De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Uit het 1ste memoriaalboek van burgemeesteren en regeerders van Delft.In de Delftsche Courant van 1871 en elders gaf ik reeds eenige uittreksels uit bovengenoemd register en de volgende, welke met de zoogenaamde Loopende Memorialen eene rijke bron zijn van hoogst belangrijke en curieuze bijdragen, geschikt, om het beeld van den tijd, waartoe zij behooren, kleur en leven bij te zetten, daar wat zij melden ons als 't ware getuigen doet zijn van meer of min bekende feiten en omstandigheden, die het maatschappelijk leven en streven van de XVIde eeuw en hare opvolgsters beter kenmerken en duidelijker voor oogen stellen, dan de officieele geschiedenis dat vermag te doen. Uit den aard der zaak zullen deze aanteekeningen eene bonte verscheidenheid van allerlei zaken bevatten, zoodat elk der lezers van dit tijdschrift er allicht iets van zijne gading en van wat hem inzonderheid belang inboezemt, onder aantreffen zal, hoe moeielijk het overigens is en blijft ‘elck wat wils’ te geven; eene waarheid, die de Romeinen door hun ‘ne Jupiter quidem omnibus’ uitdrukten en die bij de Franschen in het gezegde: ‘On ne peut contenter tout le monde et son père’Ga naar voetnoot(*), is vervat. Meermalen reeds vond ik aanleiding erop te wijzen, dat onder de werkelijke weldaden en voorrechten, die onze tegenwoordige maatschappij, in vergelijking met den toestand der burgerlijke samenleving in vroegere eeuwen, geniet en wel mag waardeeren, de politiezorg voor de veiligheid van personen en eigendommen eene voorname plaats inneemt. De Crimineel-boeken der stad Delft van de XVIde en XVIIde eeuw - de oudere zijn onherstelbaar verloren gegaan, vermoedelijk in den brand van het Stadhuis in 1618 - leveren schier op elke bladzijde het bewijs van eene onbeschrijfelijke, voor ons bijna ondenkbare onveiligheid en onzekerheid, en al moge de geest van baldadigheid en de euvelmoed in onze door velen zoo hooggeloofde XIXde eeuw nog dikwijls maar al te duidelijk, zoowel binnen als buiten de steden, zich openbaren, de middelen, om ze te breidelen en, voor zoover het | |
[pagina 170]
| |
menschelijk vermogen gaat, onschadelijk te maken, zijn allengs vermeerderd en verbeterd geworden, zoodat een gevoel van dankbaarheid elken stedeling en plattelandsbewoner vervullen moet bij het besef, hoezeer de huidige toestand van het politiewezen van dien in langvervlogen tijden, ja, zelfs in de voorgaande eeuw verschilt en hoe Rijk en gemeente steeds voortgaan, de waarborgen en de middelen ter bescherming van de rust en de veiligheid van personen en eigendommen te versterken en te vermenigvuldigen. De eerste bijdrage, die ik hier mededeel, betreft dienaars der politie, 's Heeren-, d.i. 's Graven-dienaars geheeten, omdat zij den schout, die den Landsheer vertegenwoordigde, in de uitoefening van zijn ambt ter zijde stonden. De feiten, die uit de aanteekeningen in het Memoriaalboek blijken, getuigen van verregaande demoralisatie onder de toenmalige ‘dienders’ zelven, een ten allen tijde hoogst bedenkelijk en verontrustend verschijnsel Ziehier de oudste desbetreffende aanteekeningGa naar voetnoot(*): ‘Uit zekere groote klachten, die de burgemrs. gedaan is van de groote insolencie, die Vranck Moyses bedreven heit gehad, wezende op alderheiligennacht in de Stadhuis gesloten met een vroupersone. WaaroverGa naar voetnoot(†) zijn wijf, voor der deure van tzelve Stadhuis staande, zeer riep aan den voorz. Vranck ende de vroupersone, dreigende dezelven de keel af te steken, ende, ten ware bij de horenblazerGa naar voetnoot(§) belet geweest, die de voorz. vroupersone op te wenteltrappe sloot, Vranck Moyses' wijf zoude dezelve gegrieft hebben, Zoo is dezelve Vranck bij den burgemrs. ontboden, die tzelve genoech geconfesseert heit gehad. Actum den XV. November 1539.’ Ofschoon V. zijne schuld bekende, blijkt hier althans niet, dat hij voor zijne ‘insolentie’ of moedwillige dartelheid werd gestraft, of het moest geweest zijn met een zoogen. ‘uitbrander’ of ‘hap’ - vroeger ‘happing’ - van den voorzittenden Burgemeester, waarop het woord ‘correctie’, dat ook berisping beduidt, ter zijde van de aanteekening gesteld, schijnt te doelen. Ongeveer een jaar later, den XXVIden November 1540, werden ‘tsheren dienaers’ opnieuw bij Burgemeesteren aangeklaagd wegens hoogst onmanierlijke feiten, door hen aan en binnen de woning van zekeren Cornelis Willemsz. bedreven. Zijne klacht was van dezen inhoud: ‘Op huiden den 26 Nov. 1540 heit Cornelis Willemsz., “die bontwercker”, de burgemrs. vergadert zijnde in de burgemrs.-kamer, geklaagt dat 's heeren dienaars op dingsdag laatstleden zeer onmanierlijk an zijne deuren klopten, willende bier getapt hebben in den nachte. Ende alzoo zijne huisvrou den selven dienaars antwoorde geen bier te | |
[pagina 171]
| |
tappen zóó laat, zoo zijn de zelve dienaars van daan gescheiden, sprekende haar zeer “violeynelicken”Ga naar voetnoot(*) toe. Ende zijn weder gekomen tsandernachts 's woensdags omtrent den middernacht zekere vijf 's heeren dienaars, kloppende en stootende zeer onmanierlijk op ter deuren, roepende, dat zij (men) “van 's Keizers wege”Ga naar voetnoot(†) de deuren op doen zouden. Ende alzoo zijne huisvrouwe haastelijk ter deuren liep, zoo hoorde hij aleer de zelve zijn huisvrou ter deuren mocht geraken, dat de deure opgestooten ofte geslagen werd van (door) de zelve dienaars, die zeer kwalijk jegens zijne huisvrou spraken, zeggende: “ghy bent een monnicks h..re, allemans h..re”, etc., met meer diergelijke onbetamelijke woorden; komende opter kamer voor zijn bedde, daar hij liggende was, bij name: Jan, Viscooper, Soghe (zeug), Labbe (snapper, babbelaar) en Wouter. (De 2de, 3de en 4de dienaar worden elk met zijn toenaam of alias aangeduid.) Ende hebbende elk een bloot langmesGa naar voetnoot(§) in zijn hand, dreigende daarmede hem klager ende sprekende hem zeer kwalijk toe, roepende: ghy Debt een h..re getrout, weet ghy wel wat ghy gedaan hebt,’ slaapde de voorz. Wouter hem om zijn kinnebakken, gaande alzoo eindelijk, zeer kwaad gelaat makende,Ga naar voetnoot(**) vandaan. Den IV. Decr. daaraanvolgende heit de voorz. Cornelis den Burgemrn. geklaagt dat voor zijnen huize geweest zijn op huiden omtrent acht uren Vranck MoysesGa naar voetnoot(††) - de overige namen zijn niet ingevuld - 's heeren dienaars, hem kwalijk toesprekende, dat hij over henlieden den Burgemrn. geklaagt had, zeggende, dat hij 't nimmermeer bewijzen en zoude ende hem wel verleeren (zouden) tzelve meer te doen, ende veel meer gelijke dreigende woorden. Zoo heit Vranck Moyses eindelijk gezeit: wij gebieden u vrede te houden ende in te gaan leggenGa naar voetnoot(§§) jegens ons vijven ‘van 's Keizers wege’, gaande alzoo vandaan.’ Niettegenstaande de herhaalde ‘correctiën’, hun door Burgemeesteren | |
