De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
De levensverzekering.
| |
[pagina 387]
| |
dige wetenschap; de economische politiek daarentegen was nog niet ver genoeg ontwikkeld, om alle waargenomen verschijnselen tot één intellectueel geheel te verbinden en daaruit bepaalde regelen af te leiden voor de politieke handeling. Vandaar het streven, om alle wetenschappelijke kracht in de economische politiek samen te trekken. Indien, ten gevolge van dezen arbeid, hier en daar het persoonlijk eigendomsrecht en de persoonlijke vrijheid aangetast werden, dan is dat aan den heerschenden toestand van overgang toe te schrijven, want feitelijk heeft het zuiver wetenschappelijk onderzoek de volkshuishoudkundige stelling bevestigd, dat zonder de erkenning en verzekering van het persoonlijk eigendom en de persoonlijke vrijheid geene economische ontwikkeling of duurzame welvaart noch van het individu, noch van het gezin, noch van den Staat denkbaar is. Daarentegen ontkleedde de sociale wetenschap de oude godsdienstige voorstelling omtrent het eigendomsrecht en de vrijheid van haar zuiver kerkelijk karakter, dat in het formalisme wortelde, en gaf haar daarvoor eene zuiver intellectueele beteekenis in de plaats. Het wezen der voorstelling leed daaronder niet. Zedelijke tucht bleef de grondslag zoowel van de leidende godsdienstige als van de leidende intellectueele gedachte en het doel: verzekering der heerschappij van de algemeene menschenrechten, geopenbaard door het geweten, gewaarborgd door het recht en bevestigd door de verkregen middelen van bestaan. Één der voornaamste middelen, om dit doel te bereiken, is: vrijheid ten opzichte der economische handeling, maar eene vrijheid, schitterende in het licht der zedelijke tucht. De vrijheid mag vergeleken worden met een diamant, die eerst in de werkplaats zijn kostbaren vorm en heerlijken glans verkrijgt; zij wordt in de school des levens en der kennis gelouterd en veredeld en eerst wanneer zij alle hoeken en oneffenheden verloren heeft, kan zij in de maatschappij de plaats innemen, die haar toekomt. De oude voorstelling der Kerk was deze: God is eigenaar van den grond en van hetgeen daaraan ontwoekerd wordt; de mensch is door Hem op het vruchtgebruik aangewezen. Dit vruchtgebruik draagt evenwel niet voor allen een volstrekt gelijk karakter, want het is gegrond op den arbeid, de kennis, het talent, de energie, de matigheid en de spaarzaamheid van het individu. Daar nu elke algemeene en economische ontwikkeling buitengesloten is, indien de mensch geen persoonlijk bezit kan verwerven, is de menschelijke samenleving tot verdeeling van het eigendom overgegaan en werd het persoonlijk bezit de leidende gedachte der economische orde. Dit was aan het individu door het recht gewaarborgd en tegenover den Éénigen, Onzichtbaren eigenaar bleef de mensch met zijn geweten verantwoordelijk. Om eene te groote ongelijkheid in de maatschappij te voorkomen, werden aan de minder bedeelden aalmoezen verstrekt. In de uitreiking van aalmoezen lag het middel tot herstel van het natuurlijk evenwicht. In deze voorstelling ligt de erkenning van het persoonlijk eigendom | |
[pagina 388]
| |
en tevens de beperking van het volstrekt vrije gebruik der daaruit gewonnen voordeelen opgesloten. De voorziening in de eigen behoeften, overeenkomstig stand en rang, was veroorloofd; de uitkeering van het overdadige en overblijvende was plicht. In dien zin formuleerde de Kerk de Christelijke wet der naastenliefde. De uitkeeringsplicht droeg echter een zedelijk karakter en zijne nakoming geschiedde geheel vrijwillig; de arme bezat geen juridiek recht op ondersteuning. Het verleenen van ondersteuning was zelfs voor niemand eene voorwaarde van het lidmaatschap van eenige kerkelijke gemeenschap. Alleen van zedelijk standpunt kon in den Christelijken ondersteuningsplicht het noodzakelijk correlaat van het particulier eigendomsrecht gezien wordenGa naar voetnoot(*). Eerst toen de zedelijke tucht in de Christelijke gemeenschap verslapte en het godsdienstig bewustzijn niet meer tot richtsnoer der handelingen van de meerderheid diende, werd er aan eene rechtsformuleering van dien plicht gedacht en was er van staatsinmenging ten gunste der zwakken en onmondigen sprake. De opvatting der Germaansche volkeren week, in hoofdzaak, niet van de kerkelijke zienswijze af. Volgens Roscher steunt het Germaansche rechtswezen op het oorspronkelijk beginsel der oude gilden, dat aldus luidt: ‘Unus subveniat alteri tanquam fratri suo in utili et honesto.’ (Één kome den ander als zijn broeder te hulp.) In zoover werd dit beginsel door het later toegepaste Romeinsche rechtsstelsel omgestooten, als hierin duidelijk uitgesproken is, dat de menschen wel zedelijk met elkander verbonden kunnen zijn, maar in rechten vreemd tegenover elkander staan en evenmin bepaalde plichten tegenover elkander te vervullen hebben. Elke volksbeweging van eenigen omvang plaatst het oud Germaansch en Christelijk beginsel op den voorgrond en drukt in den een of anderen vorm den wensch uit, de maatschappelijke en de rechtsinstellingen daarmede in overeenstemming te brengen. De nieuwe voorstelling der sociale wetenschap is deze: De rijkdom van den kapitalist is te beschouwen als een hem door de maatschappij verstrekt fonds, dat in overeenstemming met de belangen der menschelijke samenleving aan zijn beheer onderworpen werd en waarvan hij desnoods door de wet verplicht kan worden, aan de maatschappij rekening en verantwoording over te leggenGa naar voetnoot(†). Schäffle zegt | |
