| |
| |
| |
Ivan Serguecvitch Tourgueneff.
Een van Tourguéneff's vrienden, de beroemde Russische criticus Biéliuski, placht te zeggen, dat men het talent van een Russisch schrijver reeds beoordeelen kan alleen naar de wijze, waarop zijne werken gerangschikt kunnen worden. Wanneer men eene chronologische rangschikking kan volgen, dan heeft men te doen met een nationaal dichter, die het leven van zijn volk heeft meegeleefd en die dat leven in zijne geschriften heeft weergegeven. Indien daarentegen zijne werken slechts naar den vorm kunnen gerangschikt en verdeeld worden in romans, novellen, gedichten, drama's, balladen, sonnetten, enz., dan is dat een bewijs, dat de schrijver een kunstenaar is, die slechts geïnspireerd werd door het ideaal, en dat zijn talent niet gevoed werd door den grond, die hem zag geboren worden. Zulk een schrijver heeft geene nationaliteit; het is onverschillig, in welke taal hij schrijft; zijne werken zullen alleen die verdienste bezitten, welke hunne kunstwaarde daaraan verleent.
Tourguéneff's werken bezitten de verdienste, dat men ze op beiderlei wijzen kan rangschikken. Hij is een nationaal schrijver en een groot kunstenaar te gelijk. Als nationaal dichter kon hij alleen geboren worden op Russischen bodem en in een land van heeren en lijfeigenen, in een land, waar door de snelle ontwikkeling het jongere geslacht gedreven wordt tot het najagen van onbeperkte idealen, terwijl het oudere geslacht meer en meer teruggedreven wordt naar de idealen van het verleden en zijne toevlucht tot eene overdrevene reactie moet nemen. Daarom leeft men met Tourguéneff in Rusland en maakt men met hem van af zijn eerste werk (Verhalen van een Jager, 1847) tot aan zijn laatste, groote werk (Maagdelijke gronden, 1877), dus gedurende een tijdsverloop van dertig jaren, den overgang mede van het feodale tot het oproerige en lijdende Rusland, dat een nieuwen weg zoekt. Men ziet in enkele levende typen, hoe die onmetelijke bevolking van bijna honderd millioen menschen gedurende dertig jaren heeft geleefd; welke hare verwachtingen waren en welke teleurstellingen zij heeft ondervonden; wie hare beste mannen, maar vooral, welke hare uitnemendste vrouwen waren; hoe haar verleden was en wat men van hare toekomst mag verwachten. Elk werk van Tourguéneff was voor Rusland een toetssteen; in elk zijner romans zag het zijn eigen beeld weer- | |
| |
kaatst; het doorzag zichzelf, als het ware, maakte de balans op van zijne zedelijke kracht en vroeg zichzelf af: ‘Wat valt er nog te doen?’
Is er meer noodig, om den naam van nationaal dichter te verdienen? Tourguéneff echter heeft zich niet tevredengesteld met het leven van zijn volk als een spiegel te weerkaatsen; hij is ook een groot kunstenaar geweest; hij wist ook algemeen menschelijke typen te scheppen, die overal hadden kunnen geboren worden, waar menschen zijn.
Ivan Tourguéneff was een man van hooge beschaving, ja, misschien de meest geletterde Rus van zijn tijd. Er zijn in Europa weinig romanschrijvers geweest, die in zulk eene mate de natuurwetenschappen, de wijsbegeerte, de oude en nieuwe talen en de letterkunde van alle volken machtig waren als hij. Deze grondige kennis, gevoegd bij zijne natuurlijke gaven, heeft hem niet alleen tot een Russisch dichter gemaakt, maar ook tot een scheppenden geest, die in zijne werken het streven zijner natie en dat van een geheel tijdperk heeft uitgedrukt.
Wij zullen dus in deze korte studie over Tourguéneff eene dubbele taak te vervullen hebben. In de eerste plaats moeten wij onderzoeken, welken invloed Rusland, dat hij zoo trouw heeft weergegeven, op de vorming van dezen buitengewonen geest heeft gehad, en vervolgens nagaan, door welke eigenschappen Tourguéneff eene plaats bekleedt onder die schrijvers, wier eenig en waar vaderland de kunst is geweest.
| |
I.
Ivan Serguécvitch Tourguéneff werd in het jaar 1818 in Oriol geboren. Hij heeft zelf in het eerste verhaal van zijn werk: Verhalen van een jager, Khor en Kalinitch, het land beschreven, waar hij zijne kinderjaren heeft doorgebracht.
‘Het dorp in het gouvernement van Oriol ligt te midden van bebouwde velden nabij een drogen poel, die des winters in een drassig moeras wordt herschapen. Behalve enkele elzen en twee of drie schrale beuken ziet men er geene boomen; de isbas (hutten), de een tegen den ander leunende, zijn met stroo gedekt. De boer van Oriol is klein en gebogen van gestalte; zijn gelaat heeft eene droefgeestige uitdrukking; hij houdt de oogen terneergeslagen, woont in ellendige, bouwvallige hutten, gaat onder zware lasten gebukt, is slecht gevoed, draagt lapti (schoenen, uit beukenschors vervaardigd), en drijft geen handel.’
De familie van Tourguéneff behoort tot den ouden adel; zij telt onder hare leden een martelaar, die onthoofd werd, omdat hij den moed had gehad, zich tegen den valschen Demetrius te verzetten. Bij de troonsbestijging van Peter den Groote waren de Tourguéneffs voorstanders van zijne hervormingen en bij het begin dezer eeuw vindt men Tourguéneffs onder de meest verlichte mannen van de regeering van Alexander den Eerste.
| |
| |
De vader van onzen romanschrijver diende eerst bij de cavalerie; daarna huwde hij de dochter van een rijk edelman, nam zijn ontslag en ging te midden zijner lijfeigenen van zijne inkomsten leven.
Op de goederen van zijn vader bracht onze dichter zijne kinderjaren door. De eerste indrukken, die hij ontving, deden hem de wereld niet van hare schoonste zijde kennen; integendeel, alles, wat zijn oog rondom ontmoette, getuigde van zedelijken en lichamelijken achteruitgang. Hij gevoelde van zijne kindsheid af aan eene onwederstaanbare neiging tot het schoone en deze neiging deed al dadelijk een wanklank ontstaan tusschen hem en zijne omgeving.
Zijn vader was, wat men noemt, een schoon man, ja, zelfs zóó, dat schier geene enkele vrouw hem weerstaan kon. Toen hij reeds op vrij gevorderden leeftijd was gekomen, wist hij eene jeugdige Russische prinses eene hartstochtelijke liefde in te boezemen en het toeval wilde, dat hij daarbij een onverwachten medeminnaar vond in zijn zoon, die toen eerst 16 jaren telde. Voor den jongeling was het eene eerste liefde, een gevoel, dat den mensch eensklaps overvalt en hem geheel en al vervult, zonder dat hij weet hoe en waarom.
Ivan heeft de herinnering aan deze gebeurtenis in zijn leven vereeuwigd in eene allerliefste novelle, getiteld: De eerste liefde, waarin hij in enkele levende typen het beeld van zijn vader, van de schoone coquette en van zichzelven bij zijne intrede in de jongelingsjaren schetst. Deze tragische liefde heeft in Tourguéneff's verder leven diepe sporen nagelaten.
Zijne moeder was geheel het type van een despoot, zooals dit moet ontstaan uit een stelsel, waarbij de edelman heer en meester is over het leven, ja, zelfs over de innigste gevoelens zijner lijfeigenen. Zij was niet boosaardig van natuur, gevoelde zich zeer ongelukkig en had dikwijls oogenblikken van berouw, maar dit verhinderde niet, dat zij de tyran werd van hare geheele omgeving, niet alleen van hare lijfeigenen, maar ook van hare eigene en aangenomene kinderen.
‘Ik werd onbarmhartig geranseld’, verhaalde Tourguéneff aan zijn vriend, den dichter Polonski, ‘om eene nietigheid. Elken dag sloeg mijne moeder mij met hare eigene handen en wanneer ik haar smeekte, mij te zeggen, waarom zij mij sloeg en wat ik gedaan had, dan gaf zij ten antwoord: “Dat weet ge zelf wel en als gij het niet weet, kunt gij het wel raden”.
Zij zond hare lijfeigenen naar Siberië, alleen omdat zij haar niet gegroet hadden, zooals zij hun dat voorgeschreven had; zij liet hare kamenier naar hare eigene willekeur trouwen, zonder in het minst te vragen, of de echtgenoot naar den smaak van het jonge meisje was. In haar despotisme ging zij nog verder; zij wilde niet, dat hare kameniers moeders zouden worden, of, wanneer zij kinderen hadden, stond zij haar niet toe, die bij zich te houden, uit vrees, dat zij nalatig in haar dienst zouden worden.
| |
| |
Tourguéneff heeft aan de nagedachtenis zijner moeder eene novelle gewijd, Moumon geheeten, waarin hij eene van die daden van willekeur verhaalt, die zoo dikwijls onder de Russische edelen voorkomen.
“Moumon” was de naam van een hond, die aan Guérasscine, den doofstommen lijfeigene van eene te Moskou wonende weduwe, toebehoorde. Guérasscine ging gebukt onder een harteleed, dat zijne meesteres hem had aangedaan. In eene harer grillen, waaraan zij dikwijls onderhevig was, had zij zijn meisje laten trouwen met een dronkaard, Klimoff, om dezen daardoor van zijne kwaal te genezen. Guérasscine, getroffen in zijne teederste gevoelens, vond op zekeren dag een hondje, dat in een poel rondspartelde en zeker zou verdronken zijn, zoo hij het niet gered had. Daarna had hij zich nauw aan het dier gehecht, zooals dit wederkeerig aan hem. Moumon wekte elken morgen zijn meester, door hem aan eene slip van zijn hemd te trekken; daarna bracht hij hem, den halster tusschen de tanden houdende, het oude paard, waarmede hij in de beste verstandhouding leefde. Hij volgde zijn meester naar de rivier, bewaakte zijne bezems (Guérasscine was portier) en liet niemand toe, zijn kamertje te naderen.’
Maar een lijfeigene mocht nu eenmaal geene genegenheid koesteren als voor datgene, wat zijn meester goedvond.