[pagina 172]
| |
gegeven, lieten de dienaars der politie niet af van willekeur en geweld. De volgende aanteekening heeft daarop betrekking: ‘Op huiden den VI. April 1543 heit Trijn Ziverts, huisvrou van Heyndrick Gerritsz. van der Gou, klagtelijk den burgemrn. te kennen gegeven, hoe dat in den nacht de dienaars, als bij name Vranck Moyses ende Langhe Pier haar deur opgeloopen hebben ende haar, leggende bij haar getroude man, Heyndrick Gerritsz., verdooft, ende naar hem (zich) genomen jegens (tegen) haar wille, spek, vleis, zijne vaten ende anders (anderszins), te hunlieder appetite (naar hun welbehagen, begeerte). Ende nog met hem daarentenden (ten laatste) genomen 't bedde, dekens, oorkussens, daar zij op gelegen hadden, rukkende tzelve bedde van onder hen wegGa naar voetnoot(*). Ende na bijzonder Vranck Moyses hierop gehoort is geweest, zoo heit hij onder anderen woorden beleden, dat de vrou bij accoort, twee jaren hunlieden gegeven had, telken jare II ℔ hollantsGa naar voetnoot(†), in twee termijnen, om alzoo te mogen bij den voorz. man blijven; 't welk die vrou horende heit tzelve bekent geschikt te zijn om vexatie te schuttenGa naar voetnoot(§), etc. Ende nadat hunlieden gelast was 't goet weder te brengen tot de voorz. vrou, zoo en heit dies tegenstaande (desniettemin) de vrouwe 't goet niet mogen (kunnen) krijgen, dan 't zelve goet zelve halende ende betalende de knechts nog XV. sts.’ -
‘Een ghilde’ en ‘de ghilde spelen’ zijn uitdrukkingen, die haar oorsprong hadden hieruit, dat de vereenigingen of corporatiën, welke ghilden of gulden (Eng. guild) werden genoemd, zich wel eens wat al te weelderig en verkwistend gedroegen, zoodat ‘een ghilde’ en ‘de ghilde spelen’ synoniem waren met verkwister, geldverspiller, groote verteringen maken en, gelijk men later sprak: den gebraden haan uithangen, enz. Dit gebeurde vooral op de jaarlijksche feestmaaltijden, waar het dikwijls zeer lustig toeging, maar ook, zooals toen gewoonlijk geschiedde, twisten en vechterijen niet ontbraken, een natuurlijk gevolg van de ‘copieuse libatiën’, aan Bacchus en Gambrinus gebracht. Maar bovendien, gelijk steeds en overal, leefden er onder de broeders, die niet ‘de ware’ mochten heeten. Twee aanteekeningen, het gildewezen betreffende, deel ik hier mede. Den XIVden October 1538 is ‘die gildens verboden t eeten’Ga naar voetnoot(**). Hiermede wordt bedoeld, dat Burgemeesteren op voor hen geldende gronden - om redenen, hen daartoe moveerende, - het raadzaam hadden geoordeeld, dat het gildemaal door de respectieve vereenigingen van lieden, die hetzelfde ambacht of bedrijf uitoefenden, dat jaar niet zou plaats hebben. | |
[pagina 173]
| |
De andere aanteekening slaat op ‘tgilde van de smedeknapen’ in 't bijzonder en luidt als volgt: ‘Cornelis Jansz. van Jutfaas hoofdman van de smedeknapen heit verclaart, dat zijn medehooftmans vertrocken zijn ende (hij) oock zelve in meninge is te vertrecken. Heit daaromme alhier gebrocht den gildenbriefGa naar voetnoot(*) mit IIII½ groot an gelde; zeggende ende verclarende bij zijnen mannen waarheitGa naar voetnoot(†), niet meer gelts te zijn ofte onder hem (zich) te hebben den gilde toebehoorende. Ende seit onder tzelve gezelschappe te wezen een groote ongeregeltheit, verdrinckende tgelt, zoodra als zij 't ontfangen. Ende seit tgilde nog te ontbreken van Pieter Evertsz. smit, wonende buiten de Watersloot XIV. schell. van “verdaënghde”Ga naar voetnoot(§) boeten, dat hij een gezelle contrarie den gildenbrief heit doen “werricken” tzijnen huize, onbetaalt hebbende zijn stuiverGa naar voetnoot(**). Actum den V. December an. XVc. XXXIX.’ -
Den 22sten December 1540 werd door Burgemeesteren toegestaan, een zekeren Barent Lottezn., volder van beroep, in hechtenis te nemen, omdat hij een door hem nagemaakt lood aan een stuk laken had gehecht, m.a.w. op bedrieglijke wijze, buiten de daartoe bevoegde ‘loyers’ om, de hoedanigheid van het laken had bepaaldGa naar voetnoot(††). Ziehier de hem betreffende aanteekening: ‘Is bij mijnheeren collegialiter vergadert zijnde naar (na) zij in tlange de zake van Barent Lottezn. de volder overgewogen (overwogen) hebben gehad, geaccordeert, dat men den zelven Lot apprehenderen zoude. Ende dat men den voorz. Barent ter torture eerst wijzen (verwijzen) zoudeGa naar voetnoot(§§) omme breder van hem van alles de volle waarheit te weten’. Zijne straf wordt vermeld in het vonnis, door Schepenen ruim drie maanden later geveld, te vinden in het 1ste Crimineelboek van Delft, fo. 8 ro., luidende aldus: ‘Op huiden den Ven April ao. 1541 hebben Schepenen der stede van Delft gecondemneerd Barent Lottezn. in de boeten van X ₤, naar inhoud der keuren ende in de andere kosten van de gevankenisse. Ende daar en tenden (daarna) een uur lang gedurende te staan op een biertonne in de deure van de ‘paertse’ (pers)Ga naar voetnoot(***), mit den aanzigte in 't zuiden, hangende over zijn opperste kleed diverse ‘lakenlooten’, ten aangezien van een iegelijk, op Saterdag naastkomende, | |
[pagina 174]
| |
