De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Vaderlandsche kerkgeschiedenis.Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis onder redactie van J.G.R. Acquoy, H.C. Rogge en Aem. W. Wijbrands. Eerste deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
| |
[pagina 66]
| |
blijven, maar de oude werkelijkheid te doen herleven; de oude werkelijkheid met hare taal, hare manieren en hare ellende. Het zou moeten zijn, om met de stukken aan te toonen, hoe slecht het stond met de zedelijkheid onder het Gereformeerde regime, doch overigens zal geen wetenschappelijk man in zijne studie zich laten leiden door den nieuw-gereformeerden agitator en zijne al te gedweeë volgelingen. Met hem rekent men niet op wetenschappelijk, maar op staatkundig terrein. De verklaring moet elders gezocht worden. Voor historisch onderzoek is rust noodig. Het komt mij voor, dat men in de modern-godgeleerde kringen in ons vaderland allengs die rust deelachtig wordt. De taak der critiek op Oud en Nieuw Testament is nog niet afgewerkt; - wie, die iets weet van de rusteloos voortgezette onderzoekingen van Prof. Loman, zou dat durven beweren, - doch wel zoover afgewerkt, dat er resultaten vaststaan, waarop met kalmte kan worden voortgearbeid; en de overtuiging, dat men zonder vrees voor het geloof de slotsom van het critisch onderzoek kan afwachten, wordt gemeengoed. De jongere rechtzinnigen verkeeren nu tot op zekere hoogte in den toestand, die achter ons ligt. Zij oefenen critiek en moeten voort, nu zij eenmaal op dat pad den voet gezet hebben; doch het is nog een voortgaan met vreeze en beving. Ook hunne kerkelijke positie gelijkt eenigszins op de onze van voor eenigen tijd. Natuurlijk met het onderscheid, dat zij orthodoxen en wij modernen zijn. Door het drijven van Kuyper zijn zij in het nauw gebracht en zoeken, hoe zij in onze Nederlandsche Hervormde Kerk hun standpunt zullen handhaven. Ook in dat opzicht is er onder ons meer rust dan vroeger gekomen. De overtuiging, dat wij in de volkskerk thuis behooren en er onze plaats moeten behouden, is algemeener, en vaster geworden; de vrees, dat wij verjaagd zullen worden, minder. En mocht het optimisme ons bedriegen, de opwekking van het godsdienstig bewustzijn onder de modernen, overal in den lande op te merken, geeft ons goeden moed, dat wij onze plaats onder ons volk niet zullen verliezen. En is de strijd over de beteekenis en den grond van onzen godsdienst nog niet gesloten, de tijd is toch voorbij, dat vragen gesteld werden als: zijn wij nog godsdienstigen; zijn wij nog Christenen; vragen, die, hoe ook beantwoord, toch eenigen twijfel verrieden. Integendeel, wij oefenen propaganda; wij weten, dat men met ons te rekenen heeft; wij zien op de voorteekenen van eene goede toekomst. Een besef van krachtig te zijn en macht te oefenen, is over ons gekomen. Zoo is het te verklaren, dat de rust, die voor historische onderzoekingen eene onmisbare voorwaarde is, ons niet meer ontbreekt. Naast die verklaring mag staan de betuiging onzer blijdschap over het opleven van de studie onzer vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Om der wille van de wetenschap, om der wille van onze volkshistorie niet minder. Bij de nauwe eenheid van Kerk en Staat in vorige eeuwen is de politieke geschiedenis niet zuiver te beschrijven, zonder | |
[pagina 67]
| |