‘Op een fraaien zomerdag wandelde Guérasscine's meesteres in een harer vertrekken met hare gezelschapsdames. Zij was bijzonder goed geluimd, lachte en schertste en bijgevolg lachten en schertsten hare dames ook, maar deze laatsten gevoelden zich niet op haar gemak. Men was er in huis niet op gesteld, dat de meesteres zoo bijzonder opgeruimd was, want zij eischte dan, dat ieder dit terstond ook zou zijn, en wee dergene, die bij zulk eene gelegenheid niet een van vreugde stralend gelaat toonde...
Zij was dien morgen onder een buitengewoon gelukkig gesternte opgestaan. De kaarten (want iederen morgen liet zij zich de kaart leggen) waren haar gunstig geweest: er waren vier boeren uitgekomen, hetgeen beteekende, dat hare wenschen zouden vervuld worden. Ook had haar kopje thee haar veel beter gesmaakt dan anders.
De oude dame dan wandelde het salon op en neer met een vergenoegden glimlach op haar gerimpeld gelaat... zij ging naar het raam, dat uitzicht had op een tuintje. In het midden daarvan lag Moumon onder een rozestruik met een kluifje. Nauwelijks had zij hem gezien of zij riep uit: “Wat een mooi dier!... Hoe is het mogelijk, dat ik dat nog nooit heb gezien?... Laat hem terstond hier brengen!”
Dadelijk gaan de dames, de lakeien, ja, zelfs de huismeester erop uit, om Moumon te halen, maar deze kent niemand als zijn meester en welke moeite men ook aanwendt, om het beest te vangen, alles is vergeefsch. Eindelijk geven zij door teekenen aan Guérasscine te verstaan, dat zijne meesteres het dier verlangt te hebben. Deze schijnt min of meer verrast, maar hij roept toch den hond, pakt hem beet en
| |
| |
geeft hem den kamerdienaar, die hem terstond naar het salon brengt en voor de voeten zijner meesteres neerlegt.
Moumon echter weet niet, hoe men zich in de groote wereld moet gedragen; hij kent de oude dame niet en weet dus ook niet, hoe het lot van zijn meester geheel van de willekeur van deze despotieke vrouw afhangt. Hij weigert bij haar te komen en wil naar zijn meester terug, maar wat nog erger is, als de oude dame hare hand uitstrekt, om hem te streelen, steekt hij den kop op en laat zijne tanden zien.
“Wat een kwade rakker! Weg met dat dier!” roept de oude dame driftig uit; “zorg, dat hij mij nooit weer onder de oogen komt.”
De gehechtheid van den portier aan zijn hond brengt hem opnieuw in botsing met zijne meesteres. Zij heeft hem eerst verboden te trouwen met de vrouw, die hij liefhad, en nu wil zij niet, dat hij zich aan een arm dier hecht. De doofstomme kan er nog niet dadelijk toe besluiten, het bevel zijner meesteres uit te voeren; hij houdt Moumon zorgvuldig in zijn kamertje opgesloten en laat hem niet meer vrij op de plaats rondloopen... maar ziet, op een nacht, dat de oude dame niet kan slapen, hoort zij een hond blaffen. Terstond vaart zij heftig uit tegen al hare bedienden en bezweert, dat deze het erop hebben toegelegd, om haar dood te kwellen. Nu is het lot van Moumon beslist: hij is onherroepelijk veroordeeld, hij moet sterven.
Er blijft voor den armen Guérasscine niets anders over, dan het vonnis ten uitvoer te brengen. Hij heeft het meisje zijner keuze verloren, hij zal nu ook zijn hond verliezen. Na aan Moumon een overvloedig maal gegeven te hebben, neemt hij hem op de rivier mede en verdrinkt het arme dier. Te gelijk besluit hij echter ook, om zijne meesteres nooit terug te zien. Zonder naar Petersburg terug te keeren, vlucht hij naar zijn dorp. De oude dame geeft terstond bevel, om hem te doen terugbrengen, maar zij sterft intusschen en hare erfgenamen laten zich weinig aan Guérasscine gelegen liggen.’
Zoo wij met voorliefde wat lang bij deze novelle hebben stilgestaan, deden wij dat, omdat men daaruit het best de omgeving kan leeren kennen, waarin Tourguéneff opgroeide en waarvan hij zijne eerste indrukken ontving. Het voorbeeld van zijn vader boezemde hem een afkeer in van lichtzinnige minnarijen en van het jachtmaken op vrouwen. Het deed in hem eene hoogere opvatting van de liefde ontstaan. Hij verlangde van de vrouw, dat zij in karakter boven den man zou staan en zich hierdoor zijne meerdere zou toonen.
Het voorbeeld van zijne moeder deed hem alle tyrannie verfoeien en gaf hem daarentegen dat diepe besef van de menschelijke waardigheid en die liefde voor de menschheid, die hem gedurende zijn geheele leven hebben bezield en die nog blijken uit de laatste woorden, op zijn sterfbed gesproken.
Een zijner vrienden toch, die hem nog voor de laatste maal was
| |
| |
komen bezoeken, wilde de hand van den dichter vatten, om er een kus op te drukken, maar deze trok haar terug, zeggende:
‘Heb de menschen lief, zooals ik ze heb liefgehad.’
Ivan Tourguéneff zag in, dat de onbegrensde macht, welke de leenheerlijke rechten aan zijne moeder verleenden, tot haar ongeluk hadden gestrekt. Hij deed eene gelofte, om zijn geheele leven te wijden aan de afschaffing van die rechten in Rusland.
Zoo wekte de zedelijke en lichamelijke bedorvenheid zijner omgeving den dichter op tot liefde voor alles, wat schoon en goed is. Wel verre van zich door zijne opvoeding te laten beheerschen of zich door het voorbeeld zijner voorvaderen te laten leiden, bood deze krachtige natuur weerstand aan alle die invloeden. Hij deed het goede, dat men hem niet geleerd had, zoodra hij zijn eigen meester was geworden.
Evenals alle kinderen van den Russischen adel had Tourguéneff Fransche en Duitsche gouverneurs en leerde hij, nog zeer jong zijnde, de moderne talen. Op vijftienjarigen leeftijd zond men hem naar de hoogeschool te Moskou, waar hij gedurende een jaar in de letteren studeerde. Hij had eene bijzondere voorliefde voor de philosophie en de classieke schrijvers en las ook spoedig het Latijn en Grieksch even gemakkelijk als de moderne talen.
Na een jaar te Moskou gestudeerd te hebben, ging hij naar de hoogeschool te Petersburg. Kort na zijne komst aldaar beproefde hij voor het eerst zijne krachten aan een letterkundigen arbeid. Zijn eerste werk was een drama in verzen van vijf bedrijven. Hijzelf sprak hierover later een streng oordeel uit, noemde het een onzinnig werk, waarin hij Byron's Manfred had nagevolgd, doch met de ‘onervarenheid van een knaap’. Hij liet het werk aan zijn leermeester in de letterkunde lezen, die hem zonder omwegen zijne meening zeide, hoewel hij erbijvoegde, dat er toch wel iets in zat en dat hij zich maar moest blijven oefenen in het schrijven...
Schrijven... juist, dat was zijn vurig streven; zijne geheele ziel dreef hem ertoe. Maar hoe of wat zou hij schrijven?!
Omstreeks dezen tijd had Pouchkine het toppunt van zijn roem bereikt en zijn talent sleepte alle eerstbeginnenden in de letterkunde mede. Zij hadden zeker een slechter voorbeeld kunnen kiezen. Pouchkine was een goede gids, want niet alleen was hij een groot vereerder van een schoonen vorm, maar hij was ook de eerste, die in eene zuivere, beeldrijke taal schreef, welke men vóór hem niet kende. Hij was een van de eersten, die met het pseudo-classicisme, dat het veld van de verbeelding beperkt, brak, en bewees, dat de Russische bodem en het zoo rijke leven van zijn eigen volk evengoed den dichter kunnen bezielen als de oude wereld.
‘In dien tijd’, zegt Tourguéneff in zijne Herinneringen, ‘was Pouchkine voor mij evenals voor mijne tijdgenooten eene soort van halfgod
| |
| |
en, wat nog meer zegt, wij vereerden hem als zoodanig. In den laatsten tijd is men die vereering van letterkundige autoriteiten streng gaan veroordeelen; hem, die den moed had te bekennen, dat hij zich daaraan schuldig maakte, zou men voorgoed voor een dwaas houden. Onze jonge critici zullen het mij, hoop ik, niet euvel duiden, wanneer ik zeg, dat men eerst goed moet begrijpen, wat wij onder autoriteiten verstaan. Nooit zou een onzer eraan gedacht hebben, iemand om zijn geld of om zijne kennis te aanbidden en te vereeren; dat soort van overwicht was ons onbekend; evenmin was een groote geest voor ons genoeg. Wij hadden een gids noodig.
Wij paarden aan bijna republikeinsche denkbeelden eene schier afgodische vereering voor hen, die wij als onze meesters en leidslieden erkenden. Zulk eene overdreven geestdrift komt mij voor, in een jeugdig hart iets natuurlijks te zijn. De jeugd kan niet in vuur ontsteken voor een afgetrokken denkbeeld, hoe groot en schoon dat overigens moge zijn, wanneer dat niet in een levenden persoon, in een meester vleesch is geworden. Het geheele onderscheid tusschen ons en het jongere geslacht bestaat wellicht hierin, dat wij ronduit voor onzen afgod durfden uitkomen en eerlijk erkenden, dat wij dien vereerden. Wij waren er trotsch op. Onafhankelijkheid van oordeel is zeker iets prijzenswaardigs en op zichzelf iets goeds. Hij, die zich die onafhankelijkheid nog niet heeft eigengemaakt, kan zich geen mensch noemen, doch zij moet, gelijk alles, wat goed is, veroverd worden en om ze te veroveren, moet men zich scharen onder de vanen van een beproefden leidsman.’
Onder den invloed, dien zijn lievelingsdichter op hem uitoefende, maakte Tourguéneff gedichten, waarvan er vele zijn opgenomen in een tijdschrift, dat onder redactie van Pouchkine stond. Het lijdt geen twijfel, of Tourguéneff heeft bij het begin zijner loopbaan zich aan de poëzie willen wijden. Nog onlangs, kort na zijn dood, heeft men een bundel van die gedichten uitgegeven, welke tot nu toe bijna onbekend waren. Wel dragen zijne gedichten de sporen van veel talent, bovenal van veel arbeid, maar er ontbreekt die bezieling aan, welke de kern is van de poëzie. Ze getuigen wel van veel nadenken en van groote gave van opmerken, eigenschappen van een goed prozaschrijver, maar ze zijn meer pathetisch dan lyrisch, en zonder dit laatste zijn gedichten geene gedichten meer.
