| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Pauperisme en militarisme door Graaf de Hompesch. - 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante.
De schrijver dezer belangrijke brochure, een Limburgsch grondeigenaar van oud-duitschen stam, brengt hiermede ter kennis van het Nederlandsch publiek beschouwingen, oorspronkelijk in de Revue de Belgique opgenomen. Het is geen nieuw thema, dat daarin behandeld wordt, noch nieuw voor zijne geestverwanten, de vijanden van den oorlog, noch voor de groote menigte, die uit lust in ijdele klanken van roem en militaire glorie, in praal en vertooning of uit sleur en traagheid aan het bestaande hangen blijft, zonder de gevaren of nadeelen te willen of kunnen zien, die uit een zedelijk, economisch, sociaal en politiek oogpunt uit den tegenwoordigen staat van vrede met verpletterende wapeningen voortvloeien. Toch bevelen wij de lezing van dit vertoog met nadruk aan, omdat de bekende argumenten tegen den tegenwoordigen toestand beknopt en duidelijk daarin worden saamgevat. De schrijver geeft de cijfers op der oorlogsbudgetten van de staten van Europa tusschen 1856 en 1884, dus met eene halve eeuw tusschenruimte, benevens de schuldcijfers over dezelfde jaren. Voor de rechtstreeksche oorlogs-(beter oorlogstoebereidings-) uitgaven is de vermeerdering geweest van frs. 2,380,000,000 op frs. 4,580,000,000, dus met ongeveer 2000 millioen francs = bijna 100 pct. De staatsschuld nam in hetzelfde tijdsverloop toe van bijna 63 duizend millioen tot 118,700,000,000, dus met ongeveer 88 pct. De geheele vermeerdering der militaire budgetten vormt dus de uitdrukking van het verhoogd militarisme, het eenzijdig inspannen van alle krachten der natie op oorlog of oorlogstoebereidselen alleen. Van de schuldvermeerdering kan wel is waar het geheele bedrag niet op de rekening van het militarisme gesteld worden en is door onderscheiden Staten, zelfs bij die, welke aan Bellona vele millioenen schats ten offer hebben gebracht, de openbare schuld aanzienlijk vermeerderd ter wille van productieve groote werken; maar toch is het een feit, dat niet overal de militaire uitgaven uit een
financieel oogpunt als improductief, d.w.z. als alleen uit de gewone middelen te bestrijden, worden beschouwd. Daarenboven staat het vast, dat de opdrijving dezer uitgaven een allernadeeligsten invloed heeft gehad op de financiën van alle landen, zoodat, indien alle oorzaken en gevolgen konden worden nagegaan, er niet veel duizendtallen millioenen afgetrokken zouden moeten worden, om de zuivere uitkomsten van het overdreven wapenspel op het financiewezen van Europa daarin wedergegeven te zien.
| |
| |
Hoe treffend en overtuigend deze cijfers echter zijn, elders wordt nog meer nadeel door het militarisme geleden dan in de beurs. Welke zedelijke nadeelen aan het samenbrengen en bijeenhouden van een groot getal jonge mannen in betrekkelijke ledigheid verknocht zijn, gevoelt elk moralist; dat deze verwijdering van de productieve krachten uit het midden, waarin zij den nationalen arbeid de grootste diensten konden bewijzen, een groote verliespost is op de economische rekening eener natie, zal evenmin eenig betoog behoeven. Aldus zijn de militaire uitgaven - al wordt er geen schot gelost en geen droppel bloeds vergoten, zoodat achterwege blijven de gruwelen en ellende, de loslating van alle hartstochten, die den mensch ontmenschen en hem het verscheurend dier gelijkmaken, die het gevolg van den werkelijken oorlog uitmaken en het geweten der natiën plegen wakker te schudden, - aldus zijn de militaire voorbereidingsuitgaven voortdurend werkzaam, om de nationale ontwikkeling te ondermijnen en tegen te houden en de zoogenaamd beschaafde, dat is met talrijke krijgsmacht, sterke vestingen en machtige verdelgingsmiddelen toegeruste Staten der wereld langs een zekeren weg naar het staatsbankroet te voeren.
En waartoe dit alles? Om geen anderen waarborg voor den wereldvrede te verschaffen dan de twee slechtste aller raadpleegsters, de vrees en het onderling wantrouwen. Al zijn alle natiën van Europa tot de tanden toe gewapend, al hebben allen hare weerbaarheid tot het bereikbaar maximum opgevoerd, wie van haar kan zeggen, dat ze volkomen veilig staat, tegen verraad en coalitie gedekt? Twee gewapende natien van een millioen strijders wegen omnibus paribus, in gelijke omstandigheden van aanvoering, toerusting en persoonlijke veerkracht, tegen elkander op; uit een theoretisch oogpunt kunnen zij elkander alleen verdelgen, niet overmeesteren. Maar wat ieder van de twee niet kan, daartoe is een verbond van drie of meer kleinere bij machte. Zoo geeft ten slotte de beste wapening geen zekerheid voor 's lands onafhankelijkheid, althans geen greintje meer dan vroeger, toen de beste krachten der natiën nog niet aan den afgod der overdreven oorlogstoerusting, aan het militarisme, werden opgeofferd. Het immoreel middel tot behoud is dus niet eens afdoende.
