De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Een tocht door de Halfa-vlakten van Zuid-Algerië.I.De 11de November van het jaar 1871 was een schoone dag, een van die dagen, welke in het bergland van den Aures in het najaar trouwens niet zeldzaam zijn. Het weder was zoel; een frissche morgenregen had het stof van den weg doen verdwijnen en plaats gemaakt voor een prachtigen zonneschijn, die de bergtoppen der Mokta-Cheraba en de uitgestrekte halfa-vlakten bescheen. 't Was ongeveer 10 uur 's morgens en de witte muren der Caravanserail Beroüiguia lagen nog nauwelijks eenige kilometers achter ons, toen de hooge minaret der moskee van Boghar en de huizen van het oude Tagdemp zichtbaar werden. De weg, dien wij volgden, een slingerend bergpad, dat van Medeah naar Boghar voert, liep beurtelings langs loodrechte bergwanden ter eene en steile, dichtbegroeide afgronden ter andere zijde, een grootsch en huiveringwekkend, doch voor den ruiter minder geruststellend tafereel, daar een enkele misstap van zijn paard hem op sommige plaatsen in de diepte kon doen verdwijnen. Naarmate wij de vesting naderden, ontrolde zich een panorama in al de bekoorlijkheid, die de natuur op Afrika's noordkust zoo kwistig ten toon spreidt. Uit de groene, golvende vlakte, die rijk met bloemen bezaaid was, verhieven zich de beide bergtoppen, waarop Boghar en het daartegenoverliggend Arabisch dorp Boghari gebouwd zijn. Tegenover de vesting de dichtbegroeide hellingen en de wouden van den zuidelijken Atlas-rand, die zich onder de Afrikaansche zon in eene zee van licht baadden, terwijl aan den horizon de zeven heuvelen van Guelt-Settel, door de kolonisten ‘les sept pains sucre’ genaamd, zich scherp tegen den helderblauwen hemel afteekenden. De laatste rozen en jasmijnen, die niet voor de hitte bezweken waren, beurden het hoofd op onder den weldadigen invloed van den gevallen regen en gaven aan de tuinen van Boghar een vroolijk aanzien. Te twaalf ure hadden wij de vesting bereikt, waar ons door de officieren van het garnizoen eene gulle gastvrijheid aangeboden werd. De omstreken van Boghar zijn het tooneel van bloedige worstelingen | |
[pagina 153]
| |
tusschen de Arabieren en de voortdringende Franschen geweest. Abdel-Kader hield er geruimen tijd verblijf en tot in 1841 leidde hij vanhier uit hoofdzakelijk den opstand. De oude Turksche citadel, die gedeeltelijk nog aanwezig is, was toen zoo goed mogelijk in staat van verdediging gebracht en met geschut van allerlei soort en kaliber bewapend, terwijl Boghar de opstandelingen ruimschoots uit zijn arsenaal van wapens en munitie voorzag. Den 25sten Mei van hetzelfde jaar staken Fransche troepen, die onder bevel van Generaal Baragay-d'Hilliers van Blidah naar Boghar waren opgerukt, laatstgenoemde plaats in brand, waarbij een groot aantal verdedigers in de vlammen omkwamen. Weinige dagen later bezweek ook Thaza, de laatste schuilplaats van den Emir, terwijl Generaal Bugeaud Tagdemp vermeesterde en de vestingwerken springen deed. Eerst in 1849 werd Boghari, de stapelplaats van den handel tusschen Noord en Zuid, weder opgebouwd. Boghar zelf biedt weinig merkwaardigs aan. Men vindt er eenige ruïnen, sporen uit den bloeitijd der Khalifenheerschappij of uit den Romeinschen tijd. Deze kleine vesting is een militaire post van gewicht, want de Franschen houden vanhier uit de zwervende Bedouïnen in het zuidoosten van Oran en die uit de Algerijnsche Sahara in bedwang. De bewoners van den Dirah zijn oorlogzuchtige Kabylen; zij behooren mede tot den militairen kring (cercle) der vesting. Het garnizoen is vrij sterk: 1500 tot 2000 man. In verband hiermede zijn kazernen en hospitalen, de laatste uitstekend en zeer ruim ingericht, magazijnen, stallen, enz. er ruim vertegenwoordigd, en niet minder de herbergen en wijnhuizen, waar Fransche soldaten, kolonisten en Arabieren een groot gedeelte van den dag met elkander doorbrengen, in afwachting van het oogenblik, om elkander minder vriendschappelijk te bejegenen. De omstreken van Boghar bieden enkele zeer schilderachtige punten aan, voornamelijk door de eigenaardige ligging der vesting. Aan de eene zijde in de diepte de eindelooze vlakten; aan den anderen kant de bergen van den zuidelijken Atlas met hunne uitgestrekte wouden, die van wild wemelen. Daar vindt men hazen, konijnen, trapganzen en de kleine patrijzen met rooden snavel, die tegenwoordig bij duizenden naar gene zijde der Middellandsche Zee worden gezonden en door de kolonisten perdrix-rouges genoemd worden. Wijders zijn de hyena's en jakhalzen hier in ruime mate aanwezig, en de omstreken der vesting schijnen voor deze dieren iets bijzonder aantrekkelijks op te leveren. Nergens zijn zij in Noord-Algerië zoo talrijk. Zoodra de duisternis invalt, komen zij bij honderden uit hunne schuilhoeken te voorschijn, om op roof uit te gaan. De hyena, die geen reuk maar een zeer scherp gezicht heeft, volgt steeds den jakhals op een afstand, om hem op het gunstige oogenblik den buit te kunnen ontnemen. Overigens is zij niet keurig in de keuze van voedsel en werpt zij zich bij voorkeur op doode, half vergane overblijfselen van menschen en dieren. Bij de nadering van eenig levend wezen neemt | |
[pagina 154]
| |
