| |
| |
| |
Goed bedoeld, maar.....
Bijdragen tot de kennis der geschiedenis van het Bandjermasinsche Rijk 1863-1866, door H.G.J.L. Meyners, Gep. Luit-kol. van het N.O.I. leger, Ridder der M.W.O. 4e kl. - Leiden. - E.J. Brill. - 1886.
In De Tijdspiegel van April 1884 werd de wensch uitgesproken (blz. 489), dat de Regeering de officieele bescheiden, welke op de verrichtingen van het Indische leger betrekking hebben, zou verzamelen en door eene bevoegde hand doen bewerken. De Regeering - zoo werd daar gezegd - zou een hoogst nuttig werk doen, en het Indische leger zou haar dankbaar wezen.
Wij deelen die meening geheel. De destijds gegeven wenk is evenwel niet opgevolgd, en nog steeds wachten wij op goede, zoo volledig mogelijke beschrijvingen van vele in den Indischen archipel gevoerde oorlogen.
Het bekende gezegde indachtig, dat een half ei beter is dan een ledige dop, ontvingen wij het werk van den heer Meyners met ingenomenheid. Alweder - zoo meenden wij - wordt hier een tipje opgelicht van den sluier, die de meeste handelingen van het Indische leger bedekt; en al was in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo in 1863 de eigenlijke oorlog - dank zij den lateren Generaal Verspyck - geëindigd, het was voldoende bekend, dat onze krijgsmacht in de eerstvolgende jaren nog eene vrij zware taak te vervullen had tot bevestiging van ons gezag. Wat hier gedaan was, mocht wel bekend gemaakt worden.
Met ingenomenheid dus zetten wij ons aan de studie van het thans ontvangen boek. Doch, hoeveel wetenswaardigs daarin ook voorkomt, wij mogen niet ontveinzen, dat de lezing ons heeft teleurgesteld.
Naar onze overtuiging is de taak, die de Schrijver op zich nam, te zwaar geweest voor zijne krachten. Hij heeft - het zij met dankbaarheid gezegd - van den Minister van Koloniën de beschikking ontvangen over de officieele bescheiden; maar hij miste, meenen wij, de ‘bevoegde hand’, die noodig is, om uit zoodanige bescheiden een goed verhaal samen te stellen. Hiervoor is meer vereischt dan ijver en goede wil; oefening vooral mag niet ontbreken!
De Schrijver zie in onze zienswijze niets kwetsends voor zijn persoon. Zijne eigenliefde kan voor een oogenblik getroffen worden; maar hij
| |
| |
bedenke, dat over het algemeen de beste ‘mannen van het zwaard’ niet juist zijn de beste ‘mannen van de pen’. Daarvoor ontbreekt hun, in den regel, eene ruime opleiding in letterkundigen zin.
Wij gevoelen echter maar al te goed, dat wij verplicht zijn, aan te toonen, in welk opzicht de S. te kort schoot.
Onze eerste aanmerking geldt den titel.
Den 11den Juni 1860 vaardigde de Gouvernements-Commissaris Nieuwenhuijzen eene proclamatie uit, waarin aan de bevolking werd bekend gemaakt, dat ‘het zelfbestierend rijk van Bandjermasin had opgehouden te bestaan en de landen, uitgemaakt hebbende het vervallen verklaarde rijk van Bandjermasin, voortaan zouden ressorteeren onder het direct gebied van het Nederlandsch-Indisch gouvernement in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo’.
Op historischen grond kan men dus niet spreken van ‘het Bandjermasinsche rijk’ van 1863-1866. Zoodanig rijk bestond niet meer. Maar ook op geographischen grond is het onjuist, het Bandjermasinsche rijk te noemen in de plaats van de residentie Z. en O. afdeeling van Borneo, want dat rijk omvatte, meenen wij, in hoofdzaak alleen de afdeelingen Martapoera en Amoenthay; doch geenszins de overige, - Zuiderafdeeling, Groote en Kleine Dajak, Bekompay en Doesson, Bandjermasin en Kween, Tanah Laut en Oostkust - welke de S. in zijn werk mede achtereenvolgens behandelt.
Het eerste Hoofdstuk geeft ons een geographisch overzicht van de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, hoofdzakelijk zooals de toestand was in 1865. Wij stuiten hier op verschillende onnauwkeurigheden.