Bestaan er dan geen andere minder bedenkelijke, meer afdoende middelen tot handhaving van den wereldvrede? Met de vredebonden, wier zaak De Hompesch bepleit, zeggen wij volmondig: ja. Elke ontwikkeling der persoonlijke (wel te onderscheiden van diplomatieke) internationale betrekkingen, elke nieuwe band van handelsverkeer, elke scheidsmuur, die tusschen de landen valt, elke verkeersweg, die geopend wordt, is een zet in het schaakspel tegen den oorlog, een spel, dat meer door de pionnen van het eerste gelid dan door de groote stukken van het tweede - vorsten, raadsheeren, ridders en zware forten - moet gespeeld en beslist worden. En houdt men het beginsel der internationale arbitrage, dat sedert een vijf-en-twintigtal jaren groote vorderingen heeft gemaakt en sedert 1856, formeel althans, in het staatsrecht van Europa is opgenomen, daarbij in eere, dan wordt het de vraag, of men wel het volle recht heeft, de vredevrienden van het najagen eener utopie te betichten. Een ideaal streven zij ongetwijfeld na; maar welk denkend, ernstig man, die het goed met de menschheid meent, zal hen daarom veroordeelen?
M.G.
| |
| |
| |
Twee jaren op Sumatra's Westkust door M. Buijs, Predikant in Nederlandsch-Indie. Amsterdam, A. Akkeringa 1886.
De heer Buijs is predikant geweest o.a. te Fort de Kock, de hoofdplaats der Padangsche Bovenlanden, en heeft in dat gebied en de aangrenzende residentie Tapanoeli eene belangwekkende reis gemaakt. In een aantal schetsen, die thans in den vorm van een boekdeel bij den uitgever Akkeringa verschenen, deelt hij zijne ondervinding mede van land en volk, van de Maleiers, die de Bovenlanden, en de Battaks, die Tapanoeli bewonen. Uit dit boek spreken zoozeer de twee eigenschappen, die ik mij voorstel als de hoofddeugden voor den practischen beoefenaar van land- en volkenkunde: opmerken en doordenken; een frissche stijl en een prettige verhaaltrant werken zoozeer mede, om die deugden tot haar recht te doen komen, dat ik met een gerust hart Twee jaren op Sumatra's Westkust, als eene uitnemende bijdrage tot de lectuur over Nederlandsch-Indië, ter kennisname durf aanbevelen.
Het ligt niet in mijn plan noch strookt met de voor deze aankondigingen bestemde ruimte, het werk, dat 440 bladzijden druks beslaat, in zijn geheel te bespreken. Als proeve voor den lezer van De Tijdspiegel wil ik er slechts een greep uit doen, en wel over een onderwerp, dat ook van belang is voor wie met de plaatselijke toestanden geene kennis maakte. In verband met de woelingen, die, zoo men de publieke stem uit Deli mag gelooven, de onverzoenbare Atjehers bij hunne naburen, de Battaks, trachten te verwekken, kies ik dit brokstuk van de mededeelingen des schrijvers. Ik wil n.l. de aandacht vestigen op enkele bijzonderheden, die hij ons vertelt omtrent het godsdienstig en maatschappelijk leven der Battaks. Wel bepaalt zich zijne persoonlijke ondervinding bij de aan ons onderworpene, dat zijn de minder barbaarsche, Battaks, maar uit den aard der zaak is het meeste van wat hij mededeelt, ook toepasselijk op hunne nog onafhankelijke stamgenooten. Verschilpunten zijn er intusschen zeker, want ik betwijfel, of hetgeen de heer Buijs op bladz. 138 zegt van onze Battaks uit Tapanoeli, dat namelijk verscheidene tientallen van jaren zijn verloopen, sedert deze heeren hun laatsten natuurgenoot verorberd hebben, wel toepasselijk zou zijn op de bewoners der onafhankelijke binnenlanden. Er bestaat integendeel alle grond, om aan te nemen, dat deze ruwere Battaksche gastronomen zich nog aan menigen maaltijd, waarop een verslagen vijand of een veroordeelde als hoofdschotel prijkt, te goed doen.
Hetgeen de heer Buijs schrijft over de pogingen van onze Westersche beschaving, om minder barbaarsche zeden onder dat volkje te verspreiden, is in elk geval zeer wetenswaardig.
De Christen-zendelingen zijn ten deze weder de pioniers. De grootste moeielijkheid, waarmee die wakkere mannen te kampen hebben, is niet het te bekeeren volk zelf. De Battakker toch geeft, naar schrijver meedeelt, beslist eene levendige zucht te kennen naar verandering van godsdienstig geloof en hetgeen daarmede samenhangt. De bron, waaruit die aandrift ontspringt, is echter min of meer troebel, n.l. bestaat niet in behoefte aan een dieper en reiner godsdienstig gevoel, maar in de verachting, waarmede zij op zichzelven en hun verleden neerzien. Zij schamen zich over hunne nationaliteit. De naam Battah of Batta geldt bij hen voor een scheldnaam en zij gebruiken dien nooit, wanneer zij over zichzelven spreken.
| |
| |
Maar het grootste struikelblok, of liever de grootste mededinger, voor de Christen-zending is de prediking van Mohammedaansche ijveraars. Ook hierop vestig ik, met het oog op de behendigheid der Atjehsche raddraaiers, om vader Mohammed als bondgenoot te exploiteeren, de bijzondere aandacht. De Mohammedaansche lokstem toch heeft, uit een Battaksch oogpunt, veel verleidelijks boven de Christelijke. In overeenstemming met den Koran - zoo deelt de heer Buijs mede - staan de apostelen van den Islam de polygamie toe, waardoor de Hoofden en meer gegoeden, die in staat zijn zich het bezit van meerdere vrouwen te veroorloven, worden bekeerd, en waar de Hoofden den Islam aannemen, volgen allicht de onderhoorigen, al moeten deze, voor zoover zij tot de armere soort behooren, zich met slechts één vrouw vergenoegen. En wat het meeste afdoet, is wel het feit, dat de Mohammedaansche zendelingen zich in den regel tevredenstellen met den uiterlijken overgang van hunne bekeerlingen en bij uitnemendheid voldaan zijn, als deze zich bovendien min of meer getrouw betoonen in het waarnemen van zekere godsdienstplechtigheden en het in acht nemen van enkele voorschriften des Korans, bijv. die betreffende de onthouding van varkensvleesch en dergelijke. Om de denkwijze, de gezindheden en de levensrichting hunner nieuw bekeerden bekommeren zij zich weinig of in het geheel niet. Ook ten aanzien van de bestaande rechtsgewoonten wordt de meeste toegeeflijkheid gebruikt.