de hyena dadelijk de vlucht en verdwijnt in het struikgewas, om eenige oogenblikken later weder te voorschijn te treden. Inlanders en kolonisten wapenen zich te Boghar met stokken, die voldoende zijn, om deze even afzichtelijke als lafhartige dieren op een afstand te houden. Daar de Arabier zeer zelden jacht op haar maakt, omdat de huid geene waarde heeft, vermenigvuldigen zij zich op sommige plaatsen zeer sterk. Bij nacht zijn zij voor den ruiter gevaarlijk, want het paard heeft er eene onoverwinnelijke vrees voor. Op de Arabische kerkhoven kunnen zij geduchte verwoestingen aanrichten, vooral in de woestijn, waar de lijken slechts in linnen of katoen gewikkeld worden en door een weinig aarde niet voldoende tegen de vraatzucht dezer indringers beschermd zijn. Te Boghar namen wij onzen intrek bij den militairen commandant, den Luitenant-Kolonel der genie B...., die ons welwillend gastvrijheid schonk. Dadelijk na onze aankomst begonnen wij ons van het noodige voor een verren tocht te voorzien. Twee of drie Arabieren als gidsen, eenige muilezels en treinsoldaten benevens een paar Spahi's (inlandsche cavaleristen) zouden ons naar Djellfa brengen, een klein stadje ruim zes dagmarschen van Boghar verwijderd. Vandaar moest de militaire autoriteit ons verder behulpzaam zijn, om het expeditionnaire korps van den Luitenant-Kolonel De L......, voon een tocht in de Sahara bestemd, op te zoeken. De halfa-vlakten strekken zich over de geheele noordkust van Afrika, van ± 36o N.B. tot ver in de woestijn uit. Wanneer tegen half November de winter aanbreekt en de Sirocco voor den Noordwestenwind heeft moeten plaats maken, dan heeft men in het bergland en op deze vlakten met storm, sneeuw en hevige regens te kampen. Somber en grootsch doen zij zich nu met de hoog opgeschoten plant voor, terwijl zij hier en daar in groote waterplassen en meren herschapen zijn en de grauwe wolken onstuimig door de lucht worden gejaagd. Wind en storm hebben nu vrij spel, en eene enkele regenbui is dikwerf voldoende, om het stof in een kleiachtig slijk te herscheppen, waarin de hoeven der paarden diep wegzinken. In den zomer daarentegen, van Mei tot October, doet zich de Afrikaansche zon hier in al hare kracht gevoelen; geen boom of struik, die den mensch tegen de gloeiende hitte beschermt; zoover het oog reiken kan, bespeurt men niets dan de verdorde groene plant en de heldere, scherpe lucht. Eene doodsche stilte heerscht alom, terwijl de Sirocco, de gevreesde Zuidenwind, iedere plant of ieder blaadje verzengt, welke vermetel mochten te voorschijn treden. Opmerkelijk is het, dat in deze verlaten, onherbergzame en dikwerf onveilige streken nog altijd menschen gevonden worden, die er den strijd om het bestaan durven aanvaarden. Op ongeveer 35 tot 40 kilometer van elkander verwijderd vindt men in de halfa-vlakten groote gebouwen, caravanserails genaamd, omdat de zwervende Arabische | |
[pagina 155]
| |
stammen gedurende den zomer hunne kudden en kameelen hierheen brengen, ten einde het uitgeputte en dorstige vee van drinkwater te voorzien. Tusschen Boghar en Djellfa treft men, van eerstgenoemde plaats komende, achtereenvolgens aan: Bough-zoul op 32, Aïn-Oussera op 74, Guelt-Settel op 114, Rocher-du-Sel op 152 kilometers van Boghar. De afstand tusschen laatstgenoemde caravanserail en Djellfa bedraagt slechts 24 kilometers. Echter zijn er nog andere, die niet aan den Staat behooren en wier eigenaars op eigen risico en kosten zich zijn komen vestigen, zooals El-Krachem, een oud, vervallen gebouw tusschen Bough-Zoul en Aïn-Oussera, Bouzou-Draya met hare uitgebreide veefokkerij tusschen laatstgenoemde caravanserail en Guelt-Settel. De caravanserails worden door het Bureau Arabe van het district, waartoe zij behooren, voor een zeker aantal jaren verpacht, doorgaans tegen geringe huur. Zij dienen tevens tot voorraadschuren en magazijnen voor levensmiddelen, fourage, brandhout, enz. ten behoeve van doortrekkende troepen en alleen reizende ambtenaren en officieren. Op deze wijze wordt de verbinding tusschen Algiers en de steden in het bergland, met de posten en oasen in de halfa-vlakten en de Algerijnsche Sahara mogelijk en gemakkelijk gemaakt. De pachters zijn gewoonlijk Franschen of Spanjaarden. Men wane echter niet, dat men hier met fatsoenlijke en eerlijke lieden te doen heeft, al zijn zij in de uitoefening van hun beroep verantwoordelijk aan de militaire autoriteit. In den regel behooren deze lieden tot de laagste volksklasse en men vindt er, die veel erger dan de Arabieren zijn. Kruipend en onderdanig voor hunne meerderen, zijn zij overigens lui, brutaal en vuil, doch zeer handig in het schrijven van buitensporig hooge rekeningen, al zijn de meesten hunner waarschijnlijk nimmer in de gelegenheid geweest, die kunst in onze hotels van den eersten rang af te zien. Die, welke de caravanserails van staatswege gepacht hebben, zijn nog de besten, daar zij aan een reglement gebonden zijn, waarop men wel zal doen, zich niet dan bij hooge noodzakelijkheid te beroepen. De Arabieren worden door deze kolonisten over 't algemeen met de grootste minachting bejegend, en het moet een persoon van hooge geboorte onder de inlanders zijn, die hun eenig ontzag inboezemt. Meermalen heb ik het bijgewoond, dat bij eenig geschil of eene woordenwisseling de pachter zijn gast zonder vorm van proces de deur uitwierp. Geschillen met inlanders komen er trouwens dagelijks voor: de hebzucht der kolonisten en de gierigheid van den Arabier geraken weldra in botsing, zoodra handelsbelangen hen met elkaar in aanraking brengen. Men zal nu eenigszins begrijpen, waarom de streek tusschen Boghar en Djellfa, tusschen laatstgenoemde plaats en de oase Laghouat, zoo dikwerf het tooneel van moord en plundering werd. Nimmer werd de vaan des opstands ontrold, of de caravanserails lagen het eerst aan de | |
[pagina 156]
| |
beurt. Verlaten en half ingestorte huizen, zwart geblakerde muren en sporen van kogels op de gebouwen herinneren den reiziger aan de drama's, die in deze streken nu en dan opgevoerd werden. Den 6den Mei 1864 waren er in de landstreek, waaraan de Franschen doorgaans den naam van Oasis des Ksours (dorpen) geven, weder onrustbarende geruchten in omloop. Men sprak van nachtelijke samenkomsten tusschen de hoofden der Moktar en der Bou-Aïche, die de vlakten zuidelijk van Boghar bewonen, en van een bondgenootschap tusschen laatstgenoemden en de Kaïds der Ouled-Naïl, wier gebied zich tot ver in de provincie Constantine uitstrekt, en waarbij zich ook de Agha's van Tiaret, van den Djebel-Amour en den zuidelijken Dirah hadden aangesloten. In die dagen hadden de caravanserails nog geene bezetting zooals thans; de pachters met hunne gezinnen waren dus aan eigen krachten overgelaten en konden hoogstens op eene versterking van enkele geweren rekenen, hun door de in den omtrek wonende kolonisten aangebracht. Aanzienlijke aankoopen van wapens, kruit en lood