De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijnbouw, zijne geschiedenis en zijne toekomst.Ten allen tijde, zelfs reeds in de oudste perioden der beschaving, heeft de mensch, niet tevreden met de middelen, die de natuur hem aanbood, zich op kunstmatige wijze dranken weten te verschaffen, die niet uitsluitend den dorst stillen, doch bovendien op aangename wijze het verhemelte streelen en opwekkend werken op het zenuwstelsel. Onder de geestrijke dranken, die, wegens hunne prikkelende werking op het zenuwstelsel, als genotmiddelen kunnen dienen, bekleedt de wijn de eerste en voornaamste plaats. Hij is niet alleen belangrijk uit het oogpunt van louter zingenot, doch ook wegens zijne uitstekende physiologische eigenschappen, daar hij een zeer gunstigen invloed heeft op de spijsvertering door de prikkelende werking op maag en ingewanden en bovendien stoffen bevat, die gewichtige bestanddeelen zijn van het bloed. Daarbij komen eindelijk nog de stoffelijke voordeelen, die de wijnbouw den mensch en de maatschappij oplevert, en de rol, die hij uit een economisch oogpunt speelt. De cultuur van den wijnstok, de bereidingswijze van den wijn en de wijnhandel staan tegenwoordig met gewichtige belangen in verband en vele vragen, die betrekking hebben op de opbrengst der wijnlanden, de arbeidskrachten, die bij den wijnbouw werkzaam zijn, de vraagstukken van het wijnverbruik, in verband met dat van spiritualiën, zijn van algemeen en actueel belang. Bij het groote gewicht, dat in deze vraagstukken ook voor Nederland is gelegen, en bij de belangrijke vraag naar de mogelijkheid eener uitbreiding van het wijnverbruik, in verband met de zoozeer gewenschte vermindering van het drankmisbruik, is eene beschouwing van den oorsprong en de geschiedenis van den wijn en een onderzoek van den tegenwoordigen toestand van den wijnbouw en van de gevaren, die hem bedreigen, een onderwerp, dat onze volle belangstelling verdient. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Hoewel uit verschillende zoete vruchten wijn wordt bereid, verstaat men toch in het gewone spraakgebruik onder dien naam slechts den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druivenwijn. De zuivere, onvervalschte wijn mag niet anders zijn dan ‘gegist druivensap’. Daar nu de plant, die de druiven levert, de wijnstok, reeds bij zeer oude volken bekend was, kan het ons niet verwonderen, dat ook de wijn een drank is, die reeds in de oudste tijden bereid werd. De wijn is de edelste van alle dranken, en die adel is van zeer oude dagteekening, want hij kan op een geslachtsboom van zeer ouden oorsprong wijzen. Alphonse de Candolle, Professor te Genève, heeft onlangs in zijn werk Origine des plantes cultivées eene merkwaardige studie geleverd over de in Europa gekweekte planten met betrekking tot haar vermoedelijk oorspronkelijk vaderland en daarin, steunende op grondige onderzoekingen, belangwekkende bijzonderheden medegedeeld over den oorsprong van den wijnstok. Deze groeit nog tegenwoordig in de gematigde luchtstreek van West-Azië, in Zuid-Europa, Algiers en Marokko in het wild. In Armenië, den Kaukasus en langs de Kaspische zee komt deze plant voor, klimt daar langs boomen met stammen ter dikte van een arm en levert er zonder eenige cultuur rijpe vruchten. De wijnstok groeit zoowel in Europa als in Azië sedert de onheuglijkste tijden, zoodat men zelfs in de Italiaansche en Zwitsersche paalwoningen, o.a. bij Parma, de zaden van deze plant heeft gevonden, die uit het bronzen tijdperk dagteekenen. Zelfs heeft men, zooals De Candolle mededeelt, in de tufsteenen van Montpellier afdrukken van de bladeren van den wijnstok gevonden, die daar zonder twijfel vóór den historischen tijd zich hebben afgezet. Zeker is het, dat Delchevalerie in Egypte documenten heeft gevonden, die 5000-6000 jaren oud zijn en waarin reeds over de cultuur van den wijnstok in dat land wordt gehandeld. Ook in Griekenland werd reeds in de oudste tijden de wijnbouw beoefend en reeds in den tijd van Aristoteles verschenen aldaar geschriften over de cultuur van den wijnstok, het klimaat, waarin hij het best gedijt, het enten, het snoeien van de plant, enz. Aristoteles zelf bericht, dat men in Griekenland den wijnstok elk jaar afsneed, om hem krachtiger, vruchtbaarder en duurzamer te maken. Zij hadden den wijnstok en den vijgeboom van de Semieten ontvangen. De Grieken brachten de plant naar Italië, doch eerst in betrekkelijk lateren tijd. Eerst ongeveer anderhalve eeuw vóór onze jaartelling begon de druiventeelt zich in Rome meer uit te breiden. Door de Romeinen, de Grieken en de Phoeniciërs werd deze cultuur naar de landen van West-Europa overgebracht. Hoe verder de wijnstok zich naar het Noorden verspreidde, des te meer voorzorgen moesten bij de cultuur der druiven en bij de behandeling van het vocht worden genomen, om, in weerwil van het ongunstige klimaat, een ruimen oogst en een goeden wijn te verkrijgen. In Europa vormt de noordelijke grens van den wijnbouw eene lijn, die ongeveer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Bretagne (47o N.B.) over Bonn door Hessen en Thüringen tot Silezië (51o N.B.) loopt en vandaar snel in zuidelijke richting daalt tot in Bessarabië (46o N.B.) In vroegere eeuwen strekte de wijnbouw zich veel noordelijker uit, n.l. tot in Zuid-Engeland en in de Russische Oost-zeeprovinciën. Terwijl in het Zuiden de druiventeelt zeer weinig toezicht vereischt, moet in de meer noordelijke landen de plant met zorg worden grootgebracht; de bodem moet zorgvuldig bewerkt en bemest worden en de zomerwarmte zoo ruim mogelijk worden toegevoerd. Daarom plaatst men de planten bij voorkeur langs de zuidelijke hellingen der bergen, op voldoenden afstand van elkaar, en steunt haar door palen van dennenhout, ten einde licht en warmte zooveel mogelijk tot de vruchten toe te laten en het rijpen daarvan te bevorderen. Slechts bij volledige rijpheid toch voldoet de druif aan de twee hoofdvoorwaarden, die vereischt worden, om goeden wijn te leveren, n.l. de vorming van een maximumgehalte aan druivensuiker en het verminderen van het zuurgehalte tot eene zoo klein mogelijke hoeveelheid. Het rijpen gaat namelijk gepaard met de vorming van druivensuiker, terwijl het wijnsteenzuur, dat eerst als vrij zuur in het sap is opgelost, zich dan met kali vereenigt tot het zout, dat den naam draagt van wijnsteen. Tevens vermindert dan de hoeveelheid looizuur, dat den wrangen smaak aan de onrijpe vrucht geeft en dat vooral in de stelen en pitten aanwezig is. In Frankrijk heeft de druivenoogst in Augustus en September, in Zuid-Duitschland in September en October, in de Rijnprovincie dikwijls eerst in November plaats. De drie genoemde stoffen: suiker, wijnsteen en looizuur, zijn slechts de hoofdbestanddeelen van de druif. Nog vele andere gewichtige stoffen komen er in geringere hoeveelheid in voor en daaronder moeten vooral de anorganische zouten, o.a. de phosphaten en de eiwitstoffen, genoemd worden; de laatste vooral wegens de belangrijke rol, die zij bij de ontwikkeling der gistcellen vervullen. In de onderlinge verhouding dezer bestanddeelen komen echter vele wijzigingen voor, die, hoewel ook de bodem daarop invloed heeft, vooral voortgebracht worden door de afwisseling der temperatuur, waardoor talrijke wijzigingen optreden in de verhouding der chemische bestanddeelen. Dit was reeds aan de ouden bekend en wij lezen o.a. bij Plinius: ‘zoovele wijnbergen, zoovele wijnsoorten’. Hij onderscheidde daarvan reeds 100 soorten en tegenwoordig wordt dit getal wel op ongeveer 1500 geschat. Doch, afgezien van deze geringe wijzigingen in de samenstelling, zijn toch de hoofdbestanddeelen van het druivensap overal en altijd dezelfde en dientengevolge heeft ook in de bereidingswijze van den wijn in alle tijden en alle landen in hoofdzaak zeer weinig verschil bestaan. Reeds 2000 jaren geleden, ten tijde van Aristoteles, werd de wijn ongeveer op dezelfde wijze verkregen als tegenwoordig en kende men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook reeds vele behandelingswijzen en methoden, om den wijn te conserveeren, zoodat de Grieken, niettegenstaande hunne onvolkomene hulpmiddelen, door zorgvuldige behandeling van de plant, de vrucht en den wijn de heerlijkste dranken wisten voort te brengen. In Plato's tijd had de wijze van behandeling van den wijn in Griekenland reeds groote vorderingen gemaakt en kende men een groot aantal soorten van dit edele vocht, die wedijverden, om haar naam ‘godendrank’ te verdienen. Beroemd waren o.a. de wijnen van Chios, Thasos en Lesbos, die van Rhodes, van Creta, enz. Ook van het conserveeren van den wijn werd in het oude Griekenland zeer veel werk gemaakt, want de Grieken laafden zich bij voorkeur aan zeer ouden wijn. Van Nestor, den deken der dapperen van den Trojaanschen krijg, wordt verhaald, dat hij geen wijn dronk, die jonger was dan elf jaren. Ook kende men in den tijd der Homerische helden reeds twee verschillende methoden van wijnbereiding, evenals tegenwoordig, n.l. de gisting van het druivensap met en zonder de schillen en stelen. Ook verstonden de Grieken reeds bij uitnemendheid de kunst, om zoete likeurwijnen