De Christen-zendelingen bevinden zich dus tegenover de handelbare apostelen van den Islam in een moeilijken toestand. Met reden stelt de heer Buijs de vraag: wat moeten zij doen? Onbeschroomd en onbeperkt aan het transigeeren gaan? Toestaan, zij het dan ook oogluikend, dat hunne bekeerlingen enkele geliefkoosde Mohammedaansche of heidensche godsdienstvormen min of meer in 't geheim blijven huldigen? Onderscheidene Hoofden - zoo werd den heer Buijs door den verdienstelijken zendeling Dirks medegedeeld - hadden geneigdheid geopenbaard, om zich aan de Christengemeente aan te sluiten, op voorwaarde, dat de zendeling hun het deelnemen aan de viering der Poeâsa (de vastenmaand) en aan de begoe-feesten zou toestaan, en de overgang van deze Hoofden zou zeker door dien hunner onderhoorigen gevolgd worden. Niettemin wilde de zendeling geenszins aan dezen eisch voldoen.
Schoon de heer Buijs deze strengheid schijnt goed te keuren, acht hij enkele concessies, zoo zij slechts geen der hoofdbeginselen van het Christendom - b.v. de gelijkheid van alle menschen voor God - aantasten, niet onraadzaam. Hij vereenigt zich in hoofdzaak met hen, die de zendelingen willen vrijlaten, om door een weinig toegevendheid in den beginne groote kringen om zich heen te vormen, welke, aan het Christelijk ideaal getoetst, wel is waar veel te wenschen zouden overlaten, maar in wier midden de zendelingen opvoedend werkzaam kunnen zijn, vooral ten zegen van het opkomend geslacht, dat langzamerhand op die wijze tot een waardiger soort van Christenen gevormd zou kunnen worden. De heer Buijs herinnert ook aan de stelselmatige Christenteelt in het Ambonsche ten tijde der Compagnie, waaromtrent ik wel de anekdote vernam, dat de nieuwe bekeerlingen, wegens hun groot aantal, gemakshalve met de brandspuit werden gedoopt.
De Compagnie - zegt hij - zorgde ervoor, dat er groote massa's overgingen, en later is de Kerk en de zending meer bepaald aan de opvoeding en vorming der bekeerlingen gaan arbeiden. En hoewel men dit goede werk onder hen, helaas! wat al te laat met eenige kracht ter hand genomen heeft,
| |
| |
moet toch erkend worden, dat de Ambonsche Christenen over het algemeen van niet zooveel minder gehalte zijn dan hunne broeders en zusters elders in het Oosten. De heer Buijs voegt er te recht pittig bij: en in vele streken van het Westen.
Welke is dan nu de tegenwoordige godsdienst der Battaks, van welken de Islam en het Christendom zich de eer der bestrijding betwisten?
Ook hierop geeft de schrijver antwoord. De Battaks hebben geene eigenlijk gezegde geestelijken, noch tempels of bedehuizen, maar de eerste viool bij hunne godsdienstplechtigheden spelen eene soort van tooverdokters of datoe's, die door onze Westersche spiritisten mediums zouden worden genoemd, daar de geesten van afgestorvenen, begoe's genaamd, zich door hen aan de overledenen openbaren. De vereering dier geesten speelt in den godsdienst der Battaks de hoofdrol. Wel gelooven zij aan een hoogste wezen, maar in hun denken is dit meestal min of meer ‘op nonactiviteit gesteld’. De aangebeden geesten zijn schimmen of zielen van stamvaders, helden, vorstendochters en andere personen, die tijdens hun leven in eer en aanzien waren. Het geloof in deze begoe's beheerscht het geheele denken en leven der Battaks, hoewel zij er slechts een paar malen 's jaars op groote schaal hulde aan bewijzen door gebeden en offeranden.
Van zulk een begoe-feest, dat bij het uitplanten der pâdi gevierd wordt, om de geesten gunstig voor den oogst te stemmen, geeft de heer Buijs de volgende beschrijving:
‘De gansche bevolking stroomt dan zamen. Er worden honderden kippen en verscheidene karbouwen geslacht. Een der priesters kleedt zich in een kakelbont pak, b.v. van zwarte stof met roode en witte ruiten, eene soort van harlekijnskleeding, om hierdoor de aandacht der begoe's te trekken en hen aan te lokken. Er zou volstrekt geene kans bestaan, dat de geesten hunne gewone verblijfplaatsen verlieten, indien men van dit hulpmiddel, om hen hiertoe te bewegen, geen gebruik maakte.
Daarna begint de priester de begoe's op plechtige wijze aan te roepen, meestal volgens een der formulieren, die in boomschorsen boeken staan opgeteekend. Onder deze gebeden zijn er, die ook voor ons gevoel iets verhevens en indrukwekkends hebben, en soms worden er gedachten in uitgesproken, die in een kring van zuiverder godsdienstige denkbeelden dan die der Battaks niet misplaatst zouden zijn.’
