De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
Uit Zuid-Afrika.Dr. H.F. Jonkman. Mededeelingen over Zuid-Afrika I. Amsterdam 1885.
| |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
is zooveel lauwheid van onze zijde bijna ondenkbaar geworden. Wij hebben dan ook reeds in onze wet op het hooger onderwijs de bepalingen veranderd, die de Zuid-Afrikaansche studenten van onze universiteiten weerden. De Doetinchemsche stichtingen en het studiefonds, tot welks vorming de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging den grondslag gelegd heeft, trachten zelfs door het uitloven van studiebeurzen den stroom der Zuid-Afrikaansche studenten weder in zijne oude bedding te leiden. Van verschillende zijden heeft men beproefd Zuid-Afrika tot eene markt te maken, waar onze handel en onze nijverheid met de Engelsche kunnen wedijveren. De treurige tijdsomstandigheden zijn de voornaamste oorzaak, waardoor lang niet al die pogingen geslaagd zijn en juist de belangrijkste van alle, de oprichting der maatschappij voor den spoorweg van Delagoabaai naar Pretoria, nog steeds op zich laat wachten. De slechte uitslag der pogingen van het in 1884 gevormde comité verhinderde echter niet, dat de heeren Groll, Maarschalk en Van den Wall Bake de zaak onmiddellijk opnieuw ter harte namen. Inmiddels is eerst de heer Groll, daarna de heer Maarschalk overleden; maar toch wanhoopt de eenige overgebleven concessionaris er niet aan, ten slotte den spoorweg te zullen leggen, die er reeds geweest zou zijn, als onze landgenooten het comité van 1884 beter hadden ondersteund. Maar al is de toestand eenigszins verbeterd, toch denkt men bij ons te lande nog veel te weinig aan Zuid-Afrika. Zoolang de Boeren nog aan de grenzen van Natal stonden en telkens weder nieuwe berichten van hunne overwinningen kwamen, was men vol belangstelling. Maar sedert de vrede gesloten werd, gunt men zich niet meer de moeite, om zich behoorlijk op de hoogte te stellen. Ik weet niet, of een onzer groote bladen een correspondent in Zuid-Afrika heeft. Maar ik weet wel, dat zij dikwijls de lasterlijke berichten der Engelsche couranten zonder eenige toelichting overnemen. Zoo verrasten zij ons in Juli 1885 op de mededeeling, dat Transvaal bankroet was. Ware het niet de moeite waard geweest vooraf bij Mr. Beelaerts van Blokland, die de Zuid-Afrikaansche Republiek bij verschillende staten vertegenwoordigt, te informeeren, of dit bericht waar kon zijn? Natuurlijk bleek weinige dagen later, dat het een leugenachtig verzinsel was uit denzelfden onuitputtelijken koker, die de gruwelijke verhalen over de slavernij in Transvaal en over de wreedheid der Boeren tegenover de inboorlingen pleegt voort te brengen. Maar toen was de ongunstige indruk gegeven. De Hollandsche kapitalist, altijd overvoorzichtig, als het solide ondernemingen geldt, en alleen nu en dan roekeloos, als het op beursspel aankomt, had zich het fatale spreekwoord herinnerd: men noemt geene koe bont, of er is een vlekje aan. De kansen, om voor den spoorweg en de bank in Transvaal de noodige gelden te krijgen, waren aanmerkelijk minder geworden. Dat hadden onze bladen kunnen en moeten voorkomen. Zij moesten weten, dat de Engelsche berichten over Zuid-Afrika in 't geheel niet te vertrouwen zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
De Engelschen hebben de Boeren zoo schandelijk behandeld, dat zij in hun eigen belang niet nalaten kunnen kwaad van hen te spreken. Alleen als de Kaapsche Boer zulk een wreedaard, zulk een schurk en zulk een domoor is, als de Engelsche overlevering in hem ziet, laat zich Engeland's gedragslijn tegenover hem eenigszins verontschuldigen. ‘Wij hadden’, zegt Froude in zijn jongste werkGa naar voetnoot(*), ‘hen even onredelijk als onverstandig behandeld, en wij vergeven nooit dengenen, wien wij onrecht hebben aangedaan.’ Door deze even menschkundige als ware opmerking begrijpt men volkomen, waarom het oude praatje over de slavernij in Transvaal en de wreedheid der Boeren nog maar altijd voortleeft. Wie kennis gemaakt heeft met het waardig en afdoend antwoordGa naar voetnoot(†), door de Transvaalsche Deputatie gegeven aan den alderman Fowler, die deze beschuldiging op bijzonder grievende wijze tegen haar had ingebracht, zal wellicht meenen, dat de Engelschen daardoor eenigszins voorzichtiger moeten geworden zijn. Maar van de meesten hunner kan men, helaas! met Wallenstein zeggen: ‘Seid ihr nicht wie die Weiber, die beständig
Zuruck nur kommen auf ihr erstes Wort,
Wenn man Vernunft gesprochen stundenlang!’