van X uren tot XI uren toe. En nog daar en tenden gebannen te worden XX jaren uitter stede van Delf ende vrijheit van dien ende tbaljuwschappe van Delflandt ende 1 ½ mijl rondsomme derzelver stede uit te gaan (te vertrekken) binnen 's daags zonneschijn (vóór zonneondergang), nadat hij al zulksGa naar voetnoot(*) op een tonne gestaan zal hebben. Ende daar en tenden niet wederomme te mogen komen binnen de voorz. stede ende vrijheit van dien, voor en aleer hij aan deze stede doen verwerken zal hebben XXm. steensGa naar voetnoot(†) daar en zulks hem dat bij den Burgemeesteren geordonneert zal worden, ofte voor elke duizend te betalen XXIV stuivers. Ende dit al (alles) op verbeurtenisse van zijn regter hand. Ende dit uit zakeGa naar voetnoot(§), dat hij een vol loot, ‘uyt zijn selfs temeritee, subtilicken gesteken, geconterfeit ende gepractiseert heit aan een wit ouwekoer (oude keur); tenderende (strekkende) tot groote bederfenisse van de neringe van de draperieGa naar voetnoot(**), ende mitsdien ook tot zijnen profijte houdende ende nemende de V stuivers, die geordonneert zijn om de renten der drapenierders mede te vervullen (voldoen)’. Het bovenstaande vereischt eenige opheldering, wat het gepleegde feit aangaat. Barent de volder was nl. betrapt op vervalsching van een stempel, waarmede zeker soort van wit laken, ‘oude keur’ geheeten, vóórdat het in den handel kwam, werd voorzien. Dit had hij zich vermeten en uitgevoerd zonder hulp van derden, door middel van nabootsing, t.w. door het graveeren (steken) op slimme, schrandere wijze van een stempel en het maken van een afdruk daarvan in een lood, dat hij vervolgens als merk of keur van het laken, waaraan het gehecht werd, bezigde. Bij het toenemend verval van den lakenhandel waren de lakenbereiders en koopers genoodzaakt geworden, kapitaal van de stad op te nemen, waarvoor renten moesten worden betaald, welke die van het St.-Adriaansgilde verplicht waren elk met zijne bij tarief vastgestelde bijdrage te helpen ‘vervallen’, d.i. het bedrag der renten bijeen te brengen. Er bestond hier dus eene dubbele misdaad, nl. vervalsching van een fabrieksmerk, bij stedelijke keur in 't belang der lakenfabricage vastgesteld, en ontduiking van eene door het bestuur van het gilde bij ordonnantie voorgeschreven geldelijke bijdrage tot instandhouding der kwijnende nering, die met stadsgeld moest worden ondersteund, dat geen renteloos voorschot was. 's Mans huisvrouw, Adriaentgen, was blijkens de veroordeeling, ten zelfden dage uitgesproken, behalve dat zij een met hem was, het, | |
[pagina 175]
| |
helaas! ook met hem eens. Zij bedreef een feit, dat met het betalen van boete alleen werd gestraft, omdat het meer een bij de keur verboden vergrijp uitmaakte, dan wel onder de bepalingen der strafwet viel. ‘Ten zelven dage - zoo luidt het vonnis - is bij Schepenen voorz. gecondemneert Adriaentgen, des voorz. Barent Lottensz. huisvrou, prefererende zeer barmhartigheit voor (boven) “rigoir” (rigeur, strengheid) van justitieGa naar voetnoot(*); als dat zij betalen ende gelden zal, naar inhoud der keuren, de boete van III ₤, omme dies wille, dat zij een loot, gevallen ofte gesneën van een raaulakenGa naar voetnoot(†), zelve, zonder de waardeinsGa naar voetnoot(§) daarvan te voren geadverteert te hebben, aan 't zelve raaulaken genaait ende bevestigt heit gehadt.’ Op fo. 28 vo. vind ik deze aanteekening, die mede op de ‘draperie’ betrekking heeft en dus hier op hare plaats is: ‘Alzoo “die naciën van de Spaingers”Ga naar voetnoot(**) geen wolle verkoopen en willen den drapenierders dezer stede, dan daar de stede voor “seggen”Ga naar voetnoot(††) wil; zoo is bij mijn heeren geaccordeert, dat ten ende de draperie gevordert mag worden ende de schamele “lidens” (lieden) in 't werck blijven mogen, de stede voortaan zeggen zal voor al 't gunt de drapenierders by hunlieder obligatie den “Spangers” schuldig blijven zullen, in zoo verre dezelve drapenierders niet en betaalden. Ende bij gevalle de stede schade leed, dat God verhoeden wil, zoo zullen de burgemeesteren den zelven drapenierders voor de schade, intressen ende costen mogen executeren mit wilkeurregtGa naar voetnoot(§§), gijzelregt ofte hunlieder huizen doen verkoopen, mit een voorgaande ZondagsgebodGa naar voetnoot(***). Mit twelk de drapenierders, hier ontboden zijnde, al te zamen geconsenteert hebben ende mijnheeren van dien (deswegens) bedankt. Actum den 30. Mei 1544, praesent Pinsz., Schout, alle de burgemeesteren ende Schepenen.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Item en sullen gheen cleyne ofte bijscoelen (scholen) moegen gehouden werden bynnen der stede van Delff, dan die toegelaten werden bijden Burgemeesteren, upte boeten van 3 ₤ ende correctie van Schepenen’, zoo luidt het 3de art. van de ‘ordonnancie vande scole’, door mijnheeren van de Wet, den 20sten December 1538, gemaaktGa naar voetnoot(*). Heer Liewijn (Lebuïnus, Lieven), priester, had zich, gelijk hij beweerde uit onwetendheid, aan dat verbod niet gehouden. Weshalve hij werd uitgenoodigd, om coram te komen, m.a.w. voor Burgemeesteren te verschijnen, blijkens deze aanteekening: ‘Heer Liewijn, priester, ontboden zijnde bij den Burgemrn., is hem gevraagt waarom hij hem vervorderdeGa naar voetnoot(†) school te houden zonder consente ende boven (tegen) d'interdictie (verbod) hem t'anderen tijde daarvan gedaan. Gaf voor antwoort, dat hij eenige “jongheren” angenomen hadde tot Pinxteren toe, zonder te weten daaraan misdaan te hebben; begeerende dat hij dezelve nog zoude mogen zoo lange houden. Twelk hem geweigerd worden ende gelast dezelve van stonden an van hem te stellen (verwijderen) ende geïnterdiceert van gelijke niet meer te doen, opte boeten naar inhout der keuren’Ga naar voetnoot(§). Het recht of privilege, om eene ‘scole’ op te richten, werd aan Delft in 1342 verleend, bij den giftbrief van Graaf Willem IVGa naar voetnoot(**). Wat sedert met die school is voorgevallen tot op den huidigen dag, kan, bij gemis van de noodige bescheiden, niet volledig worden beschreven. Mijne pogingen, om eene geschiedenis van de voormalige Latijnsche school te geven en hare lotgevallen als gymnasium tot aan de invoering der wet op 't H.O. mede te deelen, moesten bij gebrek aan historische bronnen, die onherroepelijk verloren gingen, ten eenen male mislukken. Voor een oud-archivaris en gewezen curator lag dat onderzoek overigens geheel binnen de grenzen van zijne bevoegdheid.