[pagina 389]
| |
in zijn: Das gesellschaftliche System menschlicher Wirthschaft even eenvoudig als helder: ‘Het gebruik van het eigendom is aan de veronderstelling van eene werkelijk redelijke behoefte gebonden.’ Eerst dan is er van de heerschappij der sociale gerechtigheid sprake, indien de meerderheid bij het gebruik die behoefte niet wil of niet mag overschrijden. Heeft de oude voorstelling der Kerk tot beklagenswaardige overdrijvingen aanleiding gegeven, toen het onbeperkt gezag door de geloofsgemeenschap uitgeoefend werd en zoowel de uitlegging als de toepassing door de maatschappij uitsluitend aan de theologen overgelaten was, dan ligt het voor de hand, dat de nieuwe voorstelling der sociale wetenschap nog gevaarlijker voor de verdere algemeene ontwikkeling kan worden, indien de Staat eenvoudig de plaats der vroegere geloofsgemeenschap gaat innemen en de uitlegging met de toepassing aan de socialisten toevertrouwt. Gelooven toch de gelederen van het socialisme aan de volstrekte ‘gelijkmaking der door de natuur en de historische ontwikkeling veroorzaakte ongelijkheid’! Beroepen deze scharen zich toch op de werking der zoogenaamde ‘ontwikkelingswet van de volkshuishoudkundige organisatie’, waaraan de Staat het recht ontleent, geheele takken van bestaan te monopoliseeren! Van den Staatsarbeid verwachten zij dan een ‘maximum van effect bij een minimum van krachtsuitgave’. Op zichzelf beschouwd, erkent de voorstelling der sociale wetenschap alleen, dat de rechtsformuleering van den zedelijken ondersteuningsplicht en van hetgeen daarmede in verband staat, op den weg der beschaving ligt en de naaste periode van ontwikkeling meer in het bijzonder moet bezighouden. Omtrent de wijze van uitvoering worden echter van zuiver wetenschappelijk standpunt nog geene bepaalde regelen aangegeven. Hoogstens is er van eene aanvulling van het eigenlijk Christelijk beginsel sprake. Waar dit opgehouden heeft tot richtsnoer te dienen, worden de bevoegdheden der wetgevende macht uitgebreid en waar de zedelijke tucht ontbreekt, treedt dwang van Staatswege in hare plaats. Zelfs Schäffle vat de rechtsformuleering van den zedelijken ondersteuningsplicht niet op als de brug, die de maatschappij tot de gemeenschaps-organisatie in economischen zin voert, want deze acht hij in zijn: Aussichtslosigkeit der Socialdemocratie slechts daar wenschelijk, waar de particuliere of vrije economische orde niet kan optreden, waar zij schadelijk werkt en waar zij niet in staat is aan de gestelde behoeften te voldoen. Is dit juist, dan geldt het minder eene vraag van beginsel dan wel van doelmatigheid. Wordt daaraan vastgehouden, dan is een vergelijk ten opzichte der maatregelen ter hervorming tusschen de verschillende partijen en richtingen mogelijk en kunnen allen elkander de hand reiken, om tot het herstel van het natuurlijk evenwicht te geraken. Wij mogen gerust zeggen, dat geene sociale hervorming in strijd mag | |
[pagina 390]
| |
zijn met de leer van den apostel Paulus. Paulus verlangt uitdrukkelijk van den burger, dat hij niemand tot last valle. Elk lid der maatschappij moet erop bedacht zijn, om door eigen arbeid in het onderhoud van zichzelf en van de zijnen te voorzien; evenzeer moet hij trachten de middelen ter ondersteuning van anderen te verwerven. Dit gebod vormt tot op heden den grondslag der op eigen verantwoordelijkheid rustende burgerlijke maatschappij en is het eerste beginsel der bestaande en historisch ontwikkelde economische orde. En te recht, want zonder de erkenning van de persoonlijke vrijheid van het individu, ook ten opzichte van zijn streven naar bezit, en van de gelijkheid der individueele krachten heeft de algemeene volkshuishoudkunde opgehouden eene wetenschap te zijn. Een en ander helder te hebben geformuleerd, is eene verdienste van Adam Smith, den grooten schrijver van Wealth of Nation, die de leer van den prijs, van den arbeid, van het kapitaalgebruik, van den handel, van de rente en van den geldomloop samenvatte. Te recht zegt de scherpzinnige Duitsche econoom Fr. B.W. von Hermann in zijne: Staatswirthschaftliche Untersuchungen, dat alleen op grond der persoonlijke vrijheid en der gelijkheid van de individueele krachten van ‘der Grössenlehre des ökonomischen Verkehres’ sprake kan zijn. Zijn nu de sociale verschijnselen van onzen tijd aan dit economisch stelsel toe te schrijven? Geenszins, want zij zijn de natuurlijke gevolgen der algemeene verkeersomwenteling en der algemeene verslapping van het moreel bewustzijn. Stelden dan Adam Smith en zijne volgelingen geen te groot vertrouwen in de menschelijke natuur en kenden zij geene te groote opvoedende kracht toe aan het beginsel der vrije beweging? Is niet dientengevolge een nieuw onderzoek der natuur van den socialen mensch noodzakelijk geworden? Heeft dit onderzoek niet eene wijziging van het