Zoo ontziet zich John Nixon niet, in zijne even onvolledige als partijdige Complete story of the TransvaalGa naar voetnoot(§) de annexatie te verdedigen op grond van de slavernij, die in de Transvaal bestaan zou hebben, en van de belangen der inboorlingen. Zijne bewijzen voor het bestaan der slavernij zijn voor een deel de bekende berichten over het stelsel der ‘ingeboekte kinderen’, waarover Veth in den overdruk van zijn Gids-artikel alle inlichtingen geeft, die men wenschen kanGa naar voetnoot(**), en dat, na de afschaffing der vóór 1868 bestaande misbruiken, volstrekt niet met de instelling der slavernij mag verward worden. Voor een ander deel berusten zij op dagblad-berichten, waarin bijv; zekere naamlooze resident at Lydenburg de gruweldaden mededeelt, die David Jou hert in the year of grace 1860 zal bedreven hebbenGa naar voetnoot(††). Hoeveel waarde | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
dit naamloos geschrijf heeft, zal men bevroeden, als men weet, dat de schrijver niet mededeelt, dat hij een dezer dingen heeft bijgewoond, en dat zijne praatjes gepubliceerd werden in 1876. Sommige Engelsche werken maken eene eervolle uitzondering op den regel. Daaronder behoort het wakkere boekje van F.R. Statham, Blacks, Boers and British, a three-cornered problem, London 1881, en The Transvaal War (1880-1881) van Lady Bellairs, London 1885. Bedenkt men, dat deze schrijfster de echtgenoote was van den commandant der Engelsche troepen in Transvaal en als zoodanig al de onaangenaamheden van het beleg van Pretoria heeft moeten doorstaan, dan zal men hare sympathie voor de Boeren en hun vrijheidsoorlog des te hooger waardeeren. De onware en bijna altijd ongunstige berichten, die uit Engeland over de Boeren verspreid worden, moesten bij ons te lande meer tegenspraak vinden. Nog altijd blijft het waar, wat Mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland in 1881 na het sluiten van den vrede schreef: ‘Dat voor alle vrienden van de Transvaal een tijdperk aan breekt van verdubbelde waakzaamheid en werkzaamheid; opdat niet stuksgewijze worde ontfutseld, hetgeen slechts schoorvoetend en karig is verleend; opdat de gewekte belangstelling in Europa en Amerika niet insluimere; opdat de voorstanders in Engeland van eene in werkelijkheid vrije Transvaal worden gesteund; opdat de hulpmiddelen en weerbaarheid der Boeren worden vermeerderd. Het vestigen van eene blijvende Zuid-Afrikaansche Vereeniging hier te lande tot begunstiging en verdediging van het Nederlandsch element in Zuid-Afrika, zoowel binnen als buiten de Kaapkolonie, kan tot dit alles krachtdadig bijdragen. Men houde zich verzekerd, dat de anti-Hollandsche partij aan de Kaap hare uiterste krachten zal inspannen, om dit begin van rechtvaardigheid te verstikken. Men bedenke, dat volgers van de traditioneele Britsche politiek, dat alle Engelsche speculanten in grondbezit, alle leveranciers van het leger en alle Boerenbedriegers geen middel zullen ontzien, om de ware volksstem te smoren, gelijk zij voor en sedert de annexatie gedaan hebben’Ga naar voetnoot(*). Waarom wekken deze zaken bij ons te lande betrekkelijk zoo weinig belangstelling? Omdat de onzalige partijstrijd, die ons land ten verderve voert, ons geen tijd en geene opgewektheid laat, om voor de hoogste belangen van ons volk te zorgen. Is het niet al te dwaas, dat wij ons warm maken over het kiesrecht en de onderwijsquaestie, terwijl in Indië en Zuid-Afrika de toekomst van onze nationaliteit op het spel staat? De oude geschiedenis van Saguntum, die ons als schoolknapen zoozeer placht te verbazen, wordt voor onze oogen nogmaals gespeeld en onze arme kinderen zullen er de wrange vruchten van plukken. | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Intusschen zijn er voor de geringe bekendheid der Zuid-Afrikaansche toestanden ten onzent sommige verzachtende omstandigheden aan te voeren. De Hollandsche Afrikaner heeft een even gesloten karakter als de Europeesche Hollander; het is niet gemakkelijk, hem tot openhartige uitingen te bewegen. Eigenaardig, maar niet onverklaarbaar is het, dat deze heelheid, dit wantrouwen tegen den vreemdeling toeneemt, naarmate de Kaapsche boer verder van de middelpunten der beschaving verwijderd is. Met de Transvalers in aanraking te komen, bleek haast even moeielijk als door te dringen in het binnenland van China of Japan. De Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging wendde zich onmiddellijk na hare oprichting in Mei 1881 met brief op brief tot de voorloopige Transvaalsche regeering; zij ontving geen antwoord. Toen maakte het bestuur de destijds vrij