| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
XVIII. Op de proef gesteld.
De speculatie, die Moor op aanwijzing van zijn vader op het getouw had gezet, werd met den schitterendsten uitslag bekroond. Na eenigen tijd streek hij het dubbele van den inzet op als de winst, hem door het beursspel toebedeeld, en bij lachte blijmoedig, toen hij dat gewonnen geld in zijne brandkast sloot. Op dat oogenblik viel hem als het ware een steen van het hart. Terwijl die zaak nog hangende was, had hij oogenblikken gehad, waarin hij voor zichzelf had uitgemaakt, dat dit de eerste en de laatste maal zou zijn, dat hij zijn geld op die wijze waagde. Hij had zich voorgesteld, alles te verliezen, en had zich daarin getroost, door dat geld te beschouwen als de boete voor de afwijking van zijn eigen voorschrift. Dikwijls was bij hem de gedachte opgekomen, dat hij zich gelukkig mocht noemen, als hij er met dat verlies afkwam.
En nu was de zaak tot een einde en had hij daarenboven nog zoo en zooveel gewonnen. Daarom lachte hij blijmoedig, want het stond bij hem vast, dat hij zich aan geene tweede kans wagen zou. Hij dacht aan een tegenspeler, die hem tot spelen verleiden wilde en hem daarom het eerste spel liet winnen. Nu stak hij de winst op, bedankte voor het tweede en lachte zijn listigen tegenspeler uit. Hij had den bedrieger bedrogen.
Maar langzamerhand begon de stem, die zoolang had stilgezwegen, te fluisteren en trachtte hem te overtuigen van de dwaasheid, om, nu Fortuna hem zoo gul de hand toestak, dat gunstbewijs van zich te stooten. Dat hij voorzichtig wilde zijn tegenover iemand zoo grillig en veranderlijk als de blinde godin, zou niemand hem euvel duiden, maar hij kon immers eene tweede kans wagen, door de helft van zijne winst opnieuw in te zetten. Hij behoefde toch niet verder te gaan,
| |
| |
dan hijzelf wilde. Voor ieder ander zou het gevaarlijk kunnen zijn, maar dat was het toch niet voor hem, die zichzelf beheerschen kon en die de grens, die hij zichzelf had gesteld, niet zou overschrijden. Hier was het juist de ware gelegenheid, om zijne kracht te toonen. Zwakkelingen, die hun eigen weg niet kunnen bepalen en gehoorzaam aan wind en stroom op de levenszee ronddrijven, ontvlieden het gevaar, maar de moedige, die zijne kracht kent en zijn doel in het oog houdt, ontwijkt het niet, maar maakt het dienstbaar aan zijne belangen.
Of vergiste hij zich in zichzelf? Was hij zwak, terwijl hij meende sterk te zijn?
Geene zoeter vleitaal bestaat er voor den man dan eene lofrede op zijne kracht; geen scherper prikkel dan de twijfel aan zijn moed.
Simson verbrak versche zeelen, die niet verdroogd waren, en nieuwe touwen, toen Delila twijfelde aan zijne liefde; wat zou hij wel gedaan hebben, als zij getwijfeld had aan zijne kracht!
Moor bezweek voor die verleiding en speelde opnieuw.
Ook ditmaal bleef de ontrouwe godin hem trouw en gaf hem den inzet verdubbeld terug.
Moor lachte niet, toen hij het geld opstreek, zooals hij den eersten keer had gedaan. Zijn mond bleef strak en zijn voorhoofd gloeide. Hij voelde, dat hij gehoorzaamd had aan eene kracht, die sterker was hij. Hij voelde, dat er nu geene sprake meer was van een bedrogen bedrieger, dien hij met de kaarten in de hand liet zitten. Hij kon thans het spel niet staken, hij moest doorspelen en hij wenschte bijna verloren te hebben. Dat verlies had hem de kracht gegeven, die hij thans miste. Maar hij had gewonnen. Eene derde kans kon en moest hij wagen, en als hij die verloor, dan was het immers tijd genoeg te zeggen: tot hiertoe en niet verder. De fortuin was hem gunstig en hij kon daarvan genieten, totdat de kans keerde. Misschien bereikte hij vóór dien tijd het doel, dat hem voor oogen zweefde.
Hij zette op de kaart, die zijn vader hem aanwees, en ten derden male was hij overwinnaar.
De angst en spanning, waarin hij voortdurend verkeerde, drukten een eigenaardigen stempel op al zijn doen en laten. Hij was een ander mensch geworden. Zijn open, helder oog was omneveld en lichtschuw. Soms schitterden zijne donkere kijkers van een ongewonen gloed, die even plotseling, als hij was opgekomen, overging in den matten blik van een afgestreden kranke. Als hij de envelop van een telegram verbrak, beefden zijne handen en trilden zijne wit geworden lippen. Hij schrikte terug voor het lezen van den inhoud en toch sloeg hij een wilden, woesten blik op de woorden, die hem zijne zegepraal of zijn vonnis aankondigden. Zijne vlijt was overgegaan in eene koortsachtige gejaagdheid en zijne opgeruimdheid had plaats gemaakt voor een peinzend stilzwijgen. Een booze geest scheen hem voort te jagen en bleef hem zelfs in de uren van rust, die hij aan de ontbijt- | |
| |
of aan de theetafel sleet, kwellen, want dikwijls stond hij op het onverwachtst op, om zich haastig te verwijderen.
Die verandering was noch voor zijne moeder noch voor Clara, toen zij van haar uitstapje naar Wijk-aan-Zee waren teruggekeerd, verborgen gebleven, maar ieder van haar schreef dat onrustbarend verschijnsel aan zeer uiteenloopende oorzaken toe.
Mevrouw meende, dat hij zichzelven geweld aandeed, om niet te spreken, terwijl de woorden hem op de lippen brandden, en in haar hart noemde zij hem een dwaas, dat hij ten koste van zijne gezondheid en gemoedsrust het plan, dat hij haar in een oogenblik van opgewondenheid had toevertrouwd, niet wilde opgeven. Zij schudde het hoofd over de trotschheid, die hem belette voor zichzelf een beetje toegevender te zijn, en besloot hem daarover eens ernstig te onderhouden en hem te smeeken, door een moedigen stap aan die pijnigende zelfkwelling een einde te maken.
Clara was bij meeningen en vooronderstellingen niet blijven staan. Één oogenblik had zij gedacht: hij vreest, dat ik, wanneer ik meerderjarig ben geworden en mijne eigen meesteres, mijne taak als afgedaan beschouwen en het huis verlaten zal, om op eigen wieken uit te vliegen. Maar hoe vleiend die gedachte ook voor haar was, had zij toch een zekeren twijfel voelen opkomen en zich voorgesteld alles te doen, om de oorzaak van de verandering, die er met hem had plaats gehad, te ontdekken. En het toeval had haar daarbij den weg gewezen.
Om den ouden heer schadeloos te stellen voor het gemis van haar gezelschap gedurende den tijd, dien zij aan het strand had doorgebracht, klom zij menigmaal naar de boven-achterkamer, ten einde hem wat afleiding te geven, als hij zich te veel in zijne berekeningen had verdiept; zij ging op haar oude plaatsje naast hem zitten en vertelde hem, vertrouwelijk met haar hoofdje tegen hem aanleunend, van al het moois, dat zij aan het strand en in de duinen had gezien. Opgetogen luisterde hij naar die verhalen en met kinderlijke verbazing hoorde hij haar aan, wanneer zij van het kanaal, van de vuurtorens, van de pieren, die zich zoover in zee uitstrekten, en van de groote zeeschepen en stoombooten, die de haven in- en uitvoeren, vertelde. En hij werd niet moede dezelfde beschrijvingen te hooren, zooals een kind altijd weder nieuwe bekoorlijkheid vindt in het oude sprookje.
Maar als hij lang genoeg naar haar geluisterd had, dan kwam de beurt aan hem, om te vertellen. Dan wisselden zij de rollen om, en om hem genoegen te geven, veinsde zij met dezelfde belangstelling te luisteren naar de uiteenzetting van de plannen, die hij gevormd had, om haar rijk te maken. In het eerst had het haar geschokt en bedroefd hem te hooren spreken van zijne speculaties, van zijne winst en zijn verlies op dien stelligen toon, alsof al die fictie werkelijkheid geweest ware, maar langzamerhand was zij eraan gewoon geworden. Die gevoelige plek in hare ziel, zoo dikwijls en zoo pijnlijk getroffen,
| |
| |
was vereelt. Dat heeft ons gemoed met ons lichaam gemeen: waar de grootste drukking of wrijving is, daar wordt de huid wat dikker en harder. Om de teere plek groeit een pantser. De eentonigheid van die berichten had de prikkels, waaraan zij zich vroeger gekwetst had, afgesleten en verstompt. Zij hoorde die verhalen aan, maar zij luisterde er niet meer naar.