werden aan de militaire autoriteit gesignaleerdGa naar voetnoot(*), doch zorgeloos als altijd sloeg de te Boghar bevelvoerende commandant iedere waarschuwing in den wind. Destijds was men bezig met het stellen eener telegraphische verbinding tusschen Boghar en Laghouat. - Een inspecteur der telegraphie uit Medeah verzocht aan den militairen commandant van Boghar een geleide, ten einde zich naar Bough-zoul te begeven. Uit eigen beweging bood zich toen Mohammed-ben-Kassem, Kaïd der Bou-Aïche, die meermalen blijken van beproefde trouw aan de Fransche zaak gegeven had, aan, den ambtenaar te vergezellen, verklarende voor zijne veiligheid in te staan. Mohammed-ben Kassem koos uit de goums van het Bureau Arabe een zestal jonge ruiters van zijn stam en spoedig was men op weg naar Bough-zoul. Ongehinderd had de inspecteur zijne taak volbracht en keerde hij in den namiddag naar de vesting terug, gevolgd door zijne begeleiders, toen hij zich plotseling door een aantal gewapende Arabieren omringd zag, die in het struikgewas langs den weg verscholen lagen. Op hetzelfde oogenblik wierp de Kaïd der Bou-Aïche zich echter tusschen de aanvallers en den aan zijne hoede toevertrouwden ambtenaar en een wenk van het gevreesde opperhoofd was voldoende, om den doortocht vrij te maken. Geen woord werd er gedurende den verderen weg tusschen den Franschen beambte en den Kaïd gewisseld, totdat men de vesting genaderd was. Even voordat de brug over den Cheliff bereikt werd, zei de Arabier: ‘Ik heb u eene boodschap voor den commandant mede te geven, die gij wel zult willen overbrengen, nu ik u het leven gered heb. | |
[pagina 157]
| |
Zeg hem, dat ik hem een laatsten dienst heb willen bewijzen, door borg te blijven, dat u geen leed zou geschieden. Gijzelf kunt getuigen, dat ik mijn woord gehouden heb. Maar zeg hem ook, dat ik in den strijd, die ophanden is, de zijde mijner makkers kies en er tusschen mij en Frankrijk niets meer gemeen is.’ Bij deze woorden wendde hij zijn paard om en in een oogwenk was hij met zijne ruiters uit het gezicht verdwenen. Voor de voeten van den inspecteur lag het Fransche ridderkruis. Dienzelfden nacht was Boghar in rep en roer, en van de wallen der vesting zagen de ontstelde bewoners in alle richtingen de vlammen opgaan. De caravanserails te Bough-zoul, te Aïn-Oussera en Guelt-Settel, zoomede alle verspreide woningen der kolonisten werden belegerd en in brand gestoken. De verdedigers, die niet onder de kogels der Arabieren vielen, kwamen in de vlammen om of werden onder de uitgezochtste martelingen ter dood gebracht. Dergelijke gevallen van edelmoedigheid en wreedheid zijn in de geschiedenis der Fransche kolonie niet zeldzaam. De Arabier vergeet nimmer een bewezen dienst, evenals hij onverzadigbaar is in zijn dorst naar wraak. Jaren zullen voorbijgaan, zonder dat hij zijne wraakzuchtige gevoelens over eene aangedane beleediging in het minst zal laten varen. Over 't algemeen is de Fransche regeering te gul met het toekennen van onderscheidingen aan inlanders, en het kan niet anders, of onder die omstandigheden wordt de waarde der onderscheiding ook in het oog van den Arabier gering. Sedert jaren is deze daarenboven getuige, hoe kwistig in de Arabische bureaux ridderorden worden uitgedeeld aan personen, wier eerlijkheid, rechtschapenheid en zedelijkheid al even veel te wenschen overlaten als hun ijver en hunne kennis. Na een verblijf van eenige dagen was alles voor het vertrek gereed. Voor het laatst vereenigden wij ons aan den gezelligen disch in het bivak van het 50ste linie-regement. Een groot aantal officieren en ambtenaren deed ons uitgeleide tot aan den voet van den berg aan gene zijde der rivier, en na een hartelijk afscheid togen wij zuidwaarts.
In een vorigen jaargang van dit Tijdschrift (De Tijdspiegel, Juli 1881) werd door mij gewag gemaakt van het ontwerp eener spoorwegverbinding tusschen Noord-Algerië en den Niger en wel voornamelijk, wat de plannen van de Fransche ingenieurs Duponchel en Beau de Rochas betrof. Hunne voorstellen vonden destijds bij den Minister Freycinet, een persoonlijk voorstander van dit grootsche werk, gunstige opname. Sedert echter zijn de tijden merkbaar veranderd en mochten deze plannen later voor verwezenlijking vatbaar blijken, de financieele toestand van Frankrijk is in de eerste plaats oorzaak, dat er wellicht jaren zullen verloopen, alvorens de Regeering zich zulke groote uitgaven ten behoeve harer Afrikaansche kolonie zal kunnen veroorloven. Behalve nauwkeurige opmetingen, welke tusschen Blidah, Medeah, Boghar, Djellfa en Laghouat hebben plaats gehad, is dus alles bij het | |
[pagina 158]
| |
oude gebleven; zelfs de straatweg tusschen Boghar en Djellfa, waaraan reeds in 1872 gearbeid werd, is sedert onvoltooid gebleven en strekt zich tot slechts eenige kilometers zuidelijk van eerstgenoemde plaats uit. De verbinding tusschen deze steden en het binnenland wordt dan ook nog steeds onderhouden door een postwagendienst, 'tgeen eigenaardige bezwaren oplevert. In den winter, wanneer de regen den bodem doorweekt heeft, zijn de reizigers dikwerf genoodzaakt, aan het beleefd verzoek van den postiljon: ‘Messieurs les voyageurs sont priés de descendre’, gehoor te geven, daar het voertuig tot over de assen in het slijk gezonken is. Zij kunnen dan een eindweegs naast den wagen wandelen en zich zeer gelukkig rekenen, als zij geene uitnoodiging ontvangen, de paarden in hunne krachtsinspanning behulpzaam te zijn. In het voorjaar van 1872 begaven wij ons, eenige officieren te paard, van Aïn-Oussera naar Boghar. De hevige regens hadden den grond zoo doorweekt, dat wij moeite hadden ons een weg te banen. Bij het verlaten der vlakten, welke naar eerstgenoemde caravanserail genoemd worden, waren wij getuigen van een dergelijk tafereel. Het reizend personeel, uit drie heeren en twee dames bestaande, die achter en naast den postwagen voortstrompelden, bood onder den stortregen een half comisch, half tragisch tafereel aan en deed u onwillekeurig denken aan eene familie landverhuizers, die in the Far West een geschikt