uitgangspunt der heerschende economische school te voorschijn geroepen? Evenals bij elke wetenschap bevat de hypothese, waarvan de algemeene volkshuishoudkunde uitgaat, niet de volstrekte, maar eene betrekkelijke waarheid. Evenzeer zijn de resultaten der wetenschappelijke theorie niet volstrekt gunstig, maar van eene betrekkelijke waarde. Het nieuwe onderzoek der sociale wetenschap toonde nu in de eerste plaats aan, dat er in het werkelijk leven zekere ongelijkheid ten opzichte der economische krachten gevonden wordt, die groot genoeg is, om de volstrekt vrije concurrentie niet onder alle omstandigheden en in elk opzicht als een zegen of liever als een heilzamen maatregel te doen begroeten. Daaruit vloeit voort, dat eene verbinding van enkele krachten en eene inmenging der openbare macht tot op zekere hoogte wenschelijk is en zelfs noodzakelijk wordt. Daaruit vloeit echter niet voort, dat de Staat de vrije beweging door eene kunstmatige organisatie moet vervangen of dat deze in staat zou zijn, de bestaande ongelijkheid uitden weg te | |
[pagina 391]
| |
ruimen. Integendeel, er ligt daarin alleen opgesloten, dat de bevoegdheid van den Staat zich tot de onmondigen en zwakken uitstrekt en zij ten eerste op hulp en steun aanspraak mogen maken en ten tweede opgevoed moeten worden, om tot een toestand van persoonlijke zelfstandigheid te kunnen geraken. De economische en sociale opvoeding heeft ten doel allen te oefenen, om ‘zichzelf vrij te leeren bewegen’. De theorie der persoonlijke vrijheid wordt door die beperking niet aangetast. Het nieuwe onderzoek heeft hare noodzakelijkheid erkend, dus bevestigd, dat aan het individualisme de drijfveeren ontspringen, die het eigen behoud verzekeren. Maar daaraan is toegevoegd, dat aan de gemeenschapsidee het streven ontleend wordt, om het soort te behouden en te sterken. De ontwikkeling verlangt de samenwerking voor beiden en deze is voorhanden, indien de vertegenwoordigers van beiden in den dienst der zedelijke tucht staan en daarvan door hunne daden de bewijzen leveren. Toen in de tweede helft der 18de eeuw overal de overtuiging veld won, dat het volk niet ter wille van den Staat, maar de Staat alleen ter wille van het volk in het leven geroepen werd, was ook het oogenblik gekomen, om de leer van het individualisme, overeenkomstig de ideeën van het natuurrecht, op alle vormen der menschelijke samenleving toe te passen. Dit had ten gevolge, dat in de algemeene volkshuishouding zooveel mogelijk alle hinderpalen uit den weg geruimd werden, die de ontwikkeling der individueele vrijheid belemmerden. In de eerste plaats veranderde daardoor het karakter van het ondersteuningswezen. De broederschap, het gilde, de Kerk en de Staat hadden tot nog toe den heerschenden nood gelenigd en de armen bijgestaan; zij trachtten den burger tegen de gevolgen van onvoorziene gebeurtenissen te wapenen. De verzorging was, in hoofdzaak, op wederkeerig hulpbetoon gegrond; de kosten werden door een hoofdelijken omslag en door vrije giften gedekt en de ondersteuning beantwoordde aan de aalmoestheorie. De vooruitstrevende richting nam evenwel aanstoot aan de uitreiking van aalmoezen en bewees, dat dit ondersteuningsstelsel aan hen, die verzorgd moesten worden, eene te geringe financieele zekerheid aanbood. Het sociale medelijden speelde buitendien bij de verleende ondersteuningen eene te groote rol en het toegepaste stelsel was niet in staat, met de steeds stijgende behoefte aan hulp voldoende rekening te houden. Dit laatste lag voor een groot deel aan de heerschende politieke en sociale toestanden en verhoudingen. Eene kunstmatige organisatie van den handel, den landbouw en de nijverheid had eene ongegronde verdeeling der geldmiddelen en van het grondbezit bevorderd, zoodat hier eene te groote opeenhooping en daar een geheel gemis op te merken viel. Eene onverstandige belastingpolitiek, die de prijzen der eerste levensbehoeften van de arbeidende klasse hoog hield en het vermogen der bemiddelden bijna ongeschoren liet, droeg er in hooge mate toe | |
[pagina 392]
| |
bij, om de levenskracht van het volk te sloopen en de ongelijkheid van bezit te verhoogen. Eene heerschzuchtige en kleingeestige regeering liet vrije speelruimte aan de luimen en invallen van den vorst en de hooggeplaatste beambten, die met het leven van duizenden speelden. Eene algemeene jacht op geld en genot ondermijnde de natuurlijke bronnen van bestaan en het levensgeluk van het volk. Het gevolg van dien toestand was: een voortdurend slingeren tusschen overdreven weelde met de daarmede verbonden ongebondenheid, onmatigheid en verweekelijking en nijpende armoede met de daarvan onafscheidelijke vermindering der zedelijke weerstandskracht. De waarde van het leven en zijne beteekenis voor de maatschappij werden gedurende dit tijdperk geheel over het hoofd gezien. De diepe wonden, die daardoor aan de menschelijke samenleving geslagen werden, konden eerst gaandeweg weder genezen, nadat de oorzaken der kwaal uit den weg geruimd waren. De middelen daartoe boden: de opheffing der voorrechten van de hoogere standen en van de allengs ontaarde gilden, de invoering der beroepsvrijheid en de verkondiging van het beginsel van