wantrouwen. En door dat alles raakt Baboe Dalima al verder en verder af van een letterkundig kunstwerk, van een roman, al heet het zoo; het is niets anders dan de te Delft gehouden verhandeling, waaruit de droge en dorre cijfers, die de hoorders verveelden, doch ter zake dienende kunnen geweest zijn, met zorg zijn
verwijderd, om plaats te maken voor allerlei verzonnen incidenten en personen, die, hoe verdienstelijk op zichzelf ook verteld en beschreven, - hetgeen wij gaarne toegeven - niets bijdragen, om een billijk, onpartijdig oordeel te vormen over de oorlogsverklaring van den majoor Perelaer aan de opium-pacht en het opium-monopolie.
Om die reden stellen wij Baboe Dalima, ook uit een bloot letterkundig oogpunt, verre achter bij de andere boeken van denzelfden schrijver, zijn Borneo van Noord tot Zuid en vooral de serie van drie romans, die, onder den algemeenen titel van Eene kwarteeuw onder de keerkringen, de lotgevallen schetsen van de twee kameraden in het Nederlandsch-Indische leger, de sergeants, later officieren Brinkman en Riethoven. Al vertoonen deze drie werken hier en daar nog de sporen van ongeoefendheid en overhaasting, en al herinnert het eerste van de serie, Naar den Equator, met een voorspel: van pastoor soldaat, waarin de reis naar Indië van de beide vrienden in ontelbare dagelijksche bijzonderheden verhaald wordt, dikwijls aan den schoolmeester- | |
| |
achtigen toon van de ouderwetsche handboekjes, tot vereeniging van het nuttige met het aangename, van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over het algemeen worden de gebeurtenissen en gewaarwordingen er los en levendig in verhaald en is menige natuurbeschrijving verdienstelijk te noemen. Trouwens, dit laatste kan ook van ettelijke bladzijden van Baboe Dalima worden getuigd. Maar wat de verdere levensbeschrijving dier twee militairen zoo belangrijk en lezenswaardig maakt, is de op elke bladzijde doorstralende - en natuurlijke - grondige bekendheid van den auteur met het leven en denken van den Indischen officier. Deze schetsen mogen bij die van W.A. van Rees achterstaan in objectiviteit en eigenlijke kunstwaarde, ze hebben echter dit voor, dat ze meer uit het leven gegrepen zijn, minder typen dan levende personen schetsen, die al de deugden en gebreken, de eigenaardigheid, eenzijdigheid, lichtgeraaktheid, verwatenheid van hun stand vertoonen.
Een zwak van den heer Perelaer, dat hem in zijn laatsten roman hier en daar tot groote overdrijving verleidt, is de sterk erotische neiging van zijn talent. Het is meer dan een zwak; het is eene fout, omdat hij daardoor maar al te dikwijls zondigt tegen den goeden smaak en - in Baboe Dalima althans - tegen de kieschheid. Waar hij de walgelijke, half onbewuste buitensporigheden der opiumschuivers in de kit beschrijft, gaat hij in dit opzicht de grenzen der kieschheid te buiten, want niemand zal het een geldend argument noemen, dat dergelijke dingen, wil men ze beschrijven, toch min of meer duidelijk moeten aangeduid worden. Onderwerpen, die niet zonder onkieschheid kunnen beschreven worden, zijn de beschrijving van een beschaafd man voor een beschaafd publiek niet waard. Wij zijn volstrekt niet kleinzeerig of preutsch en kennen een schrijver eene groote vrijheid van beweging toe, zonder hem het verwijt van onzedelijkheid toe te voegen; het geldt hier echter geen onzedelijkheid maar onkieschheid, volstrekt noodeloos, omdat men in bedekte termen, zonder iemand te kwetsen, kan aanduiden, wat de heer Perelaer met ter zijde stelling van den goeden smaak bijna met name noemt. Maar er komen nog andere tooneelen in dezen opium-roman voor, bij voorbeeld die tusschen den resident en zijne vrouw, die de opium-quaestie volstrekt niet raken, volkomen hors d'oeuvre van louter erotischen aard, waarvoor geen aanleiding of verschooning te vinden is. Dat de schrijver daarmede zijn verhaal meent op te sieren, zien wij aan als eene dwaling, waartoe de evengenoemde neiging hem verleidt. Blijkbaar mist hij het fijn gevoel, dat de grenzen tusschen het al of niet decente bepaalt. In al zijne geschriften komt dit aan den dag. Wanneer hij eene vrouw beschrijft, schenkt hij den lezer geen enkelen harer vormen, doet niets raden, maar wijst, betast en streelt alwat de kleeding zichtbaar laat, om dan nog eens duidelijke toespelingen te maken op
bevalligheden, welke iedere kuische vrouw bedekt. Deze
| |
| |
manier gaat op den langen weg tegenstaan; men ergert er zich aan, vooral ook omdat door deze erotische bijmengselen boeken, die overigens onderhoudende lectuur aanbieden, voor vele lezers geheel ongeschikt worden. In Baboe Dalima echter klimt de onhebbelijke neiging ten top, ten spijt van goeden smaak en beschaafden toon, terwijl er geen noodzakelijkheid voor bestond. Waarom dit werk opzettelijk zóó moest geschreven zijn, dat men de waarschuwing: La mère en interdira la lecture à sa fille, op den omslag moest drukken, verklaren wij niet te begrijpen. Voor een boek, dat met een edel, een philanthropisch doel geschreven heet, is een succès de scandale geen voordeel maar eene ramp.
|
|