dat de kerkelijke historie niet oppervlakkig, maar grondig gekend wordt. Ons volk is sedert de dagen der Gereformeerde Staatskerk een volk van godgeleerden; de belangen der religie, de strijd der kerkelijke partijen hebben aan alle zijden in het maatschappelijk leven ingegrepen. En welk eene rijke bron voor de kennis van dat leven zijn niet de kerkelijke akten! Eene procedure, als gevoerd is tegen Pontiaan van Hattem en beschreven door Dr. Van ManenGa naar voetnoot(*), leert met de stukken, tot wat zonderlinge verhoudingen het verband van Staat en Kerk aanleiding geven kon; ook, hoe onverkwikkelijk lang zulk eene procedure kon worden volgehouden met al den aankleve van dien in den maatschappelijken omgang en in de huisgezinnen. Het is evenwel de vraag, of onze vaderen niet met een zeker genoegen zulk een proces rekten. Het schijnt, dat zij met al hun haat tegen de Roomschen toch nog behouden hebben eene zekere liefde voor inquisitie. Dr. Duker beschrijft tien jaren uit de heerschappij der kerkelijke tucht binnen FranekerGa naar voetnoot(†). Het zijn de jaren 1670-1680, ‘waarin Balthasar Bekker en, na hem, Hermannus Witsius - tevens Hoogleeraar - met Regnerus Reen binnen Franekers veste den herdersstaf voerden’. De kerkeraad - lezen we daar - maakt (Februari 1673) der gemeente bekend, dat ‘op onze afkundiginge van laatstleeden Sondag na d'eerste predikinge niemant is verscheenen, die eenige besondere klaghte tegens iemant ingebraght heeft. Oversulx hebben wij evenwel niet willen stille staan in 't gene ons ambtshalven te doen stonde; en dieswegen alle mogelik ondersoek gedaan na alle sodanige persoonen en saken die onder enigen schijn van billike beschuldiginge waren gebraght’. Dat de Eerwaarde broeders het druk hebben met het oefenen van censuur, ligt evenwel niet alleen aan de liefde voor de inquisitie, maar ook aan het ergerlijk leven der gemeenteleden. Onder de Hoogleeraren zijn er, die beticht worden van dronkenschap en hazardspel; een presideerend burgemeester hoort deemoedig de bestraffing aan, omdat hij, ‘een persoon van sulken qualiteyt, diep in de nacht, op straat, van den drank overlaaden, los en quistig van betaamelike sedigheidt, schuldig was geworden aan verschelde uitspoorigheden daarbij voorgevallen’. Waarschijnlijk terzelfder tijd zijn in dienst der gemeente een organist, een klokluider en een doodgraver, die zich telkens aan verregaande dronkenschap schuldig maken en dat als verontschuldiging doen gelden voor ander kwaad. Raadplegend de kerkeraadsnotulen, ‘zien wij in die Handelingen een volksleven geteekend dat maar al te sterk herinnert aan het origineel door Ostade en Jan Steen trouw naar de natuur gepenseeld; door Starter met speelsch vernuft ondeugend bezongen; door Gerbrandt Adriaenszoon Bredero schilderachtig naakt op de planken gebracht’. Deze mededeeling, die uit andere gemeenten niet veel anders zou luiden, wijst ons op nog | |
[pagina 68]
| |
eene goede vrucht van de kennis der vaderlandsche Kerkhistorie in hare bijzonderheden. Nog al te veel leeft onder ons volk de meening, dat de godzaligheid hier hare tenten had opgeslagen in vroeger eeuwen, althans in de 17de. Men weet iets van den haat der theologen, van den kerkelijken strijd, toen en later ook in de volkskringen gevoerd, maar van het leven weet men weinig en vormt zich vaak een beeld ervan, dat op een portret der ingetogenheid gelijkt. Het is goed, dat men feiten kent, als de oude kerkeraadsnotulen ons leeren, opdat men niet te zeer klage over onzen tijd en het wete, dat Gereformeerd en zedelijk er twee zijn, die met elkaar niets hebben uit te staan. Terwijl de Gereformeerde vaderen waakten voor de tucht in de gemeente, lieten