oord ter kolonisatie opzoekt. Geen gering contrast met den zomer, wanneer de onmetelijke vlakten in eene brandende woestijn herschapen zijn en de zon hare verschroeiende stralen loodrecht op den heeten bodem nederschiet. De natuur schijnt als uitgestorven, eene doodsche stilte heerscht alom, geen enkel koeltje, dat den reiziger eenige verkwikking aanbiedt. De blauwe lucht heeft eene loodkleurige tint aangenomen en de stofwolken, welke de wagen doet opgaan, vallen op dezelfde plaats weder neder. Is het nog vroeg in den morgen, dan ontmoet men een paar Arabieren, die hunne kameelen of kudden laten grazen, eenige vrouwen, blootsvoets, met gescheurde kleederen, gebukt onder zware lasten. Maar nauwelijks heeft de opgaande zon aan het frissche morgenuur een eind gemaakt, of zelfs de inlanders haasten zich hunne douars te bereiken. Zij, die in de maanden Juni, Juli of Augustus zulk eene reis maken moeten, zijn waarlijk te beklagen. En gelukkig nog, als men eene redelijke zitplaats kan machtig worden, want meesttijds wordt de ruimte binnen in den wagen met bagage van allerlei soort aangevuld, zoodat de afgematte reiziger steeds gedwongen wordt een wakend oog te houden, ten einde zijne kleeding in eenigszins toonbaren toestand te bewaren, 'tgeen trouwens niet wegneemt, dat, wanneer de wagen bij het bestijgen van eene hoogte of het afdalen van eene helling uit het spoor raakt, men meestal op zeer onzachte wijze in aanraking komt met zijn buurman of een der bovengenoemde voorwerpen. | |
[pagina 159]
| |
Men zal zich nu eene voorstelling kunnen maken van de landstreek, die wij moesten doortrekken, om Djellfa en het Fransche legerkamp zuidelijk van die plaats te bereiken. De eerste dag was reeds ver van voorspoedig, want nauwelijks lagen de bergen van den Tell en de vesting eenige uren achter ons, of het weder betrok. De wind nam gaandeweg in hevigheid toe, donkere wolken medevoerende, die op eenigen afstand den grond schenen te raken. Met moeite baanden de paarden, die aan dergelijke tochten nog niet gewoon waren, zich een weg door de zware halfa. De beide Arabische gidsen, die aan weerszijden van het wagenspoor op trapganzen joegen, schudden bedenkelijk het hoofd, toen de bui losbrak, die ons allen in minder dan eenige minuten doornat regende, terwijl een ijskoude wind ons in het aangezicht woei. Onder dit liefelijk weder bereikten wij te 4 ure 's namiddags Bough-zoul, een klein en vuil gebouw, door een met schietgaten voorzienen muur omringd. De caravanserails trouwens, ofschoon zeer verschillend in grootte, zijn alle op dezelfde wijze ingericht. Eene stevige, eikenhouten, met ijzer beslagen poort verleent toegang tot eene ruime binnenplaats, waar zich aan één zijde woningen bevinden, terwijl de drie overige door stallen en magazijnen worden ingenomen. De stallen zijn geheel open, slechts een houten afdak beschut de paarden en het vee tegen den regen. Het Arabisch paard bekommert zich echter niet om weersgesteldheid of temperatuur; bij felle hitte of hevige koude staat het dikwerf dag en nacht buiten, daarbij niet zelden honger en dorst trotseerende. Alle caravanserails zijn door hooge muren, van schietgaten voorzien, tegen overrompeling beveiligd. De meeste hebben eene kleine bezetting, een detachement Turco's, Spahi's of infanterie, dat zijne tentes d'abri op het binnenplein opgeslagen heeft. Deze bezetting wordt om de 3 of 6 maanden afgelost. Met het oog op de militaire oefeningen is zulks wel noodig, want rooken, drinken en kaartspelen behooren tot de voornaamste dagelijksche bezigheden dier zonen van Mars. Ruiters of reizigers, die zich met den postwagen naar Boghar, Djellfa of Laghouat begeven, worden meestal door een half dozijn militairen opgewacht, die met de handen in den zak den vreemdeling staan aan te gapen. Het reizend personeel biedt echter weinig tijd tot bespiegeling aan; de lange uren, in den wagen of in den zadel doorgebracht, hebben honger en dorst veroorzaakt; een paar Arabieren grijpen de teugels der paarden en de reiziger treedt de gelagkamer binnen. Op een oud, eerbiedwaardig buffet vertoonen zich boven elkander geheele rijen flesschen van allerlei soort en afmeting, van schitterende etiquetten voorzien, waarop het oog van den vermoeiden passagier met welgevallen rust. Maar, helaas! die zelfvoldoening verdwijnt spoedig, want de inhoud is niet evenredig aan het uiterlijk. In de aangrenzende eetzaal, waarin zich voor alle meubilair eene eiken- | |
[pagina 160]
| |
houten tafel en eenige stoelen met versleten zittingen bevinden, wordt het middagmaal opgedischt. In den regel overtreft zulks de verwachting, want aan wild en gevogelte is hier geen gebrek. De Bordeaux- en Spaansche wijnen, welke laatste hier meest verstrekt worden, dragen echter alle kenteekenen van zeer sterke vervalsching, eene geliefkoosde bezigheid der heeren pachters. Maar wanneer in deze onherbergzame oorden regen en storm zich daarbuiten in al hunne kracht doen gevoelen, rekent men zich zeer gelukkig, een nachtverblijf gevonden te hebben, en worden dergelijke kleinigheden niet geteld, evenmin als het oorverdoovend leven van geheele kudden huilende kameelen, blatende schapen, geiten en kwakende ganzen, die tegen zonsondergang de caravanserail komen binnentrekken en den vermoeiden reiziger eenige uren van den nacht op muziek onthalen. Is de voeding over het algemeen in de caravanserails voldoende, erger is het met de ligging gesteld. De weinige beschikbare kamers zijn dikwerf zoo vuil, dat zij niet te betrekken zijn. Daarom is het zaak, zich bij zulk een tocht van eene tent, een veldbed en andere kampementsbenoodigdheden te voorzien, ten einde bij goed weder zijne legerstede buiten de muren van het gebouw op te slaan, 'tgeen vooral in den zomer en in het voor- en najaar, wanneer het nog warm genoeg is, verkieslijk is. De meeste reizigers, die niet van den postwagen gebruik maken, voorzien zich dan ook van deze voorwerpen. In het zuiden van Oran en Constantine is men trouwens wel genoodzaakt zoo te reizen, met het oog op de geringe middelen van verkeer. In een