Tot voorbeeld laat de schrijver een dier gebeden volgen:
‘Gij, o voorvader, Boraspati ni Tano, ga voor mij uit; ga achter mij! Leer mij; onderwijs mij! Dat mijn gebed, ook wanneer het onvolmaakt is, u welbehagelijk zij! Breng gij mijn gebed ook voor de andere Begoes, die zich in den omtrek uwer woonplaats bevinden; voor de helden; voor de vorstendochters; voor de geesten der datoe's, die onze hulde waardig zijn; voor de heeren en vorsten, die in onze omgeving zijn. Dit zeg ik.’
‘Na ééne of meer aanroepingen vaart eene bepaalde begoe in den priester, en bezielt dien geheel en al, zoodat al wat laatstgenoemde zegt en doet geacht wordt door den geest gezegd en gedaan te worden.’
Alles, naar men ziet, weinig verschillende van eene spiritistische séance in het hoogbeschaafde Nederlandsche 's-Gravenhage. Thans echter komt eenig verschil, want zoover ik weet geven onze Hollandsche datoe's zich
| |
| |
niet af met spijzen en dranken, terwijl die der Battaks, zoodra de geest in hen is gevaren, aan het smullen gaan.
‘De geest van den afgestorvene doet “bij monde” van zijn medium rijkelijk eer aan de spijzen, die ten offer bestemd zijn. Wat hij overlaat wordt door de overige priesters en hoofden verorberd, en blijft er dan nog eene rest, dan staat het der verzamelde menigte vrij om toe te tasten. Ook de offers, die men dikwijls op de graven brengt, worden door de offeraars zelven opgegeten.’
De Battaks schijnen een practisch volk te zijn.
De begoe's wonen, volgens de Battaks, op dicht begroeide en steile berghellingen en op andere plekken, die een woest en dreigend voorkomen hebben. Onderscheidene zoodanige punten werden den heer Buijs in Pakanten (eene afdeeling van Tapanoeli) aangewezen. Bijzonder talrijk zijn de geesten in de eeuwenheugende, ondoordringbare bosschen, die de steile bergmuren bedekken, waardoor het dal van Pakanten ten zuiden wordt begrensd. Daar zijn de gouden woningen van de groote en verheven begoe's, ja, eene gansche gouden stad slingert zich als een flonkerende gordel om de ongenaakbare toppen dezer geweldige bergmassa heen. Zou - vraagt de schrijver - in dien gouden kring van geesteswoningen soms de herinnering schuilen aan vulkanische werkingen, waarvan die bergwanden, welke blijkbaar een gedeelte uitmaken van een voormaligen, reusachtigen krater, eeuwen geleden het tooneel waren?
De vrees voor de geheimenisvolle woonplaatsen der begoe's was echter in den laatsten tijd vrij wat verminderd bij de Battaks in den omtrek van meergenoemden zendeling Dirks. De reden daarvan, door den heer Buijs medegedeeld, is eigenaardig. De Christenen namelijk waren ertoe overgegaan, eene dier gevreesde plekken tot ladang (droog rijstveld) in te richten, zonder tegenstand te ondervinden van de zijde der heidensche bevolking, wier fanatisme evenredig is aan hare nationale fierheid, d.w.z. in het geheel niet bestaat. Wel duchtte men eene slechte uitkomst van deze vermetele handeling en voorspelde, dat het uitgestrooide zaad niet zou gedijen, maar de ongeluksprofeten bleken valsche profeten te zijn. De ondernomen bouw slaagde uitmuntend en sinds dien tijd zijn ook de Mohammedaansche en de heidensche Battaks ertoe overgegaan, om geschikte gronden, die men vroeger steeds ongerept had gelaten uit vrees voor de begoe's, voor den rijstbouw te gebruiken. Zeer aardig en juist zegt de heer Buijs naar aanleiding hiervan: zoo is de mensch onder allerlei hemelstreken; waar een voordeeltje te halen is, maakt hij veeltijds korte metten met zijn geloof.
Bij deze aanhalingen uit het werk zal ik het laten. Het is, zooals ik zei, een zeer lezenswaardig boek. Eene enkele maal laat de schrijver zich wel verleiden tot het zoeken van valsch effect. Zoo zegt hij op bladz. 138, naar aanleiding van het vroegere menscheneten in een schoon landschap:
‘Het is een opmerkelijk en raadselachtig verschijnsel, dat te midden van zulk een aardsch paradijs in den mensch zich zulke lage lusten konden ontwikkelen.’
Dit is geene logica, maar misplaatst sentiment. Nog nimmer is gebleken, dat een schoone geboortegrond aan een volk verhevener opvattingen gaf van deugd en zedelijkheid. De Zwitsers van het Berner Oberland of de Ober-Engadin, de Schotten uit het Hoogland, de Duitsche Rijnbewoners, de Bel- | |
| |
gische bevolking van een gedeelte der Maasoevers zouden anders wèl braaf zijn. Maar hoe diep zou men ons, Hollanders, moeten beklagen! De waarheid is, naar ik meen, dat de omringende natuur bij de bewoners slechts die eigenschappen te voorschijn roept, die samenhangen met de bijzondere levensvoorwaarden in zulke streken. Een bergbewoner zal in den regel onversaagd en bekwaam jager zijn, een nabuur van rivier of zeeën visscher of zeeman, een bewoner van warme streken minder aan alcoholia overgegeven dan een Rus of Noor. Maar een menschenboutje zal hij, die er eenmaal van houdt, zich laten smaken te midden van het heerlijkst panorama.
Utrecht, Juli 1886.
P. Brooshooft.
| |
Wandelingen door het gebied der sterren, van M. Wilhelm Meijer. Vertaling van W.R. Hauff. Amsterdam, F.C. Buhrmann.