eigen hulp. Zij ontketenden de individueele arbeidsenergie. Daardoor werd het mogelijk, alle uitingen van het sociale leven te toetsen aan de woorden van den apostel Jacobus, namelijk aan het inzien in de volmaakte wet, die der vrijheid is, om daarbij te blijven, niet als een vergetelijk hoorder, maar als een dader des werks. De vrije mensch kon niet langer met den goeden wil voor lief nemen; hij wilde niet op het medelijden aangewezen zijn; hij moest door een eigen offer voor zichzelf en zijn gezin een recht op ondersteuning verwerven. Daartoe nam hij zijne toevlucht tot de hem verleende persoonlijke zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Het stelsel der vrijheid had met het oog hierop voor hem eene bijzondere volkshuishoudkundige waarde. Het ligt voor de hand, dat het individu in den zwaren strijd des levens maar al te dikwijls machteloos staat tegenover de gevaren, die hem omringen, en waarborgen moet verlangen tegenover de vernietigende werkingen der onbedwingbare natuurkrachten. Zonder deze is één oogenblik voldoende, om de gunstige resultaten van jarenlangen arbeid te vernietigen, en ontbeert de economische voortbrenging elke zekerheid, die voor hare geregelde ontwikkeling onontbeerlijk is. De beperking der nadeelige werking van onvoorziene gebeurtenissen tot een minimum is de eerste zorg van elke beschaafde maatschappij. Zij heeft daarom eerst alle pogingen in het werk gesteld, om het ondersteuningswezen gelijken tred met de toenemende economische ontwikkeling te laten houden, en dit ondersteuningswezen wordt nog als de lichtzijde der oude gilden beschouwd. Zij heeft later op elke mogelijke wijze het verzekeringswezen bevorderd en dit is het glanspunt van het individualisme. Door de verzekering werd aan den materieelen eisch | |
[pagina 393]
| |
ten opzichte der ondersteuning ten volle voldaan. De materieele zekerheid, die de verzekering aan den mensch verleent, is een niet gering te schatten middel ter verkrijging der onmisbare gemoedsrust. Zij is eene zaak van en voor het volk, eene welkome vriendin en helpster in elk gezin en eene instelling, die ook van zedelijk standpunt de grootste beteekenis bezit. De verzekering geldt te recht als de hefboom van den economischen vooruitgang, en een bevoegd kenner, E.A. Masius, noemt haar in zijn: Lehrer der Versicherung den ‘triomf der wetenschap’. De wetenschap zoekt naar de meest geschikte middelen, om: het gevaar te vermijden, zijne nadeelige werking te onderdrukken en tegen zijne onvermijdelijke gevolgen te verzekeren. Zijn die middelen gevonden en is de maatschappij dientengevolge met voldoende bolwerken omgeven, dan kan er eerst in den vollen zin des woords sprake van zijn, de individueele kracht van het individu op werkelijk productieve wijze in den dienst van het algemeen en tevens van het welbegrepen eigenbelang te plaatsen, den verkregen trap van welvaart te behouden en uit te breiden en het verworven persoonlijk bezit niet alleen ten opzichte van het recht, maar ook van zuiver materieel standpunt te waarborgen. De instellingen, die daartoe door de ontketende arbeidsenergie in het leven geroepen werden, zullen alleen dan de maatschappij baten, indien hare zedelijke grondslagen niet ondermijnd zijn, de eerste voorstellingen omtrent eene ontwikkelde economische huishouding in alle klassen der samenleving wortel geschoten hebben en de gemeenschappelijke gevaren door vereenigingen bestreden worden. De vereeniging is de nieuwe vorm voor de noodzakelijke verbroedering der menschen; zij is het product van den vrijen wil der leden; zij maakt voor een zedelijk doel gebruik van het voornaamste werktuig des algemeenen verkeerlevens - het kapitaal - en is daardoor in staat, met eenvoudige middelen een grootsch doel te bereiken. Dit treedt in de verzekering zichtbaar op den voorgrond. De verzekering is tot op zekere hoogte in de richting der gelijkmaking van de gevaren werkzaam, die onvoorziene en toch van te voren voor waarschijnlijk gehouden gebeurtenissen teweegbrengen. De wetenschap bewijst, dat die gevaren binnen bepaalde grenzen met bijna wettelijke regelmatigheid terugkeeren. Het risico, dat dientengevolge voor elk individu voorhanden is, wordt nu over tal van genooten verdeeld en het verlies van den beschadigde valt ten laste der gemeenschappelijke rekening. De wetenschappelijke berekening van het risico heeft het mogelijk gemaakt, de individueele eigenaardigheden in het oog te houden en toch de gevaren van allen tegen eene betrekkelijk geringe jaarlijksche financieele vergoeding te dekken. Met deze uitgave, die niet het vermogen vermindert, maar het inkomen belast, koopt het individu een kalm bewustzijn. Die uitgave is tevens voor hem een spoorslag, om op vermeerdering van zijn inkomen bedacht | |
[pagina 394]
| |
