| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De schim van haar kind.
Naar Emil Faubert.
III.
‘Nu hebt gij ook mij gehoord, mijnheer,’ had Agatha gezegd en zij had nauwelijks uitgesproken, of zij werd naar beneden geroepen; in haar huis was geen tijd tot langdurige afzondering of vertrouwelijk spreken.
Nog lang nadat zij was heengegaan, bleef Walter onbeweeglijk zitten en dacht over het gehoorde na. Nog altijd zag hij die statige vrouw voor zich staan en hoorde den diepen klank harer stem; hij zag in den geest, vol bewondering, de afwisselende uitdrukkingen in hare sprekende oogen en vermeide zich met eens kunstenaars genot in hare vorstelijke gestalte.
Toen nam hij, van dat alles vervuld, zijn schetsboek en begon te teekenen; na verloop van een uur sloeg hij een critischen blik op zijn werk en hij was voldaan over de treffende gelijkenis, welke hij van Agatha had ontworpen, zonder dat zij hem als model had gediend.
Hij legde de teekening neder, leunde uit het open raam en zoog de verfrischte lucht gretig in.
Daar zag hij Peter in gebogen houding het huis naderen. De man had het onweder in het huis van den visscher afgewacht, blijde, dat hij weder een paar uren van den treurigen gedenkdag, onder het goedhartige gekeuvel van den man, was doorgekomen.
Het zien van den ongelukkige deed den Professor opnieuw aan de tragische geschiedenis denken. Hij was een goed, hulpvaardig man, die geen verzoek zou kunnen afslaan, waarvan de vervulling in zijne macht stond, en nu begon hij het zich ten plicht te stellen, de beide ongelukkige echtgenooten, het mocht kosten, wat het wilde, met elkander te verzoenen. Hij ontveinsde zich daarvan de groote moeielijkheden niet, doch zijn innig medelijden riep hem toe, dat hij zich niet mocht laten afschrikken. Hij wilde die twee buitengewone menschen, die zich intellectueel zoo hoog boven hunne omgeving hadden verheven en die, martelaren van eigen schuld en een onver- | |
| |
biddelijk lot, hem een waarachtig geluk waardig schenen, met elkander hereenigen.
Walter liep peinzend in zijne kamer op en neder en ontwierp het eene plan na het andere, terwijl beneden de muziek de toegestroomde menigte tot dansen noodigde. De vroolijke luidruchtigheid kwam kwalijk overeen met de plechtige stemming des kunstenaars. Hij ging naar buiten en zocht een eenzaam plekje, waar hij zijn avondmaal nam.
Het was laat geworden; de maan scheen boven den witten straatweg en blonk tusschen het loof der hooge boomen.
De schilder liep een eind weegs den tuin uit, toen hij een brommend geluid hoorde. Hij trad naderbij en daar zag hij den hond liggen naast zijn meester, dien hij in zijn slaap bewaakte. De hond scheen een luid geblaf te hebben willen onderdrukken, om zijn meester niet te wekken. Hoe lang moest de wanhoop den lijder van den slaap hebben beroofd, dacht Walter, dat hij hier, in die houding, op den harden grond zoo vast in slaap lag.
Onhoorbaar liep Walter verder. De hond volgde hem, keek een paar malen naar den slaper om en liep toen bedaard voor den schilder uit. In gedachten verzonken, sloot Walter zich onwillekeurig bij zijn geleider aan en sloeg met hem den weg naar het kerkhof in.
Eensklaps begon de hond luid te blaffen, sprong over het hekwerk heen, dat het kerkhof van den weg scheidde, en verdween tusschen de graven.
Walter keek het dier na en kreeg alras het vergulde kruis in het oog, dat zich boven het graf van den kleinen Frans verhief. Al naderend, ontdekte hij eene knielende gestalte, in welke hij terstond Agatha herkende.
De vrouw stond op, toen het dier zich vleiend tegen haar aandrong, en hare schaduw reikte bijna tot aan de voeten van den schilder.