groote onkosten van een telegram; maar ook daarop volgde geen antwoord. Ten einde raad besloot het een afgevaardigde te zenden, die in Zuid-Afrika betrekkingen zou kunnen aanknoopen en zich op de hoogte stellen van de bestaande behoeften, waarin men uit Nederland zou kunnen voorzien. Vandaar de zending van Dr. Jonkman, den vroegeren secretaris van het Harting-comité, wiens naam in Transvaal algemeen bekend moest zijn en een goeden klank hebben. Was de zending van Dr. Jonkman volstrekt noodig ter bereiking van het doel, dat men zich daarmede voorstelde? Thans is er voldoende reden, om dat te betwijfelen. Nog voordat Dr. Jonkman terug was, kwam de Transvaalsche Deputatie naar Europa en had men hier te lande ruime gelegenheid, om zich met invloedrijke Transvalers over de belangen van hun volk te onderhouden. Maar toen ruim een jaar vroeger tot de zending van Dr. Jonkman besloten werd, wist men volstrekt niet, dat er eene deputatie komen zou, en scheen het inderdaad niet mogelijk met de Transvalers in kennis te komen, als men niet begon met hen in hun eigen land op te zoeken. Sedert de Deputatie hier te lande vertoefd heeft, is er kans, dat Zuid-Afrika eene wat grootere plaats in onze gedachtenwereld zal innemen. De nog steeds voortdurende pogingen tot het vormen eener maatschappij voor den aanleg van den spoorweg Delagoa-Pretoria, de voorloopig zoo gelukkig geslaagde vestiging eener Nederlandsche kolonie onder leiding van den heer Janson op Grootsuikerboschkop bij Lijdenburg, het bezoek van den heer Albracht, in verband met eene te Pretoria op te richten bank, de lezingen, door den heer J.P. de Rot hier en daar over Transvaalsche toestanden gehouden, moeten natuurlijk daartoe krachtig medewerken. In de volgende bladzijden wensch ik eene kleine bijdrage te leveren tot die mijns inziens zoo nuttige werkzaamheid. Ik ben overtuigd, dat Nederland in Zuid-Afrika groote belangen heeft en dat de Afrikaners, bepaaldelijk die uit de republieken, veel hulp en steun uit ons land kunnen ontvangen. | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
De Mededeelingen over Zuid-Afrika van Dr. Jonkman, ruim twee jaar na zijne terugkomst uitgegeven, brengen niet, wat velen zullen verwacht hebben. Men zag uit naar betrouwbare berichten over de politieke en kerkelijke toestanden, over het onderwijs, den landbouw, de nijverheid, de verhouding der kolonisten tot de inlanders. Zulke berichten ontbreken dan ook niet, maar de hoofdinhoud wordt gevormd door een reisverhaal. Kneppelhout gaf aan een zijner geschriften den niet oneigenaardigen titel: Ce qui m'a passé par la tête en Italie. Een dergelijke titel zou ook voor de Mededeelingen van den heer Jonkman passen. Hij schetst ons zijne persoonlijke reisindrukken in een niet onaangenamen vorm en bespaart zijne mededeelingen over verschillende zaken tot later. Het komt mij voor, dat de schrijver, al is hij een echt vaderlander, hierbij al te zeer het Italiaansche spreekwoord che va piano, va sano gevolgd heeft. De onbestendigheid en wisselvalligheid van het ondermaansche vertoont zich in Zuid-Afrika zeker niet minder dan elders. Daarom is het te vreezen, dat de latere, meer uitvoerige mededeelingen van Dr. Jonkman slechts voor den historicus belang zullen hebben. Waarschijnlijk zijn echter lang niet al de gegevens, die hij in zijne gesprekken met tal van invloedrijke Afrikaners verkregen heeft, voor openbaarmaking geschikt en heeft hij persoonlijk aan het bestuur der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging vele inlichtingen gegeven, die hij moeielijk publiek kan maken. Wat hiervan zij, de lezer ontvangt hier eene schets van datgene, wat Dr. J. op zijne reis bijzonder getroffen heeft, en maakt kennis met een aantal personen, die door den schrijver in den regel op zeer welwillende wijze beoordeeld worden. Of de zeer beleefde en voorkomende ontvangst, die hij overal genoot, hem menschen en zaken niet somtijds in een al te rooskleurig licht deed zien? De onbepaalde ingenomenheid, waarmede Dr. Jonkman van den superintendent Du Toit spreektGa naar voetnoot(*), zal bijv. ieder verwonderen, die dezen heer als journalist in zijn Republikein aan het werk heeft gezien. Hij moge een man van talent en een warm Afrikaner wezen, de manier, waarop hij politieke tegenstanders aanvalt, moet afkeuring wekken. En zou Dr. J. de Transvaal niet al te zeer door den bril van den heer Du Toit gezien hebben? De aanmerking, die hij maakt over de ‘slordigheid’Ga naar voetnoot(†) van een paar ambtenaren bij de behandeling van de bankconcessie, die de Nederlandsche Handelsmaatschappij aangevraagd had, kan kwalijk op iets anders berusten dan op de berichten van persoonlijke vijanden van Dr. Jorissen, menschen, die bekend zijn wegens de levendigheid van hunne phantasie. Waar de mededeelingen van Dr. Jonkman betrekking hebben op land en volk in Zuid-Afrika, schijnen zij mij wel zoo aantrekkelijk en betrouwbaar, als wanneer hij personen beoordeelt. Dat de heer Jorissen, ondanks de behandeling, die hij van den | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