De gewezen eerste observator van de sterrenwacht te Genève, M. Wilhelm Meijer, heeft ons in het werkje, welks titel hierboven vermeld wordt, opnieuw bewezen, dat ook de sterrenkundige waarheden, die vroeger aan de meeste leeken volkomen onbereikbaar toeschenen, met uitnemend gevolg op bevattelijke en aangename wijze aan den oningewijde kunnen worden medegedeeld. Ook den leek wordt tegenwoordig de toegang ontsloten tot en een blik gegund in de onmetelijke ruimten des hemels en in de onbeschrijfelijke schoonheden der betooverende sterrenwereld.
Te recht zegt de vertaler, dat dit werk een oorspronkelijken stempel draagt. Zeker is het, dat de onderwerpen, die erin behandeld worden en die uit den aard der zaak den oningewijde meestal dor en droog moeten voorkomen, hier op meesterlijke wijze zijn uiteengezet en dat de beschouwingen van den schrijver met zeer veel geest, dikwijls zelfs met dichterlijken gloed, worden weergegeven. In een 22-tal ‘wandelingen’ worden wij door den schrijver rondgeleid door het gebied der sterren, en in deze opstellen, die in lossen trant geschreven zijn, verklaart hij ons eenige zeer uiteenloopende verschijnselen aan den hemel of zet ons uiteen, hoe enkele astronomische bepalingen worden uitgevoerd.
Zoo vinden wij in het werkje o.a. eene zeer interessante beschrijving van een bezoek aan de sterrenwacht en van hetgeen een groote kijker aldaar ons te zien - on ook niet te zien - geeft. Daarop volgen opstellen over de maan, de maanbergen, de kometen en de schemeringsverschijnselen van 1883-1884, over den electrischen stroom, de sterrenkundige tijdsbepaling, waarbij eene zeer duidelijke uiteenzetting is gevoegd van de slingerwetten en de inrichting der uurwerken, terwijl eindelijk nog gehandeld wordt over de zonsverduisteringen, het weder en ‘het vergaan van de wereld’. Bij de beschouwingen, die Meijer geeft aangaande de schemeringsverschijnselen en den bekenden rooden gloed in den winter 1883/84, moeten wij opmerken, dat de theorie van de ijsnaalden, die het eerst door Rudolf Falb werd opgesteld en ook door den schrijver wordt aangenomen, op goede gronden weerlegd is, o.a. door Prof. Von Zech te Stuttgart, die aan de verklaring door kosmische oorzaken de voorkeur geeft, terwijl velen nog steeds blijven vasthouden aan den invloed der uitbarsting van Krakatao.
Bij den lof, dien wij den schrijver toebrengen, moet echter ook een enkel afkeurend woord ons aan de pen ontvloeien, nl. over de wijze, waarop de
| |
| |
schrijver spreekt over andere geleerden, die populaire werken of geschriften over astronomie hebben geleverd. Zonder zichzelven gering te schatten, - iets, waaraan de schrijver geenszins zich bezondigt, - kan men immers ook den arbeid van anderen waardeeren. Doch de schrijver veroordeelt met één enkelen pennestreek alle andere populaire schrijvers op dit gebied; dezen zijn allen uitnemend vervelend en alleen de heer Meijer is in staat, om de lezers te boeien! Kaiser's Sterrenhemel, Von Humboldt's Kosmos en Flammarion's populaire astronomische werken komen alzoo bij den schrijver niet in aanmerking. Meijer is echter, zooals hijzelf verklaart, meer dan andere wetenschappelijke schrijvers tot poëtizeeren geneigd. Wij erkennen, dat dit eene heerlijke gave is, doch meenen, dat in een wetenschappelijk - zij het dan ook populair - werk de wetenschap hoofdzaak moet blijven, daar de phantasie den dichter wel eens te ver - ook buiten de grenzen der wetenschap - voert.
Zoo moet het wellicht als eene dichterlijke wending worden beschouwd, dat de schrijver spreekt van een welriekend madeliefje (blz. 143), eene bloem, die voor ons, gewone prozamenschen, volkomen reukeloos is. Zoo noemt onze dichter het selenium een metaal (blz. 151) en beschouwt hij de electriciteit als niets (blz. 145 en 152). Overigens vragen wij den schrijver, of in een dichterlijk geschreven en ‘populair’ werkje barbaarsche woorden als ‘selenographisch’, ‘acceleratie’, ‘seculair’, ‘spectroscoop’, enz. zonder eenige nadere verklaring mogen gebezigd worden? Ook troffen wij weinig dichterlijk gevoel aan in de wijze, waarop de schrijver in de 21ste wandeling de gebreken van zijn beroemden leermeester mededeelt en dezen zelfs in een bespottelijk daglicht stelt; de bijzonderheden betreffende den zelfmoord van dien geleerde zijn zelfs afschuwelijk.
De vertaling van het werkje verdient allen lof; zij is vloeiend geschreven en laat zich aangenaam lezen. De vertaler vraagt in zijne voorrede verschooning voor alle druk- en andere fouten, die hem bij de correctie ontsnapt zijn. Hij deed daar wel aan, want zonder dat verzoek zou men hem de slordige correctie zeer kwalijk genomen hebben.