Nu klom Walter het hek over en trad aarzelend op Agatha toe, die hem verrast de hand reikte. Hij zag groote tranen aan hare wimpers hangen en zeide haar, dat hij den geheelen avond tevergeefs naar haar had uitgekeken en het nu aan den hond te danken had, dat hij haar vond, om haar een woord van deelneming te kunnen toespreken.
‘Vindt gij het niet natuurlijk, Professor,’ vroeg zij, ‘dat ik op dezen dag het gejubel in mijn huis niet verdragen kon? Hier is het zoo plechtig, zoo stil; de glimwormen tusschen het gras van de graven zijn het eenige levende, dat ik om mij heen heb.’
Er stond eene bank bij den grafheuvel van het kind. Agatha zette zich neder en wees Walter op de plaats naast zich. Eene lichte koelte bracht het loof van den treurwilg boven hun hoofd in beweging, en in de verte blonken spiegelde het meer.
‘Indien ik mijne tweelingen niet had,’ zeide Agatha, ‘die mijne zorg nog zoo noodig hebben, zou ik hier ook willen rusten.’
De laatste tonen der muziek klonken uit de verte, en het werd een tijdlang levendig op den straatweg: de menschen gingen naar huis, het praten en lachen drong tot Walter en Agatha door, hoefslagen klonken, wielen ratelden het kerkhof voorbij, totdat allengs het rollen van het laatste rijtuig wegstierf.
Toen alles stil was geworden, nam Walter een moedig besluit. De gelegenheid was gunstig; hij moest haar aangrijpen en zijn verzoeningswerk beginnen.
| |
| |
Daarginds, aan de overzijde van den weg, lag de nedergebogen man in kommervollen slaap. Zie, als hij nu zijne vrouw eens tot hem bracht, haar overreedde, zich over den slaper heen te buigen en hem met een liefderijk woord te wekken; indien hijzelf als een priester der liefde hunne handen ineen kon leggen en hen, op dezen gedenkdag van de vreeselijke ramp, kon hereenigen!
Walter voelde zich zoo onstuimig tot handelen gedrongen, dat hij plotseling oprees en zeide:
‘Gij verlangt naar den dood, maar heeft de levende dan gansch geene rechten op u? Daarginds vergaat een arme lijder van jarenlang verdriet. Geef hem troost en richt hem op! Laat mij u met hem verzoenen, laat mij u tot uw echtgenoot terugbrengen!’
Hij had zoo dringend, zoo hartelijk gesproken, dat Agatha hem getroffen aankeek.
Hij zag, hoe zij met zichzelve streed; hoe haar adem al sneller en sneller ging en eene angstige spanning uit hare trekken sprak, toen zij eerst strak naar het graf van haar kind keek en hare oogen langzaam over de graven liet dwalen, alsof zij hier of daar een schrikbeeld verwachtte, dat iedere zachte aandoening moest verstikken.
Walter begreep maar al te goed, wat zij vreesde. Doch het schrikbeeld kwam niet voor haar te voorschijn, al wierp de maan de grilligste schaduwen tusschen de graven.
Allengs week de akelige spanning van hare trekken. Walter, die haar onbeweeglijk had gadeslagen, herademde; op het aangezicht der vrouw lag eene uitdrukking van zachten vrede en zij zeide met bevende stem:
‘Gij hebt gelijk, Professor. Zoo even heb ik op het graf van mijn Frans gebeden en gesmeekt, dat hij mij niet weder mocht verschijnen. Het is goed; ik wil naar mijn man gaan. Geef mij uw arm, de aandoeningen van den dag zijn mij te groot geweest.’
Nog eens liet zij hare oogen over de stille graven weiden en een matte, vluchtige glimlach van rust en vertrouwen speelde om hare lippen. Zij legde haar arm in dien des schilders, hij steunde haar ridderlijk, toen hij voelde, dat het loopen haar moeielijk viel.