te bereiden, en wel door de druiven langer te laten rijp worden, waardoor zij een grooter gehalte aan suiker verkregen en de wijn dus ook rijker aan alcohol werd. Uit de verzen van Homerus blijkt ook, dat men reeds toen den wijn uit druiven verkreeg, die men langdurig in de zon liet drogen. De wijn werd daardoor, zooals nog tegenwoordig in de Zuidelijke landen van Europa, sterker en duurzamer. Sommige waren zelfs zeer zwaar en de meeste wijnen werden in Griekenland bovendien geconcentreerd tot een stroopachtig vocht, om hen beter te kunnen bewaren. Deze vloeistof werd dan vóór het gebruik eerst met water vermengd. De wijnen van Rhodes en Cos vooral waren zeer zwaar en rijk aan alcohol. Daarbij kwam, dat de Grieken van den wijn dikwijls een betreurenswaardig misbruik maakten en zich zeer veel aan de dronkenschap overgaven. De overheden trachtten dit kwaad te keer te gaan, door bevel te geven, dat men den wijn met water zou vermengen, en zulk een verbod, om zuiveren wijn te drinken, ging o.a. ook van Solon uit. Doch deze maatregelen konden het kwaad niet wegnemen. Zelfs de Spartaansche ingetogenheid was niet bestand tegen de verleiding van den wijn. Men verhaalt, dat in Sparta de heloten of slaven door de overheid opzettelijk dronken werden gemaakt en dat zij in dien toestand naar de vergaderingen der jeugdige burgers werden gevoerd, om dezen door het gezicht van dien verdierlijkten toestand afschuw voor den wijn in te boezemen. Doch ook dit middel mocht niet baten, om aan het euvel een einde te maken, en Lycurgus, de groote wetgever, gaf toen, naar men verhaalt, het afdoende en echt Spartaansche bevel, dat alle wijngaarden in Lacedemonië zouden worden uitgeroeid. In Rome kwam de wijn eerst veel later in gebruik dan in Griekenland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tijde van Romulus was deze drank aldaar nog niet bekend en werd den goden nog melk geofferd. Eerst ongeveer anderhalve eeuw vóór onze jaartelling begon zich de cultuur van den wijnstok in Italië meer en meer uit te breiden en het wijngebruik toe te nemen. Later werden zelfs strenge wetten noodig geacht tegen het misbruik van wijn in Rome. Vóór het 30ste jaar mocht niemand wijn drinken en aan de vrouwen werd het nuttigen van dien drank geheel verboden, een maatregel, die niet geheel en al overbodig kon geacht worden, daar, zoowel in Rome als in Griekenland, ook vele vrouwen aan den wijn verslaafd waren. Volgens Horatius kenden de Romeinen reeds het gebruik van eiwit voor het klaren van den jongen wijn, waartoe, luidens de mededeelingen van dezen schrijver, duiveneieren met den wijn werden vermengd. Nog later dan in Italië werd de wijnbouw in Duitschland ingevoerd. In den tijd der Romeinen bestond de druiventeelt nog niet in de landen langs den Rijn, daar het bier toen bij de Germanen nog de geliefkoosde drank was. Volgens Caesar was zelfs de invoer van wijn destijds bij hen verboden, daar zij meenden, dat de mensch door dezen drank verwijfd en ongeschikt werd, om vermoeienis te doorstaan. Tacitus stelt ons de Germanen insgelijks nog wel voor als groote minnaars van het bier, doch zegt, dat de bewoners van de Rijnlanden ook toen reeds den wijn naar waarde wisten te schatten. Sedert die tijden is de wijnbouw in Middel-Europa, vooral in Frankrijk en Duitschland, een gewichtige tak van voortbrenging en de wijn een belangrijk handelsartikel geworden. In dit opzicht spant Frankrijk, in weerwil van den achteruitgang der laatste jaren, nog steeds de kroon en is nog altijd het wijnland bij uitnemendheid. De eerste plaats onder de Fransche wijnen nemen die van Médoc in, d.i. die landstreek van het departement der Gironde, welke begrensd wordt door den Atlantischen Oceaan en Bordeaux aan de eene en de Garonne en de Landes aan de andere zijde. De heuvelenreeks, die zich langs deze rivier uitstrekt, is, over eene lengte van ongeveer 60 kilometers, geheel met den wijnstok beplant. De echte Médocwijn is betrekkelijk niet rijk aan alcohol en dus niet zwaar, terwijl hij in hooge mate bevorderlijk is aan de spijsvertering en gunstig op het organisme werkt, zoodat hij een uiterst nuttige drank is voor zieken, herstellenden en ouden van dagen. Tot deze zoo hoog gewaardeerde eigenschappen van het gewas in die streken werkt in de eerste plaats de samenstelling van den bodem en niet minder het matige, eenigszins vochtige klimaat der Gironde mede, die, onder den 44sten-45sten breedtegraad gelegen, door den zeewind wordt bestreken en weinig aan nachtvorsten is blootgesteld. De geographische ligging der Gironde is voor de druivencultuur uitnemend geschikt, want de grenzen van den wijnbouw liggen in Europa tusschen den 35sten-50sten breedtegraad, doch boven den 48sten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graad is de temperatuur reeds te laag en wordt de wijn zuur, terwijl onder den 42sten graad het klimaat te warm is en slechts zware wijnen worden verkregen, die rijker aan alcohol zijn. In Frankrijk zelf was de Médoc langen tijd weinig bekend - wellicht wegens het geringe gehalte aan alcohol. Men zegt, dat, terwijl de Engelschen reeds in de 12de eeuw den Médoc hoog waardeerden, in Frankrijk eerst Madame De Pompadour, die dezen wijn voor hare kleine soupers zeer geschikt vond, den Médoc in de mode en tot aanzien heeft gebracht. Behalve aan den bodem en het klimaat heeft de Médoc echter zijne uitstekende eigenschappen vooral te danken aan de buitengewone zorgen, die men in deze streken aan de cultuur van den wijnstok, de verzorging der druiven en de bereiding van den wijn besteedt. Bij de keuze der planten wordt met de grootste omzichtigheid gehandeld; de beginselen, die bij de bewerking van den bodem, het stekken en de behandeling der plant worden toegepast, zijn met de grootste zorg bestudeerd en door de ervaring proefhoudend bevonden. De oogst der druiven heeft in Médoc plaats van September tot het begin van October, afhangende van het meer of minder gunstige weder. Wil men zoete likeurwijnen bereiden, dan laat men de druiven nog langer rijp worden en legt ze daartoe, als zij afgesneden zijn, op stroo in de vrije buitenlucht, waardoor het gehalte aan druivensuiker grooter wordt. De druiven worden daarna uitgeperst, om het sap te verkrijgen, dat voor de gisting bestemd is. Hierbij valt op te merken, dat men uit de blauwe druiven zoowel witten als rooden wijn kan verkrijgen, daar het gistende vocht op zichzelf kleurloos is en de kleurstof alleen in de schillen is afgezet. Perst men het sap dadelijk uit, om het van de schillen, stelen, enz. te scheiden, dan verkrijgt men door de gisting witten wijn. Om rooden wijn uit dezelfde blauwe druiven te bereiden, laat men daarentegen het vocht ongeveer acht dagen lang met de schillen en stelen gisten, waardoor de kleurstof der schillen in het alcoholische vocht wordt opgelost en tevens eene grootere hoeveelheid looizuur uit de pitten en stelen wordt opgenomen, hetgeen bij de verdere bewerking een gunstigen invloed heeft. Het gistingsproces van de druiven is het voornaamste, dat bij de vorming van den wijn in aanmerking komt, en verdient ook uit een biologisch oogpunt, dat wij daarbij eenigszins langer stilstaan. Zooals bekend is, bestaat de wijngisting hierin, dat de druivensuiker zich ontleedt in twee bestanddeelen, n.l. koolzuur, dat als gas ontwijkt en het gistende vocht doet schuimen, en alcohol, die in de vloeistof opgelost blijft. Die ontleding heeft echter slechts onder bepaalde omstandigheden plaats. Daartoe wordt vereischt, dat het suikerhoudende vocht niet te geconcentreerd zij, eene voorwaarde, waaraan het suikersap voldoet, en verder, dat de vloeistof eene bepaalde temperatuur hebbe, die ongeveer tusschen 20 en 25° C. moet gelegen zijn. Doch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hoofdvoorwaarde, waarvan het ontstaan der gisting volkomen afhankelijk is en die eigenlijk de beide eerstgenoemde voorwaarden insluit, is: de aanwezigheid van een ferment, d.i. van gistcellen, die de ontleding der suiker in alcohol en koolzuur bewerken. Deze gistcellen zijn levende organismen en kunnen dus slechts onder zekere omstandigheden blijven bestaan; vandaar, dat de temperatuur binnen zekere grenzen beperkt is en de oplossing der suiker niet te sterk kan zijn. Daarentegen wordt voor de ontwikkeling der gistcellen vereischt, dat in het vocht de noodige voedingsstoffen voor deze organismen aanwezig zijn. Bij de wijngisting behoeft men echter niet, zooals bij de bierbereiding uit mout, de gist opzettelijk aan het vocht toe te voegen, omdat aan de organen van den wijnstok zelf, in de gistkuipen, in de lokalen, waar de gisting plaats heeft, reeds vanzelf deze microscopische wezens vertegenwoordigd zijn en dus ook in het vocht komen. De eigenlijke rol, die de gistcellen bij de gisting spelen, heeft sedert vele jaren tal van pennen in beweging gebracht en is vooral door den grooten Franschen bacterioloog Pasteur met groote zorg en veel vernuft bestudeerd, vooral in verband met zijne studiën aangaande de overige soorten van microben of kleinste levende wezens. Hij voerde indertijd omtrent dit onderwerp met Bastian, Pouchet en Von Liebig een heftigen