Onder de stedelijke ambtenaren van weleer behoorden ook de artilleriemeesters, die voornamelijk met de verzorging van het geschut, het buskruit, de fortificatiewerken, enz. waren belast in een tijd, toen elke stad van eenig belang binnen hare wallen, waltorens en poorten was besloten en zichzelve tegen elken aanval van buiten moest verdedigen. Zoo ook te Delft, waar ‘die attelgeriemagisters’ (meesters) vaak in de Memorialen van Burgemeesteren worden genoemd. Eenige aanteekeningen, hen betreffende, deel ik hier mede: ‘Jacob Oem (Oom) Jacobsz., tresorier, wordt geordonneert de artille- | |
[pagina 177]
| |
riemeesters te leveren, omme salpeter voor de stad te koopen, drie hondert karolusse gulden. Actum 21. Febr. 1540, stilo Delfico (1541).’ In Decr. 1547 kochten zij voor 12 ₤ 10 scell. 550 ℔ salpeter van een Jan Huyskyn, van Nuys, en in Mei 1551 werd hun gelast vooral te doen gieten te Utrecht zekere metalen stukken, om de waltorens daarmede te voorzien. ‘Denzelven is geordonneert te leveren den voorz. artilleriemeesters, omme spijs te koopen, dienende tot III “boschen”Ga naar voetnoot(*) (bussen) in den Henegoutschen torenGa naar voetnoot(†) te gieten, de somma van 160 kar. gl. Actum 12. Mei 1541. Op heden den 20. Julij 1545 is Pieter Sasbout, als tresorier, geordonneert ende gelast bij den Burgemrn. derzelver stede, te leveren den artilleriemeesters dezer stede, als: Vranck van der Meer Pietersz., Cornelis Dircksz. Beest, Arent Cornelisz. ende Joost van Berendrecht, 120 kar. gl., uit het overschot van den HinderdamGa naar voetnoot(§), onder hem gevallen binnen den jare hij tresorier geweest is; mits dat de voorz. artilleriemeesters gehouden worden, tot vermaninge van Burgemrn.Ga naar voetnoot(**) daarvan in hunne rekening te verantwoorden. Op heden 17. Augustus 1547 hebben mijnheeren de Burgemrn. verzocht ende verwilligtGa naar voetnoot(††) Jan Govartsz. omme te varen in Walcheren ende aldaar toe te rusten ende bereiden II schepen van oorloge, mits datGa naar voetnoot(§§) men hem belooft heeft Arent Cornelisz., ofte een ander goed manGa naar voetnoot(***) van hierbinnen, te verwilligen tot zijne hulpe ende eerstdaags na te zenden, die gelijk met hem in dienste wezen zal ende tzamen alle bewint, administratie ende handelinge hebben zullen. Ende hem doen hebben alle de penningen daartoe dienende, mits dat dezelve Jan ook bevoorwaart heeft de rekeninge van zijnen ontvang, uitgeven ende handelinge niemant te zullen doen dan Burgemrn. voorz. ende dat voorts dezelve Burgemrn. hem afhouden zullen alle letsele, trouble ende moeite tot der stad laste ende koste, die hem ter cause van dezen zouden mogen bejegenenGa naar voetnoot(†††).’ | |
[pagina 178]
| |
Dezelfde A.C. komt in de volg. aanteekening nogmaals in zijne hoedanigheid van artilleriemeester voor: ‘Arent Cornelisz. als “attergerimr.” mijnheeren Burgemrn. angedient hebbende, dat de stad zoude mogen ontberenGa naar voetnoot(*) ende leveren tot de schepen van oorloge, kruit, klotenGa naar voetnoot(†), bosschen ende eenige andere stukken, mits genietende van 't gunt op de schepen gespilt ende verbezigt zoude mogen worden soo veel, als men van gelijke goet ende stukken betalen moet te Aemsterdam ofte “ellarts” (elders). Ende van 't gunt weder omme gelevert wordt der stede te betalen van hure zoo veel als men van gelijke goeden (goederen, zaken) in hure betalen moet t'AemsterdamGa naar voetnoot(§), zoo hebben Burgemrn tzelve te mogen doen Arent Cornelisz. cum sociis attelgeriemrs.Ga naar voetnoot(**) geaccordeert, mits daarvan doende tot vermaninge van den Burgemrn. rekeninge. Actum 25. Augustus 1547, presentibus de IIII Burgemrn.’