Er werd geen woord tusschen hen gewisseld. Toen zij een eind weegs hadden afgelegd, sloeg de hond, die voor hen had uitgeloopen, den weg naar de weide in, een teeken voor Walter, dat de slaper nog steeds achter den tuin lag, op de plek, waar hij hem had verlaten.
Hoe klopte het hart van den schilder! Hij troonde Agatha, die hem lijdelijk volgde, op het vochtige gras met zich mede. Nog eenige schreden en zijn werk was gelukt!
Blijde als een kind, dacht hij met een gevoel van zelfvoldoening, hoe goed hij de zaak had geleid en hoe weinig woorden hij noodig had gehad, om Agatha te overreden.
Haar arm rustte zwaar op den zijnen; hij voelde het niet, zoo geheel was hij vervuld van zijn werk van vrede, dat een engel hem had kunnen benijden.
Reeds lag de hond naast zijn meester, en Agatha zag haar man op den grond uitgestrekt liggen en Walter voelde, dat eene rilling door hare leden ging.
‘Een enkel woord slechts,’ fluisterde hij smeekend. In hetzelfde oogen- | |
| |
blik ontwaakte Peter, richtte zich half op en staarde het voor hem staande paar als een onbegrijpelijk wonder aan.
‘Een enkel woord, één woordje slechts,’ drong Walter fluisterend aan.
Toen trok Agatha haar arm uit dien van den schilder terug, boog zich vol teeder medelijden over haar armen man heen en riep:
‘Peter!’
O, welk een verlangen en welk eene vergevenden liefde stroomde hem tegen met dat ééne woord.
Als uit den dood opgestaan en door de heerlijkheid des hemels bestraald, keek Peter tot zijne vrouw op en een glans van verrukking verhelderde zijn gelaat. Een oogenblik lang vouwde hij zijne handen en strekte ze toen verlangend naar zijne vrouw uit.
In hetzelfde oogenblik drong er een onverwacht geluid tot hen door. Er was eene kat van het tuinhek gesprongen en de hond jaagde haar na. Ontsteld keek Agatha naar het door de maan beschenen erf; al het bloed verdween uit hare wangen, zij kon een gil niet onderdrukken en hare oogen bleven starend op den gevel van het huis gericht.
‘Het mag niet zijn, het is onmogelijk,’ fluisterde zij, nauwelijks hoorbaar. ‘Daar kijkt hij uit mijne kamer op mij neer, schudt zijn hoofd en dreigt en dreigt.’
Walter volgde de richting harer oogen en zag niets dan het witte gordijn, dat tusschen het wijngaardloof fladderde.
Agatha zou bewusteloos nedergezonken zijn, indien Walter haar niet had opgevangen; het kostte hem moeite, haar staande te houden. Zij sidderde en bedekte haar buigend hoofd met beide handen.
Doch welhaast herstelde zij zich, keek nog eenmaal naar het venster van hare kamer en liep, zonder verder acht op Peter te slaan, naar huis.
Toen Walter zich diep gedrukt gereedmaakte, om haar te volgen en in geval van nood te steunen, keerde zij zich half om en wenkte hem, dat hij bij Peter mocht achterblijven, en verdween met langzamen, plechtigen stap.
Walter was nog nooit zoo moedeloos gestemd geweest als nu. Zoo nabij zijn doel had hij schipbreuk geleden, en hoe voorbarig had hij gezegepraald!
Hij vond geene woorden voor zijne smartelijke teleurstelling, toen hij op den diepgebogen man nederzag, die uit den voorhof van zijn paradijs zoo plotseling in eene martelende hel teruggeworpen was.
Eindelijk verbrak Peter het eerst de stilte.
‘Gij ziet,’ zeide hij, ‘dat iedere poging vruchteloos is. Ik dank u voor uwe vriendelijke tusschenkomst. Maar vuur en water verzoenen zich nog eerder met elkander dan mijne arme vrouw en ik.’