zij tevens hunne macht gevoelen aan de dissenters, vooral aan de Roomschen. In dat opzicht verdient opmerking, hetgeen S.D. van Veen meedeelt over de reformatie der Kerken in het graafschap LingenGa naar voetnoot(*), maar vooral de adviezen betreffende het doopen van de kinderen der Roomschgezinden in de Gereformeerde kerken te GroningenGa naar voetnoot(†). Er was 30 December 1667 te Groningen eene ordonnantie uitgevaardigd, waarin o.a. bevolen werd, dat ‘alle Pausgezinden’ hunne kinderen, na dien datum geboren, moesten laten doopen in ‘onze publycke kerken’, op boete van 150 Car. gl. Daartegen werd van Roomsche zijde een request ingediend. En nu deelt Mr. W.B.S. Boeles de adviezen van predikanten en hoogleeraren, daarover ingediend, mede. Beide strekken, om op allerlei gronden aan te toonen, dat de Roomschen zich over het besluit niet hebben te beklagen en het dus gehandhaafd moet blijven. Het is te verklaren, dat de haat tegen de Roomschen onzen vaderen in het bloed zat. Wat had het voorgeslacht niet te verduren gehad. De namen der voorouders vulden de Martelaarsboeken. Dr. Hoog heeft ons in zijn proefschrift daarvan veel belangrijks verhaald. Het handelt over de Martelaren der Hervorming in de noordelijke Nederlanden, niet in het zuiden, en wel tot het jaar 1566. Den 23sten Augustus van dat jaar gaf de landvoogdes Maria ‘aan de nieuwsgezinden vrijheid van godsdienstoefening op plaatsen, waar deze voor dien datum reeds feitelijk bestaan had’. Eene zeer kortstondige zegepraal, maar die eene periode in de geschiedenis der Martelaren afsluit, omdat daarna - met Alva's komst - de toestand een geheel andere wordt. Dit proefschrift en de beide vroeger genoemde andere, in vorige jaren verdedigd, bewijzen, dat de liefde voor het onderzoek der vaderlandsche Kerkhistorie bij de theologische studenten ontwaakt is. Ook daarin ligt eene reden tot blijdschap. Aan deze richting in de studie der theologanten danken wij degelijke dissertaties, waarmede de doctorstitel inderdaad verdiend wordt. Het zijn monographieën, die de weten- | |
[pagina 69]
| |
schap ten goede komen en blijvende waarde behouden. Één bezwaar is ertegen. Om zulk een proefschrift te leveren, moet men na afloop zijner studie over veel tijd kunnen beschikken, wat niet ieder kan. Men moet in de gelegenheid zijn, om zich aan bronnenstudie te wijden, hetgeen vaak alleen geschieden kan op de plaats, waar die bronnen zich bevinden. Die gelegenheid staat niet open voor den dorpspredikant. Het is daarom te hopen, dat Prof. Acquoy en andere hoogleeraren hun leerlingen, die zoo uitstekend hunne academische loopbaan besloten, materiaal zullen leveren, om hun onderzoek voort te zetten op de studeerkamer der pastorie. In één opzicht verschilt het geschrift van Dr. Hoog van de meeste proefschriften over vaderlandsche Kerkhistorie uit den laatsten tijd, welke aan het zijne voorafgingen. Het handelt niet over één persoon, maar over een tijdvak in onze Kerkgeschiedenis. Het is van die geschiedenis eene eerste bladzijde. ‘De geschiedenis der nieuwsgezinden in ons vaderland tot het jaar 1566 bestaat voor het grootste gedeelte in vervolgd worden’ - zoo vangt Hoofdstuk I aan. Als de auteur ons leert kennen het maatschappelijk en geestelijk leven der Martelaren en hunne godsdienstige richting beschrijft, dan geeft hij ons de intieme historie der Hervormden in ons land tot 1566. Hij heeft zeker goede redenen gehad, om in zijn boek de orde te volgen, die wij nu vinden. Bij mij rees de vraag, of eene andere niet