Een voorbeeld onder meer van onbeschaamdheid en wat men thans ‘brutaliteit’ pleegt te noemen, levert de volgende aanteekening, welke de vrouw van een vogelkooperGa naar voetnoot(††), d.i. van een poelier, betreft, une dame de la Halle van vóór ruim drie eeuwen. ‘Gerrit Jansz. vogelkoopers wijf ontboden zijnde bij den Burgemrn. op zekere klagten, die de huurlieden van de XV achterstallenGa naar voetnoot(§§) gedaan hadden, als dat zij geen stallen huren en wilde ende, dat erger was, besloeg alle dagen zonder voegende (behoorlijke) hure zekere stallagie ende verhuurde anderen zekere stallagie, stekende de hure van dien “in hairder borse”, sprekende daar en t'enden henlieden alle dagen zeer kwalijk toe. Daar de voorz. Gerrit Jansz. wijf op voor antwoord gaf, confesserende dat zij anderen stallagie verhuurt hadde ende 't gelt van dien te met “opgebeurt”Ga naar voetnoot(***), in meeninge dat, alzoo zij wist, dat zij voor niet niet en zou mogen staan ende hure zoude moeten maken, 't zelve de voorz. huurlieden te restitueren; zeggende ook, dat zij most een plaatse hebben (om) te staan ende, naardat men | |
[pagina 179]
| |
't haar te duur verhuren wilde, zoo woude zij “ellarts” gaan staan mit vogelen ende ook dezelve by den huizen omme brengen te custeGa naar voetnoot(*), sprekende mijnheeren zeer “irreverentelick” (oneerbiedig) toe, seggende: “Ick ben naectt ter werlt gecomen, ick hebbe meer gewonnen dan verloren, wat kan men mij ontnemen,” ende diergelijke woorden. Actum den 25sten September 1544.’ In eene hierop onmiddellijk volgende aanteekening, betreffende een zoogen. ‘Schippersstandje’, worden eenige uitdrukkingen aangehaald, die door den toenmaligen secretaris met de qualificatie van ‘vuyle, ontieghe woorden’ worden bestempeld. Ze zijn dan ook van zoodanigen aard, al kan men dezelfde en dergelijke liefelijkheden nog dagelijks vernemen, - want die terminologie en dat vocabulaire zijn sedert weinig of niet meer kunnen verrijkt worden, omdat die keur van verwenschingen van geslacht tot geslacht overging en gebruikt werd, - dat na meer dan drie eeuwen ‘le respect pour les moeurs’ mij het zwijgen oplegt, die niet ambtshalve, als mijn voorganger in officie, het proces-verbaal van het aangegeven feit moet inschrijven, laat staan dus door den indruk ergernis erover mag verwekken. Derhalve tot eene andere aanteekening overgegaan.
Het is bekend, dat onze voorouders ook op het punt van spijs en drank in menig opzicht van hunne naneven verschilden. Zeehonden- en berenspek, bruinvisch, enz. werd hier ter stede zelfs op het einde der 16de eeuw nog gevent of te koop gesteldGa naar voetnoot(†) en in 1544 werden te Delft vogels gegeten, die sedert uit alle keukens zijn verbannen en in geen enkel kookboek meer voorkomen. Men leze de volgende aanteekening, waarin eenige van die thans op geen middagmaal, zelfs van den gemeenen man of de schamele gemeente, meer geduld wordende ‘bouten’ worden genoemd. Tous les goûts sont dans la nature, en wat voor den een eene lekkernij is, daarvan steekt den ander de walg, gelijk men vroeger sprak. ‘Andere tijden, andere smaken’, is van algemeene toepassing. ‘Pieter of “Pietie” (Pietje) in de Camaretten, huisvrou van Jacob Dircksz., is bij den Burgemrn. ondergedaan XIV carolusse guldensGa naar voetnoot(§), omme tot profijte van de gemeente scolvaerts, reygars, quackzGa naar voetnoot(**) ende diergelijken daaromme te koopen ende te venten, belovende tot | |
[pagina 180]
| |
vermaninge van den zelven Burgemrs. daarvan te doen goede rekeninge ende reliqua; mits dat zij genieten zal half “wintsele” (winst) ende de stede d'ander (helft). Deze penningen weder gelevert Michiel Jansz., tresorier, die daarvan rekeninge gedaan heit.’
Bij gebrek van andere bewijzen in zake het recht van uitgang, van uitstek, van uitpad en andere dergelijke erfdienstbaarheden wordt soms nog en werd ook vroeger eene verklaring of depositie tot staving van het betwiste door lieden van hoogen leeftijd afgelegd, als het eenige middel, om tot de wetenschap van den ver verwijderden oorsprong van bestaande, doch uit geene schriftelijke bewijzen meer te beoordeelen en te bepalen toestanden zoo juist mogelijk te kunnen geraken. Hiervan levert de volgende, door de vele daarin voorkomende verkortingen in het schrijven van de meeste woorden moeielijk te ontcijferen aanteekening een voorbeeld, dat tevens een blik vergunt te slaan op de Delftsche ‘jeunesse dorée’ van dien tijd. Das ewig weibliche trok in de 16de eeuw al even sterk als thans de ‘jonge gesellen’ aan. ‘Vranck van der Meer Pietersz.Ga naar voetnoot(*), oud LXXI jaren, tuigt (getuigt) bp eede der K.M. ende dezer stede als vroetschap gedaan, hoe dat tusschen den jare 1490 en 1500, zonder als nu breeder memorie te hebben van den prefixenGa naar voetnoot(†) tijd, een zeker accoord gemaakt is geweest tusschen Burgemrn. dezer stede ende Haes van AlmondeGa naar voetnoot(§), ende dat bij tusschenspreken van Arent Vranckenz., schout der voorz. stede, omme te mogen maken ende stellen een “loeft” (luif of luifel) in de Nieuwestrate, aan de noortmuur van des voorz. Haesen huize, ende dezelve luife daarinne te verankeren ende vast te maken, 't welk hij getuige zeit door dien te weten, zoo hij 't zelve tot verscheiden tijden gehoirt heeft van de voorz. Haese ende Arent Vranckenz. zijnen “groetevaeder” (grootvader); ende heeft ook gezien, dat die luife, te voren niet geweest zijnde, gemaakt worde. Zeit nog dezelve getuige, dat, de voorz. luife gemaakt zijnde, hij op eenen tijd geweest is in 't huis van de voorz. HaeseGa naar voetnoot(**), in de slaapcamer van Cornelis van Almonde, des voorz. Haesen zone, mit eenige andere jonge gesellen, | |
[pagina 181]
| |
ten welken tijde hij getuige zeide eens jegens (tegen, tot) denzelven Cornelis: “dit is een bequaem (aangenaam, geschikt) camertgen, omme een meysgen inne te laeten bij avonde, soe daer een clein doertgen (deurtje) ter halver straet stont,” daar als toen de voorz. Cornelis op zeide: “Neen, dat en mach niet geschien, want die regierders van Delft hebben dit met onse moeder selve geaccordeert, dat deselve doere toegespijckert moet blijven, ende en moet in dit huys gheen uytganck meer weesen in de Neywe straet, dan eene poirte”’Ga naar voetnoot(*). Deze depositie werd den 16den Mei 1548 op verzoek van Burgemeesteren afgelegd.