Terwijl hij dus aan de eerste proeven van zijn talent werkte, zette hij zijne meer ernstige studiën voort. Na de hoogeschool te Petersburg doorloopen te hebben, vertrok Tourguéneff naar Berlijn, om daar zijne studie te voltooien. Hij deed den overtocht per stoomboot Nikolaas I. Er ontstond brand aan boord en de stoomboot werd eene prooi der vlammen in het gezicht van de haven van Gravemunde. De passagiers werden met groote moeite gered. Tourguéneff heeft eene prachtige beschrijving van die ramp nagelaten onder den titel: Een brand op zee, die hij op zijn sterfbed aan een zijner vrienden dicteerde. Dit
| |
| |
was niet de eerste maal, dat het leven van den dichter in gevaar verkeerde. Toen hij, nauwelijks vier jaar oud, met zijne ouders te Bern zijnde, door deze was meegenomen, om den berenkuil te zien, boog hij zich zoo onvoorzichtig over den rand, dat zijn vader slechts even den tijd had, om hem terug te trekken.
Te Berlijn onderging Tourguéneff evenals alle jongelieden van dien tijd den invloed van de Hegeliaansche philosophie; hij volgde er de lessen van Herder, Ranke en Ritter.
Tourguéneff's reizen in den vreemde, het bestudeeren van de zeden en gebruiken van westelijk Europa, zijne diepe wijsgeerige studiën gaven aan zijn talent eene richting, die hem tot Rusland's meest beroemden romanschrijver heeft gemaakt. Voor een talent als het zijne, dat voornamelijk lag in de gave van opmerken en in het vermogen, om zijne indrukken op eene treffende wijze mee te deelen, door daaraan een schoonen, harmonischen en plastischen vorm te geven, voor zulk een talent was het wijsgeerig gronddenkbeeld, het ideaal, dat de schrijver in het leven voor oogen had, van het hoogste gewicht. Men heeft beweerd, dat Tourguéneff een realist of, zooals de Franschen die school tegenwoordig noemen, een naturalist was. Niets is echter minder waar; immers, welk een onderscheid bestaat er niet tusschen de werken van den Russischen romanschrijver en die der Fransche naturalisten. Uit het geheele werk van Tourguéneff, uit de verschillende situaties, waarin hij zijne personen plaatst, ontwikkelt zich naast zedenschilderingen en typen, uit het leven gegrepen, eene krachtige, wijsgeerige analyse van het leven. Is dat ook het geval met de werken van Alphonse Daudet? Het is waar, ook daar treffen wij veel gave van opmerking aan, maar hoe oppervlakkig is dat alles. Zijne schilderingen zijn er meer op aangelegd, om het oog te bekoren, dan wel om gedachten op te wekken. Bij het lezen van Tourguéneff bemerkt men al dadelijk, dat men niet alleen met een groot kunstenaar, maar ook met een groot denker te doen heeft, die te gelijk een geleerde is, wien geene ontdekking van de nieuwere wetenschap vreemd is en die kennis heeft genomen van alles, wat het menschelijk denkvermogen tot heden heeft voortgebracht.
In zijne autobiographie deelt hij ons mede, wat hem gedreven heeft tot zijne reizen in het buitenland:
‘Het reizen der jongelieden van mijn tijd in den vreemde deed mij denken aan onze voorouders, wanneer zij prinsen gingen zoeken bij de Variagues. Ieder onzer gevoelde, dat zijn land, ik spreek niet van zijn vaderland, maar van zijn moreel en intellectueel erfgoed, dat zijn land groot was, maar dat er weinig orde heerschte. Wat mij betreft, ik zag wel de nadeelen, aan een vertrek uit het vaderland verbonden, maar ik kon niet anders handelen....... Het leven, de omgeving, de wereld van heeren en lijfeigenen, waartoe ook ik door mijne geboorte behoorde, lieten mij niet toe, in Rusland te blijven; alles,
| |
| |
wat ik om mij heen zag, wekte mijne ergernis en verontwaardiging. Mij bleef geene keus over: ik moest treden in de voetstappen mijner voorouders of met alles breken op gevaar af van datgene te verliezen, wat mij dierbaar was. Ik koos het laatste. Zonder bedenken wierp ik mij in de “Duitsche zee”, waaruit ik als herboren te voorschijn kwam. Toen ik uit hare golven opdook, gevoelde ik, dat ik een vriend was geworden van het Westen, hetgeen ik mijn geheele leven door gebleven ben.’
Het eerste gevolg van die wedergeboorte was eene oorlogsverklaring aan de lijfeigenschap.
‘Ik gevoelde, dat ik mij van mijn vijand verwijderd moest houden, om hem des te beter te kunnen aanvallen. Die vijand had in mijne oogen eene gedaante en een naam; hij heette: de lijfeigenschap. Die naam had voor mij de beteekenis van een stelsel, waarmee ik besloten had nimmer vrede te zullen hebben. Dat was mijn Hannibalseed.....’
Die uitspraak geeft ons den sleutel tot de Verhalen van een Jager, van welk boek Tourguéneff's beslist optreden als schrijver dagteekent. Dit werk zal hem altijd eene voorname plaats doen innemen onder de beroemde schrijvers. Hannibal had voor het eerst den vijand, dien hij gezworen had te zullen verdelgen, op 't veld der kunst slag geleverd. De overwinning bleef niet uit. De eerste Verhalen van een Jager verschenen in 1847 en 14 jaren later, in 1861, had de lijfeigenschap in Rusland opgehouden te bestaan. De dagbladen hebben na den dood van Tourguéneff meegedeeld, dat Keizer Alexander II den romanschrijver had gezegd, dat de lezing van dit boek hem in zijn voornemen had versterkt, om de boeren vrij te maken.
Na zijne krachten, zooals wij gezien hebben, zonder veel succes aan de poëzie te hebben gewijd, begon Tourguéneff zich op het proza toe te leggen. Pouchkine was nog altijd zijn meest geliefkoosde meester, maar hij gevoelde, dat reeds met Pouchkine de zuivere schepping, dat wil zeggen, de kunst om de kunst, in Rusland den trap van volmaking had bereikt, waarvoor zij vatbaar is, en voor eene andere opvatting van de kunst plaats moest maken. Voortaan moest volgens hem elk dichterlijk werk op een wijsgeerig en sociaal hoofddenkbeeld berusten. Tourguéneff ontwikkelde deze theorie in eene samenspraak in verzen, die hij aan de Verhalen van een Jager doet voorafgaan.
Laat ons eerst eens van meer nabij die opvatting van de kunst beschouwen, want zij is van het hoogste belang voor hen, die dieper in den geest van Tourguéneff willen doordringen en zijne werken beter willen leeren verstaan. Wij hebben Tourguéneff zelf reeds hooren verklaren, dat hij geen aanhanger is van de school, die alleen de kunst ter wille van de kunst wil, maar als dat zoo is, waaraan is het dan toe te schrijven, dat in zijne romans een zoo volmaakte, artistieke vorm samengaat met eene onmiskenbare, wijsgeerige en
| |
| |
sociale strekking en dat wel, zonder dat de schrijver in een didactisch pedantisme vervalt, dat veelal aan tendenzwerken eigen is?
Het valt niet moeielijk, het geheim van die gelukkige verbinding te ontdekken. Tourguéneff nam nooit eene wijsgeerige gedachte tot uitgangspunt. Hij zocht dat in het type, dat verkregen wordt door juiste waarneming van het leven. Dikwijls herhaalde hij met voorliefde Goethe's woord: ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben! Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt und wo ihr's packt, da ist's interessant’, en hij drong diep in het leven door. Hij ontleende er zijne figuren aan van mannen, vrouwen, kinderen, zoowel uit den adel als uit den boerenstand, en hij nam ze, zooals hij ze zag, met hunne goede en kwade eigenschappen, met hun streven naar iets hoogers en met hunne tekortkomingen; in één woord, hij schiep werkelijke menschen, belangwekkende leden van de groote menschelijke samenleving. Hiermede eindigde het werk van den kunstenaar en begon dat van den wijsgeer......
De Fransche naturalisten, waarvan Zola de voornaamste vertegenwoordiger is, sporen even diep het leven na, maar zij ontleden het niet; zij schrijven alles neer, wat indruk op hen heeft gemaakt, zonder te vragen, of datgene, wat zij te boek stellen, van maatschappelijke beteekenis is. Tourguéneff daarentegen vermijdt alle grove schilderingen en ruwe beelden, die geene wijsgeerige kern in zich bevatten of niet kunnen dienen, om het menschelijk leven beter te doen begrijpen. Volgens hem is het hoofddoel van den roman, het menschelijk leven te verklaren, en hij laat in zijne werken alles ter zijde, wat tot dat verklaren niet kan bijdragen. Hij schroomt niet de maatschappelijke kwalen bloot te leggen en daarop de aandacht te vestigen, maar blijft nooit bij een enkel pathologisch geval stilstaan; hij schept geen behagen in het schilderen van eene hysterische vrouw, van een dronkaard of van eene vrouw uit de demi-monde, onderwerpen, die de nieuwe naturalistische school in Frankrijk bij voorkeur behandelt.