Volksraad ondergaan heeft, nog steeds een even trouw vriend van zijn nieuw vaderland is gebleven, bewijst een zijner laatste geschriften: De vredesonderhandelingen op Lange-Nek in Maart 1881. Herinneringen en waarschuwingen door E.J.P. Jorissen. Hierin vinden wij veel van wat wij in het boekje van Dr. Jonkman tevergeefs zochten. Vooral naar aanleiding van dat geschrift wensch ik sommige Zuid-Afrikaansche zaken ter sprake te brengen. Het groote vraagstuk in Zuid-Afrika is de quaestie, hoe men handelen moet met de inboorlingen, de naturellen, zooals zij in de officieele taal heelen, de zwarte ‘schepsels’, zooals de Kaapsche boer zegt. ‘Er zijn’Ga naar voetnoot(*), zegt een deskundige, dien de heer Jorissen citeert, omdat hij eraan ‘wanhoopt een beter en nauwkeuriger voorstelling te kunnen geven’, ‘er zijn in Zuid-Afrika twee stroomen van menschelijke wezens, die zich tegen elkander in bewegen. De eene van Europeanen vloeit met stadigen loop Noordwaarts; de andere ongelijker, ongeregelder en niet zoo zichtbaar, maar inderdaad even wezenlijk, bestaat uit inboorlingen met zuidwaartschen koers naar de landen der blanken. Zwarten van allerlei en onderling vijandelijke stammen verlaten hunne woonplaats en zoeken werk onder de blanken, en het leven behaagt hen daar zoo, dat zij er niet meer aan denken om naar hun eigen land terug te gaan, maar er zich als veehoeders of arbeiders vestigen. Gelijk zij Zuidwaarts, gaat de Europeaan Noordwaarts, zonder dadelijk overleg of onderlinge overeenkomst, meest ieder voor zich daarheen, waar hij denkt, dat het goed voor hem is. Vooraan de ontdekker, daarop de zendeling en dan de handelaar. Daar is de jager, die den struisvogel neerschiet om zijne veeren, den olifant om zijne tanden, de giraffe en den buffel om de huid. De handelaar huist eerst in een wagen, dan in eene ronde hut, daarop wordt een ruw Europeesch huis opgericht, eindelijk een stevig gebouw. Dat geschiedt binnen het verloop van weinige jaren. Als het wild is weggejaagd, trekken de handelaars en de jagers dieper het land in. Maar dan verschijnt in het land eene andere klasse met meer berekening. Het is de boer en de speculant. De eene zoekt grond, om zijne kudde te weiden. De andere doet zijn best, om het bestuur des lands in zijne handen te krijgen en uit den greep der kafferkapiteins in den zijnen, ten einde de gronden aan de markt te brengen. Dan begint men te spreken van landverkoop, eene zaak tot nu toe aan de inboorlingen onbekend, hoewel zij zeer goed zich bewust zijn van hunne rechten als eigenaars op het geheele district. Papieren worden geteekend door de kapiteins of andere hoofden - d.i. hun naam wordt met een kruisje daarop gezet - en met die papieren geven zij eene plaats aan een vriend. Soms twee papieren voor één plaats; twee vijandelijke kapiteins begiftigen zoo met eene en dezelfde fontein twee verschillende personen. Dit is eene rijke bron voor twist en proces voor het eene of andere Landgericht der | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
toekomst; de beide blanke partijen houden ieder een grondbrief voor dezelfde plaats. Het is allernoodzakelijkst op dezen dubbelen stroom van menschelijke beweging nauwkeurig te letten. Het moge mogelijk zijn daarvoor wetten te stellen en orde; maar het is onmogelijk dien te beletten.’ De ‘naturellenquaestie’ bestaat in de vraag, welke orde men stellen moet op dien dubbelen stroom; onder welke wetten hij behoort te loopen. Daarover hebben de Afrikaansche kolonisten, de Boeren, die van landbouw en veeteelt hun bedrijf maken, nooit getwijfeld. Zij beschouwen zichzelf als een veel beter ras en meenen daarom, dat de naturellen èn in het belang der blanke kolonisten èn in hun eigen belang geplaatst moeten worden onder strenge voogdij. De eigendom van den grond moet in handen zijn van de kolonisten, want zij alleen hebben begrip van particulier grondbezit. Op het landgoed van den Boer kan de Kaffer wonen; hij kan daar zijne, hem door den landheer toebedeelde Kaffertuinen bewerken, mits hij voor die vergunning betale met arbeid in dienst van den Boer. De verkoop van ammunitie aan inboorlingen moet volstrekt verboden, die