te zijn, dus meer te werken; zij bevat buitendien eene opwekking, om te sparen, dus draagt ter sterking van het eigen en van het nationaal vermogen bij. De hooge waarde der verzekering ligt voor geen gering deel hierin, dat zij het sparen tot uitgangspunt van hare ontwikkeling koos. In de levensverzekering is de economische gedachte van het sparen voor gemeenschappelijke rekening het zuiverst van allen neergelegd en werd eerst het sparen met het verzorgen tot één geheel samengesmolten. Eene vergelijking der oude begrafenis- en sterfkassen met de nieuwe assurantie-maatschappij toont duidelijk aan, hoezeer het aan de economische techniek gelukte, zich geheel zelfstandig te ontwikkelen en voor een zuiver practisch doel in den dienst der wetenschap te treden. De eerste sporen der verzekering liggen in een grijs verleden; hare eigenlijke beteekenis en haar eigenlijk karakter heeft zij evenwel uitsluitend aan de toepassing van het economisch vrijheidsbeginsel op het maatschappelijk leven te danken. Het verzekeringswezen wordt dan ook algemeen als eene schepping van het individualisme beschouwd. De eerste onderlinge verzekeringsmaatschappijen op individueelen grondslag werden in de Engelsche nijverheidsdistricten opgericht en bijzondere verdiensten komen daarbij aan de fabrieksstad Birmingham toe. Aanleiding daartoe gaf de beweging der bevolking onder de regeering van Koningin Elizabeth. De geschiedschrijver Eden zegt, dat in dien tijd vele steden met corporatieve rechten in verval geraakten, omdat de productieve bedrijven naar plaatsen verlegd werden, die geene privilegiën bezaten. Niet meer aan de vroegere bevoorrechte vereenigingen gebonden, zochten de nijveren een anderen vorm, om elkander in nood bij te staan, en zij vonden dien in de verzekering. Deze verzekering had echter uit den aard der zaak nog zeer veel met het ondersteuningswezen der gilden gemeen en ontbeerde elke wetenschappelijke basis. De eerste Engelsche verzekeringsmaatschappij, die een gunstig resultaat opleverde, was ‘the Amicable-Society’ te Londen. Ook zij nam nog geene gevarenklassen aan en rekende niet met de gegradueerde premie. Haar optreden dateert uit de eerste helft der vorige eeuwGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 395]
| |
In het begin van deze eeuw (1806) trachtte Beneke te Hamburg eene levensverzekeringsmaatschappij op aandeelen in het leven te roepen, maar hoewel de onderneming tot stand kwam en ook een tijdlang werkzaam was, moet deze poging, om de verzekering op het vasteland van Europa in te burgeren, toch als mislukt beschouwd worden. Te recht maakt Nederland daarom aanspraak op de tweede plaats, naar tijdsorde, want de eerste Nederlandsche verzekeringsvereeniging dateert uit het jaar 1807 en was op het vasteland een unicum. Eerst veel later volgden de overige staten het gegeven voorbeeld. De eigenlijke ontwikkeling der verzekering op zuiver wetenschappelijke basis begon in 1828. Indien de verzekeringsboeken der verschillende maatschappijen als getuigen mogen gelden voor de vrije economische ontwikkeling van het volk, dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat deze in Engeland het verst gevorderd is. De levensverzekering, die in dit geval alleen tot maatstaf gekozen moet worden, is daar tot in de laagste volksklasse doorgedrongen en vindt zelfs steun bij den zelfstandigen loonarbeider, voor zoover hij eene eenigermate gewaarborgde sociale stelling bezitGa naar voetnoot(*). Volgens eene algemeene schatting telt Engeland één verzekerde op elke 40, Duitschland één op elke 129 en Nederland één op elke 400 zielen. Het karakter der drie genoemde volkeren rust, in hoofdzaak, op dezelfde grondslagen; uit den ernst der levensopvatting moet eene gelijke prijsstelling op de verzekering en de verzorging afgeleid worden. De neiging is bij alle drie in gelijke mate voorhanden; het verschil ten opzichte der deelneming kan dus alleen liggen: 1o. in de kennis van het wezen en het nut der verzekering, 2o. in het vertrouwen der bevolking in de verzekeringsmaatschappijen en hare ontwikkelingsvatbaarheid en 3o. in den economischen zin der verschillende bevolkingsklassen. Opmerkenswaardig is het, dat in 1828, toen de eerste Duitsche maatschappij wortel begon te schieten, in Londen reeds 32, (in geheel Engeland 44) en in Nederland 3 maatschappijen in een bloeienden toestand verkeerden. Daaruit mag afgeleid worden, dat in | |
[pagina 396]
| |
Nederland de algemeene economische begrippen sedert niet genoeg gemeengoed van het volk werden, want anders zou de bovengenoemde verhouding vrij wat gunstiger zijn. De grootste verzekeringsmaatschappij der wereld, the Prudential te Londen, is er trotsch op te kunnen zeggen, dat de kleine man niet minder sterk in hare boeken vertegenwoordigd is dan de gegoede burgerij en de bevoorrechte aristocratie. Zij stelt grooten prijs op de deelneming van den ambachtsman en den loonarbeider en verzekert met de grootste bereidwilligheid geringe bedragen, terwijl zij aan de verzekerden de gunstigste voorwaarden bewilligt. In de algemeene deelneming, zonder onderscheid van stand of rang, vermogen of sociale stelling, wordt het bewijs gezien, dat het economisch niveau der bevolking stijgt, en met het oog op de economische opvoeding der natie geldt de verzekering als een barometer, die op welsprekende wijze in cijfers het stijgen en vallen aangeeft. De verzekering is eene schepping van het individualisme en staat en valt met het beginsel der vrije beweging. De particuliere onderneming beheerscht dit gebied der volkshuishouding; aan haar is de taak ten deel gevallen, om