Zoo wordt er gezegd, dat de oppervlakte der residentie geschat wordt op 7- à 8000 vierk. Geogr. mijlen. Volgens de officiëele gegevens (Regeeringsalmanak en Koloniale Verslagen) bedraagt die oppervlakte, naar globale raming, 6567,8 vierk. geogr. mijlen.
Zoo wordt ons het bevolkingscijfer van 1865 (naar schatting) opgegeven als te bedragen 813,189 zielen, wat nagenoeg met de officieele cijfers overeenkomt, - maar de S. had ons kunnen mededeelen, dat deze schatting stellig te hoog is geweest. Volgens de laatste volledige opgaven (die op ulto. Dec. 1883, medegedeeld in het Kol. Verslag van 1885) bedroeg de raming, na 20 jaren nagenoeg ongestoorde rust, slechts 608,926 zielen. De zinsnede (blz. 1 en 2), luidende: ‘De volkstelling geeft over jaren herwaarts eene nagenoeg gelijkmatige vermeerdering aan’ enz., mag dus niet dan onder beneficie van inventaris worden aangenomen; daargelaten dat men, althans wat de Oostkust betreft, bezwaarlijk van ‘volkstelling’ kan spreken, nu, zooals de S. juist te voren mededeelt, daar geheel moet worden afgegaan op de gissingen der inlandsche vorsten en hoofden.
Op blz. 3 lezen wij van eene in 1865 reeds sedert verscheidene
| |
| |
jaren bestaande quaestie tusschen Kota Waringin en Matan omtrent het bezit van Djelei. De S. had kunnen zeggen, dat die quaestie thans nog niet is opgelost (vele zaken duren in Indië lang!); maar we moeten erbij voegen, dat het geschil niet loopt over Djelei in zijn geheel, maar over een klein gedeelte van dat landschap - Bagintji - of, beter gezegd, over den loop der grensscheiding in het landschap Djelei. De bedoeling van ons bestuur is, die grensscheiding te trekken langs den oostelijken tak der Djelei-rivier tot aan hare uitwateringen.
Op blz. 10 vinden wij, dat de bevolking der Oostkust geschat werd:
in 1864 op 235,100, in 1865 op 436,799 zielen.
Op blz. 11 wordt ons eene andere opgaaf verstrekt, volgens welke het 2de cijfer zou moeten zijn 436,205. En op blz. 1 zijn beide cijfers weder eenigszins anders: 234,900 en 436,215. Vanwaar die verschillen? Op zichzelve zijn ze voorzeker van weinig gewicht, want ze berusten op loutere gissing; doch we vragen toch, waarom de S. zich niet heeft gehouden aan het Koloniaal Verslag, dat voor 1864 gaf 235,100 en voor 1865 436,000 zielen.
Van meer belang is het overzicht, dat de S. vervolgens geeft van de tegenwoordige staatkundige indeeling der residentie. Dat wil zeggen: het zou van meer belang zijn, indien het juist ware, doch daaraan ontbreekt veel!
De S. heeft n.l. gemeend te kunnen volstaan met thans, in 1886, een Indischen Regeerings-almanak van vijf jaren herwaarts te raadplegen. Het gevolg daarvan is, dat de in 1884 plaats gevonden hebbende splitsing der afdeeling ‘Koetei en Oostkust’ in twee afdeelingen: a. Koetei en Noord-Oostkust van Borneo, en b. Pasir en de Tanah Boemboelanden, hem onbekend is gebleven.
Vermindert dit reeds de waarde van het gegeven overzicht, die waarde wordt bedenkelijk klein, wanneer wij het oog slaan op de vele fouten, die erin voorkomen. Niet alleen vinden wij hinderlijke drukfouten, zooals (bij herhaling) Batang Mai in plaats van Batang Alai, Boengan voor Roengan, - maar geheele districten, onderdistricten en eilanden zijn vergeten!
Zoo lezen wij, onderaan blz. 11:
‘De afdeeling Sampit (bestaat) uit de districten Sampit (waaronder ressorteeren de onderdistricten Beneden- en Boven-Katingan en Samba) en Pemboeang (waaronder ressorteeren de onderdistricten Semboeloe en Serajan, alsmede het leenplichtige rijk Kota Waringin’, enz.