van sterke dranken aan strenge bepalingen onderworpen zijn, want de Kaffers zijn niet wijs genoeg, om een behoorlijk gebruik te maken van geweren en jenever. Van stemrecht voor het dienstbare ras kan natuurlijk geene sprake zijn en huwelijken tusschen blanken en zwarten zijn zoo ondenkbaar, dat zij niet eens verboden behoeven te worden. De orde, die de Kaapsche Boer in zijn staat wenscht, is dus eene aristocratie, waarbij het ordentelijk en fatsoenlijk deel der bevolking, dat zelfbeheersching en overleg kent en dat den Bijbel als Gods woord vereert, het heft in handen heeft, terwijl het kinderlijk geslacht der zwarten die mate van vrijheid en beschaving geniet, waarvoor zijne eigenaardigheden het vatbaar maken. Voor deze naturellenpolitiek staan de Boeren pal, zij mogen nu van Hollandschen of van Engelschen oorsprong zijn. Want bittere ondervinding heeft hen geleerd, dat er op geene andere wijze met de Kaffers huis te houden is. Maar het Engelsche gouvernement heeft in den regel eene andere politiek gevolgd. Het ziet in den zwarte geen ‘schepsel’, maar a man and a brother en streeft er daarom naar, hem op gelijken voet met den blanken kolonist te behandelen. De voorstanders der gouvernementeele naturellenpolitiek hebben geene principieele bezwaren tegen particulier grondeigendom en stemrecht van zwarten en evenmin tegen verkoop van ammunitie aan hen; en hoewel weinigen zoover schijnen te gaan van huwelijken tusschen Kaffers en blanke meisjes aan te moedigen, toonen zij geen bezwaar te hebben tegen den omgang van blanke mannen met Kaffermeisjes. Dat nu deze politiek de ongerijmdheid zelve is, kan niemand betwijfelen, die eenigszins bekend is met de onnoozele denkbeelden en de barbaarsche zeden der Zuid-Afrikaansche naturellen. De laatste | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
maanden brachten ons o.a. eene beknopte maar zaakrijke schets daarvan, afkomstig van den bekenden Kaapschen historicus George McCall Theal. Van zijne prille jeugd af in de Kaapkolonie gevestigd, volkomen bekend met de gedrukte werken over Zuid-Afrika, sedert vele jaren bezig met uitgebreide archiefstudiën en thans ambtenaar bij het departement van naturellenzaken te Kaapstad, beschikt de heer Theal over al de noodige gegevens. In zijn Boers and BantuGa naar voetnoot(*) geeft hij eene geschiedenis van de tochten en de oorlogen der uitgeweken Boeren, waarvan het eerste gedeelte eene nauwkeurige beschrijving bevat van de volksstammen, met welke de Boeren in aanraking kwamen en die, in tallooze stammen onderscheiden, gezamenlijk Bantoe genoemd worden. In Europa zijn waarschijnlijk de Zoeloe-kaffers, die aan het Engelsche gouvernement, en de Basoeto's, die den Vrijstaat zooveel moeite gegeven hebben, de meest bekende Bantoestammen. Dit zijn echter maar een paar variëteiten van dit menschenras, dat, talrijk als het zand der zee en vruchtbaar als de konijnen, weldra den blanken indringer in den oceaan zou drijven, als hij den stralenkrans verloor, dien zijne onverzettelijke geestkracht in 't oog van den wilde om zijne slapen vlecht. De godsdienst van deze volken bestaat in bijgeloovige vrees voor de geesten hunner voorouders, die ondersteld worden als spoken te verschijnen. Reeds de aard van hun godsdienst brengt mede, dat hun vooruitgang, zoo die niet door invloeden van buiten gesteund wordt, uiterst langzaam moet zijn, indien er bij hen van iets dergelijks als vooruitgang sprake kan wezen. ‘Want’ - zegt ThealGa naar voetnoot(†) - ‘vooreerst zijn zij voor niets meer bevreesd dan voor het beleedigen van de geesten hunner voorouders en meenen zij, dat elke afwijking van bestaande gebruiken de geesten beleedigt en hunne wraak uitlokt. Verder is hun geloof aan tooverij een hinderpaal voor elke soort van vooruitgang. Want ieder, die geen opperhoofd is en door geestesgaven boven zijne makkers uitsteekt, wekt onvermijdelijk de verdenking, dat hij een toovenaar is, en wordt zeker een slachtoffer hunner woede, als er geen gezag van vreemden is, dat zulke daden verhindert.’ Brengt het geloof aan tooverij onder deze volken, zoolang zij aan zichzelf zijn overgelaten, eene ontzettende hoeveelheid van lijden en ellende teweeg, hunne rechtsbegrippen zijn niet minder dan hun godsdienst geheel verschillend van die der kolonisten. ‘De lieden van al deze stammen hebben van hun voorgeslacht een stelsel van algemeen geldende wetten geërfd, dat uitnemend geschikt is voor de omstandigheden, waaronder zij leven. Dat stelsel is tot hen gekomen uit een zoo verafgelegen tijdperk, dat zijn oorsprong zich | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