dergelijk droevig verblijf brachten wij den eersten nacht buiten Boghar door. Slechts twee kolonisten vertoefden te Bough-zoul, beiden op reis naar Djellfa. De een, een Spanjaard van geboorte, vergastte ons op een aantal verhalen betreffende Garibaldi, onder wien hij den Siciliaanschen veldtocht had medegemaakt. Kapper van beroep, had hij meermalen de eer genoten, den vrijwilliger-generaal van zijne kunst te doen blijken. Maar, 't zij dat de Garibaldianen hem te weinig geld aan hun toilet besteedden, 't zij 's mans wispelturigheid, na het einde van den oorlog liet hij zich op een Fransch stoomschip naar Marseille brengen. Vanhier stak hij naar Algiers over, en zoo kwam hij na vele zonderlinge lotgevallen te Djellfa, waar hij zijn oud beroep weder opgenomen had. Eenige malen 's jaars reisde hij nu de caravanserails tusschen Boghar en Laghouat af, om den kolonisten zijne diensten aan te bieden en zijne waren aan den man te brengen, niet zonder hun met het haar ook eenigszins de beurs te snijden, zooals wij den volgenden morgen uit een heftig tooneel met den pachter en zijn zoon konden bespeuren. Zijn medereiziger was een Franschman, een eerzaam koopman in linnen, die steeds met zekere achterdocht tot ‘Messieurs les Officiers prussiens’ sprak. Aan deze beide mannen dankten wij de eerste, eenigszins uitvoerige inlichtingen omtrent de landstreek zuidelijk van | |
[pagina 161]
| |
Djellfa en de vermoedelijke plaats, waar wij het legerkamp van den Franschen Kolonel De L...... zouden kunnen vinden. Den volgenden morgen vroeg verlieten wij Bough-zoul, om ons naar Aïn-Oussera, 40 kilometer zuidelijk, te begeven. Aanvankelijk was het weder fraai en leverde de groene, golvende vlakte, door de morgenzon beschenen, een vroolijker schouwspel. De beide Arabieren togen terstond weder ter jacht, die zeer vruchtbaar was, want telkens deed de nadering der paarden het verschrikte wild uit de halfa te voorschijn komen. Tegen één uur 's namiddags naderden wij de ruïne van eenige gebouwen, waarop de elementen meer dan de tijd hunne kracht hadden getoond. De muren waren alle gedeeltelijk neergestort en zwartgeblakerd, het dak verbrijzeld, en wat er nog van overgebleven was, door de rukwinden medegevoerd; dat getuigden hoopen puin, verbrijzelde pannen en half verkoolde, neergestorte balken, die den toegang in- en uitwendig onveilig maakten. 't Was duidelijk te zien, dat deze gebouwen reeds jaren verlaten waren, doch onder welke omstandigheden? Had eenige moedwillige of onvoorzichtige hand hier den brandstapel ontstoken en de verschrikte bewoners tot eene overhaaste vlucht genoopt, of was hier een dier drama's afgespeeld, die eenige jaren herwaarts in deze streken niet zeldzaam waren? Ziedaar, wat wij ons afvroegen, toen wij ronddoolden tusschen deze puinhoopen, waarin nog overblijfselen van meubelen en huisraad zichtbaar waren, doch op deze vraag bleven ook de beide gidsen het antwoord schuldig. Deze hadden, zonder zich blijkbaar veel in het verleden te verdiepen, met de paarden eene beschutting tegen den opnieuw ingevallen regen en storm gezocht. Onder de buitengalerij van eene der woningen, die door zware steenen pilaren ondersteund werd en weinig geleden had, richtten wij ons zoo goed mogelijk voor den maaltijd in, waaraan niet het minst door de beide Arabieren eer bewezen werd. 't Was een vermakelijk tafereel, dat ons niet weinig stof tot vroolijkheid gaf, die beide lange, knokerige gestalten te zien, neergehurkt om het vuur, gehuld in hunne wijde en vuile burnous, de kap diep over de oogen getrokken, de beenen kruiselings onder het lichaam, met een grijnslach op de lippen om de vrijgevigheid der vreemde officieren, die hun uit den voorraad levensmiddelen eene gebraden kip hadden gegeven, welk voorwerp zij thans bezig waren in broederlijke eendracht met behulp hunner vingers te verdeelen. Een hunner hield gestadig het oog op het vuur, waarboven de koffie in een klein blikken keteltje hing te koken, en vestigde nu en dan bezorgde blikken op de beide inmiddels met de muildieren aangekomen treinsoldaten, met welke sprekende gebaren hij zeer duidelijk te kennen gaf, dat de inhoud van het keteltje niet te veel voor zeven man zijn zou en de zonen van Mohammet, die den hun aangeboden wijn met verontwaardiging van de hand gewezen hadden, wel aanspraak op een dubbel aandeel in hun geliefkoosden drank mochten maken. | |
[pagina 162]
| |
Zijn makker, die een weinig Fransch verstond, zag er, zoo mogelijk, nog droomeriger en slaperiger uit. Doorgaans bepaalde hij zich ertoe, op de aan hem gerichte vragen met een beslist oui of non te antwoorden; trouwens, zijne spraakkennis van de Fransche taal kwam in hoofdzaak op deze beide woorden neer. Op eene tot hem gerichte vraag omtrent den oorsprong en de bestemming van het gebouw, dat ons tijdelijk tot schuilplaats diende, legde hij de grootste verbaasdheid aan den dag, en duidelijk was het hem aan te zien, dat zulk eene belangstelling hem onbegrijpelijk voorkwam. Hij bepaalde zich dan ook met even de schouders op te halen, en een kort Ydri allah, God weet het, was alles, wat wij van hem vernamen. Men kan hieruit afleiden, dat wij op onzen overigen weg tot Djellfa geen last van zijne te groote spraakzaamheid hadden. Te 8 ure 's avonds bereikten wij de caravanserail Aïn-Oussera met hare ruime bijgebouwen, stallen en bergplaatsen, alle zoo mogelijk nog vuiler dan te Bough-zoul. Op het binnenplein waren de tenten der Spahi's in rij en gelid opgeslagen, en daaromheen lagen een vijftigtal bepakte kameelen met hunne drijvers, behoorende aan eene karavaan, voor de Tell bestemd. Met verbazing namen deze Afrikaansche zonen de binnentrekkende ruiters en de uniformen der vreemde officieren, die zij voor Duitschers hielden, op. Hij, die in deze onherbergzame streken in den winter te paard gereisd heeft, kan alleen beseffen, hoezeer men, na acht of negen uur in den zadel te hebben doorgebracht, zulk een treurig verblijf nog op prijs weet te stellen, en welk genot erin gelegen is, om, wanneer na den maaltijd de onmisbare Arabische koffie, met