Wanneer de indrukken van den romanschrijver eenmaal door de zeef van zijne philosophie zijn gegaan, hebben zij al het kleingeestige en alledaagsche verloren; hij vraagt slechts onze aandacht voor het groote drama van het werkelijk leven. Nu eens vestigt hij onze blikken op de lijfeigenschap, dan weer schildert hij ons den strijd tusschen twee geslachten of hij stelt ons het treffende schouwspel voor oogen, dat een gebrek aan overeenstemming tusschen denken en handelen geeft en dat ook Shakespeare ons reeds in zijn Hamlet liet zien. De Verhalen van een Jager zijn niets anders dan de schildering van de lijfeigenschap, die vreeselijke kwaal, waaraan Rusland toenmaals leed. Op welke wijze heeft Tourguéneff hiervan een beeld gegeven? Heeft hij zich bepaald tot het weergeven van zijne eigene indrukken, tot het opeenstapelen van alle de gruwelen door heeren op hunne lijfeigenen bedreven? Spreken die verhalen slechts van mishandelde
| |
| |
lijfeigenen, van onteerde meisjes, van kinderen, aan hunne moeders ontrukt? Dit alles heeft hij in zijne naaste omgeving kunnen waarnemen. Ging hij te werk zooals de meeste schrijvers van tendenzromans? Ziet men bij hem ook die eenzijdigheid, waarvan zelfs de Negerhut, ondanks zijne groote verdienste, niet geheel vrij is gebleven? Op al deze vragen moet een ontkennend antwoord volgen. Tourguéneff sloeg een geheel anderen weg in. Getrouw aan zijne methode ontleedt en zift hij zijne indrukken, eer hij een roman gaat samenstellen. Voordat hij de Verhalen van een Jager schreef, heeft hij tot zichzelven gezegd: ‘De wreedheid van de Heeren, hunne tiranny, de tooneelen van ruw geweld zijn overbekend; men kan ze in de “gemengde berichten” van de dagbladen dagelijks lezen; het zijn zaken, die den strafrechter aangaan. Mijne taak is eene geheel andere; ik moet zulk een tafereel van mijn land ophangen, dat daardoor de lezer onwillekeurig de lijfeigenschap van een wijsgeerig standpunt leert beschouwen. Aan den eenen kant zal ik aantoonen, dat de lijfeigenen menschen zijn zooals wij, dat zij voor dezelfde gewaarwordingen vatbaar zijn als wij, dat zij evenals wij liefhebben en lijden; aan den anderen kant zal ik laten zien, dat het recht, hetwelk het leven van onze lijfeigenen in onze handen stelt en ons de vruchten van hun arbeid doet genieten, zonder dat wij zelfs iets behoeven te doen, een hinderpaal is voor onze intellectueele en moreele ontwikkeling en dat onze stand daardoor zijn ondergang te gemoet gaat. Zoo ik mijne lezers hiervan kan overtuigen, is mijne zaak gewonnen.’
Dit neemt echter niet weg, dat, toen in 1847 het eerste Verhaal van een Jager in een Russisch tijdschrift verscheen, de redacteur weinig waarde hechtte aan een verhaal, dat de opmerkzaamheid van de geheele wereld op den schrijver zou vestigen. Het verhaal, schier zonder handeling, bevat niets anders dan de geschiedenis van twee lijfeigenen, Khor en Kalinitch, die door eene nauwe vriendschap verbonden zijn. De een, Khor, vertegenwoordigt den practischen en vastberaden man, die zich alleen door het verstand laat leiden. Kalinitch daarentegen is een man vol romantische denkbeelden, die slechts in eene ideale wereld leeft. Deze twee lijfeigenen hadden wellicht juist wegens het verschil van karakter vriendschap voor elkaar opgevat. Khor hield van Kalinitch, omdat hij zwak was en zijne genegenheid verdiende; Kalinitch was Khor genegen, omdat hij hem achtte en waardeerde, maar Khor erkende, dat Kalinitch gaven had, waarvoor er in zijn practisch hoofd geene plaats was. Kalinitch wist de opwellingen van toorn en de vlagen van woede van zijn vriend te bezweren; hij ving de wormen en rupsen; de bijen lieten zich door hem pakken; in één woord, hem gelukte alles. Kalinitch stond dichter bij de natuur, Khor bij de menschen en het practische leven.
Tourguéneff was tot de ontdekking gekomen, dat de boer eene ziel had, en dit trof zijne tijdgenooten. Tot nu toe had men den lijfeigene
| |
| |
voor een lastdier aangezien en gemeend, dat zijn physiek en intellectueel leven niet hooger stond dan dat van een huisdier, totdat op eenmaal de jonge romanschrijver in twee lijfeigenen de hoofdverscheidenheid van den menschelijken geest, het practische en het idealistische, verpersoonlijkte.
‘Het zijn Goethe en Schiller’, riepen zelfs verscheidene Russische critici, toen het boek verscheen, en velen van hen, die zichzelven niet hadden afgevraagd, of de moujick eene ziel had, begonnen van meer nabij de lijfeigenen gade te slaan en moesten ten slotte erkennen, dat de dichter zijne personen niet had uitgevonden, maar dat hij ze naar de natuur had geteekend en dat iedere edelman op zijne goederen een Khor en Kalinitch kon vinden.
Tourguéneff idealiseerde zijne helden niet; hij schilderde de boeren met hunne goede eigenschappen en hunne gebreken. Zoo was Khor niet geheel vrij van bijgeloof of van vooroordeelen; hij minachtte bovendien de vrouwen in het diepst van zijn hart en in eene vertrouwelijke stemming kon hij niet genoeg op haar schimpen.
In een ander verhaal, de Bourmistre (de Intendant) getiteld, stelt Tourguéneff naast een tyrannieken edelman een lijfeigene, die tot de betrekking van intendant is opgeklommen en die zijn meester nog in wreedheid overtreft; hij toont zich nog hardvochtiger en onbillijker, zuigt zonder de minste schaamte de lijfeigenen uit en doet wederrechtelijk alle zoons van moujicks, die hem niet genoeg eerbied hebben bewezen, bij het leger inlijven. Ook maakt hij er geen gewetensbezwaar van, zich de koeien toe te eigenen, die de meeste melk geven......
Na dit alles zal men inzien, dat de schrijver het niet op personen, hetzij adellijke of boeren, gemunt heeft, maar alleen zijne aanvallen richt tegen de lijfeigenschap als instelling, die zoowel den een als den ander bederft.
In andere novellen vol humor brengt Tourguéneff, door de dwaze zijde van de lijfeigenschap aan te toonen, daaraan gevoeliger slagen toe, dan de heftigste uitvallen hadden kunnen doen. In een dier verhalen, Lgof getiteld, laat hij eene preutsche oude vrijster optreden, die volstrekt niet boos van aard is, maar integendeel het hoogste belang stelt in het welzijn harer lijfeigenen. Zij wil echter niet, dat een hunner trouwt, en dwingt hen evenals zijzelve het celibaat aan te nemen. Kan men zich eene treffender critiek van de lijfeigenschap voorstellen dan het zoo vermakelijke beeld van den landjonker Mordari Apollonitch in De twee heeren van het dorp?
‘Mordari Apollonitch neemt het beheer zijner bezittingen op vrij zonderlinge wijze waar. Tien jaren geleden heeft hij te Moskou, om met zijn tijd mee te gaan, eene dorschmachine gekocht, die hij in eene schuur heeft opgeborgen, zonder er zich verder om te bekommeren. Somtijds gaat hij naar zijn land, om eens te kijken, hoe het met den oogst staat,
| |
| |
en.... plukt korenbloempjes. Mordari Apollonitch leeft zooals in den goeden ouden tijd en de inrichting van zijn huis stemt daarmee geheel overeen. Reeds in de voorkamer komt u eene lucht van kwass, vetkaarsen en schoenleder tegen. In een der hoeken prijkt een groote pijpenstandaard met toebehooren. In de eetkamer bevinden zich de familieportretten, een groote geraniumpot en eene oude, rammelende piano, zwart van de vliegen. Hij heeft een aantal mannen in zijn dienst met lange, blauwe jassen met hooge kragen. Ze dragen broeken van eene onbepaalde kleur, die nauwelijks tot aan de enkels reiken. Verder hebben ze geelachtige vesten aan en witte halsdoeken, als een touw toegeknoopt, om.
Ieder bezoeker wordt door hen “vader” in plaats van mijnheer genoemd. In de stallen van Mordari Apollonitch staan dertig paarden van verschillende kleur.
Wanneer onze jonker uitrijdt, gebruikt hij eene kales, door zijne eigen wagenmakers, schrijnwerkers en schilders vervaardigd. Ze is sterk, maar weegt ook wel 100 centenaars en men begrijpt, dat men met zulk eene zware kast heel wat paarden kan verslijten.’ Wij zien dus, dat de schrijver overal dezelfde methode volgt; dat wil zeggen: hij schildert nooit anders dan naar waarheid. Wij zeiden reeds, dat hij niet veel nadruk legt op de barbaarsche zijde van de lijfeigenschap; hij stipt die slechts even aan en doet dat altijd op dezelfde wijze door eene trouwe schildering. Zonder effectbejag of overdrijving verhaalt hij de feiten, zooals ze in de werkelijkheid zijn voorgekomen. Zoo brengt de schrijver zelf een bezoek bij dienzelfden Mordari Apollonitch, over wien wij zoo even spraken.
In al de Verhalen van een Jager treedt hij persoonlijk op. Hij heeft dan ook met het geweer op schouder de bosschen en moerassen doorkruist, nu eens in de hut van een boer, dan weer op het kasteel van een edelman eene schuilplaats voor den nacht zoekende, en op die wijze heeft hij de indrukken ontvangen, waaraan hij in de Verhalen van een Jager een vorm heeft gegeven.
‘Mordari Apollonitch wilde juist de lippen aan het volle schoteltje brengen en zijne neusgaten wijd openzetten, hetgeen geen echte Rus zal nalaten, wanneer hij het ware genot van zijne thee wil hebben, toen hij plotseling ophield en aandachtig toeluisterde, zijn hoofd schudde, een paar teugjes thee nam, het schoteltje op tafel zette en met een allergoedhartigst gezicht, alsof er eene begeleiding bijhoorde, onwillekeurig een geluid begon na te doen, dat wij buiten hoorden: Tschouki, tschouki, tschouki, tschouki.
‘Wat beteekent dat? vroeg ik hem verbaasd.
“O, dat is niets, ik laat mijn lakei Vassia, dien deugniet, een pak slaag geven. Gij herinnert u nog wel dien slungel met die groote bakkebaarden, die precies op borstels gelijken. Begrijpt gij het nu?”
Hoe verontwaardigd men zich ook mocht gevoelen, niemand zou be- | |
| |
stand geweest zijn tegen den argeloozen en door en door goedhartigen blik van Mordari Apollonitch. Ik verroerde mij niet, zei niets, maar het scheen toch, dat mijn oog, dat ik op zijn goedhartig en open gelaat gevestigd hield, hem iets deed vermoeden, want hij liet er bijna onmiddellijk op volgen:
“Nu wat zou dat, jonge vriend! wat zou dat?” herhaalde hij, met zijn hoofd schuddende; “ik zie wel aan de wijze, waarop gij mij aankijkt, dat gij mij voor een gemeenen kerel houdt.... maar gij kent het spreekwoord: wien men liefheeft, kastijdt men, en dat is niet nieuw meer.”’
Dit eenvoudig verhaal bewijst, hoe de lijfeigenschap bij de menschen in merg en been was doorgedrongen, en de schrijver weet hierdoor een dieperen indruk te maken, dan wanneer hij ons het schouwspel had gegeven van ontvelde ruggen en stroomen bloeds....