Op zekeren avond had de oude heer haar iets anders te vertellen dan: ik heb zooveel verloren, maar ik hoop morgen zooveel te winnen. Met oogen, die van overspanning schitterden; met oene stem, die van aandoening trilde, en met een vuur, dat alleen eene groote vreugde had kunnen doen opvlammen, deelde hij haar mede, wat er tusschen hem en zijn zoon was voorgevallen. Hij sloeg geen enkel détail van het verhaal over; hij wees haar de plaats aan, waar Moor nog een oogwenk had gedraald, om binnen te komen; hij herhaalde de woorden, die hij gesproken had; hij liet haar het papier zien, waarop de berekening van die eerste speculatie stond; hij noemde haar het juiste bedrag van de winst en roemde zich gelukkig, dat zijn zoon eindelijk van zijne tegenwerking had afgezien en het pad had ingeslagen, hem door zijn vader aangewezen.
Clara luisterde naar dit alles met ingehouden adem.
Was het eene nieuwe hallucinatie, geboren uit de begeerte, uit den vurigen wensch, dat het zoo mocht zijn? Had de man zich dat zoo lang en zoo levendig voorgesteld, totdat de droomgestalten van zijne gekrenkte hersenen in zijn oog vleesch en been hadden gekregen, en geloofde hij aan dat alles, ofschoon het niet bestond, zooals hij aan zijne speculaties geloofde, - of, zoo Moor daar werkelijk geweest was, zoo hij werkelijk die woorden gesproken had, was het dan niet alleen een spel geweest, dat hij gespeeld had, om den ouden man genoegen te doen?
Zij had geen antwoord op die vragen. Het duizelde haar, alsof zij plotseling voor een afgrond stond, die haar dreigde te verslinden.
Onrustig liep zij de kamer op en neer en drukte krampachtig hare bevende handen tegen de gloeiende slapen.
De oude man volgde haar met zijn blik en lachte tegen haar.
Die lach bracht haar buiten zichzelve. Zij voelde eene onduldbare pijn in het hart; het was, alsof eene hand van vuur haar had aangeraakt. Zij greep hem bij den arm en trok hem naar de plek, waar Moor eenigen tijd geleden geworsteld had tegen de waarschuwende oogen en de vermanende stem.
‘Hier stond hij, niet waar, toen u hem zoo onverwachts zag, en hij bleef hier staan, nadat u hem verzocht had, nader te komen?’
‘Ja,’ zei de oude man, ‘op deze zelfde plek.’
‘En hoelang is dat geleden?’
De grijsaard zag haar aan, alsof hij haar niet begreep, en haalde de schouders op.
| |
| |
‘Toe, doe uw best het u te herinneren. Ik smeek u erom. Stel het u nog eens goed voor. Is het lang geleden, heel lang?’
Dezelfde beweging als eenig antwoord.
‘Was het gisteren dan, was het deze week, was het bij dag of bij nacht?’
De fletse oogen van den ondervraagde werden helderder.
‘Het was stil en donker, het was nacht!’
‘En stond ik niet naast hem?’
Zij wist, dat hij bij zijne speculaties ook dikwijls aan haar dacht, en zij hoopte, dat hij iets zou verklaren, waaruit zij het bewijs kon putten, dat zij hier te doen had met eene zinsbegoocheling. Zij durfde de waarheid niet gelooven en zij wenschte iets te vinden, waarmede zij zichzelve in slaap kon wiegen.
‘Stond ik niet naast hem?’
‘Neen, hij was alleen. Het was stil en donker. Het was nacht.’
‘Kom, herinner het u eens goed. Weet u niet meer, dat ik achter hem stond en ook de kamer inkwam?’
‘Neen, Clara! je was er niet bij. Hij was alleen. Ik was ook alleen. Hij kwam juist op den goeden tijd. Romijn was weggegaan. Hij zit daar altijd aan de tafel, daar, tegenover mij.’
Hij wees met zijn mageren vinger de plek aan. Clara volgde onwillekeurig die aanwijzing en eene rilling ging haar door de leden, toen zij van haar vader hoorde spreken als van een levende.
‘En dan kijkt hij mij op de vingers, zooals hij altijd heeft gedaan, en hij ziet, wat ik doe, want hij leest het op mijn gezicht, en dan schudt hij het hoofd, zoo treurig, zoo treurig.’
Het bleef eenige oogenblikken stil.
‘Maar toen was hij er niet,’ vervolgde Van Balen, ‘en wij hadden de handen vrij. Toen hebben wij een slag geslagen, en een mooie slag was het. Moor heeft mij toen leeren vertrouwen.’
‘Waar was ik toen, waarom was ik er niet bij?’
‘Jij, Clara! jij was weg, wij waren alleen, jij was naar de zee.’
Clara begreep, dat zij hier met meer dan eene zinsbegoocheling te doen had. Terwijl wij weg waren, dacht zij, heeft de oude heer door de stilte om hem heen en door het vreemde van onze afwezigheid weer 's nachts eene van zijne kwade buien gehad. Ik, die hem anders tot bedaren wist te brengen, was er niet en Moor heeft dat spel gespeeld, om hem de noodige afleiding te bezorgen. Zoo is het gegaan. Waarom zou ik mij toch ongerust maken.
Zij ging veel kalmer dan daar even bij den ouden man zitten, die zijn verhaal vervolgde, maar plotseling sprong zij op, toen hij sprak van eene som geld, die hij had gewaagd, wijl hij die onverwachts ontvangen had, nadat hij die sedert lang verloren had gewaand.
Ja, daarvan had zij Moor ook hooren spreken. Maar wanneer was dat geweest. Ha! nu herinnerde zij het zich. Hij had dat aan zijne
| |
| |
mama verteld, toen hij de eerste maal in Wijk was gekomen, na die wandeling met haar langs het strand, toen hij haar gezegd had, dat zij niet gelukkig was; na dat rustige staren naar de zee op die hooge duin, toen zij hem had toevertrouwd, dat er in haar hart een lied ruischte vol weemoed en toch zoo vol geluk.
En van dien tijd af - op dat oogenblik stond het haar duidelijk voor den geest - was Moor zoo veranderd.
Zij sloeg hare handen voor de oogen en bleef lang in diep gepeins zitten. In koortsachtige drift trachtte zij zich alles te binnen te brengen, wat Moor sinds dien tijd gesproken had, en angstvallig ging zij na, of zij in die woorden de bevestiging van dat noodlottige verhaal kon vinden, maar haar zoeken was tevergeefs, en zij begon weer te hopen, dat alles, wat haar zoo beknelde en beangstigde, het spel geweest was van de verhitte verbeelding eens zinneloozen. Toch gaf zij zich niet geheel aan die zoete begoocheling over; zij bevroedde, al kon zij niet alle punten van aanraking aanwijzen, dat er verband bestond tusschen de mededeelingen van den ouden man en de verandering van Moor, en zij besloot, nu zij eene vingerwijzing gekregen had, haar onderzoek in die richting voort te zetten.
Maar dit voornemen was gemakkelijker opgevat dan ten uitvoer gebracht. Zij kon hem niet volgen, als hij soms geheel onverwachts uit zijne rust opschrikte en het huis verliet. Zij kon geene kennis nemen van den inhoud van telegrammen, die hij met bevende handen opende en met oogen vol angst en ontzetting las. Zij kon hem niet vragen, waarom de bleekheid van zijne wangen plaats maakte voor den blos der vreugde. Zij durfde hem niet vragen: ‘Waarom zucht je, waarom smoor je je leed, waarom verberg je je blijdschap?’
Zij lette op ieder woord, dat hij sprak, en bestudeerde de gelaatsuitdrukking, waarvan hij dat woord deed vergezeld gaan. Nauwkeurig hield zij als het ware boek van ieder plotseling vertrek, van iedere verandering van stemming, van ieder bewijs van vreugde of droefheid. Ieder verschijnsel teekende zij in haar geheugen aan in de stille hoop, dat zij door vergelijking en combinatie tot de haar onbekende oorzaak zou kunnen besluiten. Zij beloerde hem als eene spin het vliegje - maar zij wenschte hem te vangen, om hem te kunnen redden.