eene niet geringe hoeveelheid cognac aangevuld, door den kastelein aan zijne gasten wordt aangeboden, zich te warmen om het reusachtig vuur, dat een gedeelte van het vertrek verlicht. En toch kon men zich waarlijk geen meer armoedig en somber lokaal denken dan deze eetzaal van den pachter van Aïn-Oussera. Langs de hooge, geel geverwde muren, die op sommige plaatsen eene niet te beschrijven kleur hadden aangenomen, zwierven geheele scharen spinnen en andere zeer verdacht uitziende insecten. Van alle meubilair eene houten half vergane tafel en vier of vijf dito stoelen. Aan een der wanden, waarlangs het water in groote stralen naar beneden liep, hingen twee platen, in eertijds vergulde lijst, de eene de Keizerin Eugénie, de andere Generaal Pelissier voorstellende, beide in droevigen toestand, daar de laatste kleuren op het punt stonden hare plaats vaarwel te zeggen. Ook het dak en de zoldering hadden eertijds betere dagen gekend, te rekenen naar de tallooze waterstralen, die zich overal een doortocht wisten te banen. Zoo zaten wij daar op dien kouden Novemberavond na den maaltijd bijeen, ieder in zijne gedachten verdiept, toen eensklaps de deur van het vertrek geopend werd en de pachter ons het bezoek van een drietal | |
[pagina 163]
| |
Sheiks der Ouled-Moktar aankondigde, die vergunning verzochten de Duitsche officieren te zien. Deze vergissing kon ons, na 'tgeen wij in Frankrijk zelf en later op Afrikaanschen bodem reeds hadden ondervonden, niet te zeer verbazen. Niet alleen waren het de inlanders, ook de Fransche autoriteiten, officieren en soldaten, die blijkbaar de Nederlandsche uniform nimmer gezien hadden, rekenden ons aanvankelijk tot hunne doodvijanden. Vooral in de binnenlanden ondervonden wij dientengevolge dikwerf eene minder heusche bejegening. Zoo weigerden te Aumale aanvankelijk de Afrikaansche troepen aan Pruisische officieren te gehoorzamen. Te Medeah, waar wij laat in den avond aankwamen, werd ons in een paar logementen de deur voor den neus dichtgeworpen en kwam een officier der gendarmerie, die ook al in de algemeene opgewondenheid deelde, ons midden in den nacht wekken, met beleefd verzoek onze papieren in te mogen zien. 's Mans verbazing en leedwezen te beschrijven, toen hij werkelijk tot de overtuiging kwam, dat hij zich bedrogen had, is niet mogelijk. Later bleek het mij, en dat was niet het minst grappige van de zaak, dat wij dit onverwacht bezoek dankten aan onze hospita, eene aardige Française, die, gehoor gevende aan de vijandige inblazingen van een kapitein der zouaven, de gendarmerie had gewaarschuwd. De woordenvloed, waarmede zij later den kapitein van schuld trachtte vrij te pleiten, bracht ons tot de overtuiging, dat hare belangstelling in genoemden officier uit zeer teedere betrekkingen voortsproot. Wat de inlanders betreft, sommigen, daaronder de Turco's en Spahi's, hadden aan den Rijn en aan de Loire tegen de Duitsche troepen gestreden, en daar zij, in krijgsgevangenschap gebracht, niet altijd door hunne vijanden zeer menschlievend behandeld schenen te zijn, was de haat tegen hen even groot als bij de Franschen. Echter draagt de groote meerderheid der bevolking den overheerscher van het vaderland nog altijd alles behalve vriendschappelijke gevoelens toe, en de nederlaag der Fransche wapenen in Europa werd door haar met vreugde vernomen. Zoolang de bezetting talrijk bleef, hielden de inlanders zich rustig, maar nauwelijks waren de Fransche troepen naar het oorlogstooneel vertrokken, of er barstte een opstand uit, die de Arabieren binnen korten tijd voor de poorten van Algiers bracht. Het bleek evenwel spoedig, dat, hoe geteisterd ook, Frankrijk nog altijd macht genoeg bezat, de kolonie in bedwang te houden. - Herhaaldelijk onder aanzienlijke verliezen teruggeworpen, moesten de opgestane stammen opnieuw het hoofd in den schoot leggen. Geen wonder, dat de nieuwsgierigheid groot bleef naar alles, wat betrekking had op het leger, waartegen dat der Algerijnsche veroveraars het onderspit moest delven. Vooral de krijgshaftige stammen der Sahara, de Larba's, de Ouled-Naïl en andere, konden zich van zulk een vijand geen denkbeeld maken. Veertig jaren hadden zij zich tegen de Fransche | |
[pagina 164]
| |
heerschappij verzet, telkens naar de wapens grijpende, telkens opnieuw geslagen. Toen ten laatste het achterlaadgeweer ingevoerd was en bij gelegenheid van een opstand in het zuiden van Oran bewezen had, wat het vermocht, hield de Arabier het Fransche leger voor onoverwinnelijk. En 't valt licht te begrijpen, welk eene bijgeloovige vrees en eerbied hij hebben moest voor een leger, dat aan Frankrijk zulke zware nederlagen had toegebracht. Zoo geschiedde het dan, dat ook ditmaal zich de tijding in de douars in den omtrek van Aïn-Oussera had verspreid, dat aldaar eenige Duitsche officieren waren aangekomen. Terstond waren een drietal Sheiks te paard gestegen en naar de caravanserail gereden, om zich zoo mogelijk toegang tot de vreemdelingen te verschaffen. Aanstonds noodigden wij de bezoekers binnen te treden, na alvorens overeengekomen te zijn, hen in den waan, waarin zij verkeerden, te laten. Trouwens, hen hiervan af te brengen ware toch overbodige moeite, want ook de kastelein en zijn huisgezin verkeerden in dezelfde meening. Weldra traden drie groote, forsch gebouwde mannen binnen, die, ondanks onze herhaalde pogingen, om hen te doen plaats nemen, aan den ingang van het vertrek bleven staan. Zij vormden eene indrukwekkende groep, zooals zij daar stonden, gehuld in hunne witte burnous, waarvan het eene einde over den linkerschouder geslagen was, de haïk om het hoofd gewonden, de rechterhand op de borst, waarop de gitzwarte baard afdaalde. Na zich verscheidene malen diep ter aarde gebogen, en de gebruikelijke SalamaneksGa naar voetnoot(*) gewisseld te hebben, gelukte het ons na veel moeite, de Sheiks te bewegen plaats te nemen. Hunne verbazing en erkentelijkheid klom nog hooger, toen een onzer gidsen aan ieder hunner koffie en sigaretten bracht. Niet dan noode schenen zij het stilzwijgen te verbreken, alhoewel