Peter nam den arm aan, dien Walter hem bood, en werd zacht den heuvel af naar de bank bij zijne woning geleid. Daar bleven de beide mannen nog een half uur bij elkander. Peter steunde van tijd tot tijd, terwijl Walter telkens zijne rechterhand op de gebalde vuist van den man liet nederdalen en zich troostte met de gedachte, dat de tegenwoordigheid van een medelijdenden medemensch den verlaten echtgenoot in dezen nacht toch eene verademing moest geven.
Eindelijk voerde Walter den man naar zijne kamer, nam afscheid met een warmen handdruk en wachtte buiten, totdat hij Peter de deur van binnen hoorde afsluiten.
| |
| |
Zou hij den wanhopigen man aan zichzelven durven toevertrouwen? Zou Peter niet terugkomen, om ten derden male te beproeven, zich van den last des levens te bevrijden?
Reeds begon Walter het zich ten plicht te stellen, tot het aanbreken van den dag als een schildwacht voor de kamer van den lijder te waken, toen hij een zwaren mannenstap hoorde naderen.
Het was de oude Martens, die door den tuin naar hem toetrad en trouwhartig zeide:
‘Wees zonder zorg, Professor. Ik was in het priëel daarginds en heb u en Peter reeds een tijdlang gadegeslagen. Ga gerust slapen. Mijne plaats is hier. Ik weet, dat deze dag van het jaar Peter's ergste dag is en dat zijn ergste nacht moet volgen. Ik zal mijn post niet voor het aanbreken van den dag verlaten en mijne oude knokels zijn nog sterk genoeg, om den door verdriet verzwakten man van eene dwaasheid terug te houden.’
Door die geruststellende woorden van den rechtschapen man getroffen en bevredigd, begaf Walter zich eindelijk ter ruste en was weldra in slaap.
Tegen den morgen werd hij door een angstigen droom gewekt.
De ochtendzon viel op de beeltenis van den kleinen Frans en verguldde de stralen om het hoofd van den zegenenden Heiland, die erboven hing. De schilder wendde zijne oogen af van beide voorstellingen; hij stiet zijn raam open en keek naar buiten: de vogelen zongen, een leeuwerik wiegde zich in de blauwe lucht, er drongen heerlijke geuren over het meer heen tot hem door. De grijze Martens was juist opgestaan van de bank, waarop hij den nacht had doorgebracht, en sloeg langzaam den weg naar het meer in.
Den geheelen voormiddag tobde de schilder, zonder lust tot werken, over de gedachte, hoe hij het zou aanleggen, om het echtpaar tot elkander te brengen. Hij peinsde over beider verhaal; hij wist niet, wie van de twee wel het meest moest lijden, en hij kwam tot de gevolgtrekking, dat het gewicht der smart naar geen van beide kanten oversloeg. Doch, hoe hier te helpen? Hij peinsde en dacht en midden onder zijne overdenkingen drong zich het gezegde van Peter aan hem op: ‘Misschien kan de man, die huis en boom en water zoo vredig bijeenstelt, ook twee menschen bijeenbrengen, die elkander door schuld en ongeluk vreemd zijn geworden.’
Dàt was het. Hij moest in zijne eigene sfeer blijven en door verven en kleuren, als het ware door geschilderde woorden, zoeken te bereiken, wat hij door het gesproken woord niet had kunnen tot stand brengen; zijne kunst moest eene kranke ziel genezing aanbrengen.
Nog denzelfden dag ging hij aan het werk. Van het kleine naar het groote, dacht hij, en begon met de tweelingen. Zij moesten vertrouwelijker en vroolijker worden; een uitgelaten kindergejubel moest door het huis klinken, wat niet anders dan bevorderlijk kon zijn aan zijn doel.
Hij lokte de kleinen in het priëel en teekende de grappigste dingen in vluchtige omtrekken: een katje, dat zich te weer stelde tegen den grooten wachthond; een poppendans om den oven heen; een snoek, die een kikvorsch op zijn rug droeg, en zoo voort.