Zoo gingen maanden voorbij, maar zij verloor haar geduld niet, want zij was eene vrouw, die liefhad, en haar vurigste wensch was, dat zij zich vergiste.
Een enkelen keer stond zij op het punt, aan die pijnlijke onzekerheid een eind te maken, door hem openhartig mede te deelen, waarvan zij hem verdacht. En als hij dan even openhartig als zij zijne fout erkende, o, dan zou zij voor hem op de knieën vallen, dan zou zij hem smeeken, hem bij de nagedachtenis van haar vader en bij de ramp, die den zijnen had getroffen, bezweren terug te keeren. Zij zou hem vastgrijpen en niet loslaten, vóórdat zij hem gered had.
| |
| |
Maar als zij zich vergiste. Ja, dan zou haar hartewensch vervuld zijn, maar hoe zou zij tegenover hem, dien zij zoo liefhad, kunnen verantwoorden, dat zij hem tot zoo'n stap in staat had geacht. Zou zij dan zijne liefde niet voor altijd verbeurd hebben? En toch - als hij eens op den verkeerden weg was, zou zij het dan later voor zichzelve kunnen verantwoorden, dat zij zijne redding, door zulke egoistische beschouwingen gedreven, te lang had uitgesteld? Was het niet juist de hoogste liefde, om het winnen van zijne liefde te wagen? Hoelang kon zij hem op dien verkeerden weg laten voortgaan, eer het te laat was? Martelende vragen, die zonder antwoord bleven, en zij besloot opnieuw te wachten, totdat zij het bewijs had, dat er een werkelijk gevaar dreigde. Zonder te weten, welken weg zij zou kiezen, bleef zij bij den tweesprong dralen met de pijn der onzekerheid in het hart.
Eindelijk meende zij dien onduldelijken last te kunnen afwerpen, eindelijk zou zij hem eens op de proef kunnen stellen.
Zij was meerderjarig geworden en had het beheer over haar eigen kapitaal aanvaard, en die gelegenheid greep zij aan, om op eene ongezochte wijze met hem over zaken te spreken.
Hij ontving haar op zijne kamer, daarin het voorbeeld volgende van zijn vader, die streng alles, wat op ‘zaken’ betrekking had, buiten den huiselijken kring verbannen hield. Zij had zelden of nooit die kamer betreden en nieuwsgierig keek zij rond. De tafel was met boeken en papieren overdekt en het grootste meubelstuk, dat haar in het oog viel, was de haar bekende eikenhouten kast, waarin de oude grootboeken van de firma Van Balen & Co. bewaard werden en die zij vroeger wel eens op het kantoor had gezien. Bij het binnentreden zat Moor aan een cylinderbureau, die tegenover de groote kast een plaatsje had gevonden.
Hij stond op en ging haar te gemoet, om haar de hand te reiken, draaide het gaslicht boven de tafel wat hooger en verzocht haar plaats te nemen. Terwijl hij een stoel en de tafel leegmaakte, voelde Clara, dat zij hier gekomen was, om ‘zaken’ te behandelen, en dat zij in Moor niet den vriend harer jeugd, niet den huisgenoot, niet den zoon van haars vaders compagnon, maar alleen den man van zaken zou zien, dien zij kwam raadplegen in hare financieele aangelegenheden.
Zij had het anders verwacht en die ontvangst stelde haar niet alleen teleur, maar bracht haar tot op zekere hoogte in de war. Er gingen eenige minuten voorbij, voordat zij zich genoeg hersteld had, om het gesprek te beginnen.
‘Ik heb je mama, die vreesde, dat mijne meerderjarigheid eene verandering hier in huis zou teweegbrengen, gerustgesteld en ik heb haar medegedeeld, dat, wat mij aangaat, alles zou blijven, zooals het tot nu toe geweest is. Je zult dat besluit zeker toejuichen, Moor! want je mama is aan mij gewend en volgens hare verklaring kan zij mij niet missen.’
| |
| |
‘Je vergeet nog iemand, die aan je gewend is en je ook niet meer zou kunnen missen.’
Clara dacht een oogenblik, dat hij op zichzelven zinspeelde, en zij kleurde.
‘Ook mijn vader heeft je noodig. Niemand van ons oefent zoo'n weldadigen invloed op hem uit. Ik dank je voor de liefde, die je mijn ouders bewijst.’
Hij stak haar de hand toe, die zij aannam. Haar blos was verdwenen en zij deed zich geweld aan, om hare ontroering meester te blijven.
Er was weder eene kleine stilte.
‘Je hebt mij gevraagd,’ begon hij, ‘om je in je financieele aangelegenheden ter zijde te staan, en ik wensch die zaken als zaken te behandelen. Daarom heb ik je dan ook hier verzocht en ik moet er dadelijk bijvoegen, dat alles, wat ik je zeg, alles, wat ik je in bedenking geef, alles, wat ik je vraag, in dat licht moet beschouwd worden. Ik heb alle stukken, alle berekeningen nagezien en akkoord bevonden. Je kent het eindcijfer, dat het kapitaal voorstelt, waarover je beschikken kunt.’
Clara antwoordde met een bijna onhoorbaar ‘ja’.
‘Ik spreek als man van zaken, Clara! Dat kapitaal waarborgt je algeheele onafhankelijkheid, en meer dan dat: het stelt je in staat meer weelde en genoegen te smaken, dan je hier in huis kunnen worden aangeboden. Uit een financieel oogpunt is er geene reden hoegenaamd, die je zou kunnen nopen hier te blijven. Je bent vrij en eene onbezorgde toekomst slaat er voor je open. Wist je dat?’
‘Ik wist het,’ zei zij, ‘en ik ben er blij om, want ik heb nu het aangename bewustzijn, dat zij, aan wie ik mijne zorgen heb gewijd, weten, dat alleen zuivere vriendschap mij tot die toewijding heeft gebracht, en ik verheug mij, dat die wordt aangenomen, want ik ben eene wees en ik heb hier een “thuis” gevonden. Dat zou ik toch zeker met geen geld kunnen goedmaken. Ik blijf debet.’
‘De waarde van dat “thuis” kan ik moeielijk onder cijfers brengen, allerminst voor een jong, onafhankelijk meisje, wie men spoedig genoeg van verschillende zijden de gelegenheid zal aanbieden, om een eigen “thuis” te kunnen hebben. Hoe grooter dat aanbod, hoe lager die prijs. Ik heb je alleen duidelijk willen maken, dat je geheel vrij bent in je keus, en als man van zaken, ik herhaal het, druk ik je op het hart wel te overwegen, wat je kiest.’
Clara beet zich op de lippen en hare wangen werden bleek. Hoe kon hij zoo gelaten over de mogelijkheid spreken, dat zij ten huwelijk gevraagd zou worden, daarbij zinspelende op hare onafhankelijkheid! Of deed hij zich geweld aan zóó te spreken, ten einde in zijne rol te blijven van man van ‘zaken’, die alles, wat het hart en het gemoedsleven gold, daarbij buiten rekening wilde laten?
| |
| |
‘Ik heb gekozen,’ antwoordde zij, ‘en geene “zaken” - zij sprak dat woord op een half spottenden, half ironischen toon uit - zouden mij in die keus kunnen doen wankelen. Ik blijf hier, zoolang men mij dat blijven vergunt. Daar buiten zou ik de vrijheid winnen, maar ik zou eene moeder verliezen. Ik zou gediend worden om geld; hier dien ik uit liefde. Daar zou ik alleen staan; hier is eene hand, die mij steunt; een oog, dat mij toelacht; een hart, dat mij dankt. Hier heb ik eene roeping, een plicht te vervullen, en die keus blijf ik getrouw. Hier heb ik eene waarde, die geschat wordt naar den rijkdom van liefde en opoffering; daar zou ik gewaardeerd worden naar de grootte van mijn kapitaal. Ik blijf.’
Zij sprak die woorden met zekere opgewondenheid uit en de oogen van Moor kregen den ouden gloed, toen hij ze met zooveel vuur hoorde uitspreken. Hij stond op het punt zijn lang verborgen gevoel te verraden, om hare hand te grijpen en te openbaren, wat hem zoolang reeds op de lippen brandde. Maar hij bleef zichzelven meester. Kon en mocht hij spreken, nu hij wist, hoe groot haar kapitaal was; zou hij dan in haar oog, hetzij nu of later, niet den schijn op zich laden, alsof ook hij hare waarde daarnaar bepaald had? O! als zij thans voor hem gestaan had als eene, die de kracht harer eigen wieken beproeven wilde; die geene hulp meer wilde aannemen, omdat zij die niet vergelden kon, hoe zou hij haar aan zijne borst gedrukt en haar toegefluisterd hebben: blijf, blijf om mijnentwille.