Wij kunnen echter een paar aanteekeningen van den vertaler op het hoofdstuk ‘Het vergaan der wereld’ niet stilzwijgend voorbijgaan. Deze aanteekeningen geven een zonderlingen indruk van de wijze, waarop de vertaler wetenschappelijke quaesties wil behandeld zien. Hij zegt o.a., dat eene physiologische verklaring van den dood niet is te geven, want de dood is door God ingesteld als een ‘gevolg der zonde’. Het schijnt den vertaler dus niet bekend te zijn, dat in de laatste jaren belangrijke onderzoekingen zijn verricht aangaande de oorzaken van leven en dood en dat dus in deze quaestie nog geenszins het laatste woord gesproken is. Doch al wordt zulk eene verklaring ook niet gevonden, zoo zal toch zeker de verklaring van den vertaler aan geen wetenschappelijk man voldoen, terwijl zij bovendien van weinig eerbied getuigt voor de liefderijke Godheid, die kinderen en onschuldigen zou doen boeten voor de misdrijven, door anderen gepleegd.
Van hetzelfde gehalte zijn de beschouwingen van den vertaler over het ‘vergaan der wereld’, dat hij insgelijks op grond der Schrift tracht te verklaren. Wij kunnen den vertaler weinig hoop geven, dat deze theorie ingang zal vinden in de wetenschappelijke wereld, vooral daar de Schrift hem tot zeer onjuiste uitkomsten brengt, o.a. dat bij de hooge temperatuur,
| |
| |
waarbij granietrotsen smelten, geene metalen zouden verdampen! Overigens is het bevreemdend, dat de heer Hauff, die de theorieën van Meijer zoo verderfelijk en materialistisch vindt, van zijn standpunt heeft kunnen besluiten, deze bij het Nederlandsche publiek in te leiden en te verspreiden.
Zutfen, 3 Juli, 1886.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Aphrodite, een roman uit Oud-Hellas, naar het Hoogduitsch van Ernst Eckstein. - Arnhem, K. Van der Zande.
Pia dei Tolomei, een roman uit de dertiende eeuw, naar het Hoogduitsch van Ernst Eckstein. - Aldaar.
P. Mariager. De bestuurder van Rhodos en andere Grieksche verhalen, uit het Deensch vertaald door J.H. Groenewegen. - Amsterdam, Y. Rogge.
Indien het waar is, - hetgeen niemand loochenen zal - dat de grootste verdienste van den schrijver eens historischen romans hierin te zoeken is, dat hij den lezer geheel verplaatst in lang vervlogen tijdperken en daarbij toch altoos gevoelen doet, dat de aan hem voorgestelde personen menschen zijn van vleesch en bloed, geen schimmen of poppen, dan vermelden de bovenstaande titels drie meesterwerken. Ernst Eckstein leidt ons in Aphrodite naar Oud-Hellas, naar Milete, waar wij getuigen zijn van de lotgevallen van een verdienstelijk beeldhouwer. Beschermd en aangemoedigd door den opperpriester van Aphrodite, wien de jonge vreemdeling aanbevolen is, verwerft hij roem en eer om zijne verdienstelijke kunstwerken, maar heft zijne oogen op tot de dochter van den trotschen archont der stad, welke hem wederkeerig genegen is. Door een loos opgezet komplot weet de opperpriester het jonge meisje in de oogen van het bijgeloovige volk zoozeer tegenover den jongen man te compromitteeren, - gelijk wij het thans noemen zouden - dat de archont wel gedwongen schijnt, hem hare hand te schenken. Maar zoover komt het niet; de stadsbestierder wil liever de volkswoede trotseeren en de stad aan voorspelde groote gevaren blootstellen, dan zijn kind aan een kunstenaar zonder afkomst ten huwelijk geven. Akontios wordt dus wegens heiligschennis terechtgesteld en verbannen; de rampen blijven voor Milete niet uit en geven den banneling ten slotte de gelegenheid, om als een held van den echten stempel de stad te redden en zijne bruid te veroveren.
Dit eenvoudig verhaal, waarvan wij de locale kleur reeds prezen, wordt zonder omhaal maar met groote waarheid van karakterontleding verteld. De gewaarwordingen der opgenoemde personen schildert de schrijver natuurlijk en getrouw; ook de onbeantwoorde liefde van eene jonge fluitspeelster, Akontios' eerste model te Milete, wordt door hem met gevoel en menschenkennis geschilderd. Maar bovenal maakt het gemis van geleerden omhaal, eene eigenschap, die ook de vroegere historische romans van Eckstein kenmerkt, een aangenamen indruk. Daardoor is Aphrodite een verhaal, dat den lezer in de eigenaardige maatschappij der classieke oudheid binnenleidt en hem zonder schijn van meesterachtigheid of inspanning in hare eigenaardige toestanden en opvattingen verplaatst.
Dezelfde eigenschappen van historische waarheid en menschenkennis kenmerken de vier verhalen, uit het Deensch van Mariager vertaald; alleen wat natuurlijkheid en eenvoud van vorm betreft, staan zij bij de novelle van Eckstein achter. Ook aan de vertaling en de correctie is niet zooveel zorg
| |
| |
besteed als aan de beide andere werken. Maar ook de Deensche schrijver werd door den geest der Grieksche oudheid bezield; het zijn Grieksche toestanden en Grieksche menschen, die wij in zijne lezenswaardige verhalen aantreffen.