in den nevel der oudheid verliest. Niet slechts zijne hoofdtrekken, maar zelfs zijne kleinste bijzonderheden zijn van geslacht tot geslacht overgeleverd, doordien sommige personen van elken stam de moeite nemen zich daarmede bekend te maken, door de gewoonte om alle rechtsgedingen in 't openbaar te houden, de volstrekte vrijheid van spreken, die elke persoon geniet, den vasten regel, om alle gevallen overeenkomstig de antecedenten te beslissen, en den behoudszin van het volk, dat geene verandering in de gebruiken zijner voorvaderen zou gedoogen. Deze gemeenschappelijke wet is passend voor een volk in een ruwen maatschappelijken toestand. Zij houdt ieder, die van een misdaad beschuldigd wordt, voor schuldig, tenzij hij zijne onschuld bewijzen kan. Zij maakt het hoofd eener familie aansprakelijk voor het gedrag van al de leden, en evenzoo het dorp in zijn geheel voor iederen bewoner, en den stam voor elk der dorpen. Een man, die verklaren zou, dat hij niets weet van zijns buurmans daden, is in dit stelsel een onmogelijk geval; de wet eischt, dat hij daarvan alles weten zal of straf lijden wegens het verzuim van een plicht, dien hij der gemeenschap schuldig is. Ieder is niet slechts in de theorie maar ook in de practijk agent van politie. In sommige opzichten is die wet wreed. De zwaarste misdaad, die zij kent, is tooverij, en zij laat het gebruik van de pijnbank toe, om personen, van dit misdrijf beschuldigd, tot bekentenis te dwingen. De straffen zijn in zeldzame gevallen (verraad, handelingen, die den stam in oorlog verwikkelen, enz.) de dood; in gewone gevallen (moord, diefstal, enz.) boeten, opklimmend van één stuk vee tot al de bezittingen van den schuldige. Vele misdrijven, die in een Europeesch wetboek als crimineel beschouwd zouden worden, worden als civiele zaken behandeld, on de betrekkelijke zwaarte der misdaden verschilt aanmerkelijk van den door ons aangenomen maatstaf. Tegen misdadige opperhoofden is de wet dikwijls machteloos, daar die bevoorrechte personen doen, alsof zij boven de wet waren, en somtijds door den geheelen stam als zoodanig beschouwd worden’Ga naar voetnoot(*). Na opgemerkt te hebben, dat de stammen in de nabijheid van de kust in de meeste opzichten, bepaaldelijk in krijgshaftigheid, veel hooger staan dan die van het binnenland, gaat Theal voort met de opmerking, dat waarheidsliefde bij allen ten eenen male onbekend is. ‘Leugenachtigheid wordt niet eens als eene minder goede eigenschap beschouwd. Als iemand zich door liegen van moeielijkheden ontslaan, eene straf ontduiken of eenig ander voordeel behalen kon en dit naliet, dan zou hij inderdaad voor een dwaas gehouden worden’Ga naar voetnoot(†). De denkbeelden der Bantoe over het huwelijk zijn naar onze Europeesche begrippen van de walgelijkste soort. De jongens krijgen de | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
rechten van den man door de ceremonie der besnijdenis, die op 16- of 17jarigen leeftijd plaats vindt en vooral bij de stammen in het binnenland met afschuwelijke praktijken gepaard gaat. Een dier gebruiken is het ‘ingieten van moed, doorzicht en andere goede hoedanigheden’. Zoo dikwijls een wakkere vijand gedood is, worden zijne lever, zijne ooren, de huid van zijn voorhoofd, die respectievelijk als de zetels der dapperheid, van het verstand, van de standvastigheid beschouwd worden, benevens andere organen, waarin de eene of andere wenschelijke hoedanigheid geacht wordt te wonen, uit zijn lichaam gesneden en tot asch verbrand. Die asch wordt zorgvuldig bewaard in den hoorn van een stier en bij de plechtigheid der besnijdenis met andere bestanddeelen tot eene soort van deeg gemengd en door den priester aan den jongeling toegediendGa naar voetnoot(*). De verklaring van dit gebruik ligt natuurlijk in het denkbeeld, dat de bedoelde deugden verkregen worden door hen, die zich voeden met de asch der organen, waarin die deugden zetelden. Vandaar de verminking der lichamen van gedoode vijanden, een gebruik, dat zoo dikwijls de woede der blanken gewekt heeft, die, de lijken hunner vrienden op dergelijke wijze behandeld ziende, daardoor geprikkeld werden tot bloedige wraak. Wat de praktijken betreft, waardoor de jonge meisjes tot den rang van huwbare vrouwen overgaan, daarvan kan men zeggen, dat ‘alles, wat de meest bedorven verbeelding kan uitdenken, om de laagste hartstochten van jonge meisjes op te wekken, daarbij toegepast wordt. Eene beschrijving daarvan’ - zegt Theal - ‘is onmogelijk’Ga naar voetnoot(†). Kuischheid in het huwelijksleven is eene onbekende zaak. Elk Basoeto-opperhoofd heeft een aantal vrouwen, die, in verschillende