in de huizen en hutten de economische opvoeding te voltooien en aan de eischen van het practisch leven dienstbaar te maken. Daartegen zijn nu door de besliste tegenstanders der vrije economische leer verscheiden bezwaren geopperd, die aanleiding gegeven hebben, om de monopoliseering van staatswege tot een onderwerp van ernstige studie te maken. De tegenstanders der vrije verzekering komen er in de eerste plaats tegen op, dat de verzekering door kapitalistische vereenigingen ondernomen wordt met het oog, om de verleening van hulp en steun tot eene bron van winst voor derden te maken. Zij verwerpen dientengevolge de verzekering als handelszaak. In het streven naar winst of naar eene goede rente van het kapitaal zien zij ten opzichte der verzekering eene ongeoorloofde uiting van het egoisme en voor zoover het de ondersteuningsgedachte geldt, eene verloochening van het zedelijk beginsel. Het streven naar winst verleent aan de verzekering een speculatief karakter en omdat de verzekerden daarvan de nadeelige gevolgen kunnen ondervinden, moet, volgens hen, de staatsorganisatie daaraan een einde maken. Buitendien is de particuliere verzekering steeds geneigd, de goede risico's uit te zoeken en dientengevolge ten opzichte der verzorging eene ongelijkheid in het leven te roepen, die de maatschappij aan sociale gevaren blootstelt. Nu is b.v. de levensduur van het individu voor een groot deel afhankelijk van de sociale en economische klasse, waarin hij ongevraagd geboren werd en waarvan hij zich slechts bij wijze van uitzondering los kan maken. De roeping van onzen tijd verlangt de vermindering der ongelijkheden; deze vermindering wordt door de materieele opheffing der ongunstig bedeelden in niet geringe mate in de hand gewerkt. Zij wijst de verzekering op de volstrekte | |
[pagina 397]
| |
gelijkmaking der risico's. Die gelijkmaking kan de particuliere onderneming niet toelaten, omdat zij het gevaar tot grondslag van hare berekening gekozen heeft en de premie daarmede in overeenstemming moet regelen. Het staatsverzekeringsmonopolie is op dien grondslag niet aangewezen, dus wordt geacht beter in staat te zijn de bestaande ongelijkheden uit den weg te ruimen. De monopolisten zien over het hoofd, dat de staatsorganisatie uit den aard der zaak geene opvoedende taak in economischen zin kan, mag en wil vervullen; zij bevat uitsluitend eene mechanische regeling. Zij is niet gegrond op het streven van het individu, om te sparen met het doel, tegen bepaalde gevaren, waaraan hij persoonlijk onder bepaalde omstandigheden blootstaat, beschermd te zijn. Zij rekent evenmin met zijn persoonlijk belang, maar dwingt hem eenvoudig voor de algemeene verzekering eene premie of liever eene bijdrage aan den Staat te betalen, die in den vorm van eene belasting geheven wordt. Deze bijdrage is niet meer afhankelijk van het risico, maar hoogstens gegradueerd naar den graad van welvaart. In de meeste gevallen worden de kosten van staatswege door een hoofdelijken omslag gedekt. De gevarenklasse moet plaats maken voor de welvaartsklasse. De Staat moet echter, volgens de monopolisten, de algemeene verzekering van de arbeidersverzekering blijven onderscheiden. De laatstgenoemde vereischt eene bijzondere regeling en heeft aanspraak op eene staatssubsidie. Deze hangt af van de meerdere of mindere beperking der armenlasten, die uit de arbeidersverzekering voortvloeit. Omdat er een verband bestaat tusschen de arbeidersverzekering en de armenlasten, is op dit gebied eene gewijzigde behandeling niet te vermijden. De monopolisten meenen, dat de staatsverzekering de behoefte aan centralisatie het best van allen bevredigt. Zij nemen aan, dat de verzekeringskosten met de uitbreiding van den omvang der werkzaamheden verminderen en de concentratie van alle risico's in één leidende en bepalende hand reeds daarom alleen in het belang der verzekerden is. Over de grenzen dier uitbreiding laten zij zich evenwel niet uit, hoewel zij geenszins ontkennen, dat de vermindering der kosten door uitbreiding der werkzaamheden tot op eene zekere hoogte plaats vindt, om dan in het tegendeel om te slaan. Voor hen is het beginsel de hoofdzaak. Hun beginsel brengt mede, aan de individueele behoefte eene ondergeschikte rol toe te kennen en daarentegen van eene gemeenschapsbehoefte te spreken, die de basis van elke nieuwe regeling moet uitmaken en voorziening van staatswege vereischt. Zij verbinden daarmede de volgende voorstelling: De industrieele ontwikkeling onder de heerschappij van den stoom beoogt niet de economische vrijmaking der individueele krachten, maar heeft integendeel de economische afhankelijkheid ten gevolge van hen, die op de vruchten van hun arbeid aangewezen zijn. Toenemende gebondenheid is dus met wettelijke noodzakelijkheid de richting der | |
[pagina 398]
| |