Met Pia dei Tolomei doen wij een grooten stap in de geschiedenis vooruit. Eckstein voert ons uit de ruime, heldere, aantrekkelijke Grieksche wereld naar het sterk contrasteerend Italië van de Middeleeuwen, waarin geen strijd om recht en vrijheid tusschen bevolking en onwaardige heerschers, maar oorlogen tusschen de steden en hunne potentaten - van die oorlogen, waarop het humiles laborant ubi potentes dissident van Phaedrus ten volle van toepassing is, - de geschiedenis vormden van den dag. Leone della Pietra, de Ghibellijnsche beheerscher van Siena en echtgenoot van de beeldschoone Pia dei Tolomei, voert den krijg zijner vaderstad met Florence. Zijn onderbevelhebber en vertrouwde huisvriend Ugo dei Falconari tracht de gemalin van zijn afwezigen heer tot ontrouw te verleiden en wreekt zich over hare minachtende afwijzing zijner beleedigende voorstellen met lastertaal. Als een echte Jago zet hij een komplot op tegen de schoone, kuische vrouw, waardoor Leone's jaloezie wordt opgewekt; als een echte Othello loopt de stedevoogd in den gespannen valstrik en is hij de hand, die Pia straft wegens hare huwelijkstrouw en ingetogenheid. De door het ‘groenoogig monster’ krankzinnig gemaakte en blinde echtgenoot is echter zwakker of meedoogenloozer dan Othello; want het is niet met een geweldigen dood, dat hij Pia straft, maar met eene langzame marteling, gevangenschap in een ongezond oord van Italië, ver van haar huis en haar eenig, vurig bemind kind. Eerst wanneer het te laat is, verneemt hij van den stervenden schurk, wiens toeleg maar al te goed gelukte, de waarheid en eindigt, als de Moor van Venetië, met zich op het lijk van de onschuldige vrouw het leven te benemen.
Aantrekkelijk is het verhaal niet en aan de uitwerking kon meer zorg besteed zijn geweest. Hier en daar komen lange retrospectieve verhalen voor, die de ontwikkeling der intrige ophouden. Maar dit daargelaten, is deze laatste novelle van den verdienstelijken auteur met niet minder talent geschreven dan zijne andere werken; de geest van den tijd is gevat met eene scherpte, die Eckstein's grondige historiekennis opnieuw aan den dag doet komen, en de beschrijvingen van tafereelen en landschappen geven nieuwe blijken van zijne groote romantische gaven.
| |
Jone Stewart. Uit het Engelsch van E. Lynn Linton, door Maria van Terp, 2 dln. Haarlem. De Erven Loosjes.
De naam van de schrijfster van Patricia Kemball, Te duur gekocht, Josuah Davids, enz. doet iets verwachten, dat boven het peil gaat der gewone romanliteratuur. En inderdaad treft men ook in dit werk menige bladzijde aan, die getuigt van Miss Linton's niet alledaagsch talent van karakterteekening en samenstelling.
Toch liet ons de lezing ervan onbevredigd, wat zeker voornamelijk hieraan is toe te schrijven, dat de auteur er niet in geslaagd is, voor haar hoofdpersoon - held mag hij niet worden genoemd - genoegzame sympathie te wekken. Daarvoor is het karakter van dokter St. Claire te onbeslist, te half, niet flink, niet mannelijk genoeg. Van die halfheid wordt hij dan ook zelf
| |
| |
het slachtoffer door een onberaden huwelijk met Jone Stewart, de hartstochtelijke Italiaansche, de verongelijkte weeze, die zijn medelijden had opgewekt, maar wier onstuimige liefde zijn ongeluk wordt. En hoeveel belangwekkender had deze roman kunnen worden en hoeveel natuurlijker, wanneer onder den invloed harer groote liefde het ongetemde karakter van Jone ware verteederd geworden en zij alzoo den weg had leeren vinden tot het hart van haar echtgenoot. Nu wekt zij, door hare grillen en buitensporigheden, meer weerzin dan belangstelling, al achten wij ook het ontzettend tragisch lot, waartoe ze vervalt, eene al te zware straf.
Hebben we alzoo met het doorgaande verloop van 't verhaal en met de karakters der beide hoofdpersonen geen vrede, een woord van warmen lof en ingenomenheid mogen we niet onthouden aan zoo menig keurig geschetst tooneeltje op het zonnige Sicilië, aan een aantal voortreffelijke dialogen vol geest en diepte van gevoel. Komt de eerste en eigenlijke liefde van St. Claire, de beminnelijke Monica, wel wat al te zeer de volmaaktheid nabij, zuiver typische naturen bewonderen wij in de goedige Mevr. Barrington met hare Engelsche aristocratische beschouwingen van maatschappelijke verhoudingen en droomen, in hare wufte en coquette schoondochter Theodosia, in de ingebeeld zieke, sentimenteele Miss Wintergreen met hare al te gevoelige zenuwen en hare al te scherpe tong.
Het kleinsteedsche leven in het Engelsche provinciestadje Oakhurst is op eene het talent van de schrijfster waardige wijze geschetst en dit een en ander maakt, dat de twee nog al lijvige boekdeelen toch voor menigeen de moeite van het lezen nog wel zullen loonen.
De vertaling schijnt ons toe welgeslaagd te zijn.
H.
Tépé.
| |
Geld alleen maakt niet gelukkig. Roman van Adolf Streckfuss 2 dln. Amsterdam. A. van Klaveren.
Op den titel afgaande, zou men den indruk verkrijgen van een oorspronkelijk werk voor zich te hebben, maar het tooneel der handeling, enkele in het oog vallende Germanismen en aan het einde de met kleine letter gedrukte kennisgeving: ‘vertaald door Franc’, bewijzen genoegzaam, dat we te doen hebben met een uit het Duitsch vertaald letterproduct. De titel, eene waarheid, die klinkt, zegt niet veel en klinkt niet geestig. Wie twijfelt eraan? Toch drukt dit gezegde min of meer de hoofdgedachte uit, die de auteur heeft willen ontwikkelen. Hij teekent het rijke en gevierde gelukskind Egon von Ernau, levenszat geworden, doordat het leven hem geen enkelen strijd te strijden gaf en al zijne paden effen maakte, maar hem ook geene liefde bood en geen ernst leerde kennen in de kringen, waarin hij gewoon was te verkeeren. Door een bloot toeval voor zelfmoord bewaard, komt hij in een kring, waar arbeid en ernst het leven beheerschen en waar liefde woont en huiselijke zin. Daar ontwaakt in hem zijn beter ik en begint hij een ander mensch te worden. Arbeid en liefde doen hem ten slotte het geluk vinden, dat de meest onbegrensde voorspoed hem nooit had kunnen schenken.