strijd, waardoor intusschen zonder twijfel in deze zaak veel licht is ontstoken. Von Liebig had voor de gisting der suiker, evenals voor de verrotting, eene eigenaardige verklaring. Hij nam aan, dat de stikstofhoudende stoffen, zooals eiwit en dergelijke, die bij de gisting nooit mogen ontbreken, door hare aanraking met de lucht zich begonnen te ontleden, hetgeen gepaard zou gaan met sterke bewegingen der atomen binnen de moleculen dier stoffen. Deze moleculaire bewegingen der eiwitstoffen zouden zich mededeelen aan de moleculen der suiker; de atomen van deze zouden daardoor insgelijks in beweging worden gebracht en, als gevolg daarvan, zouden de suikermoleculen ontleed worden in koolzuur en alcohol. Deze verklaring, hoe geestig ook bedacht, was niet met de verschijnselen in overeenstemming te brengen, toen door Schwann en Cagniard de Latour bewezen was, dat de gist, die onmisbaar is voor de gisting, als een levend wezen moet beschouwd worden. De gistcellen behooren tot die afdeeling der microscopische wezens, die wegens hunne uiterst geringe afmetingen microben genoemd worden en die allerwege in de natuur voorkomen en daar eene zeer gewichtige - voor den mensch nu eens gunstige, dan weer nadeelige - rol vervullen. De organismen, waaruit de gewone gist bestaat, doen zich onder den microscoop voor als wezens, die slechts uit één enkele cel bestaan, die eenigszins ovaal van vorm is. De vermenigvuldiging dezer cellen geschiedt op eene hoogst eenvoudige wijze en dientengevolge ook buitengewoon snel. Aan de oppervlakte van de cel vormt zich een klein uitwas, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat spoedig aangroeit en, als het eene zekere grootte bereikt heeft, zich van de moedercel afsnoert en een zelfstandig leven gaat leiden. Die voortplanting heeft op dezelfde wijze met de gistcellen in de suikeroplossing plaats, onder voorwaarde, dat zich daarin tevens de noodige voedingsstoffen voor die cellen bevinden. Door den invloed van het levensproces der gistcellen wordt de suiker aangetast en ontleed in alcohol en koolzuur. Pasteur heeft overtuigend bewezen, dat deze ontleding gelijken tred houdt met dat levensproces, en het is tot nog toe nimmer gelukt, uit suiker alcohol te verkrijgen zonder de medewerking der gist, hoewel er scheikundigen geweest zijn, die meenden, dat men hier slechts te doen had met de omzetting door eene chemisch werkende stof. Berthelot meende, dat door de gistcellen dit chemisch reagens als een oplosbaar ferment werd afgescheiden, evenals onze maag het maagsap afzondert, dat oplossend op de voedingsstoffen werkt. Doch bewijzen voor deze hypothese werden niet geleverd en het gelukte niet, dit ferment af te scheiden. Pasteur daarentegen beschouwt de gisting als een physiologisch proces en daarvoor is reeds dadelijk het feit aan te voeren, dat de werking veel ingewikkelder is dan bij eene eenvoudige scheikundige ontleding. Alcohol en koolzuur toch zijn niet de eenige producten, die bij de gisting optreden, doch er worden nog vele andere stoffen uit de suiker gevormd, o.a. barnsteenzuur en glycerine, die in geringe hoeveelheid steeds in den wijn voorkomen. Pasteur neemt dus aan, dat de suiker als voedingsstof door de gistcellen wordt opgenomen en dat de nieuwe stoffen, als het ware, afscheidingsproducten zijn van het levensproces dier kleine levende wezens. Men maakte op deze theorie de tegenwerping, dat Pasteur oorzaak en gevolg met elkander verwarde. De gistcellen, zoo redeneerde men, zijn niet de organismen, die de gisting bewerken, doch zij worden integendeel eerst ten gevolge van deze gevormd, daar zij eerst na de gisting in grooteren getale optreden. Volgens de voorstanders van deze leer zouden de eiwitstoffen de eigenlijke aanleiding der gisting zijn en zouden eerst daarna de gistcellen ontstaan. Daarbij vergat men niet, met nadruk te wijzen op het eigenaardige, reeds genoemde verschijnsel bij de wijngisting, waar, zoo meende men althans, de ontleding der suiker plaats had zonder voorafgaande toevoeging van gistcellen. Het uitgeperste druivensap immers komt in de gistkuipen en gaat spoedig, zonder toevoeging van gist, in ontleding over, zoodat men dan ook bij de wijnbereiding van ‘zelfgisting’ spreekt. Doch beide tegenwerpingen werden door Pasteur op schitterende wijze weerlegd. Wat de rol betreft, die de eiwitstoffen bij de gisting spelen, toonde hij aan, dat deze geenszins noodzakelijk zijn voor de gisting, daar zij zeer goed door andere stoffen kunnen vervangen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, zoodat de gisting kan plaats hebben in vochten, waarin geene enkele eiwitstof voorkomt. Pasteur loste, om dit te bewijzen, in water phosphorzure zouten van kalium en ammonium, een weinig wijnsteenzuur en suiker op en zaaide in deze oplossing de gistcellen uit. Er ontwikkelden zich nu evengoed nieuwe gistcellen als in eiwithoudende vochten; de suiker werd ontleed en er vormde zich koolzuur en alcohol. In de tweede plaats bewees Pasteur, dat bij den wijn evenmin van ‘zelfgisting’ sprake is als bij elke andere gisting en dat ook daar werkelijk gistcellen de aanleidende oorzaak vormen van de ontleding der suiker, daar zij reeds op de druiven en de ranken van den wijnstok, in de lucht der lokalen, in de gistkuipen, enz., in een latenten toestand aanwezig zijn, waaruit zij dadelijk ontwaken, als de druiven, gekneusd zijn en de celplantjes dus met het vocht in aanraking komen en zich kunnen ontwikkelen. Pasteur leverde ook hiervan, en wel door zeer vernuftige proeven, het onwederlegbaar bewijs. Zoo wist hij o.a. het sap uit de druiven te bereiden, zonder dat het in aanraking kwam met de organismen op de oppervlakte der druiven, en dit vocht werd opgevangen in eene buis, die eerst tot 120° C. verhit was, om alle organismen te dooden, en vervolgens werd dichtgesmolten. De vloeistof bleef nu volkomen onveranderd en gistte niet. Verder liet hij druiven, vóórdat zij rijp waren en toen dus nog geene kiemen van de gistcellen zich erop afgezet hadden, door eene dikke laag watten van de buitenlucht afsluiten. De druiven werden rijp, doch het daaruit verkregen vocht gaf geen alcohol. Uit dit alles bleek dus overtuigend, dat de wijngisting hierin bestaat, dat de druivensuiker door de physiologische werking van de gistcellen, die op de druiven of in de gistkuipen voorkomen, ontleed wordt in alcohol en koolzuur, benevens kleinere hoeveelheden glycerine en barnsteenzuur. Het gevormde koolzuur ontwijkt bij de gewone wijnbereiding voor het grootste gedeelte, daar de wijn eerst op vaten wordt afgetapt, als de gisting is geëindigd, terwijl dit bij de bierbereiding geschiedt vóór den afloop der gisting en hier dus nog veel koolzuur in het afgetapte vocht gevormd en opgelost blijft. De overige bestanddeelen van het druivensap blijven echter in den wijn achter, doch van den wijnsteen slechts een klein gedeelte, daar dit zout in alcohol zeer weinig oplosbaar is en zich dus bij toenemend alcoholgehalte meer en meer afzet. Uit de pitten, schillen en stelen wordt verder looizuur in den wijn opgenomen, dat er een meer of minder wrangen smaak aan geeft en vooral in onrijpe of slechte druiven in grootere hoeveelheid voorkomt. In slechte wijnjaren zou daardoor de wijn dus ondrinkbaar worden en daarom worden vóór de gisting de stelen verwijderd. In goede wijnjaren echter, als de druiven volkomen rijp worden en het looizuur- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehalte dus kleiner is, laat men het vocht met de stelen gisten. Eene volkomene afwezigheid van het looizuur zou n.l. geenszins voordeelig zijn voor de bereiding en zou bovendien afbreuk doen aan de goede eigenschappen van den wijn. Want het looizuur bevordert in hooge mate de afscheiding der eiwitstoffen uit het gistende vocht, die anders nadeelig op den wijn zouden werken. Het maakt dus den wijn duurzamer en tevens wordt deze door het aanwezige looizuur helderder, daar dit met de eiwitstoffen onoplosbare verbindingen vormt, die bij het bezinken de troebele deeltjes met zich medevoeren. Is de hoofdgisting geëindigd, dan wordt de jonge wijn afgetapt van de gist, die zich grootendeels op den bodem der kuipen heeft afgezet. Deze bewerking is noodig, daar anders de doode gistcellen zich zouden ontleden en stikstofhoudende stoffen in den wijn zouden komen, die dezen later tot allerlei ziekten geneigd zouden maken. Men herhaalt dit aftappen, totdat de wijn volkomen helder blijft. Het looizuur speelt, zooals gezegd werd, daarbij eene gewichtige rol. Wijn, die moeielijk helder te maken is, klaart men door verschillende stoffen, zooals vischlijm, gelatine, eiwit, enz., eene bewerking, die, voor zoover het de laatste stof betreft, reeds aan de Romeinen bekend was. Ook dan echter is de wijn nog niet dadelijk geschikt, om gebruikt te worden. Hij blijft nog eenigen tijd op het vat liggen, waarbij men het verdampte vocht telkens aanvult. De wijn wordt daarbij sterker, daar vooral water verdampt. Tevens wordt door het toenemende alcoholgehalte de wijnsteen meer en meer afgezet en de wijn dus minder zuur; de eitwitstoffen en gistcellen bezinken, waardoor het vocht helder wordt, en eindelijk vormt zich