Dit moet zijn:
De afdeeling Sampit (bestaat) uit de districten Sampit (waaronder ressorteeren de onderdistricten Tjampaga, Mantaja en Kwajan), Mendawé (waaronder ressorteeren de onderdistricten Beneden- en Boven-Katingan en Samba) en Pemboeang (waaronder ressorteeren de onderdistricten Samboeloe en Serajan); alsmede het leenplichtige rijk Kota Waringin’, enz.
Zoo moet op den zesden regel van blz. 12, achter den naam van het eiland Belingisan, volgen:
| |
| |
Tengalan, Poeloe Semoet, Oemagi, Pendan Pendanan en Balambangan; Sambalioeng, waaronder ressorteeren de eilanden Samsit, Kakaban, Bilang-Bilangan,
welke regels door den S. zijn overgeslagen.
Men zal ons wel moeten toestemmen, dat des Schrijvers opgaven op deze wijze al zeer weinig nut kunnen stichten.
Het tweede Hoofdstuk is bestemd om ons den toestand der residentie te schetsen in Maart 1863, toen Verspyck als resident en militaire commandant vervangen werd door Happé. Het moet verder een algemeen overzicht geven van hetgeen door laatstgenoemde is verricht.
Het komt ons voor, dat dit hoofdstuk de gewenschte volledigheid mist.
Aan den eigenlijken oorlog was, dank zij de krachtige hand van Verspyck, een einde gemaakt; alleen de Boven-Doesson verkeerde nog in staat van gewapend verzet tegen de Regeering en was dan ook uitgesloten van de amnestie, die den 19den October 1862 door den Gouverneur-Generaal was toegestaan en den 5den November d.a.v. te Bandjarmasin was afgekondigd. De amnestie was niet van toepassing op: Antassarie en zijne zonen, Demang Lehman, Amin Oellah, Soeropattie en zijne zonen, Kiay Djaja Salana en Goesti Kassan met zijne zonen. Aan al deze lieden werd slechts lijfsbehoud toegezegd, indien zij zich vrijwillig onderwierpen.
Had dit - om van verdere bijzonderheden omtrent den toestand in den aanvang van 1863 niet te spreken - geene vermelding verdiend? Daaraan had zich in den loop van het verhaal kunnen vastknoopen de mededeeling, dat Antassarie in 1863, Soeropattie in 1876 overleed; dat Amin Oellah in November 1863 in onderwerping kwam en naar Java verbannen werd; dat Demang Lehman en Goesti Kassan in 1864 zijn gevat en terechtgesteld, - en dat Goesti Mohamad Seman (zoon van Antassarie), die den Sultanstitel voert, en drie zonen van Soeropattie thans nog steeds in de afgelegen streken van den Boven-Doesson verblijf houden.
Op blz. 14 zegt de S.: ‘Hoezeer men zich ook voorgesteld had dat de ordonnantie van 23 October 1862 - Stbl. No. 119 - een anderen staat van zaken zoude doen geboren worden, werd men echter ook hierin zeer teleurgesteld. Geen enkel voornaam opstandelingenhoofd kwam, gebruik makende van de verleende amnestie, zijne onderwerping aanbieden.’
Deze beschouwing achten wij onjuist. Krachtens de amnestie werden al de gevangen opstandelingen overal in vrijheid gesteld; de Regeering gaf daardoor op het juiste oogenblik een bewijs van kracht; zij toonde dat zij de opstandelingen, niet meer behoefde te vreezen, en zij maakte daardoor een uitmuntenden indruk op de bevolking, die zich meer en meer bij haar aansloot. Maar de bedoeling der amnestie kon wel bezwaarlijk wezen, de ‘voorname opstandelingenhoofden’ aan onze zijde te krijgen; die hoofden waren immers juist, zooals wij
| |
| |
boven aanteekenden, van de amnestie uitgesloten! Intusschen onderwierpen zich wel degelijk verschillende hoofden, o.a. Tommongong Anom, gedurende den oorlog een der vijandelijke aanvoerders in Tabalong, en eenige hoofden van de Kahayan.
Het spreekt intusschen vanzelf, dat een land, dat geruimen tijd het tooneel is geweest van den oorlog, niet plotseling geheel tot een volkomen staat van rust terugkeert, en in zoover liet ook in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo de toestand, bij het optreden van Happé, nog veel te wenschen over. De grondslagen voor een goed bestuur waren echter gelegd, en Happé had daarop slechts voort te bouwen. Het is zijn roem, dat hij dat gedaan heeft. Met de vervanging van Verspyck door Happé veranderde men van personen, maar, gelukkig, niet van stelsel.