Doet dit kort verslag denken aan een speciaal zedekundig verhaal, de roman zelf doet dat geenszins. Het is een in lossen trant geschreven, boeiend verhaal vol avontuurlijke toestanden en interessante verwikkelingen en gees- | |
| |
tig geschetste tafereelen. Naast karakters, die door geldzucht en allerlei wereldsche overwegingen en belangen worden beheerscht, staan andere van degelijke beginselen en edele gevoelens. Naast de droevige treedt niet minder de comische zijde der menschelijke zwakheden en gebreken aan het licht, naast de schaduw- ook de lichtkant van het leven, zonder dat de schrijver nu juist al te diep in 's levens raadselen ingrijpt of in de volle diepte der menschelijke ziel afdaalt. We zouden kunnen wijzen op meer dan één klein gebrek in de samenstelling van dezen roman, op het gebruik maken van den briefvorm in een paar al te lange epistels, op de al te gereede intimiteit, waar mee de huisonderwijzer in het gezin van den landedelman bejegend wordt; op de min of meer gerekte en o.i. onnoodige verwikkeling in het tweede deel. Maar ondanks deze gebreken in den vorm laten zich de twee deelen gemakkelijk en aangenaam lezen en zullen eene geschikte en voorzeker welkome lectuur leveren in menig leesgezelschap. De vertaler, wiens arbeid geene verdienste te ontzeggen is, leere nochtans woorden vermijden als ‘vermeenen’, ‘eigenbelangzucht’, ‘aanstrengen’ en enkele andere Germanismen in stijl en woordenkeus. De uitgave beveelt zich aan door fraai papier en helderen letterdruk.
H.
Tépé.
| |
Hoe Jack zijn hof maakte en schipbreuk leed. Een verhaal uit het zeeleven. Naar het Engelsch van W. Clarck Russel 2 dln. Haarlem. De Erven Loosjes.
Gelijk Werumeus Buning in het onze is de auteur in zijn vaderland de specialiteit op het gebied van verhalen uit het zeeleven. In het hierboven genoemde werk komt deze gave schitterend uit. Bijna zouden we zeggen: men moet zelf zeeman zijn geweest en door het verraderlijke, maar toch zoo schoone en verleidelijke element meermalen gedragen zijn, om het zóó te kunnen beschrijven. En daarbij, welk eene gave van opmerken en weergeven, welk een talent van beschrijven! Al lezende bestijgt men zelf mede het fiere waterros met zijn blinkend tuig, voelt zich wiegelen op de zachte deining en straks meehobbelen op de groote golven van den Atlantischen Oceaan en verlustigt zich in de grillige afwisseling van licht en schaduw, door zeilen en tuigage op het blinkende dek getooverd, bij het rijzen en dalen van voor- en achterboeg. Men doorleeft mede het lief en leed van manschap en passagiers, al de geneugten en verdrietelijkheden, aan eene zeereis van ettelijke weken verbonden, en de angsten en ontberingen van eene schipbreuk door aanvaring in volle zee. Verdienstelijk maakt de schrijver zich daarenboven tegenover het wakkere zeevolk van zijn vaderland, door openlijk de aandacht te vestigen op dat leven van ontberingen en zware eischen, den minderen schepeling opgelegd, en op de onverantwoordelijke handelingen van sommige reeders met onzeewaardige en al te zwaar beladen schepen.
Intusschen vergezelt de lezer den held van ons verhaal, Jack Seymour, bij het merkwaardig verloop van zijn liefdesavontuur, eene in zeemanstrant los en ongekunsteld vertelde geschiedenis, die aan wal begint en eindigt, maar voor het grootste deel op zee zich ontwikkelt. Vermakelijke tooneeltjes schildert de auteur van Jack's verliefdheid, ‘door een blik gewekt’; van zijne zeemans vrijmoedigheid bij de ontmoetingen met den dwazen vader en den belachelijken huwelijkspretendent van het meisje zijner keuze; van de hulp,
| |
| |
die hem bij zijn hofmaken wordt verleend door zijn oom en zijne twee aardige nichtjes; van zijne verhouding tot de oude tante Damaris, de cerberus van zijne lieveling. Mag de opmerking niet achterwege blijven, dat het eerste gedeelte, dat aan wal wordt afgespeeld, zonder schade aan het geheel aanzienlijk bekort had kunnen worden, toch is ook dit alleszins waard te worden gelezen en het nog al uitgebreide verhaal verkrijgt er de verdienste door van steeds crescendo te boeien.
De ongenoemde vertaler kweet zich loffelijk van zijne moeielijke taak. De losse toon en levendige stijl van het oorspronkelijke zijn doorgaans goed weergegeven, en de scheeps- en zeetermen der Engelschen in goed Hollandsch over te brengen, moet geen gemakkelijk werk zijn geweest. Men vermoedt ook hier de hand van een, die geen vreemdeling is op zee. Enkele taal- en schrijffouten kunnen bij de correctie aan het oog zijn ontsnapt. Ook den uitgever doet het werk alle eer aan. Meer tot aanbeveling te zeggen, zal wel onnoodig zijn.
H.
Tépé.
|
|