Maar zij was de vrije, de onafhankelijke, die rijker was dan hij!
‘En nu heb ik nog een verzoek aan je,’ begon zij na eenige oogenblikken stilte, ‘een verzoek, dat je mij zeker niet zult weigeren. Toen pa nog leefde, heb ik jarenlang het huishoudboek bijgehouden en hij had er altijd pleizier in, dat mijne rekening zoo juist sloot. Ik wist dat, en om hem genoegen te doen, zorgde ik altijd, dat er geen halve cent aan te kort kwam. Daar zie ik nu de goede koopmansdochter in, zei hij dan, en bij dergelijke gelegenheden kreeg ik den titel van “verstandig huismoedertje”. Veel verstand was er echter niet bij noodig, een beetje oplettendheid, dat was alles. Al geeft de wet mij nu de bevoegdheid mijne eigen zaken te regelen, - zij sprak dat woord “zaken” weer met een bijzonderen nadruk uit - ik gevoel mijzelf niet in staat, om eene betrekkelijk groote som op de voordeeligste of liever, want dat is voor mij van nog grooter belang, op de veiligste wijze uit te zetten. Ik heb niet veel begrip van financieele quaesties, maar ik heb toch uit de gesprekken van mijn vader begrepen, dat het vertrouwen, met hoeveel omzichtigheid ook geschonken en gewaarborgd door jarenlange vriendschap, maar al te dikwijls wordt beschaamd gemaakt.’
Moor voelde bij die woorden, dat het bloed hem naar de wangen steeg, en ofschoon hij innig overtuigd was, dat zij argeloos werden uitgesproken, het besef, dat zij zoo juist op zijn vader pasten, deed
| |
| |
hem pijn. Hij sloeg zijne oogen neder en zenuwachtig frommelde hij eene opengescheurde envelop, die onder zijn bereik lag, in elkander.
Toen eerst begreep zij, dat zij onwillens had gekwetst, en snel over dat punt heenglijdende, vervolgde zij:
‘Ik wilde je vragen, of jij het beheer van dat kapitaal op je zoudt willen nemen. Je zoudt mij daar een grooten dienst mee bewijzen, Moor! Dat verzoek zal je mij zeker niet weigeren?’
‘Weigeren, Clara! neen! Tegenover iemand, die zoo groote aanspraak kan doen gelden op onze dankbaarheid, mag en kan dat woord niet gehoord worden, maar - ik spreek nog altijd over “zaken” - doe je die keus geheel uit vrijen wil? Heb je soms gedacht, dat ik dat verzoek verwachtte, en wil je me daarin niet teleurstellen? Heb je ook soms overlegd, dat het mij op de eene of andere wijze krenken zou, wanneer je mij hierin voorbijging? Wil je mij alleen een bewijs van vertrouwen geven? - Of hebben soms al die redenen te zamen je ertoe gebracht, mij dat verzoek te doen? Ga eens goed met jezelf te rade.’
Op hare beurt had zij den blik afgewend, maar zij keek hem met hare trouwhartige oogen eerlijk en open in het gezicht, toen zij antwoordde:
‘Neen, Moor! dat alles heb ik niet overdacht. Ik heb eene geheel andere reden, die, ik moet het erkennen, heel wat egoistischer klinkt. Ik had daarbij meer het oog op mijzelf en op mijn kapitaal dan op de gevoelens en verwachtingen van een ander. Wanneer mijn vader de dupe was geworden van misbruik van vertrouwen, dan heb ik hem nooit de bewerkers van zijn verlies hooren beschuldigen van laag opzet, maar altijd heeft hij ze beklaagd als slachtoffers van hun verderfelijken hartstocht voor spel, dat hen er eindelijk, en wie weet na hoeveel strijd en jammer, toe gebracht had, de hand naar het zijne uit te strekken. Die man was goed, edel en oprecht, heb ik hem dikwijls hooren zeggen, maar die ongelukkige neiging, om een goeden slag te slaan, om in één dag het loon op te strijken van een jaar arbeid, heeft hem ten val gebracht en een schurk van hem gemaakt. Voor die neiging behoef ik bij jou geene vrees te hebben, Moor; van jou weet ik, wat ik bij een ander hoogstens veronderstellen kan, want jij hebt het afschrikwekkend voorbeeld dagelijks voor oogen; het verlokkende van dat spel is bij jou overschaduwd door de groote wolk, die je leven verduistert; jij kent het groote struikelblok en je weet, wie erover gevallen is. In jouw handen leg ik vol vertrouwen al het mijne, want jij waagt niet, jij speculeert niet, Moor!’
Bij die laatste woorden was zij opgestaan. Het vuur, waarmede zij sprak, deed hare wangen gloeien en hare lippen beefden. Thans was het oogenblik, waarnaar zij zoolang had verlangd, gekomen, en zij zag hem met een doordringenden blik aan, alsof zij op zijn gelaat kon lezen, wat er omging in het diepste van zijn hart.
| |
| |
Op eene dergelijke wending was Moor niet voorbereid en hij had al zijne zelfbeheersching noodig, om niet te verraden, hoe ieder woord hem als een dolksteek trof. Hij begreep, dat alles hier op het spel stond en zijne toekomst van zijne houding in dit oogenblik afhing. Met bovenmenschelijke kracht trachtte hij zijne aandoening te verbergen, maar hij voelde, dat hij bleek werd en dat zijne lippen trilden. Daarvan moest hij in de eerste plaats eene verklaring geven, want hij zag, welk een onderzoekende blik op hem rustte.
‘Je hebt eene teere snaar aangeroerd, erger dan dat, eene oude wond, Clara! die nooit heeft opgehouden te bloeden, en ik voel daarin eene nieuwe pijn, die mij als van koortskou doet rillen. Al heb je het zoo niet bedoeld, een weinig nadenken zal je doen zien, dat er in die aangehaalde woorden van je vader veel is, dat ik, helaas! op den mijnen moet toepassen. Je weet, - het hooge woord moet eruit - dat mijnheer Romijn zich ook in zijn compagnon zou bedrogen hebben gezien en dat alleen de dood hem dat verdriet heeft bespaard. Je zult dus begrijpen, hoe dit alles mij moet schokken. Ik willig je verzoek in.’ Hij stond op en greep haar bij den arm. ‘Je hebt juist gezien. Je kunt je goed en je geld vol vertrouwen in mijne hand leggen. Ik zal de taak, die je mij op de schouders legt, volbrengen en een trouwe rentmeester voor je zijn. Ziedaar mijne hand!’
Zij drukte de zijne.
‘Het doet mij innig leed,’ zei zij, ‘dat ik je verdriet heb gedaan, maar je weet, dat het niet mijne bedoeling was je te kwetsen. Je vergeeft het, dat ik, meer denkende om mijzelf dan om jou, zoo weinig eerbied heb getoond voor de groote smart, die ons vereenigt?’
‘Van ganscher harte. Laat dit het laatste woord zijn, dat wij erover zeggen, en ons deze zaak als afgehandeld beschouwen. Dergelijke besprekingen zijn te vermoeiend voor je, Clara! je zult behoefte hebben aan wat rust en afleiding. Zoo ik al de eene of andere inlichting van je noodig mocht hebben, hoop ik je daar op gelegener tijd mede lastig te vallen, en hiermede zullen we afscheid nemen van de “zaken”. Ik kom zoo dadelijk boven.’
Toen Clara het portaal over en de trap opging, die naar mevrouws kamer leidde, ontglipte haar een diepe zucht, alsof haar een groote steen van het hart viel.
‘Goddank! ik heb mij vergist!’
En dat geloofde zij, omdat het de vervulling was van haar vurigsten wensch! Maar hoe vreeselijk zou hare ontgoocheling geweest zijn, als zij, omziende, eens een blik had kunnen werpen door de deur, die achter haar gesloten was.
Moor was op den stoel, waarop zij eenige oogenblikken te voren gezeten had, neergevallen en had zijne handen voor zijn gezicht geslagen, alsof hij het licht niet meer kon verdragen. Zoo bleef hij misschien wel een kwartier in diezelfde houding zitten peinzen, en wie schildert
| |
| |
de droeve, donkere gedachten, die er in zijn koortsachtig brein rondwoelden. Hij was overwinnaar gebleven; hij had de hand, die naar zijn masker greep, teruggeslagen. Met ijskoude bedaardheid, zonder klacht of kreet had hij de dolksteken gevoeld, en toen hij verbleekte en zijne lippen trilden, had hij die onwillekeurige teekenen van pijn verklaard door eene leugen.