Tourguéneff laat ons niet alleen den meester zien, die de strafoefening laat houden, maar ook het slachtoffer, nadat die strafoefening is afgeloopen.
‘Toen ik het dorp doorreed, zag ik den lakei Vassia met zijne groote bakkebaarden; hij liep aan de zijde van de straat en kraakte noten. Ik liet mijn rijtuig stilhouden. “Zeg eens vriend,” riep ik hem toe, “heeft je meester je vandaag een pak slaag laten geven, en waarom?” - “O, dat was niet zonder reden, mijnheer, geloof dat maar zeker; bij ons krijgt niemand een pak slaag om niets; neen, neen, bij ons komt dat niet voor; neen, neen, onze tarine (meester) is niet zoo, ho, ho, ho. Wij hebben een tarine, zooals er geen tweede in het gouvernement bestaat, neen, geen tweede....”’
Hoe vult deze schets de andere aan en hoe natuurlijk volgt zij eruit. Eene slechte instelling bederft niet alleen een stand, maar de geheele maatschappij. De lakei had evengoed als zijn meester kunnen zeggen: ‘Wien men liefheeft, kastijdt men, en dat is niet nieuw meer.’
Wij kunnen van de Verhalen van een Jager geen afscheid nemen, zonder te gewagen van de meesterlijke wijze, waarop Tourguéneff de natuur weet te schilderen. Evenals hij de gave bezit, om in de meest verborgen schuilhoeken van het menschelijk hart te lezen, evenzeer bezit hij de gave, om in het wezen der natuur door te dringen. De landschappen, die T. ons schildert, zijn volkomen der natuur getrouw; zijne beelden zijn dikwijls aan het dagelijksch leven ontleend, somtijds zelfs weinig dichterlijk, maar ze zijn noodig, om ons den indruk te geven, dien de schrijver op ons wil maken.
Ziehier o.a. de beschrijving van een zomerdag, ‘zooals de landman dien zoo gaarne heeft in den oogsttijd’, in het verhaal, getiteld: Biéjine Loug, dat handelt over volksbijgeloof.
‘Het was een schoone Julidag, een van die dagen, die men slechts ziet, wanneer de zomer in zijne volle kracht is. Terstond na de ochtendschemering is de hemel helder; het morgenrood gelijkt niet op een
| |
| |
vuurgloed, het is slechts zacht rood getint; de zon heeft niet de kleur van gloeiend ijzer zooals in de hondsdagen en zij is ook niet bloedrood gekleurd als eene voorbode van een storm, maar helder en zacht schitterend; zij duikt op uit een smallen en langen nevelensluier en straalt in vollen luister. Zij baadt zich als het ware in nevelen, die zijzelve schijnt voort te brengen, terwijl zij hooger stijgt boven de heerlijke wereld.’
Ten slotte nog de beschrijving van een woud in het Naschrift van de Verhalen van een Jager:
‘Hier zijt gij in het woud, het woud vol rust en schaduw. De populieren trillen in hunne toppen, terwijl men ternauwernood eenige beweging in de lange, neerhangende takken van de beuken bespeurt; de krachtige eik verheft zich trotsch en statig naast den sierlijken treurwilg. Gij werpt u neder op het groene mostapijt nabij het pad, waarop licht en schaduw elkaar afwisselen. Groote, gele vliegen hangen onbeweeglijk in de gulden avondlucht en verdwijnen dan eensklaps met een enkelen slag der vleugeltjes; de muggen dansen in zwermen regelmatig op en neer, glinsterend in de schaduw en glansloos in de zon, terwijl de vogels vredig tjilpen.’
Zou het mogelijk zijn in woorden beter den aanblik weer te geven, dien de natuur op verschillende tijden oplevert? Behalve eene artistieke en diepe karakterontleding van het Russische volkskarakter geven de Verhalen van een Jager niet minder kunstvol een waar beeld van het land zelf, van zijne bosschen, zijne steppen en zijne fauna. Niets, wat kenmerkend is, ontsnapt den scherpen blik van den waarnemer.
| |
II.
Het is moeilijk te bepalen, wanneer Tourguéneff eigenlijk zijne Verhalen van een Jager heeft voltooid. De meeste dezer verhalen verschenen tusschen 1847 en 1854, maar hij gaf ze eerst gezamenlijk uit met bijvoeging van enkele novellen in 1868.
Hoewel hij zijn pleit had gewonnen en de lijfeigenschap was afgeschaft, behandelde hij toch nog dikwijls bij voorkeur dit onderwerp, waaraan voor hem zulke treurige herinneringen verbonden waren. Hij gaf niet alleen een beeld van Rusland onder de lijfeigenschap in zijne Verhalen van een Jager, maar ook in andere meer uitgebreide novellen, die hij van 1855-1860 in het licht gaf en die tot voorbereiding dienden voor zijn grooten roman Vaders en Kinderen, waarin de schrijver ons voor het eerst eene schets geeft van een herboren, aan zijne eigen kracht overgelaten Rusland. Een van de meest kenmerkende trekken van het oude regime lag in den eigenaardigen toestand, waarin zich eene zekere klasse van jongelieden van beschaving en ontwikkeling geplaatst zag. Voor hen stond in hun eigen land geene enkele loopbaan open. Het teekenen van zulk een gedwongen lediggang moest den
| |
| |
schrijver buitengewoon aantrekkelijk voorkomen en hij wijdde daaraan dan ook een van zijne beste romans, Roudine, geschreven in 1855. Roudine was de zoon van een klein-adellijken grondeigenaar. Hij ontving eene vrij zorgvuldige opvoeding, daar hij achtereenvolgens het gymnasium en de hoogeschool bezocht. Toen hij zijne studiën had voltooid, vroeg de jonge man zich af, hoe hij het best daarvan partij zou trekken. Toenmaals werd het onderscheid van stand in Rusland streng in het oog gehouden en de geboorte besliste over de plaats, die men later zou innemen. Roudine had dus door zijne geboorte de keuze, om òf zijn landgoed te beheeren òf aanspraak te maken op een kleinen administratieven post. Hij stelde echter hoogere eischen; zijn jeugdig bloed bruiste onstuimig door zijne aderen. Hij gevoelt in zich de kracht, om de wereld als het ware om te keeren en geheel te hervormen. Hij zoekt eene taak zijner waardig en meent die gevonden te hebben en der menschheid een grooten dienst te bewijzen, door eene rivier bevaarbaar te maken. Weldra echter geeft hij dit werk op en richt zijn blik op het onderwijs. Hij wordt leeraar in de letterkunde, maar al ras begint hij ook genoeg te krijgen van deze loopbaan. Nu beproeft hij van alles en alles gelukt hem wel, doch in niets volhardt hij. Datzelfde ongestadige, diezelfde wispelturigheid toont hij ook in den omgang met vrouwen. Hij is welsprekend, wegsleepend, weet harten te veroveren, maar zou hij in staat zijn de vrouw, die hij liefhad, gelukkig te maken? Wij moeten echter niet vergeten, dat Roudine niet een uitsluitend Russisch type is, maar een algemeen menschelijk. Hij is een scepticus, een man met eene zwakke wilskracht, een evenbeeld dus van den grooten Hamlet. Na aldus alles te hebben beproefd en niets tot stand te hebben gebracht, komt Roudine, het hoofd vol van nieuwe plannen, in kennis met eene weduwe, Daria Mikhailovna Lassounsky. Deze is eene reeds bejaarde coquette,
onbeduidend van karakter en van allen geest ontbloot. Zij heeft eene dochter, die al de eigenschappen bezit, die hare moeder ontbreken. Nathalie heeft een krachtigen wil en heeft zich een ideaal in het leven gevormd. Zij wil zich geheel aan het geluk van een man wijden, mits die man een held zij en groote diensten aan de menschheid bewijst. Zij meent in Roudine dat ideaal verwezenlijkt te zien; zijne welsprekendheid, zijn verleden, zoo rijk aan treurige ervaringen, kortom, zijne geheele persoonlijkheid wekken hare deelneming op. Roudine bespeurt weldra, dat hij een gunstigen indruk op het jonge meisje heeft gemaakt, en verbeeldt zich, dat ook hij haar liefheeft, hetgeen hij haar dan ook te kennen geeft. Nathalie hecht zich aan Roudine met al de innigheid van gevoel, die haar eigen is, en zij deelt hare moeder mede, dat zij besloten is, hem hare hand te schenken. Het arme jonge meisje weet nog niet, hoe zwak van karakter Roudine is en hoe weinig wilskracht hij bezit. Het gevolg hiervan is, dat op het beslissende oogenblik, waarin zijn eigen geluk en dat van een ander van hem alleen afhangt en waarin
| |
| |
hij zich slechts behoeft te bukken, om het op te rapen, zijne wilskracht bezwijkt, terwijl hij door een onophoudelijk wikken en wegen het geluk van zich stoot. Meedoogenloos breekt Roudine het hart van haar, die hem liefheeft en die zijne overredingskracht voor energie had aangezien. Evenmin als Roudine in staat is in iets te volharden, evenmin is hij in staat te beminnen. Hij komt zelf tot de erkentenis hiervan in een brief, dien hij aan Nathalie schrijft:
‘De natuur heeft mij wel is waar vele gaven geschonken; toch zal ik sterven, zonder iets tot stand te hebben gebracht of iets nuttigs te hebben verricht, en ik zal geene sporen nalaten.... Mij ontbreekt iets, ik weet zelf niet wat, dat men niet kan missen, wanneer men iets duurzaams tot stand wil brengen of het hart eener vrouw wil veroveren. Ik kan alleen eenigen invloed op den geest uitoefenen, een invloed, die voor mij van geen nut en slechts voorbijgaand is. Mijne lotsbestemming is zonderling en heeft hare belachelijke zijde. Ik laat mij geheel door den eersten indruk meesleepen. Schijnbaar geef ik mijzelven zonder voorbehoud en toch zal ik ertoe komen, mijn geheele leven in nietigheden te verbeuzelen, waaraan ikzelf geene waarde hecht.’
Voor Nathalie is het een zwaar leed. Het was hare eerste liefde en welk een treurig einde nam die niet. Doch zij zal zich tegen haar leed verzetten; zij heeft een moedig hart en eene innige behoefte aan toewijding. Eenmaal zal zij zeker iemand vinden, wien zij hare liefde kan schenken.