De S. laat het echter voorkomen (blz. 15), alsof Happé nieuwe stelregels uitvond, o.a. om de ‘militaire troepenmacht’ niet ‘noodeloos aan vermoeienis en ontberingen bloot te stellen’ en veel gebruik te maken van ‘zoogenaamde’ bevolkingspatrouilles. Maar diezelfde stelregels had Verspyck immers ook steeds in toepassing gebracht, wanneer de omstandigheden dat veroorloofden!
De S. geeft verder eene opsomming van verschillende maatregelen, tijdens het bestuur van Happé genomen. Die opsomming schijnt wel volledig te zijn; zelfs dat de Regeering bijna f 7000. - schonk als bijdrage voor de vernieuwing van de mesdjid ter hoofdplaats, dat op een paar plaatsen zoutpakhuizen werden opgericht en dat te Amoenthay en Martapoera landraden werden ‘daargesteld’, wordt niet vergeten. Doch geheel juist zijn de gedane mededeelingen niet, omdat geene rekening is gehouden met hetgeen na 1866 is gebleken.
Zoo wordt o.a. gezegd, dat de landbouw eene schoone toekomst te gemoet ging, ‘mede nadat’ een 24-tal jongelieden naar Java waren gezonden, om de rijstcultuur te leeren. Het feit is, dat ook thans, al valt de oogst goed uit, nog rijst van Java en Singapore ten behoeve der toch niet talrijke bevolking moet worden ingevoerd.
Zoo lezen wij verder, op blz. 17, dat de aanplant van djatihout ‘veel goeds beloofde’ en daaraan ‘met zeer veel succes eene uitbreiding op ruimere schaal gegeven werd’.
De zaak is, dat men met den djati-aanplant eenige proeven heeft genomen, maar ze later, omdat de residentie genoeg goede houtsoorten in groote hoeveelheden oplevert, niet verder heeft voortgezet.
Het derde Hoofdstuk vermeldt de onderwerping van Amin Oellah en hetgeen uit diens verhoor omtrent de gebeurtenissen in 1859 gebleken is; het vierde de gevangenneming en terechtstelling van Demang Lehman.
In beide Hoofdstukken is de S. ontzettend volledig; zoo wordt ons zelfs (blz. 19) de naam genoemd van de boot, waarmede Kolonel
| |
| |
Happé zich begaf naar Z.M. stoomschip Onrust, dat Amin Oellah naar de hoofdplaats Bandjermasin bracht. En op blz. 52 wordt ons, in niet minder dan 12 bladzijden, het vonnis van den krijgsraad medegedeeld, waarbij Demang Lehman ter dood werd veroordeeld; iets, waartoe te minder noodzakelijkheid bestond, nu het reeds in zijn geheel werd opgenomen in de Verzameling der merkwaardigste vonnissen, in 1865 op last van de Indische Regeering uitgegeven.
Het vijfde Hoofdstuk behandelt de Zuiderafdeeling van Borneo. In acht bladzijden wordt ons medegedeeld, dat er, van 1863 tot 1866, eigenlijk niets bijzonders gebeurd is. Ernstige bezwaren hebben wij hier tegen den stijl.
Zoo wordt op blz. 67 gezegd, dat er lieden van Kota Waringin kwamen, om ‘een nieuw aan te gaan contract met het gouvernement te bespreken en tevens hunne gevoelens over de troonsopvolging kenbaar te maken. - Nadat een en ander tot stand was gekomen’, enz.
De daaropvolgende zin - de laatste van genoemde blz. - is, evenals de voorlaatste op blz. 68, inderdaad niet goed leesbaar.
Volgens blz. 69, waar de S. telkens spreekt van Z.M. den vorst van Kota Waringin, vormt hij zich toch wel een vreemd voorbeeld van de positie der Inlandsche hoofden in onze bezittingen! Zelfs de ‘Keizer’ van Soerakarta of de ‘Sultan’ van Djokdjokarta noemen wij slechts ‘Hoogheid’; er is slechts één Vorst in het Nederlandsch gebied, wien de titel van ‘Zijne Majesteit’ toekomt, en dat is de Koning der Nederlanden.