Hij trok de handen voor zijn gezicht weg en toen biggelde er een traan langs zijne bruine wangen.
| |
XIX. Het Grootboek van 1830.
Het gesprek met Clara had op Moor een diepen indruk gemaakt. Na lange overpeinzing was hij het met zichzelf eens geworden, dat Clara onbekend was gebleven met zijne speculaties en dat het geheel aan het toeval moest worden toegeschreven, dat zij die laatste woorden: ‘Jij speelt niet, jij speculeert niet, Moor!’ op zoo'n beteekenisvollen en diep doordringenden toon had uitgesproken. Toch begon hij langzamerhand in dat toeval meer en meer eene waarschuwing te zien, die hem door een goeden geest werd gedaan, en honderden malen sprak hij tot zichzelf: laat ik die niet in den wind slaan, laat ik terugkeeren, voordat het te laat is.
Maar die indruk was niet van blijvenden aard, en wanneer hij met de handen onder het hoofd zoo ernstig had zitten peinzen, dan stond hij soms lachend op, over eigen zwakheid het hoofd schuddende, en met eene afwerende beweging van de hand joeg hij de meer ernstige gedachten op de vlucht. De indruk, hoe sterk ook bij het ontvangen, verflauwde van dag tot dag en werd, zoo al niet geheel uitgewischt, dan toch onduidelijker. Het resultaat van al die overpeinzingen was: het spijt mij, dat ik ermee begonnen ben, maar daaraan is nu niets meer te veranderen; ik ben eenmaal in het schuitje en moet meevaren - de redeneering van ieder, die de kracht mist, om den verkeerden weg, zelfs bij de erkenning, dat hij verkeerd is, te verlaten.
Hij begon zichzelf diets te maken, dat hij de dupe was van een noodlot, waaraan hij zich niet meer onttrekken kon en dat hem vervolgen zou trots al de pogingen, die hij aanwendde, om eraan te ontkomen. Hij was in eigen oogen een geboeide slaaf, die zijne ketenen niet meer kon afschudden en die zou moeten dragen tot het einde toe. Maar hij zou dat einde bespoedigen, door zich voor het dilemma te plaatsen: òf niets, òf alles, want die steeds voortdurende spanning, dien altijd terugkeerenden angst kon hij niet langer dragen.
Al wat hij vroeger gedaan had, was maar spel geweest; nu eerst begon het ernst te worden. Maar zou hij in dit geval ook de raadgevingen van zijn vader opvolgen, of zou hij thans naar eigen inzicht
| |
| |
het speculatieplan vormen? Moeielijke vraag, die hem dagen en weken bezighield. Zijn vader had tot nu toe geluk gehad. Zou dat altijd zoo blijven? Neen! eenmaal zou, eenmaal moest er de kleur komen, waarop hij niet gespeeld had. Zou dat nu wezen?
Hij bleef nog altijd vasthouden aan het idee van een tegenspeler, die hem tot het spel aanzette en die vroeg of laat zijn slag zou slaan, als de inzet hoog genoeg was. In onbepaalde trekken had hij een beeld gevormd van de kans, die eene persoonlijkheid voor hem was geworden met een wil, met een doel, met een zeker overleg, met de wetenschap van wat nog in de toekomst verborgen lag, en die erop rekende, dat de veine van zijn vader ten einde was. Zou het daarom nu niet slim spel zijn, om juist het tegendeel te doen van wat zijn vader aanried en à la baisse te speculeeren, als die à la hausse had aanbevolen?
Maar zou het niet ondankbaar wezen tegenover het lot, dat hem tot nu toe begunstigd had, om, nu hij alles wilde wagen, om alles te winnen, zijn eigen zin en wil te doen, in plaats van zich blindelings te laten leiden? Was die persoonlijkheid, die de kans bestuurde, niet een jaloersch god, die ontrouw strafte met ongenade, en zou hij het zichzelf niet te wijten hebben, als de kans zich nu tegen hem keerde?
Zoo martelde en pijnigde hij zichzelf met allerlei vragen, waarop de rede geen antwoord kon geven. Nu het zooveel, nu het alles gold, wilde hij een systeem in het leven roepen, waarnaar hij zijn spel kon inrichten; hij wilde, zwart of rood spelende, voor zichzelf kunnen bewijzen, dat de keuze van de gespeelde kleur het gevolg was van een fijn overleg, voor zichzelf de overtuiging hebben, dat hij niet anders had kunnen kiezen. Hij wilde eene verontschuldiging bij de hand hebben, indien hij verloor.
Die gedachten hielden hem dag en nacht bezig. Zijn gestel leed onder die slingeringen, en menigmaal sloeg hij, als hij 's avonds op zijne kamer urenlang zich met dergelijke overpeinzingen had beziggehouden, zijne handen tegen zijn gloeiend voorhoofd met den uitroep: ‘ik zal nog krankzinnig worden!’
Eindelijk kwam hij tot rust, en hij nam het besluit, om het plan, dat na weken en weken peinzens tot rijpheid was gekomen, uit te voeren. Hij waagde daarbij veel, zeer veel zelfs, maar toch niet alles, en aan al zijne bezwaren en tegenwerpingen was hij zooveel mogelijk te gemoet gekomen, door zoowel het blinde toeval als het beredeneerd overleg bij het vaststellen van zijne operaties hun woordje te laten meespreken.
De kans keerde en Fortuna, die hem zoo dikwijls de hand had gereikt en wier vingertoppen hij zoo schuchter had aangeraakt, draaide hem den rug toe, nu hij die hand in de zijne wilde vastklemmen. De eene misrekening volgde op de andere en hij bleef de verliezende partij.
| |
| |
Toen het spel aan den gang was, begon hij in te zien, dat zijn opzet niet deugde. Den moed missende, om alles op rood te zetten, had hij voor zich ook eene kans op zwart willen voorbehouden, en die voorzorg zou zijn ondergang zijn. Neen, hij moest, dat zag hij van dag tot dag duidelijker in, alles op één kleur wagen en de oude besluiteloosheid, de oude slingeringen tusschen de eene kleur en de andere kwamen opnieuw terug. Fortuna was hem ontrouw geworden, omdat hij zijn lot, zijn leven niet geheel in hare hand had gegeven. Zij wilde zich wreken over dat gemis aan blinde toewijding en om haar te verzoenen, moest hij den slag, dien hij om den arm had gehouden, losmaken, voordat het te laat was.
En het was te laat. Het geluk had afscheid van hem genomen en iedere poging, om het verlorene te herwinnen, bleef vruchteloos.
Eindelijk viel de groote slag en om aan zijne verplichtingen te voldoen, zou hij alles, wat hij vroeger uit den brand had gered, alles, wat hij sinds dien tijd door noeste vlijt verdiend of door de grillige godin gewonnen had, moeten afstaan.
In den avond van dien noodlottigen dag zat hij op zijne kamer op dezelfde plek, waar hij neergevallen was, toen Clara hem nu eenigen tijd geleden den dolk op de borst had gezet, toen zij zei: ‘Jij speculeert niet, Moor! jij speelt niet, want jij hebt het afschrikwekkend voorbeeld dagelijks voor oogen.’
Toen had hij kunnen weenen; thans bleef zijn gloeiend oog droog en brandde hem in het hoofd als eene kool vuur. Toen had hij zich met de hoop gevleid van te zullen winnen; thans had hij de zekerheid, dat alles verloren was. Toen was hij nog op het hellend vlak en had nog kunnen terugkeeren; nu was hij in den afgrond geploft, en wie zou hem de hand reiken, om hem weer op te helpen!
Eene huivering overviel hem. Zijne handen trilden en zijne borst hijgde naar lucht. De groote, holle kamer was hem nog nooit zoo akelig geheimzinnig voorgekomen. Hij durfde niet om zich heen zien. Hij wilde opstaan, om die angstverwekkende eenzaamheid te ontvluchten, en toch durfde hij die plaats niet verlaten. Was er niet iets geheimzinnigs, iets vreeselijks, dat eene loodzware hand hem op het hart legde en zijne ademhaling belemmerde?