toekomst, en zij wordt in het werkelijk leven weergevonden in de mechanische organisatie van den menschelijken arbeid. Deze mechanische organisatie is feitelijk reeds in de maatschappij tot heerschappij geraakt. Een tegenwicht wordt nu gezocht in de mechanische regeling van het staatswezen. De Staat neemt daarbij tevens de zorg der verzekering tegen gevaren op zich, evenals hij een recht van bestaan en een recht op arbeid erkent. Het beginsel der vrije economische ontwikkeling staat derhalve lijnrecht tegenover dat der mechanische organisatie van staatswege. De practische gevolgen daarvan liggen voor de hand, maar het verschil is van dien aard, dat het noodig is, ze nader in het oog te vatten. Eerst echter een enkel woord over het nemen van winst op het gebied der verzekering. Alauzet zegt in zijn: Traité général des assurances: ‘Un principe général, qui domine toute la matière des assurances, c'est que le contrat ne peut jamais être pour l'assuré une source de profit; pour lui, l'assurance n'est pas un moyen d'acquérir.’ Dit beginsel wenschen de monopolisten ook op de verzekeraars toe te passen en daarom wordt om ethische redenen eene staatsverzekering aanbevolen. Op het gebied der particuliere verzekering worden twee verzekeringsvormen van elkander onderscheiden, nl.: 1o. de verzekeringsmaatschappij op aandeelen en 2o. de onderlinge verzekering. De eerstgenoemde moet als eene zuivere handelszaak beschouwd worden en verschaft door middel der verzekering winst aan derden. Zij verzekert het risico tegen eene vaste premie, kan van den verzekerde geene suppletie verlangen en waarborgt met haar kapitaal de stipte nakoming van het vrijwillig gesloten verzekeringscontract. Het overschot of de winst der maatschappij is eigendom der aandeelhouders of ondernemers. Het vertegenwoordigt het loon van den arbeid en de vergoeding voor het gevaar, dat het kapitaal gedurende de werkzaamheden der maatschappij geloopen heeft. De winst vloeit voort uit het verzekeringscontract, waarin de premie vastgesteld is, en uit de belegging der gelden. De verzekeringsmaatschappij treedt toch tevens als eene bank- en kredietinstelling op. De ondervinding heeft geleerd, dat vele verzekerden dezen vorm der verzekering verkiezen en met de hun geboden zekerheid volkomen bevredigd zijn. Verbetering der verzekeringsvoorwaarden en vermindering der door hen te brengen offers verwachten zij van den invloed der concurrentie, van de verdere ontwikkeling der verzekeringsbranche en van de practische toepassing der positieve resultaten van de steeds vooruitgaande verzekeringswetenschap. Ook behoort het tot de taak der wetgevende macht, te verhinderen, dat het speculatief karakter des handels op den voorgrond treedt, en die staatsinmenging behoeft geenszins tot het voorschrift der verplichte publiciteit beperkt te blijven. In Engeland heeft de verzekering bij maatschappijen op aandeelen | |
[pagina 399]
| |
den meesten bijval gevonden en heeft zij de onderlinge verzekering allengs overvleugeld. De tweede vorm, die der onderlinge verzekering, is geheel en al in overeenstemming met het beginsel van besparing als middel ter waarborging der gewenschte verzorging. Zij houdt vast aan de oorspronkelijke gedachte der verzekering, dat de schade van enkelen over velen verdeeld moet worden, zonder voordeelen aan derden op te leveren en laat daarom ook alle eventueele overschotten aan de verzekerden toekomen. Zij rust in hoofdzaak op de solidaire oorspronkelijkheid der belanghebbende verzekerden. De nakoming der in het verzekeringscontract neergelegde verplichtingen wordt veelal nog door eene daartoe extra gevormde reserve of ook door een waarborgkapitaal verzekerd en indien de schade de verwachtingen overtreft, hebben de verzekerden eene suppletie op de vastgestelde premie te betalen.Ga naar voetnoot(*) Deze suppletie komt echter bij soliede onderlinge verzekeringsvereenigingen slechts bij wijze van eene buitengewone uitzondering voor. In den beginne was de onderlinge verzekering bij gelijke soliditeit goedkooper, maar weinige jaren zijn voldoende geweest, om het verschil in de hoogte der premiën tot een minimum te beperken. Evenmin oefent de vorm der verzekering invloed uit op het staatstoezicht, want bij beide moet in gelijke mate op publiciteit en contrôle aangedrongen worden. De aantrekkelijkheid der onderlinge verzekering ligt in haar ethischen grondslag. De verzekerden hebben hunne zekerheid niet gelijk eene handelswaar gekocht, maar door eigen hulp in vrijwillige en broederlijke gemeenschap met gelijkgezinden in hunne individueele verzekeringsbehoefte voorzien. De genootschappelijke vereeniging ter onderlinge verzekering beantwoordt meer aan de eischen van eene ideale levensopvatting. | |
[pagina 400]
| |
In Duitschland hebben de onderlinge levensverzekeringsmaatschappijen een voorsprong behaald, terwijl in de verzekering tegen brandschade de maatschappijen op aandeelen den toon aangeven. Ligt dit aan de leiding of aan het beginsel? Tot nog toe is die vraag niet beantwoord en kon het evenmin uitgemaakt worden, of dit met bewustzijn geschiedde. Het is echter een feit, dat de onderlinge verzekering in Duitschland de natuurlijke en historische regulator der algemeene verzekeringsvoorwaarden geworden is. De netto premie der onderlinge verzekeringsbank te Gotha dient vrij algemeen tot maatstaf; de sterftetafel van Gotha neemt de eerste plaats in. Ten opzichte van Gotha is het vertrouwen in de leiding even groot als de waardeering van het beginsel. Gotha organiseerde niet alleen de particuliere verzekering