beter geweest ware. Hoofdstuk I is getiteld: De Hervormingsgezinden in Nederland. De Inquisiteurs. De Plakkaten. Het is Dr. Hoog te doen, om de uitwendige geschiedenis te geven. Daartoe beschrijft hij hier de woelingen der Wederdoopers in ons land, de richting der inquisitie en de inquisiteurs, en doet ons de plakkaten tegen de Hervorming kennen. In Hoofdstuk V eerst beschrijft hij De Rechtsvervolging tegen de Martelaren: de rechtbanken, de aanklachten en de gevangenneming, de gevangenissen, de verhooren, de straffen. Ik wou vragen: had dat niet beter gepast bij hetgeen over Inquisitie en Plakkaten geschreven is? Dan had dit afzonderlijk kunnen behandeld worden en was ons de indruk bespaard, dien nu onwillekeurig het eerste gedeelte van Hoofdstuk I op ons maakt, dat de Regeering niet ten onrechte de Hervormden, zulke woelige dwepers, vervolgde. In Hoofdstuk VI wordt gehandeld over De Geschriften der Martelaren: over hunne brieven en testamenten, over de liederen uit dien tijd, over de Martelaarsboeken. Zij zijn niet de eenige bronnen, welke Dr. Hoog moest raadplegen; toch dienen zij hem vooral, om het geestelijk leven der Martelaren te schetsen. Was het dan niet beter geweest, om dit Hoofdstuk te doen voorafgaan aan die, welke het maatschappelijk en geestelijk leven en de godsdienstige richting der Martelaren beschrijven? Ik geef hier slechts den indruk, dien de lezing van het boek op mij gemaakt heeft. Een proefschrift is door hooge autoriteiten goedgekeurd; en bij de nu gevolgde orde lijdt het geschrift niet aan verwarring. Doch de voortreffelijke vorm | |
[pagina 70]
| |
zou bij eene gewijzigde orde m.i. nog voortreffelijker zijn geweest. Het is eene merkwaardige bladzijde, hoe droevig ook, die eerste uit de geschiedenis der Hervormden in ons land, welke Dr. Hoog ons te lezen geeft. Zij leert ons het waar karakter der vervolging kennen. Karel V was een echt Katholiek vorst. Niet, omdat hij een gehoorzaam volgeling van den Paus geweest is. Verre van dien. Bijna voortdurend leefden die beiden in onmin. Zelfs bij de vervolging der ketters vergeet Karel die veete niet. Hij seculariseert het ketteronderzoek, opdat de Kerk uit de vervolging geene munt zou slaan tot vergrooting harer macht. De ketterij wordt misdaad tegen den Staat. Doch daaruit juist blijkt, hoe bij allen strijd tusschen Keizer en Paus hun ideaal hetzelfde is. Karel V in zijn rijk, de Paus in de Kerk zoeken beiden boven alles de eenheid te bewaren. Die eenheid verstoorden de nieuwsgezinden. Daarom moesten zij gestraft, neen, uitgeroeid; daarom moest alles, wat de ketterij voeden kon, vernietigd worden. De straf op elke overtreding der plakkaten was de doodstraf. En kon onwillekeurige ketterij met kerkelijke straffen worden geboet, zij, die willens en wetens de plakkaten hadden overtreden, moesten, ook al toonden zij berouw over hunne afdwaling van de kerkleer, toch met den dood gestraft worden. De ketterij moest, het kostte, wat het wilde, worden uitgeroeid. Het treft ons in de plakkaten, welk eene macht de drukpers reeds geworden is. Tegen kettersche boeken ijveren zij heftig. Ze moeten verbrand worden. Elk boek moet, voordat het gedrukt mag worden, onderzocht zijn. In de Bijlagen geeft Dr. Hoog ons een voorbeeld van de aanstellingsakte van een boekverkooper, die dan nog een eed van gehoorzaamheid op de ordonnantiën moest afleggen. En niet genoeg nog - minstens tweemaal 's jaars moesten de officieren van justitie, vergezeld van een deskundige, de winkels inspecteeren. De Hervormden