Alles woelde en wielde in zijn kokend hoofd dooreen, en met de handen voor de oogen geslagen, bleef hij zitten. Hij wilde denken en voor zichzelf duidelijk maken, wat hem in de naaste toekomst te doen stond. Waarom kwam hem nu de lang vergeten geschiedenis in het hoofd van den man, dien hij vroeger wel eens bij zijn vader had ontmoet en die zich na eene ongelukkige speculatie van kant had gemaakt? Waarom herinnerde hij zich nu al de schrikverwekkende bijzonderheden van dien zelfmoord?
Plotseling sprong hij op. Die benauwende nachtmerrie was verdwenen. Het spook liet hem los, maar hij schrikte, toen hij een blik
| |
| |
op de pendule wierp en zag, dat hij een vol uur bezig was geweest met eene gedachte, wier afgrijselijkheid hem deed rillen van angst en ontzetting.
Hij dwong zichzelf, aan wat anders te denken, en stelde zich tafereeltjes uit het lang verleden voor met al den gloed van zijne geprikkelde verbeelding. Maar hij kon ze niet vasthouden, ze ontglipten hem als schaduwen aan de grijpende hand. Ze vervloeiden tot een dof, nevelachtig grijs en in die wolk zag hij opnieuw de gelaatstrekken van den ongelukkigen speculant, die de hand aan zichzelf geslagen had.
Waarom had hij dat gedaan? Omdat hij nergens uitkomst zag, omdat hij geene hoop meer had. Toen was het leven hem tot eene schande en de dood tot plicht geworden. En was die gewelddadige dood dan geene schande geweest? Ja, eene schande, die hem overleefd had en die hij als eenig erfdeel aan zijne betrekkingen, aan vrouw en kinderen, had nagelaten. Hij had moeten zorgen, dat er een eeuwige twijfel was blijven bestaan tusschen ongeluk en moedwil. De dood was niet onteerend, maar het gewelddadige van dien dood. Was het dan zoo moeielijk, dien twijfel in het leven te roepen en dat groote geheim in het nooit teruggevonden graf mee te nemen? Als hij naar IJmuiden was gegaan, in de duisternis van den avond, en hij had zich dan van de pier tusschen de groote, steenen blokken, die aan de buitenzijde allerlei holen, grotten en holten vormen, neergeworpen, dan had de zee hem verzwolgen en zijn lijk was geborgen gebleven in dat groote graf, dat nooit zijne dooden teruggeeft. Moor rilde bij die voorstelling en thans wist hij, wat hem aanleiding gaf tot zijn antwoord op die pijnigende vraag. Met Clara had hij op de pieren gewandeld en zij was bang geweest en had zich vast tegen hem aan gedrukt, maar zij had evenals hij toch een blik willen werpen over den muur, waarop zij liepen en die zoo krachtig de wilde zee tegenhield. En hij had haar met zijne sterke armen vastgehouden, toen zij zich over den rand heenboog, om naar beneden te zien. Hij had gevoeld, hoe zij rilde bij het zien van die reusachtige blokken, die hoeks en dwars over en op elkander lagen, alsof eene reuzenhand ze in arren moede daar had neergeworpen. Scherpe punten en kanten staken boven het water uit. Bemoste vlakken gingen half schuil in het zilte nat. Akelige, geheimzinnige holten gaapten, als hapten ze naar eene prooi. Zoo, over den rand gebogen, had zij zich voorgesteld, wat haar lot zou zijn, als Moor haar losliet en zij naar beneden viel. Zij zou verpletterd worden op de kunstmatige rotspunten of langs
het glibberige vlak van zoo'n blok afglijden in eene open gebleven holte, al dieper en dieper wegzakken en in het onbereikbaar steenen graf verdrinken.
Toen was zij met afschuw teruggetreden en zij had gezegd: ‘Als iemand hier afviel, dan zou hij reddeloos verloren zijn en eene eeuwige geheimzinnigheid zijn graf verbergen.’
| |
| |
Thans herinnerde hij zich die woorden - en ook, hoe krachtig zij zijn arm had vastgegrepen, hoe hij haar geplaagd had met hare vrees en hoe zij zich stil en onderworpen had laten plagen, totdat zij het strand weer onder de voeten had, en toen zich had schadeloosgesteld.
Dat alles was nu voorbij.
Zoo zat hij te peinzen, toen de deur van zijne kamer driftig werd geopend en Clara binnentrad.
Hij sprong op en staarde haar aan, alsof zij eene geestverschijning geweest ware.
‘Clara!’ riep hij uit, ‘wat doe je hier?’
‘Ik kom je vragen: wat heb je gedaan, Moor?’
‘Vraag liever, wat ik van plan ben te doen!’
‘Moor!’ zei zij en ze greep zijne hand, maar hij trok die terug, ‘ik weet alles. Geene uitvlucht kan je helpen; de oude heer heeft mij alles verteld en onder zijne papieren heb ik de bewijzen gevonden, dat hij de waarheid sprak. Je hebt je woord, aan jezelf gegeven, gebroken. Je bent ontrouw geworden aan je heiligste beloften en je hebt mij in den waan van het tegenovergestelde gelaten, toen ik geloofde, dat je niet speelde en niet speculeerde!’
Hij deed een stap achteruit. Hij kon het bestraffende, het verwijtende in haar blik niet verdragen en trachtte zich achter het masker van luchthartigheid te verschuilen.
‘En als dat nu eens waar was?’ vroeg hij.
Zij zag hem met hare groote, blauwe, trouwhartige oogen weemoedig aan.
‘En als dat nu eens waar was!’ herhaalde zij, ‘en dat zeg je op eene koude, kille, spottende manier? Maar die toon is gehuicheld, Moor! Je veinst rustig en kalm te zijn, maar ik zie de waarheid in het beven van je handen, in de doodelijke bleekheid van je gelaat. Maar, mijn God! Moor! begrijp je dan niet, dat hier alles, je vrede, je geluk op het spel staat! Kan je met een lach op de lippen bekennen, dat je je aan dezelfde fout schuldig maakt, die van uit het verleden eene breede schaduw op ons pad werpt? Kan je met koude onverschilligheid vragen: en als dat nu eens waar was? Kan je gelaten dan mijn antwoord hooren, dat ik dan alleen verachting voor je zou hebben?’
Zij maakte eene beweging, alsof zij hem die verachting in het gezicht wierp.
Er gingen eenige oogenblikken voorbij, eer hij antwoord gaf. Hij had afgerekend met het verleden en nu hij het spel verloren had, kwam het er niet meer op aan, of hij geheim hield, hoe en waarom hij dat spel had opgezet. Hij had hare liefde misschien verbeurd, maar hij stelde toch te veel prijs op hare achting, om in hare oogen de zwakkeling te blijven, die uit speelziekte, trots het afschrikverwekkende voorbeeld, dat hij dagelijks bij zich had, eigen grondbeginselen had
| |
| |
verloochend. Toen Maria Stuart op weg was, ‘von der Welt zu scheiden’, bekende zij Lord Lester, hoe lief zij hem had gehad en hoe zij de hoop had gekoesterd, aan zijne zijde de vrijheid te genieten. Moor meende thans hetzelfde te kunnen doen en hij berekende niet, hoe die bekentenis, hoe de schildering van wat had kunnen zijn, als alles anders was geweest, het jonge meisje, dat hem liefhad, moest treffen en pijnigen.
‘Je oordeel is hard, Clara!’ begon hij met zachte stem, ‘en je vonnis streng, en van jou had ik in de eerste plaats verwacht, dat je zoudt vragen, wat mij ertoe gebracht heeft, om te doen, wat je niet van mij hebt kunnen gelooven. Luister, niet om mijnentwil, maar om jou gelukkig te maken, deed ik, wat ik altijd heb verafschuwd. Ik hoopte de schaduw, die je pad verduisterde, in helderen zonneschijn te veranderen, je geluk te verzekeren en je liefste droomen tot werkelijkheid te maken. De kans stond gunstig, en ik luisterde naar de verlokkende stem, die mij toefluisterde, dat wat ons ongeluk is geweest, nu juist ons geluk zou worden. Ik had je zoo lief, Clara, ik had je zoo graag gelukkig gezien. Kon ik een krachtiger bewijs daarvoor geven, dan door het hoogste, dan door alles te wagen, om alles te winnen?’
Zij greep zijne hand en zag hem in de oogen, terwijl een blos van innige vreugde de doodelijke bleekheid van hare wangen verjaagde.
‘Uit liefde tot mij, Moor! Maar heb ik dan ooit weelde of rijkdom geëischt? Ken je mij zoo weinig, om te denken, dat ik het bezit daarvan als voorwaarde tot mijn geluk heb gesteld, ik, die heb leeren berusten en vergeten. Hoe ben je op dat noodlottig denkbeeld gekomen?’