Dat de S. zich telkens begeeft in allerlei kleine bijzonderheden, welke voor de geschiedenis van niet het minste belang zijn, kan men in dit en de volgende hoofdstukken herhaaldelijk opmerken.
In het zesde en zevende Hoofdstuk worden de afdeelingen Groote en Kleine Dajak besproken; in het achtste de afdeeling Bekompay en Doesson. Ook hier stuit men telkens op gebrekkigen stijl, o.a. op blz. 99, waar gezegd wordt: ‘Het doen verhuizen der bevolking’.... ‘en daardoor werden ook de aan de rivier gelegen kampongs minder bedreigd en geen vrees aangejaagd’.
Op blz. 124 wordt gezegd: ‘Zooals bekend is ontkwamen en getuigden hier.... en de javaan Sidin’.... terwijl er onmiddellijk op volgt: ‘welke Sidin echter nooit uit de Boven-Doesson is aangekomen of uitgevonden is kunnen worden’. Vrage: hoe Sidin getuigen kon, als men hem nooit meer heeft kunnen ‘uitvinden’? Op blz. 136 wordt verhaald, dat een paar vertrouwelingen van Mangkoe Sarie ‘onder de roeiers gedaan’ werden. Als een der voordeelen, welke verkregen werden door de militaire bezetting van Moeara Teweh, wordt (blz. 143) medegedeeld, ‘dat de versterking overigens alle gewenschte tactische voordeelen bezit’.
| |
| |
Dat de S. geene rekening heeft gehouden met latere gebeurtenissen, blijkt o.a. uit blz. 137, 159 en 172, waar steeds sprake is van ‘onzen getrouwen’ Mangkoe Sarie. Is het den S. dan onbekend gebleven, dat deze, in 1873, eene vijandige houding heeft aangenomen en naar de zonen van Antassarie en Soeropattie, in den Boven-Doesson, gevlucht is en zich pas in 1877 opnieuw heeft onderworpen? Zoo neen, had deze gebeurtenis dan niet in het oog gehouden moeten worden, toen de S. (blz. 137) ‘de blijken van gehechtheid aan het gouvernement van den getrouwen Toemenggoeng Mangkoe Sarie’ ging aantoonen?
Dat de S. zich somtijds ertoe heeft bepaald, zonder nadenken over te schrijven uit de te zijner beschikking gestelde rapporten, blijkt op verschillende plaatsen van zijn boek. Zoo o.a. op blz. 156 waar na de mededeeling, dat een Dajak gevangengenomen is, de zinsnede volgt: ‘Daar deze Dajak bij zijne gevangenneming zwaar gewond werd, zoo zal een verhoor later moeten plaats hebben’; - op blz. 159, waar wij lezen: ‘Omtrent Soeropatti's plannen worden telkens overdreven geruchten in omloop gebracht en daar bij herhaling de kampongs der Beneden-Doesson met aanval en verwoesting bedreigd worden, terwijl kleine benden opstandelingen die landstreek onveilig blijven maken, bestaat er bij de bevolking nog al vrees en heerscht er bijgevolg eenige onrust. De militaire Kommandant te Moeara Tewé heeft echter alle mogelijke maatregelen genomen’....; op blz. 175 (3de alinea), en elders.
De mededeeling op blz. 164, dat de gebeurtenissen van 1865 nabij ‘onze Tewé-versterking’ door Happé te recht beschouwd werden ‘als de laatste stuiptrekkingen van een wanhopige’, is gelogenstraft door de latere gebeurtenissen. Dergelijke ‘stuiptrekkingen’ toch hebben zich sedert nog herhaaldelijk voorgedaan en zijn ook in de toekomst nog wel te verwachten, zooals de S. trouwens zelf, op blz. 145, erkent.
Het negende Hoofdstuk: ‘Bandjermasin en Kween’, vangt aan met eenige bladzijden vol overtollige bijzonderheden. Wat kan het ons in 's Hemels naam schelen, dat de Chinees Oe Pikliem lid of zekere heer Wolff deurwaarder was van de rechtbank van burgerlijke en lijfstraffelijke rechtspleging of, later, van den landraad? Wat deert het ons, welke officieren wegens lang verblijf ‘in deze gewesten’ het eerst in aanmerking kwamen voor vertrek naar Java?