zij herhaaldelijk bedeesd hunne verbazing te kennen gaven over onze geringe lichaamsgestalte; waarschijnlijk hadden zij zich de vreemdelingen als kerels van zes voet voorgesteld. Met de meeste aandacht bezagen zij onze uniformen en wapenen en waren blijkbaar zeer teleurgesteld, dat wij hun geen achterlaadgeweer konden doen zien. Overigens waren zij zeer bescheiden in houding en manieren, bedankten voor 'tgeen hun verder aangeboden werd, en maakten niet langer dan een kwartier van de hun verleende gastvrijheid gebruik, om ons met hunne tegenwoordigheid te vereeren. Op hoffelijke wijze namen zij afscheid, en naar wij den volgenden morgen vernamen, waren zij zeer tevreden over het onthaal geweest en hadden zij niet genoeg de minzaamheid der vreemde officieren kunnen roemen. Aan de Bureaux Arabes laten trouwens voorkomendheid en goede toon jegens de inlanders, zelfs van hoogeren rang, dikwerf veel te wenschen over. | |
[pagina 165]
| |
Toen wij den volgenden morgen de groote poort van Aïn-Oussera uitreden, werden wij dan ook door talrijke Salamaneks der op ons wachtende Bedouïnen begroet. Guelt-Settel, de derde caravanserail van af Boghar, ligt op ongeveer 50 kilometer van Aïn-Oussera. Wij naderden nu de heuvelreeks, die uit het zuidoosten der provincie Constantine naar het zuidwesten van Oran loopt en hier Djebel-Oukaït heet. Zuidelijk daarvan nemen de bergvlakten een aanvang, die zich over Marokko, Algerië en Tripoli tot in Tunis over denzelfden breedtegraad uitstrekken en die, nabij de parallel van 33o N.B., begrensd worden door eene ruim vierhonderd kilometer breede terreinstrook, welke geheel uit rotsen, ravijnen en met steenen bezaaide bergvlakten bestaat. Dit terrein vormt den overgang tusschen de halfa-vlakten en de Sahara. De eerste worden in twee deelen verdeeld. Het noordelijk deel wordt door de Franschen Oasis des Ksours genaamd om de vele dorpen die men erin aantreft; het zuidelijk deel heet Sahara Algérien, welke naam ook gegeven wordt aan de uitgestrekte rotsvlakten op ongeveer 32 en 33o N.B., waarin de oasen der Mezab gevonden worden. Voor de Algerijnsche Sahara hebben de Arabieren een beteren naam gekozen: zij noemen haar eenvoudig Bled-el-Ateuch, d.i. land van den dorst, uithoofde van het gebrek aan water, dat zich hier in den zomer geducht doet gevoelen. De bewoners van deze gewesten verschillen in zeden, gewoonten en levenswijze geheel van hunne noordelijke broeders, welke trouwens, onder den rechtstreekschen invloed van het Fransch gezag, reeds veel van hun oorspronkelijk type verloren hebben. Iedere oase heeft hare hoofdstad, in welker nabijheid meestal nog verschillende ksours liggen. De zwervende stammen legeren zich in het slechte jaargetijde onder hare muren. Tegen het voorjaar trekken zij de woestijn in of begeven zich noordwaarts naar den Tell, om tarwe en granen te bekomen. In het laatst van November worden de dadels van den palmboom geplukt, en ieder huisgezin brengt den winter, die zich hier slechts door hevige regens kenmerkt, onder de tent door. De bewoners der oase daarentegen verlaten haar slechts zelden; zij leven van de opbrengst van den grond, waaraan zij veel zorg besteden, voornamelijk aan de palmboomen, die een rijken oogst geven. Ook eenige groenten en vruchten worden daar geteeld. Noordelijk van 34o treft men in de tuinen der dorpen de abrikozen- en perzikboomen in menigte aan. De wijnstok groeit echter nog veel zuidelijker en wordt zelfs in de oasen der Groote Sahara, te Ain-Salah en El-Golea, onder het loof der palmboomen, met vrucht geteeld. De dorpbewoners en de nomaden leven in vrij goede verstandhouding, doch zij hebben niet veel sympathie voor elkander. Eigenbelang houdt hen op voet van vrede. Erger is het, wanneer een aantal nomaden de groote jaarmarkten in het noorden bezoekt, want dan is alleen de tegenwoordigheid van een Fransch garnizoen in staat, | |
[pagina 166]
| |
den vrede te handhaven. De zwervende stammen bieden dadels, struisvederen, kunstig geweven haïks, burnous, wol en huiden te koop en ruilen die tegen granen, tarwe, kruit, wapens en andere artikelen. Wij zullen gelegenheid hebben, op de zeden en gewoonten der nomadische stammen terug te komen. Zes dagen na ons vertrek uit Boghar bereikten wij over Guelt-Settel en Rocher-du-Sel het stadje Djellfa. Nabij laatstgenoemde caravanserail bevinden zich een aantal zoutrotsen, die bronnen bevatten van zoo groote dichtheid en zoutgehalte, dat men er zich zonder moeite in boven water kan houden. En zeer zonderling bevinden zich tusschen deze laatste andere bronnen, die zuiver zoet water bevatten en die dus waarschijnlijk door eene ondoordringbare laag leem of klei van de zoutlagen gescheiden zijn en door regenwater gevoed worden. Overigens biedt de landstreek tusschen Guelt-Settel en Djellfa niets merkwaardigs aan; integendeel, zij is hoogst eentonig: overal de hooge, groene plant, halfa, niets dan halfa. Djellfa ligt op eene bergvlakte, welke zich ± 2600 meter boven den zeespiegel verheft. Gerekend van Boghar dalen dus deze vlakten naar het zuiden, over een afstand van 170 tot 180 kilometer, meer dan 700 voet. Somber en doodsch is dit stadje met zijne half Europeesche, half Arabische architectuur, vergeleken bij de Ksours met hare minaretten en moskeeën, die zich in de zon der Sahara spiegelen en welker wit gepleisterde huizen, omringd door lachende tuinen, tusschen dadel-, granaat- en abrikozeboomen verscholen liggen. Voor den Europeaan, die dagen achtereen op de brandende en onherbergzame vlakten ronddoolde, is het een waar genot, zijne tent in deze oasen op te slaan. Dit voorrecht valt den reiziger te Djellfa niet ten deel, tenzij hij onder de muren der stad, tusschen de vuile tenten der Bedouïnen mocht willen kampeeren. Wat het stadje betreft, de hoofdstraat is ruim en breed, en de woningen der kolonisten zijn naar Europeesche wijze gebouwd en ingericht, maar het geheel heeft iets droefgeestigs. De meeste huizen en gebouwen zien er vervallen en onzindelijk uit, behalve de woning van den militairen commandant, het post- en telegraafkantoor en eenige andere Rijksgebouwen, die op kosten van den Staat onderhouden worden. Een paar logementen, die men met den naam van herberg zou willen bestempelen, ware het niet, dat de groote, geschilderde, door regen, vuil en stof bijna onleesbaar geworden opschriften van Hôtel Continental, Hôtel de France of iets dergelijks, u eenigen eerbied afdwongen, laten den reiziger niet veel keus. De overige woningen zijn bijna alle zeer onaanzienlijke Mozabitische bazars, waarin allerlei soort van Europeesche en inlandsche voortbrengselen van kunst en nijverheid een bonten chaos vormen. Zoo ziet men daar naast een burnou of haïk een compleet heerenkostuum hangen; naast de roode Turksche Fez prijkt een ronde stroohoed, terwijl de Arabische djerbia of sabeltasch | |