in dit tijdperk der gisting vooral het zoogenaamde ‘bouquet’, dat aan den wijn den aangenamen geur en smaak mededeelt. Dit wordt gevormd door zoogenaamde samengestelde aethers, welke verbindingen ontstaan door de werking van den alcohol op de zuren van den wijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De bestanddeelen van den wijn zijn, zooals uit het voorgaande volgt, in hoofdzaak dezelfde als die van het druivensap, behalve de nieuwe producten, die door de gisting gevormd zijn. Water zal dus, als hoofdbestanddeel van het druivensap, ook een belangrijk aandeel hebben aan de vorming van den wijn, en werkelijk bevat deze daarvan niet minder dan 85-90 procent. In dat water zijn de overige bestanddeelen van den wijn opgelost, als: de alcohol, het koolzuur, de wijnsteen en andere organische zouten en zuren, de kleurstof, eene geringe hoeveelheid suiker en koolzuur en de anorganische zouten, vooral phosphaten, benevens de samengestelde aethers, die het bouquet vormen. Hoewel deze stoffen in elken natuurwijn standvastig voorkomen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gemiddelde samenstelling van dezelfde wijnsoort in hoofdzaak in verschillende wijnjaren dezelfde blijft, kan echter reeds door geringe wijziging in de verhouding van sommige bestanddeelen de waarde van den wijn volkomen worden gewijzigd. Blijven water-, alcohol- en zuurgehalte gelijk, dan hangt de waarde van den wijn grootendeels af van den aard en de hoeveelheid der aethers, die het bouquet vormen. Doch die hoeveelheid is zoo gering, dat eene scheikundige bepaling daarvan zelfs onmogelijk is. Wanneer wij nu nog daarbij voegen, dat dezelfde wijnsoort, uit dezelfde streek afkomstig, dikwijls in zuur- en alcoholgehalte, in smaak en bouquet aanzienlijke verschillen kan vertoonen en dat deze verschillen in hooge mate afhankelijk kunnen zijn van den bodem, het klimaat en de behandeling van den wijn, dan behoeft het geen nader betoog, dat de bepaling van de echtheid eener wijnsoort niet altijd met zekerheid is uit te voeren. Het alcoholgehalte der verschillende wijnsoorten loopt zeer uiteen. De gewone Bordeaux- en Rijnwijnen bevatten 6-9 procent, de fijnere Bordeaux- en Rijnwijnen en de Bourgognewijnen 9-11 procent en de zwaardere likeurwijnen, waartoe o.a. Madera en Port behooren, zelfs 13-23 procent alcohol. Doch deze cijfers geven slechts gemiddelde waarden aan; zij kunnen, binnen deze grenzen, zeer veel verschillen, ook wat de overige bestanddeelen betreft, en ontelbaar zijn dan ook de wijnsoorten, die van die geringe afwijkingen in samenstelling het gevolg zijn. Alleen van de edele soorten van Médoc kent men minstens 55 soorten, die tot vijf klassen gebracht worden. Onder de edele daarvan moeten gerekend worden de Chateau-Lafitte, die reeds in de 15de eeuw hoog stond aangeschreven, de Chateau-Margaux, de Chateau-Latour, enz. Dit zijn de koninklijke wijnen, die in het bezit zijn der groote geldvorsten en ook slechts door de rijken kunnen betaald worden. De prijs van den Chateau-Lafitte bedraagt reeds op de plaats van productie 7 à 8 francs per liter, doch daar voor Nederland de onkosten van de verzending en de inkomende rechten den prijs meestal nog met ⅓ verhoogen en deze dus ongeveer op 11 à 12 francs per liter komt te staan, kan men daaruit zonder moeite zelf besluiten trekken aangaande de echtheid dier wijnmerken, die bij ons voor de helft van dien prijs worden aangeboden. Stempels, etiquetten en wapens van het kasteel leveren niet den minsten waarborg voor echtheid op, want zij worden nagemaakt en menige wijn, die met een beroemd wapen prijkt, is in het gunstigste geval afkomstig van een kleinen wijnhandelaar uit Bordeaux, die hem uit andere wijnsoorten namaakt. Doch dikwijls heeft zulk een wijn zelfs niet eens de Fransche wijnbergen gezien, niettegenstaande hij in andere landen door de ‘wijnkenners’ met de grootste vereering wordt genuttigd, daar hij met de meeste koelbloedigheid als ‘Vin de propriétaire’ wordt verzonden. Behalve de vijf klassen van edele wijnen levert Médoc nog een verbazend groot aantal gewone en mindere wijnsoorten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Duitschland kan op zeer edele wijnen kogen, vooral wat de Rijnwijnen betreft. In den Romeinschen tijd was, zooals wij reeds opmerkten, wel is waar de wijncultuur aan den Rijn reeds in zwang, doch zij bereikte eerst grooteren bloei onder Karel den Groote, die zich ook overigens gedurende zijne geheele regeering beijverde, om den landbouw van het rijk te doen toenemen in bloei. Daarvan is dan ook in de Rijnlanden de sage afkomstig, dat Keizer Karel elk jaar in den bloeitijd der druif zijn graf in den Dom te Aken zou verlaten, om de wijngaarden langs den Rijn te zegenen. Vroeger strekte zich ook langs den Rijn de wijnbouw veel noordelijker uit dan thans en vond men zelfs wijnbergen in de omstreken van Keulen, waar tegenwoordig de wijnbouw niet meer bestaat. De wijnhandel was in dien tijd in Duitschland allerbelangrijkst en het gebruik van wijn hoogst aanzienlijk, ja, bereikte in den tijd der Hervorming zelfs eene gevaarlijke hoogte. Men dronk den wijn niet alleen in de wijnhuizen en kelders, doch rolde de wijnvaten zelfs in de kerken, waar men hem dronk gedurende den dienst, zoodat daartegen in Saksen in het jaar 1624 zelfs een synodaal decreet moest worden uitgevaardigd. In de dagen van den dertigjarigen oorlog echter verminderde de wijnbouw zeer in belangrijkheid, daar ten gevolge van dien krijg aanzienlijke oppervlakten van de wijnbergen werden verwoest, vele steden en dorpen werden verbrand, zoodat de wijnhandel bijna te niet ging. Nog bij den aanvang van de tegenwoordige eeuw was de wijnbouw onder den invloed van dien achteruitgang en eerst omstreeks dezen tijd begon hij zich van die nadeelige gevolgen eenigszins te herstellen. Van groot gewicht waren in dit opzicht de methoden voor de verbetering van den wijn, die in het laatst der vorige en in het begin der tegenwoordige eeuw werden uitgevonden. Zij zijn bijna alle van Franschen oorsprong en hebben zeer veel bijgedragen tot den lateren bloei van den wijnbouw, daar zij de opbrengst aanzienlijk vermeerderden, als deze, ten gevolge van een slechten oogst, beneden het middelmatige zou gebleven zijn, terwijl er eene werkelijke verbetering door verkregen werd, die volstrekt niet met wijnvervalsching mag gelijkgesteld worden. De samenstelling der druiven is niet altijd van dien aard, dat daaruit eene wijnsoort van voldoende qualiteit kan verkregen worden. In slechte wijnjaren wordt de druif niet volkomen rijp en bevat zij te veel zuur en te weinig suiker. De wijn, die uit zulke vruchten bereid wordt, is dus rijk aan zuren, doch bevat weinig alcohol, en het jaar 1879 leverde o.a. in Frankrijk een product op, dat onbruikbaar was, daar het slechts 3-5 procent alcohol bevatte, in plaats van 8-9 procent, en het zuurgehalte meer dan 1 procent bedroeg, in plaats van 0,5-0,6 procent. De vraag naar goeden wijn is echter in slechte wijnjaren even groot als in goede en men verlangt dien wijn tegen denzelfden prijs. Aan die vraag kan dus niet voldaan worden, tenzij men de druiven, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die anders onbruikbaar zouden zijn, door kunstmatige toevoegsels verbetert. Men verkrijgt dan eene wijnsoort, die wel niet tot de fijnste merken behoort, doch zeer goed te genieten is, terwijl anders de slechte druiven waardeloos zouden zijn en de drinkbare wijn slechts tegen zeer hoogen prijs verkrijgbaar zou kunnen gesteld worden. De oudste dezer verbeteringsmethoden werd ingevoerd door Chaptal, scheikundige en minister van Napoleon III, en draagt daarom den naam van ‘Chaptalliseeren’. Men voegt daartoe bij den most eene zekere hoeveelheid suiker, waardoor het alcoholgehalte van den wijn vermeerdert, en neemt tevens het zuur weg door middel van krijt- of marmerpoeder. Deze methode wordt vooral op Bourgognewijnen toegepast, doch is niet de meest aanbevelenswaardige en daarom minder in gebruik. Veel rationeeler is de verbeteringswijze van Gall te Trier, die naar den ontdekker ‘Galliseeren’ wordt genoemd. Zij bestaat hierin, dat men eerst het druivensap met zooveel water verdunt, dat het zuurgehalte gelijk wordt aan dat van andere jaren, doch daar het vocht daardoor verdund wordt, lost men er dan zooveel suiker in op, dat ook het suikergehalte van den most weer normaal wordt. Deze methode levert dus eene veel grootere hoeveelheid wijn op, dan door directe gisting van den most zou gevormd zijn. Toch is het bouquet van den wijn door die verdunning niet verminderd, daar de druiven eene veel grootere hoeveelheid bouquetvormende stoffen bevatten, dan voor de gewoonlijk daaruit bereide hoeveelheid wijn noodig is. Op dit beginsel berust dan ook eene derde verbeteringsmethode, die tegenwoordig het meest gevolgd wordt: het ‘Petiotiseeren’, aldus genoemd naar Petiot, een groot grondbezitter in Frankrijk. Volgens diens methode laat men de druiven eerst op de gewone wijze gisten, giet dan den wijn van het overschot, schillen, stelen, enz., af en voegt er weer suikerwater bij. Deze vloeistof laat men opnieuw gisten, giet dit gegiste vocht weer