Daarentegen lezen wij op blz. 185, dat Z.M. stoomschip de Vecht eene ‘zeer belangrijke’ reis maakte naar de Oostkust; maar waarin het zeer belangrijke van die reis bestaan heeft, laat de S. geheel in het midden.
Vooral dit hoofdstuk wemelt van détails uit de maandrapporten, welke niet de minste geschiedkundige waarde hebben. Wij zullen deze wel niet behoeven aan te wijzen. Dat de S. van ‘vervuring door witte mieren’ van het houtwerk eener stoomboot spreekt (blz. 196), is waarschijnlijk eene vergissing. Maar wat zullen wij zeggen van de
| |
| |
naïveteit, waarmede de S. op blz. 204, na het bericht van de ontsnapping van een gevangene, zoekt naar de beweegredenen, die den man waarschijnlijk ‘tot zijn vlucht had doen overgaan’?
Wat de S. bedoelt met zijne aanteekening in de laatste alinea van blz. 205: ‘De voorloopige instructie.... was.... reeds afgeloopen en kon alzoo afgedaan worden’, is zeker verre van duidelijk.
Het tiende Hoofdstuk bespreekt de gebeurtenissen in Tanah Laut, waar Hadji Boeyassin eindelijk, in Januari 1866, in onze handen viel. Eene vreemde vergissing heeft de S. begaan op blz. 211, waar hij - waarschijnlijk het in de rapporten voorkomende woord ‘gezindheid’ vervangende door ‘gezondheidstoestand’ - ons een op zichzelven geheel onbegrijpelijken zin voorlegt.
Het elfde Hoofdstuk: ‘Martapoera’, zondigt als de vorige tegen de eischen van een goeden stijl en door de mededeeling van vele onnoodige détails. Wat den stijl betreft, hebben wij slechts te wijzen op blz. 219, waar wij lezen: ‘Het feit dat dit opstandelingenhoofd onschadelijk gemaakt was en het meer en meer in onderwerping komen of arresteeren van opstandelingen, was eene groote schrede gedaan tot het behoud der rust’; of op de mededeeling onderaan blz. 222: ‘De hieronder gerecapituleerde bezetting der afdeeling Mantapoera zal een deel uitmaken van het garnizoensbataljon’, - iets, wat nu reeds sedert 22 jaar het geval is; of op de geheel misplaatste aanteekening, onder aan den staat op blz. 223 voorkomende. En tot staving van onze bewering, dat de S. ons geene volkomen onbeteekenende détails spaart, willen wij o.a. de aandacht vestigen op het verhaal eener ‘grafschennis’ op blz. 240 of op de poging, die aan het slot van dit hoofdstuk aangewend wordt, om te bewijzen, dat een districtshoofd verdronken was. Is het - wij zeggen niet in een maandrapport, maar in een geschiedkundig werk - niet ruimschoots voldoende, als men den dood van den man vertelt?
Van het twaalfde Hoofdstuk: ‘Amoenthay’, kunnen wij niet anders zeggen dan van de vorige. Hoe men personen kan arresteeren, die zich reeds in arrest bevinden (blz. 276), is ons niet duidelijk; evenmin hoe deze redeneering sluiten moet (blz. 283): ‘Panghoeloe Rasied werd in het Kaloewasche vrij algemeen voor heilig gehouden, aangezien blijkbaar de bevolking dien fanatieken muiteling niet had durven aanvallen, doch zich ook evenmin geneigd had betoond, om gemeene zaak met hem te maken’.....
De meening, op blz. 302 uitgesproken, dat ‘in onzen Indischen archipel - ook met het oog op de steeds toenemende bedevaarten naar het heilige land, - gelijktijdig met het installeeren van een krijgsraad te velde, eene guillotine, op eene zooveel mogelijk openbare
| |
| |
plaats, zoude moeten daar zijn’, zal voorzeker, naar wij althans vertrouwen, niet veel instemming ontmoeten.
Het laatste - dertiende - Hoofdstuk vermeldt de gebeurtenissen ter Oostkust. Wij vinden hier in de eerste plaats eene herhaling der beschrijving van den tocht naar Dindin Papan, welke beschrijving reeds aan het slot van het werk des heeren W.A. van Rees: De Bandjermasinsche krijg te lezen staat. De S. acht echter ‘eene herhaling dezer gebeurtenis’ - blijkbaar bedoelt hij eene herhaalde beschrijving - noodig, ‘omdat bedoelde krijgsverrichting tijdens het bestuur van Happé heeft plaats gehad en dus ook te huis behoort in het werk dat te zijner nagedachtenis geschreven wordt’.