Ziehier, hoe Roudine eindigt:
‘Op den gedenkwaardigen dag van 26 Juli 1848 deed een bataljon van de linietroepen een aanval op eene barricade in eene der nauwe straten van den faubourg St. Antoine. Reeds hadden eenige kanonschoten de barricade in een ontredderden toestand gebracht en hadden de verdedigers, allen op eigen veiligheid bedacht, haar verlaten, toen plotseling een man boven op het hoogste punt verscheen, gekleed in eene lange, oude jas met eene roode sjerp om, een stroohoed op zijne grijze, fladderende haren, terwijl hij een rood vaandel zwaaide met de eene hand en in de andere eene sabel geklemd hield. Hij schreeuwde daarbij met schorre stem. Een jager van Vincennes legde op hem aan, een schot knalde, de man liet het vaandel los en zeeg ineen met het hoofd voorover, alsof hij zich voor iemand ter aarde wierp. “Ze hebben den Pool doodgeschoten,” riep een van de vluchtende opstandelingen.
“Verduiveld!” bromde een ander tusschen zijne tanden en beiden verdwenen in den kelder van een aangrenzend huis. Die Pool was Dmitri Roudine.’
Er is dikwijls beweerd, dat Bakounine, de bekende Russische anarchist, Tourguéneff tot model heeft gediend bij het teekenen van Roudine. Zeker is het, dat Bakounine en Tourguéneff langen tijd warme vrienden waren en dat menige trek in het karakter van Roudine aan Bakounine
| |
| |
doet denken, en het zou ook niet moeilijk vallen vele punten van overeenkomst aan te wijzen tusschen Tourguéneff zelven en Lejneff, mede eene der hoofdfiguren in dezen roman.
Een roman, die in 1858 werd geschreven, heeft tot hoofdfiguur een door eene buitenlandsche opvoeding van zijn land vervreemden edelman, een type, dat veel in Rusland wordt aangetroffen, Lavretsky. Zijn vader had zelf eene hoogst zonderlinge opvoeding genoten. Na in bijna alle landen van Europa te hebben rondgezworven, voornamelijk in Engeland, komt het hem in eens te binnen, dat hij zijn zoon bij zijne zuster heeft achtergelaten. Terstond besluit hij, om hem eene opvoeding te geven naar de voorschriften van Rousseau, en legt er zich met hart en ziel op toe, hem tot een echten Russischen citoyen te maken. Men begrijpt het gevolg. De jonge Lavretsky had op zeven-en-twintigjarigen leeftijd niet het minste besef van eenigen plicht jegens zijn vaderland of jegens wien ook, zoodat het hem aan een levensdoel ontbrak. Hij begon met zijn levensgeluk in de waagschaal te stellen.
Op zekeren dag zag hij een aardig gezichtje in de komedie en terstond wordt hij smoorlijk verliefd. Het mooie meisje was de dochter van een ouden, geruïneerden generaal, die natuurlijk het aanzoek van zulk eene rijke partij als Lavretsky met beide handen aangreep.
Dit huwelijk werd voor hem eene bron van ellende, want zijne vrouw werd het ongeluk van zijn leven. Nauwelijks waren zij gehuwd, of zij dwong hem met haar naar Parijs te gaan, waar zij zich terstond in een maalstroom van genietingen stortte. Barbara ging zeer dikwijls naar de komedie, zij was op de Italiaansche muziek verzot. In de comédie française trok zij algemeen de aandacht. Zij vergoot tranen, als zij mevrouw Dorval in de sentimenteele drama's der ultra-romantische school zag spelen. Bovenal echter streelde het haar, dat Liszt tweemaal bij haar aan huis had gespeeld en zich bij die gelegenheid buitengewoon vriendelijk en eenvoudig had voorgedaan. Op zekeren dag komt Lavretsky tot de ontdekking, dat zijne vrouw hem ontrouw is. Terstond besluit hij naar Rusland terug te keeren en zijn geluk te zoeken in het zich wijden aan de belangen van zijn land. Het werd hem plotseling duidelijk, dat, terwijl zijne boeren geregeld hunne pacht opbrachten, hij als hun heer ook zijne verplichtingen had.
Niet ver van zijn landgoed woonde eene aan hem verwante adellijke familie Kalitine, waar wij insgelijks een slachtoffer van eene onverstandige opvoeding aantreffen in de dochter des huizes, de jonge Lisa.
De vader verklaarde ronduit, dat hij niets met dat nest van ‘keffende jonge honden’ (hiermee bedoelde hij zijn kroost) wilde te doen hebben. Hij liet zijne kinderen dan ook geheel aan zijne bedienden over. Lisa geraakte geheel onder den invloed van eene oude, bijgeloovige gouvernante en deze maakte van haar wel een engelachtig wezen, maar dat juist daarom misschien minder geschikt was voor
| |
| |
deze aarde. Lisa bezat eene ongemeene bevalligheid, zonder zich daarvan bewust te zijn. Al hare bewegingen en manieren hadden iets ongedwongens.
Hare stem klonk helder als zilver en bij elke aangename gewaarwording plooiden zich hare lippen tot een bekoorlijk glimlachje, terwijl daarbij hare zachte oogen straalden van teederheid. Zij was té bevreesd, om iemand te krenken, en had een té goed en edel hart, om niet van iedereen te houden, hoewel zij hierbij voor niemand eenige voorkeur liet blijken. Tot nog toe kende zij geen anderen hartstocht dan hare liefde tot God.
Het eerst kwam Lavretsky deze gemoedskalmte verstoren.
Hij vatte eene innige genegenheid voor het onschuldige jonge meisje op.
De ontmoeting van deze twee menschen, die als geboren schenen, om elkaar te begrijpen en te waardeeren, maar die beiden door eene onverstandig geleide opvoeding in verkeerde richting waren ontwikkeld, gaf aanleiding tot het drama, in dezen roman uitgewerkt.
Op zekeren dag verneemt Lavretsky onverwachts uit de nieuwsbladen, dat zijne vrouw gestorven is. Hij is dus vrij en mag de liefde, die hij tot nu toe als iets misdadigs verborgen hield in het diepst van zijn hart, openlijk toonen. Hij koestert den innigen wensch, met Lisa vereenigd te worden. Zulk een rein en schuldeloos kind moet hem noodzakelijk gelukkig maken. Maar de wezens, die niet in deze wereld leven, gesteund door eene kracht als de liefde, kunnen samen een nieuw leven beginnen. Deze zoo schoone droom is, helaas! van korten duur. De vrouw van Lavretsky toch was niet gestorven, gelijk hij meende. Het bericht dienaangaande was valsch geweest. Zij was thans haar zwervend leven moe geworden en op de gedachte gekomen, om weder naast haar echtgenoot de plaats aan den huiselijken haard in te nemen. Nu is alles voorgoed voorbij; met het nieuw begonnen leven is het gedaan en dat van Lavretsky is voorgoed gebroken. Hij is toch met onverbreekbare banden gekluisterd aan eene onwaardige vrouw, die zich op hare rechten als echtgenoote kan beroepen en die volstrekt niet voornemens is van leefwijze te veranderen.
Toen Lisa zag, dat haar droom van geluk op deze aarde niet verwezenlijkt kon worden, richtte zij hare blikken naar den hemel en begaf zich in een klooster, om hare overige levensdagen daarin te slijten.
Wat zullen wij van het slot zeggen? Wat valt er nog te vermelden van personen, die nog wel in leven zijn, maar die toch reeds lang het schouwtooneel dezer wereld hebben verlaten? Waartoe nog eens op hen terug te komen? Lavretsky brengt een bezoek aan het klooster, waarin Lisa zich heeft teruggetrokken; hij heeft haar teruggezien, juist op het oogenblik, dat zij zich naar het koor begaf. Zij is dicht aan hem voorbijgegaan met de zedige houding en den vluggen, vasten tred van eene geestelijke zuster.
| |
| |
Zij heeft hem niet aangezien, maar er was eene lichte trilling te bespeuren in hare oogleden. Haar vermagerd gelaat boog ze nog dieper ter aarde en de gevouwen handen, waarin zij een rozekrans hield, drukte zij nog vaster op elkaar. Wie zal zeggen, wat zij beiden gevoelden en wat er in hen omging? Wie zal dat ooit te weten komen? Er zijn oogenblikken en aandoeningen in het leven, die men slechts even mag aanraken... erbij stilstaan is onmogelijk.
| |
III.
De Verhalen van een Jager vestigden Tourguéneff's roem, Vaders en Kinderen zetten er de kroon op. Toch heeft geen zijner werken hem zooveel teleurstelling bezorgd en hem zooveel leed berokkend. Het ging hem bij Vaders en Kinderen, zooals het onvermijdelijk met elken grooten kunstenaar moet gaan, wanneer hij werkelijk objectief tracht te zijn. Al beweert ook de groote menigte, dat zij eene vrije, onafhankelijke kunst bewondert, waar die ernaar streeft, datgene te zeggen, wat de menschen vóór alles moeten weten, zij let toch het meest op de strekking. Het baat niet, dat de schrijver tot geene enkele politieke partij behoort en verklaart geene enkele bepaalde letterkundige richting aan te hangen; men zal hem nu eens deze, dan weer gene plaats aanwijzen en zoo hij het ongeluk heeft gehad onpartijdig te schilderen, zonder te idealiseeren of te overdrijven, zal niemand hem begrijpen en ieder zal zich tegen hem keeren.
Tot overmaat van ramp was de wettige opvolger van den beroemden Russischen criticus Biéliuski, de jeugdige en moedige Dobroliouboff, juist overleden, toen deze roman verscheen. Zij, die zijne plaats innamen, bezaten noch zijne onpartijdigheid, noch zijne goede trouw, noch het doorzicht, waarmede hij ieder werk recht liet wedervaren.
De nieuwe critici waren te partijdig, te bevooroordeeld, om den held van Vaders en Kinderen, Basarof, op zijne rechte waarde te schatten; om goed aan te toonen, hoe dit werk ontstond en welk belang het voor de letterkunde had. In plaats van van een letterkundig standpunt een eerlijk en rechtvaardig oordeel te vellen, heeft men in den man, die Basarof schiep, een renegaat en een aanhanger van Katkoff, in één woord een ultra-conservatief willen zien.
Tourguéneff zelf heeft ons medegedeeld, wat de aanleiding tot dat werk is geweest, en wij kunnen niet beter doen, dan zijne eigene woorden aanhalen:
‘Terwijl ik te Ventnor op het eiland Wight in Augustus 1860 de zeebaden gebruikte, kwam ik het eerst op het denkbeeld van Vaders en Kinderen, een boek, waarmede ik wellicht voor altijd de sympathie van het jongere geslacht in Rusland verbeurd heb.