hutten verspreid, zich prijsgeven tot geldelijk voordeel van haar echtgenoot, die eigenaar is van hare kinderen en van de vruchten van den arbeid van haarzelf en hare bezoekersGa naar voetnoot(§). Tegenover dit donkere tafereel van de zeden der Zuid-Afrikaansche naturellen in hun natuurstaat vermeldt Theal als de lichtzijde alleen de toewijding der Bantoe aan hunne opperhoofden en hunne onbegrensde gastvrijheid jegens gelijken en meerderen, eene gastvrijheid zoo groot, dat ten aanzien van de voedingsmiddelen het onderscheid tusschen mijn en dijn haast niet erkend wordtGa naar voetnoot(**). Ondanks de groote zorg, die vele zendelingen aan de Bantoe wijden, betwijfelt onze schrijver zeer, of dit ras in zijn geheel ooit tot een dergelijken graad van beschaving, als de Europeanen bereikt hebben, geraken zal. De groote massa vertoont geene kenmerken van vooruit- | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
gang op verstandelijk of zedelijk gebied. De meesten zouden niets liever doen dan leven, zooals hunne voorouders deden, voordat de blanken hun voet in Zuid-Afrika zetten. Gaarne zouden zij afstand doen van de voortbrengselen der Europeesche beschaving, waarmede de zendelingen hen bekend hebben gemaaktGa naar voetnoot(*). Dit neemt niet weg, dat enkele personen onder de Bantoe zich onderscheiden hebben door een meer dan gewonen aanleg. ‘Men zou een twintigtal predikers kunnen opnoemen, met den gemiddelden Europeaan gelijkstaande in de soort van verstandelijken aanleg, dien hun beroep eischt. Onderwijzers van lagere scholen, schrijvers, tolken, even geschikt voor hunne taak als de blanken, die gewoonlijk zulke plaatsen innemen, zijn bij honderden te vinden.’ Één individu van het ras der Bantoe heeft Bunyan's Pilgrim's Progress in een hunner dialecten vertaald; een ander heeft de klagende en weemoedige muziek gecomponeerd voor een aantal gezangen en liederen, zooals de bekeerlingen aan de zendelingstations gaarne zingen. Maar als handwerkslieden slagen zij niet zoo gelukkig. Zij houden het werk van den smid, den timmerman, den letterzetter niet lang uit en brengen het er niet ver inGa naar voetnoot(†). Wat Theal mededeelt over de magere vruchten van het onderwijs der inboorlingen, wordt volkomen bevestigd door een lezenswaardig hoofdstuk van Greswell, Our South African Empire, London 1885. De schrijver, die een trouw aanhanger is van het Engelsch dogma over de achterlijkheid der Hollandsche Afrikaners en zich grootelijks ergert over het gebruik van de Nederlandsche taal bij de beraadslagingen in het Kaapsche parlement en in sommige scholen, erkent toch, dat het Engelsch stelsel van naturellenonderwijs volslagen schipbreuk heeft geleden, en vervalt daarbij in beschouwingen, die den achterlijken Boer de kroon op het hoofd geven. Toen het Engelsche gouvernement in 1853 aan eene menigte inboorlingen het kiesrecht toekende, moest het wel zorgen, dat er zoo spoedig mogelijk scholen geopend werden, waar die nieuwe kiezers althans iets konden leeren. Het nam deze aangelegenheid op vrijgevige wijze ter harte. De staatsuitgaven voor onderwijs bedroegen in 1881 in de Kaapkolonie ₤100000 op eene bevolking van 340,000 blankenGa naar voetnoot(§). Er waren 960 scholen, waarvan 420 voornamelijk door kinderen van inboorlingen bezocht werdenGa naar voetnoot(**). Naar het bevolkingscijfer moesten er ruim 170000 kinderen van den leeftijd der schoolgaande leerlingen onder de naturellen zijn. Werkelijk waren er niet meer dan 32278 op school en daarvan bleven er ruim 24000 beneden den laagsten maatstaf van kundigheden, dien de Kaapsche | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
reglementen kennen. D.w.z., zij waren niet in staat een verhaaltje in eenlettergrepige woordjes te doen, dergelijke woordjes op de lei te schrijven; zij konden niet optellen en kenden de tafel van vermenigvuldiging niet. Slechts 9 waren boven den vierden graad, d.w.z., zij hadden de bekwaamheid van een gewoon verhaal vlug en zonder fouten te lezen, vlug op te schrijven, wat hun voorgelezen werd, benevens eenige vaardigheid in het rekenen met geheele en gebroken getallen, eenige kennis van aardrijkskunde en taalkundige ontledingGa naar voetnoot(*). Één Kaffer deed tot dusverre het toelatingsexamen aan de Kaapsche universiteit. Met prijzenswaardigen ijver tracht het gouvernement door ruime subsidies het ambachtsonderwijs bij de naturellen te bevorderen. Hoewel de gelegenheid, om daarvan gebruik te maken, bij tal van scholen was opengesteld, was het geheele aantal der inboorlingen, die eene opleiding tot handwerkslieden kregen, in Maart 1883 niet grooter