af en herhaalt dit vier of vijf malen. De drie genoemde methoden worden alle toegepast, en vooral de laatste, daar de meeste van onze gewone Bordeaux-wijnen deze bewerking hebben ondergaan. Men kan er dan ook geene gegronde bedenkingen tegen hebben, mits de toegevoegde stoffen zuiver zijn en men het vocht verkoope onder zijn waren naam: ‘verbeterden natuurwijn’. Volgens de officieele statistiek van den Minister van Financiën in Frankrijk worden in dit land tegenwoordig jaarlijks ruim 1 millioen hectoliters volgens de Petiotiseermethode verkregen, doch volgens Von Neumann - SpallartGa naar voetnoot(*) bedraagt die hoeveelheid veel meer en bereikt zij zelfs, volgens een bericht van den Engelschen Consul, een bedrag van 8 of 9 millioen hectoliters 's jaars. In de laatste jaren wordt ook zeer veel wijn bereid uit gedroogde druiven of rozijnen, en ook tegen deze bereidingswijze kan men geen bezwaar hebben, voor zoover men daardoor mindere en goedkoope | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tafelwijnen bereidt onder het merk ‘rozijnenwijn’. In Frankrijk krijgt deze wijze van bereiding van kunstwijn eene steeds grootere beteekenis. Men bezigt daartoe aanzienlijke hoeveelheden gedroogde druiven, die in warm water geweekt en aan gisting onderworpen worden, waardoor men reeds na 12 of 20 dagen wijn van een alcoholgehalte van 7-9 procent verkrijgt. Vooruitgang van deze industrie in Frankrijk moge uit onderstaande cijfers, die aan Von Neumann - Spallart ontleend zijn, blijken.
Onder de verbeteringsmethoden van den wijn moeten ook de middelen gerekend worden, die dienen, om de ziekten van den wijn en het bederf daarvan tegen te gaan. De wijn kan na de bereiding aan verschillende ziekten lijden, die weer het gevolg zijn van bijzondere gistingsprocessen, welke door verschillende organismen worden voortgebracht. Het meest komt onder deze ziekten het zuur worden van den wijn voor, waardoor de alcohol in azijnzuur overgaat en waarvan Pasteur eene grondige studie heeft gemaakt. De bedoelde omzetting is een gevolg van het levensproces van de ‘azijnmoer’ (mycoderma aceti), een microscopisch organisme, dat tot de bacteriën behoort en dat zich in alcoholische vochten, die niet te veel alcohol bevatten en waarin de noodige voedende bestanddeelen voorkomen, steeds ontwikkelt. Pasteur, die ons met den aard dezer microscopische wezens het eerst nauwkeuriger heeft doen kennis maken en den aard dezer ziekte ontdekte, deed ook de middelen aan de hand, om de kwaal tegen te gaan. Hij toonde aan, dat de azijnvorming niet plaats had, als de bacteriën vooraf door eene hooge temperatuur gedood werden. De bewerking, naar hem ‘Pasteuriseeren’ genoemd, bestaat dus hierin, dat men den wijn in bijzondere toestellen tot 60° R. verwarmt, waartoe hij door spiraalvormig gewonden buizen vloeit, die door heet water zijn omgeven. Hierdoor worden dus de bacteriën gedood en kunnen zij hare nadeelige werking op den wijn niet meer uitoefenen. Tot dusver hebben wij slechts eenige verbeteringen genoemd, die dienen moeten, om slechten wijn door onschadelijke toevoegsels werkelijk beter drinkbaar te maken, en die dus op de ontwikkeling van den wijnbouw een gunstigen invloed hebben gehad. Doch dikwijls hebben er ook met den wijn handelingen plaats, die minder onschuldig zijn en die slechts ten doel hebben, de beurzen van gewetenlooze speculanten te vullen, waarbij men niet altijd even kieskeurig is in de middelen en zich zelfs niet ontziet stoffen te bezigen, die voor de gezondheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald schadelijk zijn. Het zou ons te ver voeren, hier al de vervalschingen op te sommen, die men op den wijn toepast. De meest verschillende stoffen, die natuur en kunst opleveren, worden daartoe gebruikt en nieuwe stoffen worden er opzettelijk voor uitgedacht, bereid en in het groot in den handel gebracht. Wij noemen onder die kwade praktijken op het gebied der wijnbereiding slechts enkele voorbeelden. In Zuid-Frankrijk wordt het zoogenaamde ‘gipsen’ van den wijn onder den naam van ‘platrage’ zeer veel toegepast, om het wijnsteenzuur uit slechte, zure wijnen te verdrijven; verder voegt men kunstmatige druivensuiker of aardappelsuiker toe, die, volgens de meeste deskundigen, nadeelig op de gezondheid werkt; men vermengt den wijn met glycerine of bereidt zelfs geheel kunstmatige mengsels, die nimmer met eenige druif in aanraking zijn geweest en waarbij men allerlei kleurstoffen bezigt, die niet altijd even onschuldig zijn, zooals o.a. de fuchsine. Hoewel tegenwoordig in sommige streken de wijnvervalsching op groote schaal wordt bedreven en de chemische wijnbereiding een afzonderlijk studievak is geworden, moet men aan de andere zijde erkennen, dat ook hierbij veel wordt overdreven en het euvel niet zoo groot is, als gewoonlijk wordt beweerd. In de eerste plaats heeft de scheikunde ons juist vele onderzoekingsmethoden leeren kennen, om de wijnvervalsching te ontdekken en bovendien is deze geenszins eene vrucht van den modernen tijd, doch dagteekent zij reeds van oude tijden, ja, zelfs is zij waarschijnlijk zoo oud als de wijnbouw zelf. De oude Grieken en Romeinen waren niet slechts, zooals wij reeds opmerkten, groote minnaars van den wijn en zeer bedreven in de kunst der wijnbereiding, doch zij hadden, evenzeer als wij, met vervalschingspraktijken der wijnhandelaars te kampen. Het eenige verschil is wellicht, althans wat Nederland betreft, dat de Grieksche overheden met kracht tegen de vervalsching waakten en dikwijls strenge maatregelen daartegen namen, terwijl zij bij ons tot nog toe straffeloos plaats heeft. In Griekenland waren de wijnen in het algemeen zeer zwaar en werden bovendien nog geconcentreerd, als men ze wilde bewaren. Als middel tegen de dronkenschap werd door de overheid gelast, zooals o.a. door Solon geschiedde, dat geen wijn mocht gedronken worden, die niet vooraf met water was verdund. Men vermengde bij de ouden den wijn zelfs met zeewater, zooals reeds Plinius bericht. Merkwaardig is het, dat men toen reeds bekend schijnt te zijn geweest met den gunstigen invloed, dien deze handelwijze op den wijn heeft, en dat deze methode ook tegenwoordig weer in toepassing wordt gebracht. In het Zuiden van Frankrijk moet het ‘zouten’ van den wijn, door toevoeging van zeewater of zout bij den most, in den jongsten tijd zelfs veel worden toegepast in plaats van het gipsen. De wijn schijnt daardoor dezelfde eigenschappen, eene fraaiere kleur, groo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tere duurzaamheid, enz. te krijgen, zonder dat daarmede de nadeelen van het gipsen gepaard gaan. Doch de bij wettelijke verordeningen geregelde verdunning van den wijn te Athene moge een gunstigen invloed hebben gehad op de matigheid der bevolking, zij werkte beslist nadeelig op de eerlijkheid der wijnverkoopers. Deze volgden het gebod niet alleen al te trouw op en verdunden hun wijn veel sterker, dan tot het beoogde doel strikt noodzakelijk was, doch zij vermengden dien bovendien dikwijls met andere stoffen. Volgens verschillende schrijvers maakten de Grieken zelfs reeds wijn zonder druiven en de overheid te Athene stelde zelfs een afzonderlijk ambt in, dat van ‘inspecteurs der wijnen’, om deze vervalschingen tegen te gaan. Ook in de middeleeuwen en later was de wijnvervalsching aan de orde van den dag, zooals berichten uit dien tijd bewijzen, en vele verordeningen werden destijds in Engeland, Duitschland en Frankrijk uitgevaardigd, om het misbruik te keer te gaan. Uit die berichten blijkt ook, dat op de vervalschers dikwijls zeer strenge, ja, somtijds zelfs onmenschelijke straffen werden toegepast. Het moet, helaas! erkend worden, dat tegenwoordig de wetenschap nog niet in staat is, alle vervalschingen van den wijn met voldoende zekerheid aan te toonen, eene omstandigheid, waardoor de vervalschers, althans in zekere mate, vrij spel hebben en zich zelfs in weerwil van de strengste bepalingen, die men zou kunnen maken, straffeloos op hun beroep kunnen toeleggen. Vooral gelukt het niet altijd, eene vervalsching aan te toonen van gewonen druivenwijn met vervalschten wijn, daar de samenstelling, ook van natuurlijken wijn, geenszins standvastig is, doch zeer veel afhangt van het druivenjaar, de afkomst, enz. Ook het aantoonen der toegevoegde kleurstoffen is niet altijd uitvoerbaar, daar de meeste van de daartoe gebezigde stoffen, wat hare chemische natuur betreft, nog te weinig bekend zijn of ook in hare eigenschappen met de kleurstoffen van den wijn bijna geheel overeenkomen. Zelfs is uit nieuwere onderzoekingen gebleken, dat o.a. de kleurstof der vlierbessen, die zeer veel tot het kleuren van kunstwijn wordt gebruikt, volkomen dezelfde is als die uit den wijn. Nog vele onderzoekingen zullen moeten verricht worden, vóórdat men in staat zal zijn, steeds met zekerheid vast te stellen, of eene wijnsoort echt is dan wel vervalscht. Een nauwkeurig onderzoek zal in elk bijzonder geval noodig zijn, waarbij men den verdachten wijn vergelijkt met ontwijfelbaar echte wijnsoorten uit dezelfde streek en van hetzelfde jaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wij wenschen ten slotte