Den 16den Augustus 1548 was de Groote markt alhier het tooneel van eene gevaarlijke kunstverrichting, als in deze eeuw door Madame Saqui in Europa en in onzen leeftijd door Blondin in de Oude en Nieuwe wereld werd vertoond. Laatstgenoemde waaghals overtrof alles, wat ooit op dat gebied door koordedansers en acrobaten was geleverd; evenwel blijkt uit de volgende aanteekening, dat ruim drie eeuwen geleden de halsbrekende toer, om van eene hoogte van ± 300 roedevoetenGa naar voetnoot(†) langs een koord tot den beganen grond af te dalen, reeds met succes werd ten uitvoer gebracht. ‘Is bij de camer van Schout en Schepenen geconsenteert Cornelis Aelbrechtsz., als ontvanger over de boeten, vallende onder de Vroedschappen, te betalen uit de penningen van dezelve boeten gekomen, mr. Dirck Pynsz., schout, vier Rijnsgulden ende XVI stuvers, die hij ten achteren is als reste van XV RijnsguldenGa naar voetnoot(§) ende IV stuvers, die den Italiaen, die uyt 't alderbovenste veynsteren (venster) van der nyewe Kercksthoren, bij (langs) een coerde needer upter aerden gedaelt is, tot voir den huyse van Gerrit Dircksz. den Boer, genaempt die KeyserGa naar voetnoot(**) den 16. Augusti ao. 1548.’
Toen Filips II in 1549 door zijn vader, Heer der Nederlanden, herwaarts was ontboden, om hem aan zijne toekomstige onderdanen | |
[pagina 182]
| |
voor te stellen en alom de privilegiën te doen bezweren, werd dat prinselijk bezoek, ofschoon de eerste kennismaking schier algemeen den Nederlanders een ongunstigen indruk gaf en zij in den trotschen Spanjaard schijn noch schaduw van de Vlaamsche minzaamheid zijns vaders konden bespeuren, overal in den lande feestelijk gevierd en Karel's toekomstige opvolger met de meeste praal en luister ingehuldigd. Zoo ook hier te Delft, waar de ‘joyeuse entrée’ van den aanstaanden Landsheer in den loop van September - de juiste datum is mij niet gebleken - plaats had. De volgende ordonnantie heeft daarop betrekking: ‘Heer tresorier Cornelis Jan Bokelsz., Burgemrn. ordonneren u te leveren Jacob Doesz. IIc. car. gulden, ‘omme winenGa naar voetnoot(*) daeromme te coopen, ‘dienende totte blijde incoemste van onse Heer prinselicke genade;’ 't zal u betalinge strekken tegen den toekomenden blafbewaarderGa naar voetnoot(†). ‘Dies t'oirconde (hebben) Burgemrn. mijn gelast dit te scriven ende t'onderteyckenen den XII. Septr. 1549.’ ‘Mijn’, die gelast werd, was Mr. Hugo van den Ende, mijn ambtsvoorganger en tevens Pensionaris van Delft. Dat Filips, Koninklijke Majesteit geworden, Delft of liever de Oude Kerk niet ongenegen was, schijnt te mogen worden opgemaakt uit de bijdrage, die hij schonk voor de aanbesteding van het geschilderd glas, dat in het Noordkruiswerk van die kerk vóór de ramp van Delft, op 12 October 1654 voorgevallen, placht te prijkenGa naar voetnoot(§).
Het terrein, waar de voormalige zoogen. stille putten, ook privaat- of stinkputten genaamd, thans de schuren of inrichtingen van den gemeentereinigingsdienst werden gevonden, werd in 1551 aangekocht, getuige deze aanteekening: ‘Mijnheeren van de Wet hebben gecoft van Sinte Joris gasthuis den 20sten Dec. 1551 anderhalf hont lants, omme toe te maken ende te bereiden (behoorlijk in te rigten) privaatputtenGa naar voetnoot(**); de mergen, tot | |
[pagina 183]
| |
schepenen schattinge, gerekend tegen LX ₤ gr.; comt 't gasthuis de somma van XC Rijnsgulden; daar ikGa naar voetnoot(*) de meesters van 't gasthuis ordonnancie van gelevert heb, omme van den tresorier t'ontfangen. Ende hebben de gasthuismrs. schepenbrieven van den eigendom hiervan gelevert in dato den 24sten Octr. 1553.’ Een morgen of mergen werd toen in Delfland en Rijnland gerekend op 6 hont, een hont op 100 roeden, eene roede op 12 voeten en een voet op 12 duimen. In de aanteekening is het cijfer XV, dat er oorspronkelijk stond, later in XC veranderd, zoodat niet anderhalf hont, maar anderhalve mergen schijnt verkocht te zijnGa naar voetnoot(†).
In de keur op de ‘vleishouwers, beesten en beestemarckt’Ga naar voetnoot(§) waren o.a. ook bepalingen op het slachten of slaan van rammen, schapen, enz. opgenomen. Het onderscheid tusschen de verschillende vertegenwoordigers van het schapenras, bij de keur aangenomen, schijnt door de verkoopers niet altijd nauwkeurig te zijn in acht genomen, blijkens de volgende aanteekening: ‘Jacob Stoffelz. (heeft) “angedient” (gemeld, medegedeeld), dat men geene oude rammen, naar ouder usancie (gebruik) en moet (mag) verkoopen, dan mit een “roe” (rood) lappe (daar) opstaande, ende geene jonge rammen na Sinte JacobGa naar voetnoot(**), dan ook mit een rood lappe daarop staandeGa naar voetnoot(††); dat, contrarie van dien, meest alle de vleeshouders doen, verkoopende ook “oye vleyssche voir werevleysch”. Ende heit Luytten, huisvrouwe van Dirck Viericxz., gekocht “by die ponde” (bij 't pond) een “ramsscoer” voor een goede “werescoer”’Ga naar voetnoot(§§). Een weer of hamel is een gesneden of gecastreerde ram. Het werevleesch was toen zeer gezocht. Zoo werd op den 15den Mei 1556 den Stads-tresorier Pieter Sasbout gelast te geven VII ₤, 14 sts. van XL gr., ‘omme daermede te betalen seeckere XXVIII geroocte weren-billetjes, die men in Janr. l.l. gesconcken (had) mijn Heer den Stedehouder | |
[pagina 184]
| |
ende eenige goede Heeren van Brussele, met hem wesende ter selver tijde binnen Handwerpen’. Drie jaren te voren hadden Burgemrs. aan dezelfde ‘goede Heeren’ VII scape-casen ten geschenke toegezonden; hammen, rookvleesch en ossetongen, ‘zoo men die best (zou) moghen becomen’, dienden ook al voor die zoogen. ‘gratificatie’ of ‘gratuiteyt’. Ossen- en koeien- of rundvleesch werd toen ook nog streng gescheiden.