[pagina 167]
| |
broederlijk op den ivoren of beenen knop van een wandelstok rust. De eigenaars zijn meest Mozabieten, enkele malen treft men er een Israëliet of Moor onder. Met de beenen kruiselings op een zijden kussen zit hij als een standbeeld te midden zijner waren, rookt half slapende zijne lange Turksche pijp, kijkt daarbij onbeweeglijk voor zich uit of in de lucht en neemt evenveel notitie van den binnentredenden vreemdeling, alsof diens bezoek zijn buurman gegolden had. Meestal reikt een bediende den koopman het gevraagde artikel aan; geen aanprijzen hoegenaamd; bevalt het niet, om 't even. Slechts de Moor en de Israëliet roemen hunne waren. De Mozabiet acht dat meesttijds ver beneden zich. Toch is het een zonderling soort van mannen, die zonen der woestijn, wier gebied zich tot slechts zes of zeven oasen beperkt, die honderden kilometers ver in de rotsvlakten der Sahara verscholen liggen. Die hen niet kent, weet niet, hoeveel vaderlandsliefde, hoeveel geest- en wilskracht, hoeveel zucht tot vrijheid er in die schijnbaar droomerige gestalten wonen. Bijna allen verlaten zij gedurende hunne jongelingsjaren hun vaderland, om elders fortuin te zoeken. Zoo vindt men ze in alle takken van handel en nijverheid, soms als leerling bij schrijnwerkers, metselaars of timmerlieden, als bedienden in winkels, hotels en koffiehuizen. Dan schudden zij de loomheid af en arbeiden met een ijver en eene volharding, die bewonderenswaardig zijn. Zelden gunnen zij zich meer dan het hoog noodige voedsel, om des te spoediger zooveel bijeen te krijgen, dat zij voor eigen rekening kunnen beginnen. Hebben zij genoeg verdiend, dan keeren zij naar hunne oasen terug, om er deel in den groothandel te verkrijgen. Langzamerhand zijn dan ook de oasen der Mezab de stapelplaats van den handel tusschen Algerië en den Touat geworden. De Mozabieten beschikken over aanzienlijke schatten, en in den handel hebben zij bij de zwervende Arabische stammen een goeden naam, wat de degelijkheid en soliditeit hunner waren betreft. Hunne eerlijkheid echter laat evenals bij den Moor en den Israëliet veel te wenschen over. Zij zijn zeer gehecht aan hun geboortegrond, en dezelfde koopman, die daar in den bazaar van Djellfa den ganschen dag met rooken en in den Koran lezen doorbrengt, wordt een geheel ander mensch, als men hem over zijn vaderland spreekt. En niet zonder recht is hij er trotsch op, want nergens verheft de dadelpalm zijne gevederde kruin sierlijker ten hemel, zijne takken buigende onder de goudgele vruchten, wier weerga men elders tevergeefs zoeken zou. Evenals in vroegere garnizoensplaatsen werden wij te Djellfa door den militairen commandant, den Luitenant-Kolonel D'H...... en de overige officieren zeer voorkomend ontvangen. Een ruiter, tot Rocherdu-Sel vooruitgezonden, bracht ons een aantal uitnoodigingen over, die wij echter meerendeels moesten afwijzen, daar wij reeds den volgenden dag onze reis zuidwaarts wilden voortzetten. | |
[pagina 168]
| |
Wij vergenoegden ons dus, met aan de vriendelijke uitnoodiging van den commandant gehoor te geven, om bij hem het middagmaal te gebruiken en in gezelschap van eenige officieren de merkwaardigheden van Djellfa te bezichtigen. Welk een treurig verblijf! Gedurende zeven maanden van het jaar eene alles verzengende hitte, die de slecht gebouwde huizen bijna onbewoonbaar maakt; vervolgens twee of drie maanden van hevige stortregens, waardoor het bijna onmogelijk wordt, een voet over den drempel te zetten. Slechts in het voor- en najaar heerscht hier eene vrij zachte temperatuur, en de eenige wandeling, ‘la Pepinière’ genaamd, kan alsdan aan hare bestemming beantwoorden. Deze wandeling bestaat uit eenige rijen palmboomen en acacia's, welke laatste hier reeds moeielijk groeien en slechts weinig schaduw geven. Doch 't zijn de eenige boomen, die uren in den omtrek te vinden zijn, en zij worden dus zeer op prijs gesteld. 't Valt licht te begrijpen, hoe de bewoners van dit droevig oord zich haasten, om van het goede jaargetijde gebruik te maken. De vreugde is echter van korten duur: op zekeren dag valt de eerste regen, en spoedig is de stoffige bodem in een modderpoel herschapen, die allengs het karakter van een meer aanneemt, niet het minst in de straten der stad zelve. De inwoners spoeden zich, om hunne woningen te bereiken; slechts de Arabier schijnt geene haast te hebben en, zijne fatalistische beginselen getrouw, trekt hij bedaard de kap van den burnou over het hoofd, slaat den tip van den mantel ver over den linkerschouder, en gaat kalm zijns weegs, alleen bevreesd voor zijn kleinen voorraad tabak, die hij zorgvuldig voor vocht tracht te bewaren. Donkerder en donkerder pakken zich de wolken samen; alles schijnt doodsch en verlaten; zelfs de beide Spahi's, die de wacht bij den militairen commandant betrokken hebben, trekken zich in het voorhuis terug en, in hunne roode mantels gehuld, werpen zij den haastigen voorbijganger een spottenden blik toe. Zoodra de duisternis invalt, zou men het stadje verlaten wanen; slechts nu en dan klinkt uit de kazernen een hoorn-, trom- of trompetsignaal, waarvan de tonen langzaam door de straten wegsterven. Op zulk een somberen Novemberdag verlieten wij Djellfa, om onzen tocht zuidwaarts voort te zetten. (Slot volgt.) m. de ras. |
|