De zusjes begonnen te juichen en stormden met hare schetsjes naar vader en moeder.
De vader, die op den hooizolder bezig was, moest de ladder afklimmen, om snoek en kikvorsch te bewonderen.
| |
| |
De bleeke moeder stak den schilder met een veelbeteekenenden, dankbaren blik hare hand toe en zeide:
‘Wèl hem, die zoo gelukkig is als gij, die aan kleine zoowel als aan groote kinderen eene vreugde kunt verschaffen zonder bitteren bijsmaak.’
Na zulke voorbereidingen begon Walter zijn hoofdwerk te ontwerpen.
Hij had, na langdurig overwegen, het plan gevormd, voor Agatha haar kleinen Frans af te beelden op eene wijze, die het tegendeel zou zijn van de schrikwekkende gedaante, waarin zij haar lieveling, in de wanhoop van haar verdriet, voor zich placht te zien. Hij hoopte vol vertrouwen, dat hij, door de schim van het kind eene verheerlijkte uitdrukking te leenen, aan de ziekelijke verbeelding van Agatha eene richting zou geven, die haar in staat zou stellen, het treurige visioen te overwinnen en haar verloren kind voortaan als in eene glorie van kinderlijke liefde te zien.
Met dat doel kwam hij telkens bij haar, wanneer hij haar in het priëel met vrouwelijken arbeid bezig zag. Het behoefde hem geene moeite te kosten, haar op het onderwerp te brengen, waarin zij zich het liefst verdiepte. Dan liet zij haar werk op haar schoot rusten en keek, in herinneringen verloren, onbeweeglijk voor zich uit en deed hem verhalen van haar kind, waardoor zijne eigenaardigheden het sterkst uitkwamen, terwijl de kleinste trek haar belangrijk genoeg scheen voor haar onvermoeiden toehoorder.
Welhaast wist Walter haarklein, hoe de gestorven lieveling dier moeder zich dagelijks had bewogen, hoe zijne blonde lokken hem over het voorhoofd hadden gehangen, hoe hij zijne blauwe oogen naar haar had opgeslagen; van dat alles had de schilder nu eene duidelijke voorstelling en hij vleide zich, met behulp der kleine photographie eene afbeelding te kunnen maken, die de werkelijkheid nabij zou komen.
Intusschen verzuimde hij niet, de gelegenheid te baat te nemen, onopgemerkt zijn schetsboek voor den dag te halen en de schets in potlood, welke hij reeds vroeger van Agatha had ontworpen, te verbeteren en uit te werken, terwijl zij daar, onbeweeglijk, in het verleden verdiept, bij hem stond.
Ook viel het Walter niet moeielijk, Peter heimelijk en ongestoord in zijn schetsboek te brengen. De man kon toch urenlang over eene heining leunen, zonder acht te slaan op zijne omgeving, en kwam zoo onbewust den schilder in zijn wensch te gemoet.
Eensklaps liet Walter, tot groote droefheid der kinderen, zich zeldzamer zien, dan hij placht. Hij sloot zich een gedeelte van den dag in zijn klein atelier op, waar hij alles voor zijn plan in gereedheid had gebracht. Zonder zich te laten storen door de door hem verwende tweelingen, die aan zijne deur kwamen tikken en aan de kruk van de deur draaiden, ging hij onafgebroken aan zijn werk voort.
Zoo veel te grooter was het gejubel der kinderen, toen hij eindelijk weder te voorschijn kwam, hun als vanouds het geliefde prentenboek liet zien, en met hen naar het bosch ging.
Doch de schilderij in zijn atelier verborg hij zorgvuldig, ook voor de kleinen.
Eindelijk was de dag gekomen en het was een heerlijke zomerdag, toen hij met een gelukkigen glimlach voor zijn voltooid kunstwerk stond, het met critisch oog beschouwde en erkennen kon, dat het goed was.