Een tragisch voorval vermeldt de aanteekening, die ik hier laat volgen, ook om den echt Christelijken, vergevingsgezinden geest, welke eruit blijkt. ‘Op huiden ten dage 1551 compareerden in de Burgemrs. kamer binnen der stede van Delf Pouwels Claesz., pannebakker, ende Belie Hendricksdr. zijne huisvrouwe voor Burgemrn., ende eenige hooftmans van de gezelschappe van de ClovenierdersGa naar voetnoot(*), die tot deszelfs comparants verzoeke vergadert waren. Ende verklaarden dezelve comparanten, hoe dat Thonis Pouwelsz. hunlieder zoon, oud wezende omtrent VI jaren, geweest was den 14. Septr. laatstleden in de Clovenierders Doelen, aldaar de schutters schietende waren de papegaai, omme hoog opgerigt. Ende alzoo Jan Jansz. Potter, mede schietende als schutter naar de zelve papegaai, hunlieder voorz. zone “by onnoselheyt ende ongevalle”Ga naar voetnoot(†) doorschoten is geweest; t'welk zij zeiden, zulks langen tijde ter harten getrokken te hebbende, niet en hebben kunnen vergeven. Zoo hebben zij nogtans, nu hen (zich) beraden hebbende mit God almagtig ende goede menschen, voor ons verklaart, vervangende allen hunnen kinderen, vrienden ende magen, dat zij vergeven uiter harte ende om Gods wille den voorz. Jan Jansz. al 't geen dezelve daar eenigerzins an misdaan ofte misbruiktGa naar voetnoot(§) zoude mogen hebben. Belovende 't zelve den voorz. Jan Potter ofte zijnen kinderen tot geenen tijden achter (na) te houden, te verwijten ofte hem van dien te beklagen (beschuldigen) in eeniger manieren. Aldus geschied den 10. October 1551, mijn tegenwoordig; ter presencie van Vranck van der Meer Pietersz., Mr. Willem Tielemansz., Cornelis Michielsz., Huig de Groot ende Simon Heyndricksz., Hooftmans.’ De manslag, boven medegedeeld, was door onvoorzichtigheid geschied en den dader, volgens het oude strafrecht, niet toerekenbaar; | |
[pagina 185]
| |
m.a.w., hij was excusabel. De tusschen de magen van weerszijden ontstane veete werd, nu zij ‘mit vrientschappen’ verzoend waren, opgeheven en was voor altijd uit de wereld. Joost de Damhouder, doctor in de beide Rechten en ‘Raad ordinaris van den Keizerl. Majest. Karel V’, zegt in zijn Practycke in criminele saeden dienaangaande dit: ‘Item worden gheexcuseert van doodtslaghe alle degheene, die dood-slagh committeeren, niet uyt quaden wille oft meyninghe, maar onnooselyck by eenigh accident ende by onghevalle.’ Jan Potter's verschoonbaarheid was op dezelfde gronden door de familie van den verslagene aangenomen en hem bovendien de betreurenswaardige daad van ganscher harte vergeven.
Op den 11den Januari 1558 woedde alhier een hevige storm, die veel schade aanrichtte en o.a. twee molens tegen den grond wierp. Daarop slaan deze beide aanteekeningen: ‘Op heden den 12. Januarij 1558 zijn voor Burgemrn. ende Schepenen in de Raadkamer gecompareert Cornelis Tomasz., Ott Jansz en Frans Cornelisz., molenaars, allen erfgenamen van wijlen Cornelis Reyersz., ende hebben verzocht den windmolen, staande achter het Bagijnhof op der stede veste, genaamt “het Steckgen”Ga naar voetnoot(*) ende op gisteren “met den grote tempeest ende wint ommeghewayt is,” wederom te mogen oprigten. Twelk hunlieden geconsenteert is, mits dat zijlieden ende hunne erven of actie van hen hebbende der stede tot een recognitie jaarlijks geven zullen 3 stuivers, zoo zijlieden hier voortijts ook gedaan hebben. Op heden den 17. Januarij 1558 is voor Burgemeesteren ende Schepenen in de Raadkamer gecompareert Philips Dircksz., molenaar tot Ouderschie, ende heeft de Burgemrs., als ambachtheeren van Ouderschie verzocht zijn watermolen, die met den tempeest den 11. dezer tegenwoordige maant tot Ouderschie ommegewayt was, wederom te mogen oprigten Twelk hem geconsenteert is, mits dat hij en zijn nakomelingen de voorz. stede de jaarlijksche pachtGa naar voetnoot(†), naar ouder gewoonte, betalen zal.’ | |
[pagina 186]
| |
In den loop der 16de eeuw werd Delft herhaalde malen bezocht door eene pestziekte, die men toen de gave Gods, pest of pestilentie noemde. In de Delftsche courant van 11 Maart 1877 deelde ik daaromtrent het een en ander, uit de stads-keurboeken getrokken, mede. In het 1ste Memoriaal van Burgemeesteren worden dienaangaande eenige aanteekeningen gevonden, die betrekking hebben op het jaar 1557, toen bedoelde epidemie hier hevig woedde. Zij luiden als volgt: ‘Heer trezorier, Adriaan Claesz., Burgemrn. dezer stede ordonneren u te geven ende te betalenGa naar voetnoot(*) in de handen van den pastoor van de Nieuwe Kerk de som van XL carolus guldens in recompenceGa naar voetnoot(†) van dat ter binnen IX weken inder tijde van de peste geen uitvaarden in der zelve kerk gehouden zijn geweest nochte offeranden gedaan, hem daarvan belooft. Actum den XX. April 1558. Heer trezorier enz., Burgemrn. ordonneren u te betalen broeder Pitersz., subprior tot ZyonGa naar voetnoot(§) voor een gratuiteit, van dat hij ten verzoeke van de Regenten dezer stede in den uitersten noot van de peste “die ghemeente gedient ende haar sacramenten geadministreert heeft, als cappellaen”, van den XI. Octr. tot den lesten Januarij 1557/58. Heer trezouer, Jan Pietersz., Burgemrn. ordonneren u te betalen Heer Adriaen Michielsz., priester ende pater van 't Heylige geest SusterhuysGa naar voetnoot(**) de som van XXXVI car. guldens van XL gr. 't stuk, van dat hij ten verzoeke van de Burgemrn. in de peste als “cappellaen” gedient heeft sedert den 7. Octr. 1557 tot den 3. Aug. 1558, behalve de ordinaris ende extraordinaris “prouffyten” der zelve kerkGa naar voetnoot(††) gevallen binnen den voorz. tijt, ende nog III ₤ Vlaamsch, die hem uit zeker inkomen der pastorie derzelver kerke gevolgd zijn. Actum op den 8. Augs. 1558, ter presentie van myn.’ Denzelfden trezorier - men ziet, er waren er toen twee, evenals twee secretarissen, behalve den pensionaris - werd gelast, nog aan den bovengenoemden subprior van Syon te betalen voor een ‘gratuiteyt’ | |
[pagina 187]
| |
de som van XV car. guldens ende XV sts., ‘van dat hij ten verzoeke van den Regenten dezer stede “in de uyter noet van de peste” de gemeente gedient heeft van 23. Febr. tot 3. Aug. 1558.’ Den 2den Mei 1560 werd den ‘Minnebroeders’ (Minderbroeders) voor eene gratuïteit tot reparatie van hunne kerk geschonken ‘twintich duysent scalgen of leyen’. - Scalge of scalje is = schalie. De ‘broertgens’ waren der gemeente in den laatsten tijd van de pest ‘zeer behulpelick ende dienstich’ geweest.