Wij zouden van oordeel zijn, dat, wat eens goed gezegd is, niet opnieuw behoeft gezegd te worden en dat de S. eenvoudig naar het werk des heeren Van Rees had kunnen verwijzen. Te meer in dit geval, nu toch de nagedachtenis van Happé slechts zijdelings bij den tocht naar Dindin Papan betrokken is. Happé heeft een oorlogsschip en 60 soldaten gezonden, maar staat overigens geheel buiten de zaak; de expeditie-commandant, Kapitein Van Vuuren, ontving zelfs geene bepaalde instructiën (blz. 312).
In de tweede plaats wordt medegedeeld de wijze, waarop Amin Oellah in onderwerping kwam. Nu de S. reeds een afzonderlijk - het derde - hoofdstuk aan die onderwerping gewijd heeft, hadden de thans vermelde bijzonderheden in dat hoofdstuk te huis behoord.
Onder de verder meegedeelde détails vinden wij (blz. 322) het bericht dat in Maart 1866, bij wijze van proef, de post van Koetei over land naar Bandjermasin werd gezonden, en dat Happé ‘met belangstelling den uitslag van deze proef’ te gemoet zag. Welke die uitslag is geweest, komen wij echter niet te weten.
Gelijk blijkt uit de woorden, die wij boven aanhaalden, en verder ook uit het tegenover den titel geplaatst portret, het de voorrede voorafgaande motto: ‘Het is plicht te streven na de vereeuwiging der nagedachtenis van zijn medemensch’, de voorrede zelve, enz., is het des Schrijvers bedoeling geweest, ‘op eene waardige wijze hulde te brengen aan een oud vriend, wijlen den Generaal Happé’.
Aan het slot van deze aankondiging vragen wij ons af, of door het voor ons liggende werk - gebrekkig in samenstelling en taal - dit prijzenswaardige doel is bereikt, en dan kan ons antwoord niet volkomen bevestigend luiden.
Voorzeker zullen wij op de verdiensten van Happé, ook tijdens zijn bestuur over de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo ten toon gespreid, niets afdingen. Hij heeft daar eene moeielijke betrekking, drie jaren
| |
| |
lang, zeer ten genoegen der Indische Regeering bekleed. Maar heeft hij daar de gelegenheid gehad, door buitengewone veldheers- of staatsmanstalenten uit te blinken? Wie dat beweert, lijdt onzes inziens aan overdrijving.
Wanneer men het licht wil doen vallen op de verplichtingen, welke onze koloniën aan Happé hebben, - dan moet men spreken van de bewijzen van beleid en persoonlijken moed, die hij gaf op den 28sten Juni 1846, bij gelegenheid der verovering van de vijandelijke versterking Beliling en bij het hardnekkig gevecht om de kampong Kadjangan (Bali). Bovenal moet men dan den 15den April 1849 in herinnering brengen, toen Happé zich-zelven een groot aandeel mocht toekennen in het welslagen van de bekende omtrekking van Djagaraga. Voorts kan men nog wijzen op de door hem met zooveel beleid volvoerde expeditie naar Tomorie, op de Oostkust van Celebes, in 1856.
Met het oog op dat alles mag men voorzeker zeggen, dat Happé een sieraad van het Indisch leger is geweest. Hij was een welwillend en rechtvaardig, een algemeen geacht en bemind chef, een dapper en beleidvol officier.
Doch wij meenen, dat de heer Meyners zijn doel voorbijstreeft, wanneer hij speciaal van de geschiedenis der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo in 1863-1866 een voetstuk maakt, om Happé's schitterende hoedanigheden te doen uitkomen.
Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat wij geenszins ingenomen zijn met de wijze, waarop de S. zijne taak heeft volbracht. Doch dit neemt niet weg, dat zijn werk vele wetenswaardige bijzonderheden bevat en in zooverre inderdaad eene ‘bijdrage’ is ‘tot de kennis der geschiedenis’ van een gewest in Nederlandsch-Indië, waar het Indische leger met eere zijn roem heeft gehandhaafd en vele lauweren heeft geplukt.
V.V.
|
|