werden dan ook als gewone misdadigers behandeld. Heeft dit terechtstaan voor de burgers van de eigen woonplaats soms voor hen het voordeel gehad van zachter behandeling, dat is toch de uitzondering, die den regel van gruwelijke wreedheid bevestigt. Men leze daartoe de beschrijving, welke Dr. Hoog geeft van de rechtsvervolging der Martelaren, eene interessante bladzijde voor de kennis van het rechts- en gevangeniswezen dier dagen. De rechtsvervolging was over het algemeen wreed in die tijden. Als Dr. Nuyens in zijne Geschiedenis der Nederlandsche beroerten daarop wijst, laat onze auteur hem ten volle recht wedervaren. Doch als deze schrijver daarmee de geloofsvervolging schijnt te willen vergoelijken, althans te willen verklaren op eene wijze, die tevens alles vergeven zou zijn, dan blijft daartegenover in volle kracht staan de bewering van Dr. Hoog, dat juist hierin schuilt de gruwel der geloofsvervolging, dat men onschuldigen, die anders geloofden dan de monniken, met straatroovers, vrouwenonteerders, valsche munters en ander schuim der natie gelijk- | |
[pagina 71]
| |
stelde. Het is de schande van wie Dr. Nuyens de Katholieke partij noemt, ‘dat zij de teekenen der tijden in de 16de eeuw niet begrepen heeft, maar blindelings bleef voorthollen op het eens ingeslagen pad der kettervervolging, zonder te zien op het ontzettend aantal menschenlevens dat haar gedrag kostte’. Wie waren zij, die slachtoffers? De groote waarde van Dr. Hoog's boek ligt in het antwoord op die vraag. Wij leeren de Hervormden in ons vaderland kennen, voordat het Calvinisme er binnendrong. Een der Martelaren voert de tegenstanders der nieuwsgezinden aldus sprekend in: ‘Ziet! dit volk komt en wil een nieuw fondament aan de Stad (Gods?) leggen, en zij kennen geen a voor een b; vanwaar komt hun dit? Waar hebben zij dat geleerd? Wij hebben in Hoogescholen gelegen en ons geld daarom verteerd, zouden nu deze ezels komen en ons leeren? De eene toch is een schoenlapper, de andere een wever of pelswerker, en dezen willen de Schrift bijbrengen. Laat zij hun ambacht doen, want dit komt ons toe’ (bl. 87). Inderdaad, de Hervorming is van den aanvang hier te lande eene zaak des volks geweest. Uit de rekeningen der confiscatie blijkt, dat de Martelaren niet vele goederen bezaten. Is daarin eene verklaring te vinden voor ‘de losheid van aardsche goederen’, die uit hunne brieven en testamenten spreekt, als wij bedenken, dat de Martelaren meest allen gehuwd waren en den middelbaren leeftijd niet overschreden hadden, dan treft zij ons wel. De testamenten behelzen niets over hunne goederen; zij zijn de beschrijving hunner geestelijke nalatenschap. Zij hebben vrouw en kinderen hartelijk lief; nemen op roerenden toon van hen afscheid; doch uit hun harte hebben zij ze weggedaan en hen den Heere bevolen. Los van deze wereld, hebben zij al hun vertrouwen op God gesteld. Het was immers Gods zaak, waarvoor zij leden, Gods werk, dat zij hadden te volbrengen. Zij zouden geene menschen geweest zijn, als zij dezen schat niet gedragen hadden in aarden vaten en geestelijke hoogmoed niet nu en dan door het martelaarskleed was komen heengluren. Toch hebben deze mannen uit het volk met kloeken geloofsmoed hun lijden gedragen en de ervaring kunnen opdoen, dat in zwakheid kracht wordt volbracht. Hoe gaarne deelde ik het schoone lied mee, dat Dr. Hoog in zijn boek heeft afgedrukt (bl. 110), aldus beginnende: ‘O Heer aensiet al mijn lijden groot
Geeft mi nu stercheyt in desen noot
Opdat ick niet en beswycke.’