Behalve door het uittrekken der schutterij werd de beroemde ‘Delfsche ommeganck’, welke bij gelegenheid der jaarmarkt plaats had, nog opgeluisterd door de verschillende gilden, die de feestelijke stemming trachtten te verhoogen door het geven van vertooningen, waarbij naar den prijs der excellencie ofte voortreffelijkheid werd gedongen. In de Ordonnantie van 't gilde van den brouwersGa naar voetnoot(*) wordt op dat gebruik gedoeld. Het 3de art. luidt aldus: ‘Item zoe en sal nyemandt neeringe van der brouwerie doen, hij en sal het gilde weesen, ende hij sal alle jaers den gilde geven VIII gr. goidsdienst mede te doeneGa naar voetnoot(†); hier voir sullen die hoefmans (hoofdmans) uytbrengen die helle Inder spele van JesseGa naar voetnoot(§), tot coste van den gilde.’ In het 3de keurb. v. Delft, fo. 80 vo., wordt het schippersgilde bevolen, ‘in den spele van Jesse uyt te brengen Sint Ursulen schip met alle zijn toebehoiren’, enz. Het schijnt, dat de Delftsche gilden voor dergelijke vertooningen, die tegenwoordig bij onze Zuidelijke broeders nog niet zijn afgeschaft, goed waren ingespannen. Althans zou men dat mogen opmaken uit de volg. extracten uit de Thesauriers-rekening van Dordt van 1506, die door Dr. Schotel in zijne Letter- en Oudheidk. avondstonden worden medegedeeld: ‘Item noch bet. die speelmeesters van Delft, omdat sy leenden die duvels aensichte metten rocke IIII R. g. Noch bet. die duvelen met hoiren cappeteyn Lucifer ende spoelman (speul- of speelman), voir haer costen, die sy deden VIII R. g. Noch bet. Hubert die scipman van de duvelen reescapGa naar voetnoot(**) hier te brengen ende wederom tot Delft te voeren VI st.’ | |
[pagina 188]
| |
Den 20sten Juni 1559 werd den trezorier Jan Jansz. Sasbout geordonneerd, aan ‘die gildens’, welke op den Delftschen ommegang laatstleden ‘haere spelen om prijse te winnen uytgebracht’ hadden, een iegelijk van henlieden te betalen, volgens de akten, die hem van hunnentwege ‘onderteykent met die secretaris hant overgelevert’ zouden worden, te zamen bedragende ‘hondert veertien stede kannenGa naar voetnoot(*) wijns, de kanne gerekent tot 12 sts., beloopt te zamen an gelde 68 car. guld. 8 sts’.
Het beginsel, in art. 172 der Grondwet neergelegd: geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend, werd in vorige eeuwen niet gehuldigd. Geestelijke zoowel als wereldlijke personen genoten dikwijls geheelen vrijdom van stads-accijnzen, of althans van wijn en bierGa naar voetnoot(†). Zoo wordt, onder meer, in de keur: van wijn, bier ende dranck, enz., dagteekenende van het laatst der XVde eeuw, het volgende bepaald: ‘Voirt so wat wijn susters of cloosters inslaen ende selve drincken binnen hoiren clooster, dair en selmen gheen excys of geven, ten wair, dat zij wairlicke (wereldlijke) luyden in hair cost haddenGa naar voetnoot(§), dair sullen sij den excys of betalen van dat sij drincken.’ De pastoor van de Oude Kerk, Mr. Maarten Donck of Duncanus, dronk o.a. vrij bier blijkens deze aanteekening: ‘Alzoo mijnheere de pastoor van de Oude Kerck zekeren tijt geleden geaccordeert is geweest vrijdomme van excys van alle zulke bieren, als binnen zijnen huize gedronken worden, ende (hij) bovendien nog bij de excyzenaars der zelver stede daaromme t'onregte gemoeit is geweestGa naar voetnoot(**); zoo is hem daarvan bij den Burgemrn. t'zijnen verzoeke acte verleent, omme hem (zich) tot meerder verzekerheit daarmede te mogen behelpenGa naar voetnoot(††). Actum den 25. April 1561.’ De bovenaangehaalde keur bevat aangaande den wijn, die door kloosters, conventen, priesters, enz. werd ingeslagen, nog deze bepalingen: ‘Voirt wat wijn dat gedroncken wordt in susterhuysen of op geeste- | |
[pagina 189]
| |
licke steeden, als men kinderen kleetGa naar voetnoot(*) of professye doetGa naar voetnoot(†), dair of sal men excys geven. Voirt wairt, dat enich priester sijn eerste misse songhe of lase ende wijn insloegh bij vaten, cleyn of groot, dairof sel hij excys geven; behoudelick den priester, dair sal men voir afslaen X stoopGa naar voetnoot(§); ende dese excys sal betalen dair die wijn gehaelt of gedroncken is. Voirt wat priesters, of meisters of poorters, die vrij weesen willen, inslaen bij vaten ende dairof vercoopen buyten hayren huysen, of binnen hayren huysen, als sij gasten hebben ende dair geldt, gifte of mijde of nemen, dair sullen sij excys of geven.’ De beteekenis van dit artikel is deze, dat al wie ook vrij wijn wilde verkoopen, daarvan bij den inslag den accijns moest voldoen, wilde hij niet bekeurd worden, daar de vrijdom zich alleen tot eigen gebruik, d.i. tot dat van den vrijgestelde en zijn gezin, bepaalde. - Met ‘meisters’ worden hier waarschijnlijk de magisters of ‘Latijnsche schoolmeesters’, nl. de rectoren en conrectoren bedoeld, die vrijdom plachten te genieten. Het opschrift: vrij wijn, van sommige uithangborden van herbergen, enz. beteekende niets anders, dan dat de verschuldigde impost of wijnaccijns daarvoor betaald was. Ofschoon minder duur en zeker niet minder goed dan thans, werd hij daar niet gratis getapt of, gelijk drinkwater, à discrétion verstrekt. (Wordt vervolgd.) Mr. J. Soutendam. |
|