De critiek heeft herhaalde malen gezegd, dat ik in mijne werken van eene vaste stelling uitga of eene bepaalde strekking op het oog
| |
| |
heb. Sommigen wenschen mij daarmede geluk, anderen laken dat in mij. Toch erken ik gaarne, dat ik nooit een karakter naar een denkbeeld, maar wel naar het leven schiep.
Zoo ben ik ook bij het schrijven van Vaders en Kinderen te werk gegaan. Een jong geneesheer van het platteland, die een diepen indruk op mij had gemaakt, diende mij tot model voor Basarof. Hij overleed kort vóór 1860. Volgens mijne opvatting vertegenwoordigde deze opmerkelijke man een element, dat tot nog toe in wording was en dat later bekend werd onder den naam van nihilisme. De indruk, door dezen jongen man op mij gemaakt, was buitengewoon groot, maar tevens zeer onbepaald. In het eerst kon ik mij van dien indruk geene heldere voorstelling maken. Ik ging eens nauwkeurig na, onder welke omstandigheden de denkbeelden, door hem vertegenwoordigd, waren ontstaan, om daaraan mijne indrukken te toetsen. Voornamelijk geraakte ik in verlegenheid, wijl ik in onze letterkunde geene enkele toespeling ontdekte op datgene, wat ik om mij heen had opgemerkt, en dikwijls vroeg ik mij af, of dat type, waarvan ik mij niet kon losmaken, niet een voortbrengsel was mijner phantasie...
Dit belette echter niet, dat ik mij bij mijne terugkomst te Parijs aan het werk zette. Weldra stond het plan van mijn verhaal mij helder voor den geest. Gedurende den winter schreef ik de eerste hoofdstukken en ik legde de laatste hand aan mijn werk in Rusland op mijn dorp, zoodat ik tegen Juli daarmede gereed was.
In het najaar las ik het aan eenige vrienden voor en in Maart 1862 verscheen Vaders en Kinderen in den Messager Russe.
Ik spreek niet van het groote opzien, dat deze novelle baarde; genoeg zij het, dat bij mijne terugkomst te St. Petersburg op den dag van den bekenden brand der winkels van Apraksines het woord nihilisme reeds op ieders lippen zweefde. Het eerste, wat men dan ook tot mij zeide, was:
‘Dat is nu het werk van uwe nihilisten...’
Toenmaals heb ik veel geleden. Ik ondervond koelheid, ja, zelfs tegenzin van de zijde van menschen, wien ik zeer genegen was, en lieden, die tot eene partij behoorden, waarvan ik een afschuw had, wenschten mij geluk, ja, omhelsden mij. Wel werd ik diep daardoor geschokt, maar mijn geweten verweet mij niets. Ik wist wel, dat ik bij het teekenen van Basarof eerlijk en onpartijdig was te werk gegaan, ja, hem zelfs mijne sympathie niet geheel had onthouden. Ik was te zeer van mijne roeping als kunstenaar overtuigd, om der waarheid te kort te doen; in één woord, al had ik ook gewild, ik had niet anders kunnen handelen.
In mijn dagboek vind ik op den 30sten Juli 1862 de volgende aanteekening: ‘Anderhalf uur geleden heb ik eindelijk mijn roman voltooid. Ik weet niet, of hij opgang zal maken. Ik zie reeds vooruit, dat Le Contemporain (een orgaan van de Russische jongelingschap) ter
| |
| |
wille van Basarof mij met smaad zal overladen. Men zal het nooit gelooven, dat ik bij het schrijven eene bepaalde voorliefde voor Basarof, mijn held, had. Ik heb bij de schildering van dezen niet aan de kunst gedacht en stelde hem zelfs voor als een man, die zich weinig om vormen bekreunt, niet omdat het mijn voornemen was, om het Russische jongere geslacht te krenken, maar omdat ik iets dergelijks bij den jongen geneesheer en bij andere jongelieden had opgemerkt. Het is mogelijk, dat ik niet juist heb waargenomen, maar ik heb ten minste aan mijne verplichting als kunstenaar voldaan. Ik mocht niet redeneeren, ik moest schilderen, wat ik gezien had. Mijne persoonlijke sympathieën deden niets ter zake. Het zal wellicht vele mijner lezers verwonderen, wanneer ik zeg, dat ik alle meerlingen van Basarof deel, behalve die omtrent de kunst, en nu beweren nog sommigen, dat ik mij aan de zijde van de Vaders schaar, terwijl ik toch tegen de regelen der kunst gezondigd heb, door de gebreken van Paul Kirsanoff zóó te overdrijven, dat ik schier eene caricatuur van dien Vader heb gemaakt.’
Uit den storm, dien deze roman verwekte, kan de lezer afleiden, dat men hier te doen heeft met een nog veel gewichtiger werk dan de Verhalen van een Jager. De afschaffing van de lijfeigenschap had reeds een ommekeer in Rusland teweeggebracht en het volgende vraagstuk was aan de orde:
Zal de adel zijne overwegende plaats in de maatschappij behouden, of zal hij voor een anderen stand moeten wijken? In Vaders en Kinderen gaf Tourguéneff op deze vraag een antwoord, hoewel hij zeker niet wist, dat hij door het schrijven van dezen roman tot de oplossing van dit vraagstuk zou bijdragen, want de verdienste van groote schrijvers bestaat voornamelijk hierin, dat zij de groote vragen van den dag bevroeden en onbewust daarop een antwoord geven.
Wij zeiden reeds, dat Tourguéneff in een jong geneesheer den vertegenwoordiger van een nieuw geslacht in Rusland meende gevonden te hebben en dat die ontmoeting de eerste aanleiding was tot het schrijven van Vaders en Kinderen. De schrijver stelt dien jongen man tegenover de mannen van een vorig geslacht en doet ons zien, hoe noodzakelijk eene botsing moest ontstaan.
Door welke personen in dezen roman wordt dat vorige geslacht vertegenwoordigd? In de eerste plaats door de beide broeders Kirsanoff.
Paul Kirsanoff, een Russisch edelman, heeft met het najagen van allerlei ijdele vermaken zijne jeugd verspild en zich daarna op zijne goederen teruggetrokken, waar hij een niet minder werkeloos leven leidt.
Bij zijn optreden in den roman kenschetst Tourguéneff hem aldus:
‘Hij las veel, voornamelijk Engelsche boeken, leefde geheel op zijn Engelsch, had weinig omgang met de grondbezitters uit den omtrek, ging weinig van huis behalve voor de verkiezingen, hoewel hij daarbij zich gewoonlijk van alle discussie onthield en slechts zijn mond opende,
| |
| |
om door zijne liberale uitvallen en zijne spotternijen de grondbezitters, die zoozeer gehecht waren aan het oude regime, met ontzetting te vervullen, al bracht hem dit ook geen stap nader bij de vertegenwoordigers van de nieuwe denkbeelden. Men verweet hem, dat hij trotsch was, maar had ontzag voor hem, omdat hij zulke aristocratische manieren bezat en den naam had van bij de vrouwen zeer geliefd te zijn. Ook werd hij ontzien, omdat hij zich altijd zoo goed kleedde, altijd de mooiste kamers van de eerste hotels bewoonde, er eene fijne tafel op na hield, zelfs eens met Wellington bij den Hertog van Orleans gedineerd had; omdat hij zich nooit op reis begaf zonder zijne zilveren nécessaire en een eigen bad; omdat hij zich parfumeerde met eene geheel bijzondere odeur, buitengewoon fijn whist speelde en altijd verloor, maar bovenal werd hij geacht en ontzien om zijn rechtschapen karakter. De dames van het district beschouwden hem als een hoogst aantrekkelijken melancholicus, maar hij bewees haar niet de minste oplettendheid.’
Paul's broeder Nikolaas was veel ijveriger dan hij, maar te gelijk een hoogst onbeduidend man. Wel was zijn wil goed; gaarne zou hij het lot zijner boeren hebben willen verbeteren, maar ongelukkig wist hij niet, hoe hij dat moest aanleggen. Hij heeft voornamelijk één ding tegen zich: de boeren kunnen niet vergeten, dat hij een edelman is, en houden zich altijd op een afstand, terwijl Basarof terstond hunne genegenheid wint, omdat zij hem als een der hunnen beschouwen; zij zien in hem een kameraad, die in ontwikkeling hooger staat, waarom zij dan ook achting voor hem hebben.
Ten slotte is Arcadius, de zoon van Nikolaas Kirsanoff, de schoolmakker van Basarof, een door en door onbeduidend wezen in vergelijking van den jongen dokter. Al doet hij ook zijn best, om in ieder opzicht op hem te gelijken, gelukt hem dit slechts in zooverre, dat hij eene holle phraseologie van hem overneemt, een ballast, dien hij bij de eerste de beste gelegenheid over boord werpt, om de voetstappen van zijn vader en oom te drukken. Basarof daarentegen is eene persoonlijkheid, een denker en een wetenschappelijk man; hij beheerscht door zijne geestelijke meerderheid zijne geheele omgeving.
Korttrof, de directeur van den Messager d'Europe, in welk blad de roman Vaders en Kinderen het eerst verscheen, schreef bij de ontvangst van het manuscript aan Tourguéneff:
‘Wanneer Basarof niet bepaald verheerlijkt wordt, valt het toch niet te loochenen, dat hij op een zeer hoog voetstuk is geplaatst. Hij stelt zijne geheele omgeving in de schaduw; bij hem vergeleken schijnen allen zwak en onbeduidend. Is dat wel de indruk, dien gij wildet maken? Blijkbaar heeft de schrijver toestanden willen schetsen, waarmee hij weinig sympathiseerde; het schijnt, dat hij lang in twijfel heeft verkeerd, op welke wijze hij dit onderwerp zou behandelen, maar hij liet zich ten slotte geheel door dat onderwerp leiden. Hij acht zich niet onpartijdig
| |
| |
genoeg, om een oordeel over zijn held te vellen, en treedt voor hem geheel op den achtergrond. Hij gevoelt zich niet tot hem aangetrokken, maar is bang voor hem.’
Dit oordeel is geheel onjuist. Tourguéneff koesterde niet de minste vrees voor Basarof. Met zijne groote opmerkingsgave en zijn scherpen blik had hij den waren toestand doorzien. Hij zag zeer goed in, dat het tijdstip was aangebroken, waarop de adel noodzakelijk voor de democratie plaats moest maken, en hij heeft dien strijd geteekend in de ontmoeting van Basarof met de beide Kirsanoffs.
| |
IV.