Zijne met nauwgezetheid gemaakte schetsen hadden zijn werk gemakkelijk
| |
| |
gemaakt. Doch de heerlijke vinding der compositie, waarover hij zich als een kind verheugde en waarop hij niet weinig trotsch was, kon hij geheel zijn eigen werk noemen, onafhankelijk van zijne goed bestudeerde modellen.
Heden of nooit moest hem zijn plan gelukken!
Hij stelde zijne schilderij in het gunstigste licht, liep naar den tuin, plukte er bloemen met kieskeurige hand, maakte er twee bouquetten van, die in schikking en kleurenharmonie ware kunststukken werden, en plaatste ze op twee standaards aan weerskanten van zijne schilderij.
Toen alles gereed was, besteedde hij eenige minuten, met groote zorg, aan zijne kleeding, nam hoed en handschoenen en ging de kamer uit, om Agatha te zoeken. Hij trof haar op den drempel van het bijgebouw, dat in de laatste tijden voor de steeds toenemende gasten was opgebouwd en ingericht, en zeide haar, dat hij haar, uit erkentelijkheid voor de goede zorgen, welke hij steeds van haar had ondervonden, eene kleine verrassing had bereid en dat hij haar verzocht, hem terstond naar zijne kamer te vergezellen.
Toen liep hij naast haar, met een even gelukkig gevoel als van een jongeling, die met zijne geliefde gaat, van wie hij zoo aanstonds het jawoord verwacht.
Hij ging haar voor, de trap op, sloeg de deur zijner kamer wijd open en bracht Agatha vóór zijne schilderij.
Een kreet van blijde verbazing, van verrukking ontsnapte aan hare lippen.
In het midden zijner schilderij had Walter den kleinen Frans aangebracht. Met zijn aanvallig gezichtje vol kinderlijke liefde keek het kind links naar de fiere gestalte zijner moeder op, wier hand hij met zijn linkerhandje vasthield en die hij met zachte overreding naar zijne andere zijde scheen te willen trekken. Dáár toch stond de neergebogen vader met een gelaat, dat van veel lijden getuigde; het kind wees met zijn rechterhandje, met smeekende oogen en sprekend gebaar, op zijn vader, als wilde hij diens smeekend uitgestrekte hand in die zijner moeder leggen, welke hij omvat hield. Boven het jongske zweefden twee engelen, die bloemen strooiden op het ouderenpaar; de eene had de trekken der donkere, de andere die der blonde tweeling.
Warm en licht van kleuren en tinten straalde de schilderij de opgetogen vrouw tegen; en de bloemen geurden en het lied der vogelen drong door het open raam tot haar door.
Overstelpt van ontroering stond Agatha minutenlang op het kunstwerk te staren. Toen knielde zij neder, vouwde hare handen, zonder een oog van haar jongske af te wenden, en raakte bevend en zacht het blonde hoofd van haar lieveling met hare lippen aan.
Zij richtte zich op; o, welk een zonnige, welk een plechtige toon heerschte er in het vertrek!
Toen richtte Agatha ook hare oogen op de kleine afbeelding van haar zoontje, en voor het eerst ontving zij den indruk, dat de Heiland, boven het afbeeldsel, werkelijk zijne armen zegenend over het kind uitbreidde.
Agatha schreide zacht; het waren geene tranen van verbittering meer, die haar langs de wangen vloeiden. Zij trad naar Walter toe, vatte zijne beide handen en zeide diep geroerd:
‘Hoe zal ik u danken, goede, edele man? Aan u heeft God verleend,
| |
| |
met uwe kunst mij mijn kleinen engel terug te geven, zóó als hij was; zóó als ik hem van nu af weder zien zal.’
‘Den doode alléén?’ vroeg Walter, die zich ernstig had voorgenomen, meester te blijven van zijn gevoel. ‘Ik kan niet veel woorden gebruiken; wat ik heb willen zeggen, heb ik dáár voor u afgebeeld. Zult gij den wenk volgen?’