‘Herinner je je nog dat sprookje van die onttroonde en verjaagde koningin, dat je in Wijk las dien middag, toen ik onverwacht kwam? Toen heb ik je hooren zeggen, dat je dat zoo meegevoelde, wijl je er zooveel van je eigen leven inzag, en ik heb gemeend, dat je je eerst gelukkig zou voelen, als je evenals zij weer je oude plaats kon innemen. Maar dat ideaal lag zoover buiten mijn bereik, ook wanneer ik alle krachten inspande, en ik heb den langen, maar veiligen weg verlaten, om den korteren, vol gevaren en moeielijkheden te kiezen. Die keus is mijn ongeluk geworden.’
Zijn hoofd viel op zijne borst en hij zweeg. Hij scheen den moed te missen haar aan te zien en hij wachtte geduldig, dat zij de stilte zou verbreken.
Clara deed een paar stappen naar den stoel, waarop hij zoo mismoedig was neergevallen, en zij legde hare hand op zijn schouder.
‘Moor!’ zei zij bijna fluisterend, ‘een onbezonnen woord, in de opwelling van een oogenblik gesproken, zou je in het verderf storten; laat een kalm, bezadigd woord je redden. Bedenk het wel, welk antwoord je geeft op de vraag, of we zonder al die weelde en pracht
| |
| |
niet gelukkig kunnen zijn, en luidt je antwoord: ja, hoor dan, wat ik van je eisch. Laat ik je goede engel zijn. Laat de hand dier trouwelooze godin los. Verlaat dien gevaarlijken weg. Wees weer, die je was, een man met een ideaal, die werkt en streeft en strijdt met eerlijke wapenen. Ik wil je niet voorspiegelen, wat er van je zou worden, als je eens in plaats van alles te winnen, alles verloor. Maar al kon je mij op dit oogenblik een troon aanbieden, ik zou hem versmaden, omdat je hem gekocht hadt met ontrouw te worden aan jezelf. Bewijs mij, dat je dien noodlottigen stap voor mij hebt willen doen, door terug te keeren, door hem ongedaan te maken.’
Moor sloeg zijne handen voor zijn gezicht.
‘Waarom heb je die woorden niet vóór eenigen tijd tot mij gesproken. Toen had ik nog terug kunnen keeren, maar het is nu te laat. De slag is gevallen. Alles is verloren!’
‘Verloren!’ herhaalde Clara, ‘herinner je het woord, dat ik je vroeger eens heb gezegd: niemand is verloren, dan die zich verloren geeft. Kom, wees een man en zie de toekomst flink onder de oogen. Wat is verloren, dat niet herwonnen kan worden?’
Hij gaf geen antwoord, maar zij hoorde het nokken van zijne overkropte borst. Eindelijk vermande hij zich en zag haar aan.
‘Jouw achting, jouw liefde, Clara!’
‘Die heb je niet verloren, Moor! want ik begrijp, welk een strijd het je moet gekost hebben, om den weg, dien je jezelf hadt afgebakend, te verlaten. Ik weet dat offer, dat bewijs van liefde te waardeeren. Je hebt verloren, maar je hebt mij gewonnen, en ik eisch geene rijkdommen, geene weelde. Samen willen wij streven, samen strijden, samen gelukkig zijn!’
Het was, alsof hij uit een droom ontwaakte.
‘Zou het mogelijk zijn!’ fluisterde hij, ‘zou je nog mijne lieve, trouwe Clara kunnen worden, nu je mij zooveel te vergeven hebt.’
‘Mogelijk!’ riep zij uit en zij verborg haar gezichtje, waarover tranen van innige vreugde biggelden, aan zijne breede borst, ‘mogelijk, het is meer dan dat, het is de zalige werkelijkheid. Je bent gestruikeld, toen je mij een bewijs van je liefde wilde geven, en om van mijn kant niet achter te blijven, reik ik je thans de hand, om je te helpen en te redden.’
Hij nam hare hand in de zijne en drukte er een vurigen kus op.
‘Je bent mijn goede engel, Clara! Je hebt mij gegrepen, toen mijn voet was uitgegleden. Je geeft mij het leven en de kracht, om te leven, terug. Mijn geluk zal ik vinden in jouw liefde.’
In den avond van den volgenden dag trad Clara de kamer van Moor binnen, die in diep gepeins met de handen onder het hoofd een grooten
| |
| |
stapel papieren zat na te kijken. Zij was zóó zacht binnengekomen, dat zij reeds bij hem stond en zijn arm aanraakte, voordat hij hare tegenwoordigheid bemerkte. Verrast keek hij op en een blos overtoog zijn gelaat.
‘Krijg ik geen kus?’ vroeg zij en zonder antwoord af te wachten, greep zij zijn krullekop met beide handen, keek hem diep in de oogen - en Jupiter, die van uit de hoogte op dat prettig tooneeltje neerzag, gaf Juno een knipoogje, alsof hij zeggen wilde: nu, oudje, dat hebben wij in onze jeugd ook wel gedaan.
‘Het is tegen het consigne,’ zei Clara, ‘dat weet ik wel, maar je moet die afwijking ditmaal maar eens over het hoofd zien. Voortaan zal ik altijd onthouden, dat hier alleen over “zaken” mag gehandeld worden. En ik kom ook eigenlijk voor “zaken” hier. Ik heb een verzoek aan je. Maar eerst wil ik je vertellen, dat ik mij stipt aan de afspraak gehouden heb, en je mama weet nog niets. En dan zegt men nog, dat vrouwen niet zwijgen kunnen. Maar het heeft mij eene bovenmenschelijke inspanning gekost, om niets te verraden, want je mama heeft mij vandaag wel honderdmaal gevraagd, wat er toch met mij gaande was, en je weet niet, hoe moeielijk het is, Moor! om dan op onverschilligen toon te zeggen: “Met mij? - wel, niets!” Ik heb mij goedgehouden en gedacht: neen, Moor heeft gelijk; zij mag niets weten, voordat alle zaken geregeld zijn.’
‘Jij was de eerste, die dat plan opperde, en ik moest de reden, die je tot voorloopige geheimhouding van ons geluk noopte, billijken. Ik had dus niet anders van je verwacht.’
‘En toch was je bijna bedrogen uitgekomen, want telkens brandden mij de woorden op de lippen. Ik vergat de zaken en was zoo geheel vervuld met de gedachte aan ons verbond, dat ik verscheidene malen de kamer heb verlaten, om mijn woord niet te breken.’
‘Het dragen van een masker gaat je slecht af, Clara!’
Zij kleurde. Zij wist, dat zij op dat oogenblik een masker droeg en dien lof niet verdiende. Zij sprak opzettelijk onwaarheid, toen ze zei, dat zij de zaken had vergeten, om aan hun verbond te denken. Zij had zich voor het grootste gedeelte van dien dag juist met zaken beziggehouden. Zij wilde hem helpen met haar kapitaal, maar zij wilde alles, wat krenken of kwetsen kon, vermijden en zij had ijverig naar een voorwendsel gezocht, om hem dat kapitaal in handen te geven. Zij meende dat gevonden te hebben en het had haar toegeschenen, dat zij die zaak op een vroolijken, luchthartigen toon behandelen moest. Zij wilde den schijn aannemen, alsof zij en passant een verzoek had te doen, dat geheel op zichzelf stond, en daarom had zij zichzelf gedwongen tot een toon, die een schril contrast maakte met de echo van haar hart.
Zij liep eens door de kamer en bleef voor de groote eikenhouten kast staan.
| |
| |
‘Die heb ik vroeger op kantoor gezien,’ zei zij, ‘staan daar nog altijd die oude boeken in?’
Zij deed de deuren open, en hem wijzende op het grootboek van 1830: ‘Dat boek heeft mijn vader mij wel eens laten kijken. Daar staat eene aanteekening in omtrent de compagnieschap van onze grootvaders. Mag ik het nog eens zien?’
Zij trachtte het boek naar voren te schuiven, maar het zat te stijf geperst tusschen de andere in en de solide lederen band met koperen hoeken en klampen was te zwaar voor hare kracht. Moor kwam haar te hulp, legde het op tafel en sloeg het bij de bedoelde aanteekening open.
Zij las: ‘... en nieuw kapitaal in mijn ondermijnden handel te brengen, heb ik, Adriaan van Balen, mij op heden geassocieerd met Gerrit Jan Romijn, ten einde onder Godes zegen de nieuwe firma Van Balen en Co. tot den ouden luister te brengen’.