De storm, welken deze roman verwekte, maakte een diepen indruk op Tourguéneff.
Sedert dien tijd schijnt eene sombere levensbeschouwing zich van hem te hebben meester gemaakt, die hem tot aan zijn dood is bijgebleven. Zijn toestand gedurende dit tijdperk van zijn leven heeft hij ons treffend geschilderd in een fragment van een zijner gedenkschriften, getiteld: Genoeg, gedateerd van het jaar 1866.
‘Ja, ja, alles is er geweest en alles keert onophoudelijk terug en wanneer ik mijzelven dan moet zeggen, dat dit tot in eeuwigheid zoo moet voortduren, als door eene vaste wet en een onherroepelijk besluit zoo geregeld, dan kom ik daartegen in opstand... ja, in opstand...’ En op eene andere plaats:
‘De mensch alleen bezit het vermogen, om te scheppen, maar het is pijnlijk te moeten erkennen, dat de werken, welke hij schept, slechts een enkel uur duren, evenals de kalif, die slechts voor een enkel uur wordt gekozen.
Hierin ligt onze meerderheid, maar te gelijk onze vloek. Ieder dezer nietige wezens is een ik en geen ander. Zijn ik is, om het zoo eens uit te drukken, bij ieder vooruit bepaald. Ieder onzer is min of meer doordrongen van de waarde van zijn eigen ik en hij gevoelt, dat hij verwant is aan iets groots en eeuwigs, dat hij slechts een oogenblik leeft en in dat oogenblik moet leven.
Blijf dan, nietig wezen, rondkruipen in het stof en sla uw blik naar boven.’
Onder den invloed van deze sombere levensbeschouwing schreef Tourguéneff zijn roman Rook.
In dit werk geeft hij ons opnieuw een beeld van het Russische leven tegen het einde van 1869, gedurende het meest liberale tijdperk van de regeering van Alexander II.
Toch is de schrijver met de maatschappij, zooals ze toen was, nog niet tevreden. Nergens ontdekt hij een streven naar iets hoogers, noch bij de liberalen, noch bij de conservatieven, noch in de liefde, noch in het gevoel, noch in het openbaar noch in het bijzonder leven. Alles
| |
| |
komt hem dan ook nietig en onwaar voor en overal ziet hij slechts Rook, Rook.
Alles schijnt voortdurend te veranderen; beelden wisselen elkaar af, het eene verschijnsel volgt op het andere, maar in werkelijkheid blijft alles hetzelfde. Het is een rusteloos jagen en dringen; waarheen, dat weet niemand. Alles verdwijnt, zonder een spoor van beteekenis achter te laten. Zoodra de wind draait, keert ook een ieder zich naar eene andere zij en opnieuw begint het koortsachtige en doellooze spel, Rook dus, niets dan Rook.
Door deze sombere levensbeschouwing, waaronder Tourguéneff destijds gebukt ging, verloor zijn talent min of meer zijne objectiviteit, eene eigenschap, die wij juist in zijne vroegere werken zoo bewonderden en die wij niet in dezelfde mate in Rook aantreffen.
De heldin van dezen roman, Irene, is eene gevaarlijke coquette uit de groote wereld. Haar echtgenoot, de Generaal Ratmirof, zijne vrienden, kortom, alle personen uit dezen roman zijn naar het leven geteekend. Bij het verschijnen waren zij kenbaar genoeg, om ze met naam en toenaam aan te wijzen, zoodat ieder meende den sleutel van dezen roman te hebben.
Wellicht zouden wij kunnen vragen, of deze min of meer photographische nauwkeurigheid wel het ware doel van den roman is, daar wij toch reeds al te zeer geneigd zijn, de gebreken van onze naasten te overdrijven.
Welk eene klove ligt er niet tusschen Vaders en Kinderen en de Verhalen van een Jager, waarin ons een beeld wordt gegeven van maatschappelijke toestanden en die bovendien eene gezonde, wijsgeerige hoofdgedachte tot grondslag hebben, en een werk als Rook!
Hoe wist Tourguéneff ons in de eerstgenoemde te treffen, hoe onze liefde tot het ideale op te wekken, dat groote doel, waarnaar de menschheid altijd heeft gestreefd.
Geheel onder den invloed van zijn pessimisme heeft Tourguéneff ditmaal verzuimd, zijne ervaring te toetsen aan een hooger en meer onpartijdig inzicht, zooals hij gewoon was dit tot nu toe te doen.
In Rook gaf hij ons als vrucht zijner nasporingen feiten. Hij is, om het zoo eens uit te drukken, afgedaald tot het peil van de Fransche naturalistische school, waarboven hij tot nu toe zich zoo hoog had weten te verheffen.
| |
V.
Er blijft ons thans alleen nog ter bespreking over het laatste werk van Tourguéneff, nl. Maagdelijke gronden. Rusland, van de lijfeigenschap bevrijd, wordt door meer vrijzinnige denkbeelden bewogen. Het wil eene schrede voorwaarts doen en komt daardoor in botsing met het van oudsher bestaande gezag, dat besloten heeft dit te beletten. Wij zijn getuigen van eene vreeselijke worsteling en van eene reeks van
| |
| |
ontzettende drama's; moordaanslagen, dynamietontploffingen, terechtstellingen volgen elkaar snel op en zijn ook nog heden geene zeldzaamheden.
Tourguéneff, die de gebeurtenissen vooruitzag en de innerlijke gesteldheid van zijn land beter kende dan iemand anders, kon de verzoeking geen weerstand bieden, om het jonge, opkomende geslacht te teekenen, dat bestemd scheen, eene nieuwe orde van zaken in het leven te roepen. Bij zulk een onderwerp had de schrijver echter twee groote moeilijkheden te overwinnen.
Hij bevond zich niet meer in zijn eigen vaderland, zooals in den tijd toen hij de Verhalen van een Jager of Vaders en Kinderen schreef. Sedert lang hield hij zich beurtelings in Duitschland of in Frankrijk op en ging slechts van tijd tot tijd voor enkele maanden naar Rusland. Dit voortdurend verblijf in het buitenland heeft een zeer schadelijken invloed uitgeoefend op zijn roman Maagdelijke gronden. Het best is hij geslaagd in de types, die hij gedurende zijne vele reizen heeft ontmoet of die hem te Parijs kwamen bezoeken. Tot deze behoorde ook Sipiaguine, een bureaucraat en middelman, noch conservatief, noch liberaal, en de procureur Kolemetzeff, een conservatief in merg en been. Het teekenen van deze types is volkomen gelukt, maar ze waren reeds aangegeven in Rook en hadden evengoed eene plaats kunnen vinden in Vaders en Kinderen. De schrijver vermeerdert daardoor dus niet het aantal zijner scheppingen.
In Maagdelijke gronden vindt men geen enkel karakter, dat Tourguéneff niet reeds in zijne vorige novellen had behandeld. De held van den roman is min of meer verwant aan Roudine. Ook hierin vindt men dezelfde tegenstelling tusschen een zwak karakter en hoogere aspiraties, hoewel Roudine veel meer eene persoonlijkheid en als zoodanig meer naar waarheid geteekend is. Terwijl Roudine valt bij de verdediging eener barricade, eindigt Nydanoff met een zelfmoord. Ware het omgekeerd, dan waren de rollen veel waarschijnlijker geweest. De vertegenwoordiger van het revolutionnaire beginsel in Rusland had veeleer in eene gevangenis moeten wegkwijnen of op het schavot moeten sterven, gelijk zoovele jongelieden uit onzen tijd in Rusland. Ook Nathalie, de heldin uit den roman Roudine, vinden wij in Maagdelijke gronden terug en wel in Marianne. Evenals Roudine's verloofde vergist zij zich in hare keuze, doordien zij een droomer voor een man van daden houdt. Evenals Nathalie in hare eerste liefde teleurgesteld, schikt zij zich hierin en vindt later in eene andere verbintenis haar geluk.
In Maagdelijke gronden leeren wij den moujick, dien Tourguéneff zoo meesterlijk weet te teekenen, niet van eene nieuwe zijde kennen, terwijl hij in niets verschilt van den boer, zooals deze ons wordt voorgesteld in de Verhalen van een Jager.
Welke mag wel de reden zijn, dat de groote gaven, die Tourguéneff in zijne eerste werken toonde, later niet zoo helder aan den dag komen? Is het een gevolg van den ouderdom of van de ziekte, die zijne krachten
| |
| |
toenmaals reeds sloopte, of ligt de oorzaak in zijn pessimisme, dat hem alles als Rook doet beschouwen? Hoe dit ook zij, nog eenmaal blonk des dichters talent in vollen glans en wel in zijne Gedichten in proza, één jaar vóór zijn dood verschenen. In deze korte verhalen, nu eens lyrisch dan weer episch, ligt al het betooverende van de eerste werken van den romanschrijver. Men vindt in deze korte verhalen vluchtige schetsen, die het volksleven en de hedendaagsche toestanden in Rusland beter teekenen, dan in Maagdelijke gronden het geval was. Op waardige wijze besluiten zij Tourguéneff's werken en streven en zij doen ons denken aan herfstbloemen, die nog al de liefelijke geuren en de frischheid van lentebloemen hebben behouden. Ze geven een kort begrip van den arbeid van zijn geheele leven. In die Gedichten heeft hij nog eenmaal al zijne gaven ten toon gespreid en zij doen ons zien, tot welk eene volmaaktheid hij het in de uitvoering had gebracht. Zij leggen getuigenis af zoowel van zijn diep gevoel voor de schoonheid der natuur als van zijn talent, om die te schilderen, gelijk weinige onzer hedendaagsche romanschrijvers dat bezitten.
De Gedichten in proza verraden mede eene diepe menschenkennis, zoowel wat het hart betreft als wat betreft de geheimste drijfveeren.
Om deze zoo zeldzame gaven verdient Tourguéneff eene eerste plaats onder de beste romanschrijvers van onzen tijd. Hij heeft bovendien op kunstvolle wijze ons een trouw beeld gegeven van den ontwikkelingsgang der Russische maatschappij gedurende het tijdperk van 1840-1870 en wanneer iemand mocht wenschen, het Rusland van die dagen nader te leeren kennen, dan kan hij niet beter doen dan de werken van Tourguéneff lezen.
Mikhaïl Achkinasy.
|
|