Zij hief haar hoofd op, keek Walter aan en zeide met vaste stem:
‘Dat zal ik, nu en altijd, zoolang ik leef. - Ik.....’
Daar klonk eene luide stem, drongen driftige voetstappen tot hen door en voerden hen tot het dagelijksche, werkelijke leven terug.
Een bode, met telegraphisch bericht in de hand, wendde zich tot Walter en reikte hem de dépêche over, die hem wegens dringende zaken naar Berlijn riep.
Hoe hard het Walter viel, hij moest onmiddellijk de roepstem volgen.
Agatha hielp hem het noodige bijeenbrengen en inpakken en geleidde hem naar beneden.
Daar stond het rijtuig gereed; Peter zelf zou zijn geëerden gast naar het spoorwegstation brengen.
Reeds trokken de paarden, toen Agatha nog eens hare hand naar Walter uitstak en haar echtgenoot met vriendelijke, hartelijke stem toeriep:
‘Kom spoedig terug, Peter!’
‘Kom spoedig terug!’ Wat was dat? - Peter begreep het niet en keerde zich vragend naar Walter om.
Doch Walter zeide niets en vergenoegde zich, de stomme vraag glimlachend met een bemoedigenden, geruststellenden hoofdknik te beantwoorden, alsof hij wilde zeggen: ‘Gij hebt goed gezien, gij hebt goed gehoord.’
Peter klapte met de zweep en in iederen knal, door het bosch weerkaatst, klonken hem, als klanken uit eene tooverwereld, de woorden tegen:
‘Kom spoedig terug, Peter!’
Agatha was naar de schilderij teruggekeerd. Met iedere minuut deed zich de onwederstaanbare invloed sterker gevoelen, drong de indruk dieper in haar hart door. Er viel iets als een nevel van hare oogen. Nu zag zij het: slechts onder den schrik van de ontzettende ramp had zij haar Frans die akelige trekken kunnen leenen, die haar ten schrikbeeld geworden waren.
Nu wist zij het weder, dat de innigste liefde, welke de kunstenaar als ware het op zijn doek had belichaamd, de grondtoon van zijn leven was geweest. Zij zag in den geest het kind zijne armpjes om haar heenslaan, voelde den druk dier kinderarmen, hoorde zijne vleitaal en gaf zich over aan eene stille verrukking bij die nieuwe, zalige herinneringen.
Toen dacht zij ook aan haar man; verlangde, smachtend, als eene minnende bruid, naar zijne terugkomst, en de tijd viel haar lang.
Daar rolden de wielen op den straatweg. Agatha snelde naar het raam en wuifde den naderenden echtgenoot toe.
Peter was bijna niet in staat de teugels te houden. Hoe anders was die intocht, dan toen hij uit de gevangenis terugkwam!
De kerkklok begon haar feestgeluid, toen Peter, twee, drie treden te gelijk, naar boven stormde, vanwaar de witte doek van Agatha hem verwelkomend had gegroet.
De matheid van jaren was plotseling uit zijne leden geweken.
| |
| |
Daar trad hij binnen en sprakeloos bleef hij voor het welsprekende kunstwerk staan.
Hij beefde en snikte uit:
‘Die brave man! Mijn lieven Frans, onzen Frans, heeft hij tot voorspraak van zijn rampzaligen vader gemaakt. En gij, Agatha?’ ging hij voort, terwijl hij, als op zijne afbeelding, smeekend zijne rechterhand naar haar uitstrekte; ‘kan het dan mogelijk zijn; wilt gij de voorspraak van ons kind hooren, mij vergiffenis schenken, zonder mij weder van u te stooten?’
‘Ja,’ antwoordde Agatha, met heldere, vaste stem. ‘De looden last is van mijne borst gevallen. De schim dringt zich niet meer tusschen u en mij, maar is een verzoenende engel geworden door de liefde en de kunst van onzen vriend.’
