heerenknecht eene betrekking krijgt, en dan nog is het in het begin moeielijk, om rond te komen; maar, die niet hooren wil, moet voelen.’
‘Dat is alles goed en wel,’ verklaarde Sophie; ‘ik houd van Holts; tien jaren lang heb ik mij tegenover Eva goedgehouden en sedert ik een nieuwen dienst heb, is er vrede. Het is mijn mijnheer en mevrouw onverschillig, of ik 's Zondags met Holts wandel of niet. - Ik ben zoowel eene wees als gij, Eva; ik weet, wat ik aan mijne eer verschuldigd ben, en al moest het veertien jaren worden, eer wij trouwen, in Godsnaam! Er zijn er nu elf om.’
‘Ja, ja,’ bromde de slotenmaker, ‘zij is altijd de eigenzinnigste geweest!’
De schoorsteenveger keerde zijn hoofd naar den tuin en vroeg:
‘Marie heeft er toch nog geen?’
‘Zij zou ermee moeten aankomen!’ antwoordde Eva. ‘Zij is anders precies Hanna: altijd lachen en gekheden verzinnen; maar ik zorg, dat het niet te ver gaat.’
‘Hoe maakt het de familie?’ vroeg Hanna; ‘zijn mijnheer en mevrouw gezond, en zijn de jongelui gelukkig getrouwd?’
‘Wij hebben óók onze zorgen,’ antwoordde Eva; ‘de graaf hoest mij te veel en sedert onze Elizabeth gestorven is, blijft de gravin aan het sukkelen. Onze luitenants brengen wel is waar nog al leven in huis, en ook de kleinen van de jongste freule, Cécile; maar wij kunnen daarom Elizabeth niet vergeten.’
‘Zij was juist twaalf jaren oud,’ zeide Hanna, ‘toen ik er in huis kwam. Als ik haar van eene kindervisite haalde, stak zij haar arm in den mijnen en vertelde nauwkeurig, wat zij gehad hadden. De andere freules lieten hare dienstmeisjes achter zich loopen.’
‘Ja,’ zeide Eva en knikte, ‘daarop kan men sterven: hoe hooger de menschen staan, hoe vriendelijker zij zijn. Ik ken eene simpele mevrouw, die nooit een menschelijk woord met de dienstboden spreekt, terwijl de gravin mij op zijn minst iedere week op den schouder klopt.’
‘Ik heb dan ook gehuild, alsof ik gek was, toen het doodsbericht van Elizabeth kwam,’ zeide Hanna; ‘en mijne oudste heet naar haar.’
‘Het is onbegrijpelijk, hoe men zulk een huis uit liefde voor een man kan verlaten,’ merkte Eva op, met een blik op Sophie.
‘Mijn mijnheer en mevrouw zijn niet van adel,’ antwoordde Sophie, ‘maar zij bevallen mij best; zij hebben evengoed hunne beschaving en zij laten mij iederen Zondag uitgaan.’
‘Nu ja,’ verklaarde Eva, ‘gij hebt eigenlijk ook nooit goed in ons huis gepast, en daarom is het misschien beter zoo. - Maar van u, Hanna, zegt mevrouw, dat gij maar één gebrek hebt gehad, en dat was uw trouwen geweest.’
Hanna glimlachte. ‘Toen freule Sophie mij een paar jaren geleden op hare doorreis bezocht, klopte zij mijne oudste op haar hoofd en zeide: “Dat wordt er eenmaal eene voor mij, Hanna; want zoo eerlijk als de De Witten zijn er niet meer.” Het zou dus niet weinig jammer zijn, als zulk eene eerlijke familie uitstierf! - Wat zegt gij ervan?’ en zij wendde zich tot hare broeders.
Nu lachten allen, het meest Marianne, die er bijna in stikte.
Intusschen had de jonge soldaat blijkbaar genoeg van zijn tijdverdrijf, zijne beenen te laten bengelen, want hij sprong eensklaps van de tafel en vroeg:
‘Hebt gij dan niets te eten?’