nog onze aandacht te wijden aan het gewichtige vraagstuk naar den tegenwoordigen toestand van den wijn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouw en van de wijnproductie, in verband met de vooruitzichten dezer industrie voor de toekomst. De productie van wijn is in Frankrijk, niettegenstaande den achteruitgang der laatste jaren, nog steeds zeer groot. Zij bedroeg o.a. in 1886,029,000 hectoliters en in 1884: 34,781,000 hectoliters. Hoe belangrijk de wijnbouw voor Frankrijk is, blijkt uit de schatting der waarde van den wijnoogst, die in de laatste 20 jaren gemiddeld 1500 millioen francs op de plaats van productie bedroeg. Italië neemt onder de wijnbouwende landen den tweeden rang in; de productie bedroeg daar van 1876-1881 gemiddeld 27,538,641 millioen hectoliters per jaar. In Spanje is dat gemiddeld bedrag 20,519,000, in Oostenrijk-Hongarije gedurende de laatste 10 jaren gemiddeld 7,852,000 millioen hectoliters. Portugal leverde volgens de nieuwste statistiek 4 millioen hectoliters. Duitschland leverde in 1881: 2,673,515, in 1882: 1,596,854 hectoliters. In Noord-Amerika, vooral in de Vereenigde Staten, is de wijnbouw insgelijks niet onbelangrijk en zijn zelfs vele druivensoorten inheemsch, vooral in de Zuidelijke Staten. Hier groeiden zij zelfs oorspronkelijk in het wild, terwijl de uit Europa ingevoerde soorten, wellicht minder bestand tegen de druifluis, er niet met voordeel kunnen geteeld worden. Deze gedijen daarentegen zeer goed in Californië, dat, volgens een bericht van 1870, jaarlijks gemiddeld 68,500 hectoliters levert. Geheel Noord-Amerika levert jaarlijks ongeveer 93,000 hectoliters wijn. Uit deze opgaven blijkt, dat Frankrijk nog steeds het voornaamste wijnland der wereld is. Doch de toestand is niet meer zoo rooskleurig als voorheen. Bedroeg de prijs van den gewonen wijn op de plaats van productie in 1875 nog 23 centimes per liter, in 1880 was deze reeds gestegen tot 43 centimes per liter. Dit is een gevolg van de groote vermindering in productie, die ontstaan is ten gevolge van de harde slagen, die de wijnbouw in Frankrijk in de laatste jaren moest ontvangen. Zij waren het gevolg van talrijke ziekten, die den wijnstok teisteren en hem ten slotte vernietigen. Deze ziekten worden in den regel door microscopische organismen voortgebracht, en de twee meest voorkomende daaronder zijn: het oïdium en de druifluis; de eerste heeft men met goed gevolg bestreden, doch tegen de laatste, die het gevaarlijkst is voor den wijnstok, is men tot nog toe onmachtig. Het oïdium (Oïdium Tuckeri) is een van de talrijke plantaardige organismen, die den wijnstok kunnen aantasten en zijne bovenaardsche deelen zoodanig kunnen verwoesten, dat de dood van de plant er het noodzakelijk gevolg van is. Andere hiertoe behoorende organismen zijn o.a. de meeldauw (Peronospora viticola), de pokken, de zwarte brand, enz. De laatste vernietigt vooral de bladen en de jonge loten, doch het oïdium tast ook de rijpende bessen aan, belet den groei van deze en doet de druif barsten, vóórdat zij nog rijp is. Gelukkig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter kan men dezen vijand met goed gevolg bestrijden door het zwavelen van den wijnstok, d.i. de plant wordt door middel van bijzondere toestellen met zwavelbloemen bestrooid. Doch niet zoo gelukkig is men met een dierlijken vijand geweest, die veel gevaarlijker en bepaald noodlottig voor den wijnbouw is: de wijngaardluis of druifluis (Phylloxera vastatrix). Deze heeft sedert den betrekkelijk korten tijd, dat zij in Europa is waargenomen, reeds de grootste verwoestingen op de wijnbergen aangericht en bedreigt zelfs dezen gewichtigen tak van productie, welks bloei voor Frankrijk eene levensvraag is, met geheelen ondergang, indien niet spoedig krachtige maatregelen worden genomen. De oorzaak van de onnoemelijke verliezen, die de wijnbouw in de laatste jaren heeft geleden, is op zichzelf een uiterst nietig, bijna onzichtbaar diertje. Het is een insect, dat slechts ¾ millimeter lang is en tot de orde der halfvleugeligen of snaveldragers behoort. Uitwendig vertoont het veel overeenkomst met de insgelijks tot deze orde behoorende bladluis en vertoont, evenals deze, een langen, geleden boorsnuit, die van drie scherpe zaagjes is voorzien. Evenals de bladluis treedt ook de phylloxera in drie verschillende vormen op, n.l. 1o. ongevleugelde wijfjes, die de aanleidende oorzaak tot de ziekte vormen en zich in den zomer, op ongeloofelijk snelle wijze en zonder geslachtelijke voortplanting, vermenigvuldigen; 2o. nymphen met onontwikkelde vleugels, en 3o. gevleugelde wijfjes. De laatste komen in den herfst te voorschijn, leggen dan de zoogenaamde wintereieren, die in den winter overblijven en waaruit in het voorjaar weer de 1ste vorm geboren wordt. In het voorjaar begeven zich de ongevleugelde wijngaardluizen uit de scheuren en spleten der oude wortels naar de fijne en jonge wortelvezeltjes, die zij met haar zuigsnuit tot in het merg doorboren. Door de aldus gevormde verwondingen ontstaan eigenaardige uitwassen, waarin het insect zelf achterblijft en zijne gedaanteverwisselingen doorloopt. De wortels worden echter dientengevolge spoedig verwoest, want de gevormde opzwellingen gaan in verrotting over en daardoor sterft ook spoedig de geheele plant. De phylloxera leeft echter niet uitsluitend, zooals met vele andere parasieten het geval is, op ziekelijke planten, doch zij tast ook volkomen gezonde exemplaren aan. De insecten verspreiden zich zelden door de lucht, daar zelfs de gevleugelde vormen slechts moeielijk vliegen. Ook over de oppervlakte van den bodem verplaatsen zij zich niet, tenzij de grond zeer hard is, doch het insect verplaatst zich slechts van den eenen wortel naar den anderen. Het leven van het dier staat dus met den toestand van den bodem in het nauwste verband en men heeft de in dit opzicht belangrijke omstandigheid leeren kennen, dat de druifluis tegen een vochtigen, doorweekten bodem niet bestand is. Hierdoor laat zich ook het feit verklaren, dat na vochtige winters de plaag veel minder groot is dan na droge. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijngaardluis werd voor het eerst in 1865 waargenomen in het departement Gard. In den aanvang werd aan die ontdekking weinig aandacht geschonken en werd de kwaal als niet ernstig beschouwd, doch spoedig werd men er op zeer gevoelige wijze aan herinnerd, dat men hier met een uiterst gevaarlijken vijand van den wijnstok te doen had. Waarschijnlijk is het insect door toeval met stekken uit Panama aangevoerd. Reeds in weinige jaren had het zich met zoo verbazende snelheid verspreid, dat in 1875 eene oppervlakte van 750,000 hectaren wijnland in Frankrijk was verwoest. Spoedig verspreidde het insect zich ook in naburige landen, als: Zwitserland, Duitschland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Griekenland en, in de laatste jaren, ook naar Italië. De statistiek van het Ministerie van landbouw in Frankrijk leert, dat er vóór de aankomst der phylloxera aldaar 2,415,896 hectaren met den wijnstok waren beplant. Daarvan zijn 763,799 hectaren geheel verwoest, terwijl op dit oogenblik nog 642,000 hectaren zijn aangetast, zoodat tegenwoordig slechts ruim 1 millioen hectaren volkomen vrij zijn van deze plaag. In 1885 waren in het geheel in Frankrijk 1,990,568 hectaren met den wijnstok beplant, waarvan 664,000 hectaren waren aangetast. Bij den aanvang van het jaar 1886 bedroeg dit laatste slechts 642,000 hect., zoodat eene vermindering van 22,000 hect. valt op te merken. Dat mag echter geenszins als eene verbetering van den toestand worden aangemerkt, daar het verschil alleen hierin gelegen is, dat op vele plaatsen in Frankrijk de wijnbouw is gestaakt. In Italië, dat tot Augustus 1879 vrijbleef, waren in 1882 ongeveer 60 hect. aangetast, in Spanje 337, in Portugal 5000 hectaren. In Duitschland, dat insgelijks lang van de plaag verschoond bleef, werden voor een paar jaren in het gebied van Ahrweiler bij Neuenahr 14000 vierkante meters wijnland, die door de druifluis aangetast waren, uitgeroeid. De achteruitgang van den wijnbouw in Frankrijk springt duidelijk in het oog, als wij de statistiek raadplegen van de productie over de jaren, die verloopen zijn, sedert de invloed der druifluis zich deed gevoelen. Volgens Leroy-Beaulieu, in een opstel in L' Économiste Français van Mei 1885, is de wijnbouw vooral na het jaar 1874 aanzienlijk verminderd. Hij geeft daaromtrent de volgende cijfers, ontleend aan het ‘Bulletin de statistique et de législation comparée du ministère des finances’ van December 1884. De productie bedroeg in hectoliters:
Wij zien hieruit, dat de productie in 1879 en 1880 het geringst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was; dat zij na 1880 wel eenigszins is toegenomen, doch betrekkelijk weinig, terwijl zij nog steeds de helft kleiner is dan in vroegere gunstige jaren. De gevolgen van deze veranderde toestanden zijn voor den wijnhandel van Frankrijk en, in verband daarmede, ook voor den wereldhandel in het algemeen verbazend groot geweest. Het verbruik van wijn in Frankrijk zelf is hoogst aanzienlijk en bedroeg in de 10 jaren van 1870-1879 niet minder dan 38,1 millioen hectoliters per jaar. Niettegenstaande dit aanzienlijk verbruik bleef er vroeger toch van de gewone productie nog een zoo groot overschot, dat er nog eenige millioenen hectoliters meer uitgevoerd dan ingevoerd werden. Tegenwoordig is de verhouding juist omgekeerd en bedraagt de invoer veel meer dan de uitvoer. Dat zien wij uit de volgende cijfers, die wij aan Von Neumann-Spallart's Uebersichten ontleenen:
Van den ingevoerden wijn, die in het geheel gedurende de laatste 14 jaren niet minder bedroeg dan 35,597,378 hectoliters, komen ongeveer 29 millioen hectoliters uit Spanje en het overige uit Italië. Volgens E. Vidal (Revue des deux mondes, 1 Augustus 1884) bedraagt de waarde van den invoer aan wijn gedurende dien tijd uit Spanje 1 milliard en 211,987,720 francs en uit Italië 274,203,811 francs, waarbij echter nog jaarlijks een bedrag van 125 millioen francs over ingevoerde rozijnen en gedroogde druiven moet gevoegd worden. Vidal berekent het jaarlijksch verlies voor Frankrijk ten gevolge van de druifluis op niet minder dan 300 millioen francs. Hierbij moet men nog tevens in aanmerking nemen, zooals Leroy-Beaulieu opmerkt, dat bij de landelijke bevolking in Frankrijk, vooral bij die uit het Zuiden, het verbruik sterk is verminderd en dat groote uitgestrektheden gronds voor den wijnbouw in dien tijd opnieuw in gebruik zijn genomen, naarmate de verwoestingen door de druifluis toenamen. Brengt men deze omstandigheden mede in rekening, dan is het ongunstig verschil tusschen invoer en uitvoer nog grooter. Vooral te betreuren is het, dat juist die departementen het meest door de druifluis zijn aangetast, die de beste wijnsoorten leverden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is b.v. het geval met de Gironde, Bourgogne, waar de productie in de laatste jaren slechts de helft bedroeg van die der vroegere gunstige jaren, en met Champagne. Volgens berichten der laatste jaren duren de verwoestingen door de phylloxera nog steeds voort in de departementen Aube, Bouches du Rhône, Cher, Pyrenées-Orientales, Rhône en vooral in het belangrijkste departement: Hérault. Toch is er in den jongsten tijd wel eenige verbetering te bespeuren en wellicht is de toekomst van den wijnbouw nog te redden, mits zoo spoedig mogelijk maatregelen genomen worden, vooral door het Fransche gouvernement, dat zich tot nog toe weinig aan deze gewichtige zaak liet gelegen liggen. Wij zeiden reeds, dat men in den aanvang, toen de plaag nog weinig bekend was, het gevaar daarvan niet inzag. Ook meende men, vertrouwende op de gunstige uitkomsten der maatregelen tegen het oïdium, dat de wetenschap ook wel spoedig een voorbehoedmiddel tegen de druifluis zou weten te vinden. Doch dat middel werd niet gevonden en alle pogingen, om zich van het insect te ontdoen, bleken vruchteloos. Men zag toen in, dat het noodig was, de levenswijze van het insect, zijne voortplanting, verspreiding, enz. nauwkeurig te bestudeeren, ten einde met beter gevolg tegen zijn voortdringen te kunnen optreden. De Académie des sciences benoemde reeds in 1874 eene Commissie, waarin o.a. Prof. Duclaux en Prof. Balbiani zitting hadden en aan wier nasporingen de boven reeds vermelde bijzonderheden aangaande de levenswijze, enz. van de druifluis zijn te danken. Andere landen trachtten den invoer in hun gebied te beletten door verbodsbepalingen en in 1878 werd zelfs tot dit doel eene internationale conventie te Bern gesloten, waartoe ook ons land toetrad en die onlangs door onze 2de Kamer weder is verlengd. Bij deze conventie verbonden zich de regeeringen, met alle kracht de uitbreiding der kwaal tegen te gaan. Dat heeft echter niet belet, dat ook in de andere landen de kwaal toenam. Men beproefde verder tal van middelen, om de kwaal te bestrijden, doch zonder gunstig gevolg; ontelbare insectenpoeders werden aanbevolen, doch geen daarvan bleek aan het doel te beantwoorden en bovendien is het zeer bezwaarlijk, dergelijke stoffen toe te passen, daar zij in den regel te nadeelig werken op de fijnste wortelvezels. Faucon heeft verder, toen men gevonden had, dat het insect niet tegen vocht bestand was, de methode aanbevolen, om de wijngaarden na den oogst gedurende 30 à 40 dagen onder water te zetten en dat in het volgend jaar nog eens gedurende korteren tijd te herhalen. Het proces-Faucon is echter geenszins altijd uitvoerbaar en in elk geval verbonden met groote bezwaren en met aanzienlijke kosten, die te veel bedragen in verhouding tot de verkregen voordeelen. Deze toch bestaan alleen in eene vertraging van het vernielingsproces, doch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volstrekt niet in eene volledige opheffing daarvan. Men heeft ook van zwavelkoolstof gebruik gemaakt, om het insect te dooden, doch om het volkomen te verdrijven, is ook dan nog het eenige middel, om de uitgeroeide planten te verbranden en eerst daarna den bodem met zwavelkoolstof en teer te drenken. Doch dit proces zou eigenlijk gelijk staan met eene volkomen uitroeiing van de aangetaste wijnbergen. Nog tal van andere middelen zijn aanbevolen, doch geen enkel daarvan bleek proefhoudend te zijn. Voor een paar jaren heeft men getracht de electriciteit dienstbaar te maken aan de verdrijving van de druifluis. Men zou n.l., door een metaaldraad in de plant te brengen en electrische ontladingen daardoor te laten gaan, het insect kunnen dooden zonder nadeel voor de plant. Het ministerie van landbouw in Frankrijk heeft toen een onderzoek bevolen naar de werking daarvan, doch voor zoover ons bekend is, zijn daarvan geene nadere uitkomsten medegedeeld. Het jongste verslag (over 1885), door den directeur van landbouw in het Journal officiel medegedeeld, meldt althans, dat geen der in 1884 bekend gemaakte middelen tegen de druifluis den door de regeering uitgeloofden prijs waardig werd gekeurd, zoodat hij dus voorloopig de bestaande middelen bleef aanbevelen, waartoe hij, behalve het proces-Faucon, ook rekent het ontsmetten met zwavelkoolstof of een sulfocarbonaat. Toch is wellicht nog niet alle hoop op herstel in de toekomst vervlogen, zij het dan ook niet op de meest gewenschte wijze en alleen bereikbaar met krachtigen steun van staatswege. Men heeft waargenomen, dat in Amerika niet alle soorten van den wijnstok in dezelfde mate door de druifluis worden aangetast. Dat schijnt hierop te berusten, dat de wortelschors van deze soorten krachtiger is en meer weerstand biedt aan de steken van het insect. Doch de smaak van de Amerikaansche druiven is veel minder aangenaam dan van de Fransche en het zou dus geene aanbeveling verdienen, de Europeesche planten werkelijk door Amerikaansche te vervangen. Daarom worden van laatstgenoemde alleen de onderste deelen als entstammen gebezigd, waarop de loten van Europeesche soorten worden geënt. Daar al de bovengenoemde middelen onvoldoende zijn gebleken, kan men bij de vorderingen, die de phylloxera steeds maakt, alleen door toepassing van deze entmethode de hoop koesteren, den Europeeschen wijnbouw voor algeheelen ondergang te behoeden. Tot nog toe is deze methode nog slechts op geringe schaal toegepast. Volgens het verslag van den directeur van landbouw over het jaar 1885 zijn in dat jaar 75,262 hectaren wijnland met den Amerikaanschen wijnstok overgeplant. In het jaar 1877 is men met deze methode het eerst begonnen en zij heeft daar, waar zij werd toegepast, reeds uitstekende vruchten gedragen. Het groote bezwaar echter is, dat voor eene algemeene toepassing dezer methode veel kapitaal noodig is, en dit ontbreekt, wegens de geleden verliezen, aan de meeste eigenaars. Daarom werd in 1884 door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maurel, afgevaardigde van het Departement du Var, in de Kamer van Gedeputeerden voorgesteld, eene leening van 1 millioen francs te sluiten ten behoeve van den wijnbouw. De rente van dit kapitaal zou dienen, om, tegen matigen interest, aan de wijnbouwers voorschotten te doen, ten einde hen in staat te stellen, om de aanplanting van Amerikaansche stekken voort te zetten. Dit voorstel werd destijds verworpen, omdat het niet op de gewone begrooting voorkwam, doch het zou, hoe nuttig ook, niet voldoende zijn, om de productie terug te brengen tot den vroegeren toestand. Vidal betoogt dan ook in het bovenvermelde opstel de noodzakelijkheid van twee maatregelen: 1o. de verlaging der rechten op den alcohol, die voor de bereiding der kunstwijnen dient, en 2o. verlaging van de invoerrechten op suiker. Het eerstgenoemde voorstel verdient, naar onze meening, geene ondersteuning, daar het in hooge mate het in den handel brengen van vervalschte wijnen zou bevorderen. Léon Say deed reeds, als Minister van Financiën, in 1882 het voorstel, om de rechten op alcohol, die voor de wijnbereiding bestemd is, te verminderen, doch het voorstel werd door de Kamer van Afgevaardigden verworpen. Het zou dan ook niet nalaten, een zeer nadeeligen invloed uit te oefenen op de qualiteit van den wijn. Toevoeging van alcohol maakt van den wijn steeds een gebrekkig kunstproduct, dat volstrekt niet kan gelijk gesteld worden met natuurlijken wijn, terwijl bovendien, als de alcohol onzuiver