‘Wij zijn nu toch bij de zaken aangeland,’ zei ze, ‘me dunkt, Moor! die aanteekening is voor jou eene vingerwijzing. Wat de grootvader heeft gedaan, dat behoeft de kleinzoon niet te laten. Je bent in hetzelfde geval als Adriaan van Balen; zou je niet evengoed als hij een compagnon kunnen zoeken met hetzelfde doel?’
Moor keek haar verbluft aan. Den vroolijken, opgewekten toon, dien zij had aangeslagen, had hij niet verwacht en dit voorstel van haar wel het allerminst. Hij moest bekennen, dat hij daarover nog niet gedacht had.
‘Een compagnon zal zich onder deze omstandigheden niet zoo gemakkelijk laten vinden.’
‘En wat zou je ertegen hebben, als ik mij daar eens voor aanbood? Zou de som mijne krachten te boven gaan?’
Moor deed een stap achteruit. ‘Dat wel niet,’ stotterde hij, ‘maar....’
‘Maar ik heb één voorwaarde,’ vervolgde zij. ‘Ik wensch het geheel beschouwd te hebben als eene zaak, en je moet wel overwegen, of je die voorwaarde kunt aannemen. Je wilt me zeker nog eenige oogenblikken aanhooren, want ik moet die quaestie wat hoog ophalen.’
Zij keek om zich heen naar een stoel, dien Moor haar toeschoof en nam tegenover hem plaats.
Toen mijn grootvader, Gerrit Jan Romijn, in 1830 deelgenoot werd in de zaken van Van Balen, zijn er lange en scherpe discussies gevoerd over de vraag, of de nieuwe associatie in de firma, in den naam zou worden opgenomen. De eene partij stelde dat als eene hoofdvoorwaarde, de andere verzette er zich met alle krachten tegen. Dat geschil liep zelfs zóó hoog, dat de geheele zaak in duigen dreigde te vallen, want geen van beiden wilde toegeven, totdat men een middelweg vond en van weerszijden iets toegaf. Jouw grootvader wilde de firma Van Balen behouden, terwijl de mijne zijn naam daarin wenschte opgenomen te zien, en eindelijk stelden zij zich tevreden met de toevoeging: ‘en
| |
| |
Co’. Naar wat ik mijn vader wel heb hooren vertellen, moeten zij in rust en vrede met elkander geleefd hebben, ofschoon ieder voor zich het plan koesterde, om bij de eerste gunstige gelegenheid de beste de afgedwongen concessie in te trekken. Het lievelingsdenkbeeld van je grootvader was, dat het weer zou worden: Van Balen zonder iets meer, dat van den mijne, dat de firma zou worden: Van Balen en Romijn. Noch de een, noch de ander heeft dat denkbeeld verwezenlijkt gezien. Zij zijn gestorven en ik meen zeker te weten, dat zij die plannen aan hunne zoons hebben overgedragen. In het begin heeft die strijdvraag het leven van de jonge compagnons verbitterd, en ofschoon het nooit, voor zoover ik weet, tot eene openlijke verklaring is gekomen, wisten zij maar al te goed van elkander, wat ieder van hen in het schild voerde, om het ooit geheel uit het oog te verliezen. Ik weet, dat het opnemen van onzen naam in de firma altijd een stille wensch van mijn vader is geweest, vooral toen hij geen zoon had, die hem zou kunnen opvolgen, maar om twist en oneenigheid te mijden, zette hij het zich uit het hoofd als het najagen van iets onbereikbaars. Toch ben ik overtuigd, dat de wensch in het diepste van zijn hart is blijven leven. Evenals mijn grootvader wil ik alles, wat ik heb, geven, om nieuw bloed in het afgestreden lichaam en nieuw kapitaal in den ondermijnden handel te brengen, ten einde onder Godes zegen de nieuwe firma Van Balen en Romijn tot den ouden luister van Van Balen en Co. te brengen. Neem je die voorwaarde aan?’
Moor gaf niet dadelijk antwoord, maar bleef met de handen onder het hoofd zitten peinzen. Er was iets nieuws, iets verrassends in Clara's mededeelingen, want dat zijn vader vroeger, lang geleden, plannen omtrent de uitdrijving van het nieuwe bloed van 1830 had gekoesterd, was hem niet onbekend gebleven, maar nooit had hij gehoord, dat ook reeds tusschen de eerste firmanten het opnemen van den naam Romijn een punt van quaestie was geweest, welker oplossing als eene familie-traditie van vader op zoon was overgegaan. Hoe kon zij dat alles zoo haarfijn weten, terwijl het hem totaal onbekend was gebleven? En toch kwam het hem volstrekt niet ongelooflijk, integendeel, Clara's verhaal kwam hem zeer waarschijnlijk, zeer aanneembaar voor. Zijn vader had hem lang als een onmondige beschouwd en hem buiten de zaken gehouden. Een dergelijk plan zou hij dus niet toevertrouwd hebben aan den zoon, dien hij als een vreemde, als een bediende behandelde, en toen hij eindelijk van dien weg terugkeerde, had hij òf het plan opgegeven òf het door den te verwachten dood van Romijn zoo gemakkelijk uitvoerbaar geacht, dat hij het niet noodig had geacht, vertrouwelijke mededeelingen daaromtrent te doen.
Moor meende werkelijk hier den spijker op den kop geslagen te hebben en hij giste in de verste verte niet, dat Clara de zaak overdreef, om hem te overtuigen van het groote belang, dat zij aan die voorwaarde hechtte. Maar was haar de wensch van vader en groot- | |
| |
vader dierbaar, die van de zijne was hem niet onverschillig. De eene familie-traditie was de andere waard.
‘Je doet een zwaren eisch, Clara!’
Zij kon een glimlach niet onderdrukken bij het vernemen van die woorden, want zij waren haar het bewijs, dat hare list gelukt was en hij werkelijk in de meening verkeerde, dat zij niets anders op het oog had dan het vervullen van den wensch eens afgestorvenen.
‘Ik weet het,’ zei zij, ‘en het aannemen van die voorwaarde zal ik dan ook beschouwen als een offer, dat je mij brengt. Ik ben koopmansdochter genoeg, om eene zoo gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten voorbijgaan, en ik weet, dat de kans, om de gewenschte verandering te verkrijgen, nog nooit zoo groot is geweest. Nu of nooit. Mijne eenige voorwaarde heb ik je medegedeeld en alles hangt van het al of niet aannemen daarvan af.’
In haar ijver, om de waarheid voor hem verborgen te houden, zag zij het gevaar, om door overdrijving haar toeleg te verraden, over het hoofd, en Moor kwam tot de overtuiging, dat de gedaante, die zij nu had aangenomen, valsch moest zijn. Kon het meisje, wier geheele leven opoffering en liefde was geweest, de koel berekenende intrigante zijn, die, van den nood, waarin hij verkeerde, misbruik makend, hem dwong, eene voorwaarde aan te nemen, die hij in andere omstandigheden uit eerbied voor de wenschen van dierbare betrekkingen niet eens in overweging had willen nemen? Zou zij een zoo sluw spel kunnen spelen tegenover hem, dien zij zoo liefhad? Maar dat was eene onmogelijkheid, dat kon niet waar zijn.
Wat dreef haar dan tot het stellen van die voorwaarde?
Plotseling ging er een licht voor hem op. Door het masker van koel overleg en de begeerte, om van den toestand te profiteeren, zag hij de ware gedaante - de gestalte van een reddenden engel, van eene minnende vrouw, die een offer bracht en daarbij alles deed, om den geredde in den waan te brengen, dat zij een hoogen verkoopprijs had bedongen. Om Clara's blonde hoofd zag hij een aureool!
Hij wilde hare hand grijpen, haar te voet vallen, haar bekennen, dat hij haar doorzien had, haar toefluisteren, dat hij haar zijn leven wilde toewijden, om zooveel kieschheid, zooveel liefde en offervaardigheid te beloonen, - maar dan zou hij haar van haar schoonsten triomf berooven; neen, hij moest het smoren in zijn hart en eene rol blijven spelen, totdat de tijd zou gekomen zijn, waarop hij haar kon mededeelen, wat hij op dit oogenblik begrepen had.
‘Clara!’ zei hij, en hij stak haar de hand toe, ‘ik neem je voorwaarde aan. Je wensch zal vervuld worden. Voortaan zal het zijn: Van Balen en Romijn!’
EINDE.
|
|