op breede schaal, maar droeg er in gelijke mate toe bij, om de economische opvoeding van het volk te bevorderen. Gotha heeft buitendien de verzekeringswetenschap een stap verder gebracht. De monopolisten laten dan ook de Gothaer bank als eene uitzondering gelden en zouden hare organisatie ook door de staatsverzekering gevolgd wenschen te zien. Gotha mag alzoo gerust door de voorstanders der particuliere verzekering tot voorbeeld gekozen worden. De particuliere verzekering biedt verscheidenheid ten opzichte van den verzekeringsvorm aan. Die verscheidenheid maakte het mogelijk, dat de verzekerde kiezen kan tusschen de verzekering tegen vaste premie en die met solidaire aansprakelijkheid. Die verscheidenheid laat het streven naar winst of rente toe en doet evenmin aan het zuiver zedelijk beginsel te kort. Als bank- en kredietinstelling kan de verzekering het handelskarakter niet ontberen, als spaar- en verzorgingsinrichting worden aan haar hooge eischen ten opzichte der zekerheid en der moraliteit gesteld. De particuliere verzekering heeft daarmede rekening gehouden en tevens voor de onmisbare wrijving zorg gedragen. De herzieningen der tarieven met verlaging der premiën en vereenvoudiging der verzekeringsvoorwaarden en de wetenschappelijke ontwikkeling van het verzekeringswezen zijn een gevolg van die wrijving. Eerst toen overal meer licht, licht en leven toegelaten werd en de ontketening der individueele arbeidsenergie nieuwe toestanden en verhoudingen te voorschijn riep, kon de verzekering eene macht worden, die in den dienst der beschaving groote dingen tot stand wist te brengen. De economische wetenschap ziet in hare ontwikkeling een bewijs van den algemeenen vooruitgang en de monopolisten verlangen niet terugkeer tot den ouden toestand, maar overdraging aan eene beter geconsolideerde, doelmatiger ingerichte en met meer machtsbevoegdheden toegeruste organisatie. Als zoodanig bevelen zij den staat aan. Daarmede erkennen zij indirect, het bewijs te moeten leveren: 1o. dat de particuliere verzekering niet aan de haar gestelde eischen voldoet, terwijl de Staat dit wel vermag, en 2o. dat de particuliere verzekering aan gebreken lijdt, die voor geen herstel vatbaar zijn, | |
[pagina 401]
| |
terwijl de Staat volkomen gezond is en dientengevolge als erfgenaam van het reeds tot stand gekomene moet optreden. Het is van belang te constateeren, dat de monopolisten de wetenschappelijke grondslagen der verzekering niet aantasten. Zij erkennen, met de zoogenaamde wet van het groote getal te moeten rekenen, hoewel deze op zichzelf beschouwd niet geheel vrij van willekeur is. Die willekeur ligt hierin, dat niet de werkelijkheid, maar de waarschijnlijkheid tot uitgangspunt der berekening dient. De waarschijnlijkheid is in zekeren zin eene denkbeeldige grootheid, en de hypothese, die daarop gebouwd is, kan dus niet vrij van fouten zijn. Maar onder de waarschijnlijkheid is gemeend een begrip, waarbij men van alle zoogenoemde toevallige oorzaken afziet, elke verscheidenheid als niet voorhanden beschouwt en aan al hetgeen, waarvan bij de berekening sprake is, dezelfde eigenschappen verleent. Daar nu de vele kleine ongelijkheden in de wet van het getal gelijkgemaakt worden, zoo wordt het resultaat hetzelfde, of men met deze gefingeerde of liever theoretische gelijkheid rekent, dan wel met de verhoudingen, gelijk zij werkelijk zijn. Dat de wet der groote getallen onder de heerschappij der wiskunde staat, verandert er niets van, dat zij niet vrij van willekeur is. De waarschijnlijkheidsberekening speelt eene voorname rol bij de samenstelling der sterftetafel. Deze tafel geeft voor eene reeks leeftijden aan, welke waarschijnlijkheid iemand in eene bepaalde klasse der bevolking heeft, om vóór afloop van een bepaalden tijd te sterven. De eenvoudigste vorm der tafel is natuurlijk die, welke het mogelijk maakt, met de intensiteit der sterfte te rekenen. Omdat nu echter bij de samenstelling, op grond der waarschijnlijkheid, afwijkingen van de werkelijkheid voorkomen, is de sterftetafel in de levensverzekering eene zaak van belang, waarop toezicht van staatswege gehouden moet worden. Hoezeer nu ook de partijen over de keus der tafel van meening verschillen, hierover zijn allen het eens, dat het volstrekt noodzakelijk is, de verzekering in de verschillende landen op nationale sterftetafels op te bouwen. In Amerika bieden daartoe enkele staten krachtig de hand; in Engeland werd reeds lang in dien geest gewerkt; in Duitschland gaf Gotha het voorbeeld en zijn de verzekeringsmaatschappijen tot dit doel met elkander in verbinding getreden. Op de verkregen wetenschappelijke basis kan derhalve voortgewerkt worden. De monopolisaties, die het sociale element - de welvaartsklasse - op den voorgrond plaatsen, kunnen de sterftetafel evenmin ontberen als de particuliere verzekering, die de menschelijke sterfte als de voornaamste oorzaak der zekerheid beschouwt. De strijd tusschen beide loopt derhalve in de eerste plaats over de middelen, die er het best en het snelst toe zullen en moeten leiden, om alle menschen in de zegeningen der verzekeringen te laten deelen. Het is goed, daarop steeds te letten. (Wordt vervolgd.) |
|