is, ook ernstige gevaren voor de gezondheid kunnen ontstaan. Het tweede gedeelte van Vidal's voorstel zou echter zeer gunstig op de wijnproductie en het wijnverbruik werken. Wij toonden immers aan, dat verbetering van druiven door middel van druivensuiker of glucose geenszins tot de vervalschingen kan gerekend worden, daar zij kan dienen, om het zure en suikerarme sap tot den normalen toestand terug te brengen en een wijn van voldoende qualiteit op te leveren voor het gewone gebruik. Hierdoor worden geringe druivensoorten, die anders onbruikbaar zouden zijn, voor de wijnbereiding geschikt gemaakt en is men dus veel minder afhankelijk van de ongunstige wijnjaren. De grondstoffen nu, die voor deze wijnverbetering dienen, zijn in Frankrijk veel te hoog in prijs, hoewel reeds door Léon Say eene geringe vermindering in de tarieven van de suiker is gebracht. Wij gelooven dus met Vidal, dat het noodig zal zijn, in deze richting verder te gaan en eene aanzienlijke vermindering van rechten toe te passen op de glucose, desnoods alleen, voor zoover deze voor den wijnbouw bestemd is. Daarbij zullen dan door de Regeering de invoer en de aanplanting van Amerikaansche stekken zooveel mogelijk moeten begunstigd en gesteund worden. Wordt den wijnbouw volgens deze beginselen een verstandige steun, ook van staatswege, verleend, dan is er wellicht reden, de toekomst van den wijnbouw in Frankrijk eenigszins | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder donker in te zien, en kan hij zich nog herstellen van de gevoelige slagen, die hij in de laatste jaren had te verduren. Leroy-Beaulieu vermeldt, dat in vele streken, o.a. in l'Hérault, sedert de invoering van het Amerikaansche systeem reeds groote verbetering is te bespeuren. Door eene meer uitgebreide toepassing van dit systeem, met hulp van staatswege, zal die verbetering kunnen toenemen en kan men redding verleenen aan een tak van voortbrenging, welks bloei niet alleen een der voornaamste hefboomen der volkswelvaart is voor de wijnlanden zelve, doch ook van het grootste gewicht voor andere landen en ook voor ons vaderland. Met de wijnproductie staan immers ook voor ons land gewichtige belangen in verband. Het is waar, dat in de opbrengst der accijnsen het gedestilleerd nog het leeuwenaandeel heeft en dat zij b.v. over het jaar 1 82 f 22,196,966, in 1883 f 22,197,601 en in 1884 f 23,204,852 bedroeg, zoodat zij, in weerwil van de invoering der drankwet, nog steeds stijgende is. Toch neemt ook het wijnverbruik in ons land eene niet onbelangrijke plaats in, hoewel het nog steeds in geene vergelijking kan treden met dat van het gedestilleerd en het in de laatste jaren tamelijk wel hetzelfde is gebleven. De opbrengst van den wijn-accijns bedroeg in:
Eene toename van het wijnverbruik echter moet ook, met het oog op andere en veel gewichtiger belangen dan de directe voordeelen voor de schatkist, als zeer gewenscht worden beschouwd. Reeds bij den aanvang van dit opstel wezen wij op de voorname rol, die de wijn als genotmiddel bij onze voeding kan spelen. Dat berust, wel is waar, voor een deel op het alcoholgehalte, waardoor de wijn, evenals de spiritualiën, prikkelend op het zenuwstelsel der spijsverteringsorganen werkt en deze tot eene meer krachtige werking worden opgewekt. En hoewel ook wijn en bier, in te groote hoeveelheid gebruikt, schadelijk kunnen zijn, is dat gevaar toch op verre na zoo groot niet als bij de sterke dranken, daar het gehalte aan alcohol zeer gering is en zij door de aanwezigheid van andere bestanddeelen juist als zeer nuttige geneesmiddelen kunnen werken. Behalve door het geringere alcoholgehalte, dat bij brandewijn tot 50 procent, bij wijn slechts 6-8 procent bedraagt, beveelt zich de wijn als genotmiddel vooral aan door het gehalte aan bloedzouten, vooral phosphorzure kali, terwijl de roode wijnen bovendien door hun looizuurgehalte nuttig op het darmkanaal werken. Het zou dus eene weldaad voor het volk zijn, indien men het drankmisbruik kon tegengaan, door den sterken drank meer en meer te vervangen door goed bier en goeden, doch goedkoopen wijn. In Frankrijk, en vooral te Parijs, is het drankmisbruik veel geringer dan bij ons, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen voornamelijk een gevolg is van het meerdere wijnverbruik, dat weer in verband staat met den lageren prijs van den wijn. Het wijnverbruik van de Fransche bevolking is dan ook buitengewoon groot. Uit eene in het jaar 1880 ingestelde enquête naar de wijnproductie in Frankrijk is o.a. gebleken, dat het verbruik gedurende het tienjarig tijdvak van 1850-1859 gemiddeld 21,8 millioen hectoliters 's jaars bedroeg en in het tienjarig tijdvak: 1870-1879 gestegen was tot 38,1 millioen hectoliters 's jaars. Gedurende het eerstgenoemde tijdvak was het wijnverbruik gemiddeld 60 liters 's jaars per hoofd, in het laatste tijdvak bedroeg dit 100 liters. Voor sommige steden is echter het verbruik veel grooter. Uit het rapport van den chef van den hal- en marktdienst te Parijs blijkt, dat elke Parijzenaar gemiddeld per jaar 212 liters wijn drinkt; te Nizza is het verbruik nog grooter, daar hier elke inwoner 279 liters wijn 's jaars nuttigt. Door den geringen prijs van den wijn is deze dus in Frankrijk tot een waren volksdrank geworden. Uit de reeds genoemde enquête is gebleken, dat de gemiddelde prijs van den gewonen wijn op de plaats van productie in 1876 slechts 25 centimes, in 1877 27 centimes, in 1878 29 centimes en in 1880 32 centimes per liter bedroeg. Deze prijzen worden door kosten van vervoer, enz. reeds in Frankrijk zelf eenigszins hooger, doch de prijs blijft toch zoo laag, dat de wijn ook voor den werkman toegankelijk is. In ons land is de prijs echter aanzienlijk hooger, waardoor dit genotmiddel dus slechts voor de gegoeden toegankelijk is. Dat is een gevolg, deels van de kosten van vervoer, verpakking, enz., doch hoofdzakelijk van de hooge rechten, die van den wijn worden geheven. Deze zijn, ook in vergelijking van die op de spiritualiën, hoogst aanzienlijk en vormen een onoverkomelijk beletsel voor een meer algemeen gebruik van den wijn. Vooral is het zeer bevreemdend, dat de rechten even hoog zijn voor de fijne en alcoholrijke wijnen als voor de meer gewone, alcoholarmere wijnen. Hierdoor komt het voor, dat het bedrag aan impost bijna aan dat van den wijn zelf op de plaats van productie gelijkkomt. Eene aanzienlijke verlaging van den wijnaccijns zou den wijn meer toegankelijk maken voor het algemeen en dat zou niet nalaten een gunstigen invloed uit te oefenen op het drankmisbruik. Tegen de verhooging van den accijns op Fransche wijnen, die door sommigen zelfs tegenwoordig nog wordt voorgestaan, is althans reeds in het nieuwe handelstractaat met Nederland door het daarbij behoorende tarief B gewaakt. Doch het is wenschelijk, in dit opzicht nog verder te gaan en den wijnaccijns geheel af te schaffen. Het is waar, dat daardoor een niet onbelangrijk bedrag voor de schatkist zou verloren gaan, doch dat zou gedeeltelijk kunnen gecompenseerd worden, door den accijns op het gedistilleerd nog meer te verhoogen. Hierdoor zou bovendien het groote voordeel worden verkregen, dat de wijn ook voor den mingegoede bereikbaar werd en het misbruik van sterke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dranken er zeer door zou verminderen. De vermeerdering der volkswelvaart, die daarvan het gevolg zou zijn, kan ruimschoots opwegen tegen de financieele opoffering, die ermede gepaard zoude gaan en bovendien zou die meerdere welvaart immers ten slotte weer aan de schatkist ten goede komen. Tegen eene verhooging van den accijns op het gedestilleerd wordt door sommigen aangevoerd, dat zij het drankmisbruik niet zou doen verminderen, doch integendeel ten gevolge zou hebben, dat de qualiteit van de sterke dranken nog geringer en de vervalschingen nog talrijker zouden worden, dan nu reeds het geval is. Doch dat kan bezwaarlijk als argument tegen die verhooging worden aangevoerd, daar tegen die vervalschingen van overheidswege kan en moet gewaakt worden. Bovendien zou, indien de sterke dranken zoozeer in qualiteit achteruitgingen, nog des te eerder het gebruik van spiritualiën door dat van wijn worden vervangen, ook bij den mingegoede, indien lichte, doch zuivere wijn tegen geringen prijs verkrijgbaar ware, hetgeen door afschaffing der wijnrechten in hooge mate zou worden bevorderd. Want hoewel ook dan nog de prijs van den wijn hooger zal zijn dan in Frankrijk, moeten wij niet vergeten, dat de werkman dikwijls aanzienlijke sommen aan sterke dranken besteedt en hij, indien de prijs van den wijn b.v. met de helft verminderde, zijne behoefte aan prikkelende middelen reeds voor een groot deel door den wijn zou kunnen bevredigen. Het is te hopen, dat het eenmaal zoover moge komen en dat dit genotmiddel meer en meer, ook door den minderen man, zal kunnen gebruikt worden, in plaats van de tamelijk groote sommen, die door hem aan de verderfelijke sterke dranken worden besteed. Wellicht zal door de genoemde maatregelen de schatkist eenigermate lijden, doch zeker is het, dat de maatschappij er wèl bij varen zal.
Zutfen, April 1886. Dr. A.J.C. Snijders. |