Zij breidde hare armen uit en zij hielden elkander lang omvat. Toen troonde zij Peter mede naar de canapé, trok hem naast zich en bad hem, zacht schreiende, om vergeving voor al de hardheid, waarmede zij hem tot op dien dag ver van zich had gehouden.
Waarheen Agatha hare oogen wendde, nergens zag zij iets, dat haar zorg kon baren, en haar jongske, door zijne tweelingzusjes omzweefd, scheen haar als een goede engel uit de lijst te komen en met zijne kinderlijke, trouwhartige oogen naar zijne ouders op te zien.
Na verloop van veertien dagen keerde Professor Walter naar het dorp terug, aan welks ingang hij de diligence verliet, om zijne vrienden in het hotel te verrassen.
Er lag eene lichte wolk op zijn voorhoofd; want hij was niet zonder bezorgdheid, of zijn werk na den eersten indruk, waarvan hij getuige was geweest, op den duur zijn invloed had blijven uitoefenen. Onwillekeurig dacht hij aan dien ijskouden nacht, waarin Peter vol hoop zijn huis was genaderd en zoo bitter teleurgesteld was geworden.
De schaapherder van het dorp dreef zijne kudde voor Walter uit en er steeg zulk eene dikke stofwolk op, dat het huis en het prieël en zij, die erin zaten, tot op het laatste oogenblik voor Walter onzichtbaar bleven. Vol spanning wachtte hij, totdat het stofgordijn zou verstuiven. En zie, daar lag het huis in den purpergloed der avondzon.
Walter trad zacht op de omheining van den tuin toe en keek door het wijngaardloof naar het priëel. Hij kon tevreden zijn.
Er klonk een vroolijk kindergekeuvel tot hem door; Peter liet de kleinen op zijne knieën wiegelen; Agatha had haar arm om hem heengeslagen en liet haar hoofd op zijn schouder rusten. Het prentenboek lag opengeslagen op de tafel en een onschuldige zwerm muggen gonsde over de bladen.
De schilder was diep geroerd en kon er niet toe komen, stoornis te brengen in het liefelijke tafereel. Hij sloop voorzichtig heen en week naar zijn lievelingsplekje op de weide terug. Hij keek met zijne trouwe, grijze oogen vergenoegd in het rond, alsof hij wilde vragen:
‘Zijt gij over mij tevreden, gij vrienden van mijne kunst en van mijn leven; bosch en weide, gij landelijke huisjes, akkers en glanzig meer?’
Eene frissche koelte deed de watervlakte rimpelen; de golfjes sloegen tegen den oever, en het kletterende geluid klonk hem als de bijval zijner beminde natuur.
Daar werd hij ontdekt door den hond, die zoo even uit den tuin naar de
| |
| |
weide was komen loopen en nu met haastige sprongen en vroolijk geblaf op hem toe kwam. Daar zagen hem ook de zusjes, gleden van haars vaders knieën af en weldra drongen de juichende tweelingen tegen hem aan.
Walter kuste de kinderen en voelde plotseling een hartelijken druk van twee handen op zijne schouders.
Het waren de handen van Peter en Agatha; van de door hem hereende echtgenooten, die hem nu vol dankbaarheid met vochtige oogen aankeken.
‘Hoe zullen wij u vergelden, wat gij aan ons hebt gedaan?’ zeide Agatha. ‘Als ik niet maar de koningin van het dorp was, maar eene echte vorstin, dan schonk ik u het eerste ridderkruis van mijn rijk, om u naar verdienste te beloonen. De koningin van het dorp heeft u niets te geven dan dit teeken van vriendschap, waarvan niemand de beteekenis zoo goed zal begrijpen als gij.’
En zij nam Peter's lievelingsbloem, welke zij zoo even had geplukt, en stak haar, liefelijk blozend, als een ordelint aan de borst van den schilder.
|
|