Vooral uit den Bijbel putten zij de kracht tot dat vertrouwen. Hunne Bijbelkennis is zeer groot. Hunne brieven zijn vol Bijbelteksten en in de verhooren antwoorden zij ermee. Hoe ons volk den Bijbel gelezen heeft! Het is nu te verklaren, dat sedert 1523 zulk een aantal uitgaven van het Nieuwe Testament en van den geheelen Bijbel elkaar kunnen opvolgen. In verband hiermede maakt Dr. Hoog nog de op- | |
[pagina 72]
| |
merking, hoe merkwaardig het is, dat zulk een groot aantal mannen uit het volk in dien tijd de kunst van lezen en schrijven blijken te verstaan. ‘En dat niet alleen; die mannen en vrouwen weten op hunne wijze en in hunne taal, gedachten aan het papier toe te vertrouwen, en ruim drie eeuwen later leveren hunne eenvoudige, innig vrome geschriften eene bij uitstek stichtelijke lectuur op.’ Die brieven werden gedrukt en meestal met een verhaal van gevangenneming, verhoor en executie, een verhaal vaak in versmaat, als vliegende blaadjes onder het volk verspreid. Spoedig verschenen verzamelingen van brieven met eene voorrede van een lied van of over den martelaar. Die boekjes beleefden vele uitgaven. Later zijn de brieven en testamenten verzameld in de Offerboeken, die weder tot bouwstof dienden voor Van Braght's Martelaarsspiegel en Van Haemstede's Historiën der vrome Martelaren. Deze beide boeken zijn òf in hun geheel òf in bloemlezing telkens herdrukt tot in onze dagen toe en onder ons volk verspreid. ‘Voor velen in onzen tijd leveren deze boeken thans nog, zoo goed als drie eeuwen geleden, geestelijk voedsel in overvloed. Wie zal ze tellen die mannen en vrouwen, die elken dag een gedeelte uit het Martelaarsboek lezen, zoo goed als een kapittel uit den Bijbel!’ Het zal goed zijn, zulke feiten niet te vergeten. Wat zal het volk uit die boeken leeren? Voor zoover zij handelen over de Martelaren, over wie het geschrift van Dr. Hoog loopt, zal het er geen Calvinisme uit leeren. De Hervormden hier te lande waren in dat tijdvak eerst Sacramentariërs, toen Anabaptisten, later Doopsgezinden. Zonderen wij de woelige Wederdoopers uit, dan is over het algemeen de godsdienstige richting eene practische. Aan braafheid in het dagelijksch leven, zuiverheid van wandel en zeden hechten zij de hoogste waarde en vragen niet in de eerste plaats naar het ‘geloof’. Straks wint het Calvinisme het in ons vaderland. In de periode, door Dr. Hoog behandeld, moet het zijn voorbereid. Doch hoe de overgang van Anabaptisme tot Calvinisme heeft plaats gehad, valt moeilijk aan te wijzen, zegt onze auteur. Zou het Calvinisme in zijne organiseerende kracht voor onze vaderen bij hunne al moeilijker worsteling tegen de machten, die hen verdrukken, niet eene groote aantrekkelijkheid bezeten hebben? Hoe dit zij - de echt Nederlandsche karaktertrek, dien de Hervorming van den aanvang af heeft bezeten, is niet verloren gegaan. Ons volk mag worden opgezweept voor het Calvinisme in al zijne dorre leerheiligheid, verreweg de groote meerderheid stelt altijd nog braafheid en zuiverheid van zeden boven het ‘geloof’. Ten slotte aan de Redacteuren van het Kerkelijk Archief een welgemeend Glück auf; aan Dr. Hoog onzen dank voor zijn belangrijk boek, en onze beste wenschen voor zijne verdere studie. Januari 1886. j.v.d. bergh. |
|