dan 188Ga naar voetnoot(†). Naar aanleiding van deze cijfers, die de treurige mislukking van het inlandsch onderwijs zoo duidelijk aantoonen, citeert de heer Greswell verschillende schrijvers, die ten aanzien der naturellenquaestie allen tot dezelfde slotsom komen als de Boeren. Zoo zegt Wallace, de bekende reiziger in den Oost-Indischen Archipel, de voorlooper van Darwin: ‘Als er een ding is, waarop de groote wet van de langzame ontwikkeling in meerdere mate toepasselijk is dan op andere zaken, dan is het de vooruitgang van het menschelijk geslacht. Er zijn zekere trappen, die de maatschappij op haar weg van barbaarschheid naar beschaving bestijgen moet. Een van die trappen is altijd de een of andere vorm van despotisme, zooals het leenstelsel of de slavernij of een despotisch vaderlijk bestuur, geweest. Wij hebben alle reden, om te gelooven, dat het der menschheid niet gegeven is, dit overgangstijdperk over te springen en in eens uit een toestand van volslagen wilden over te gaan tot vrije beschaving’Ga naar voetnoot(§). Greswell meent, dat deze opmerking van Wallace en de gelijksoortige van Ross en Bagehot, die hij ook citeert, zeer toepasselijk zijn op de toestanden in Zuid-Afrika in het algemeen en bepaaldelijk op het stelsel van onderwijs in de Kaapkolonie, dat de inboorlingen ‘als men- | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
schen behandelt, terwijl zij inderdaad niets meer dan kinderen zijn’Ga naar voetnoot(*). Hebben de veelgesmade Afrikaners ooit iets anders beweerd? Met het oog op de kenschetsing der naturellen, door Theal gegeven, is het niet moeielijk de vraag te beantwoorden, of het verstandig is, op menschen van zulk een ras de Engelsche naturellen-politiek toe te passen. De Kaapsche Boeren meenen, dat de Kaffers alleen te regeeren zijn, als zij tot den blanke als tot hun meester opzien. Weten zij niet, dat elke hunner misdaden en onnadenkendheden gestraft wordt op eene manier, waarvoor dergelijke natuurmenschen gevoelig zijn, dan worden zij ‘brutaal’, d.w.z. zij stelen vee en wat er verder onder hunne handen komt. Noch het leven van den blanken kolonist, noch de eer zijner vrouw en zijner dochters zijn op den duur voor ‘brutale’ Kaffers veilig. En daar nu de Engelsche naturellen-politiek volgens de opvatting der kolonisten de Bantoe noodzakelijk brutaal maken moet, zoo is zij voor de Boeren de steen des aanstoots. Niet de quaestie van taal en afstamming, maar die van de behandeling der inboorlingen is de groote vraag in Zuid-Afrika. Landbouwers en veehouders van Engelschen en Schotschen oorsprong sluiten zich evengoed aan bij den Afrikaner Bond, die de rechten der kolonisten verdedigt, als de Hollandsche Afrikaners. Aan de andere zijde vindt men slechts de winkeliers in de steden, die even gaarne het geld van den inboorling als van den blanke ontvangen, de meeste zendelingen en een zeker aantal emigranten, zoo doortrokken van den democratischen zuurdeesem dezer eeuw, dat zij blind zijn voor de gevaren der rechtsgelijkheid van zeer ongelijke rassen. De brutaliteit der inboorlingen onder het Engelsche regeeringsstelsel was eene der gewichtigste redenen van den grooten ‘trek’ in 1835 en 1836, en ook thans nog behooren de voorschriften over de naturellen tot de hoofdpunten, waardoor de staatsregelingen der Hollandsche republieken zich onderscheiden van die van de Kaapkolonie en van Natal. Het zijn voornamelijk hunne denkbeelden over de behandeling der inboorlingen, die aan de Boeren in Engeland zulke machtige vijanden verwekt hebben. Hunne overtuiging, dat zijzelf, vergeleken met de hen omringende barbaren, een gedistingeerd en aristocratisch element in Zuid-Afrika vormen, moet zonder twijfel den kalmen en onpartijdigen onderzoeker alleszins gegrond voorkomen. Maar zij is stuitend voor de vrienden der moderne democratie en voor den christenzin, zooals die door de meeste zendelingen begrepen wordt. Dezelfde dweperij met het afgetrokken beginsel der rechtsgelijkheid, die in onze dagen de volken van West-Europa naar het ongerijmde algemeen stemrecht drijft, werkt ook bij vele invloedrijke Engelschen en bij een deel der emigranten, die zich in den lateren tijd in Afrika hebben neergezet. Wat moeten deze lofredenaars van de ‘groote’ revolutie denken van de Boeren, die het denkbeeld van gelijkheid tusschen een blanken Christen en een | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
zwart schepsel eenvoudig belachelijk vinden, zoo belachelijk, dat zij het alleen als eene ongepaste scherts opnemen? Dat de Kaapsche boeren ten eenen male ontoegankelijk zijn voor de moderne beschaving. Blijkt de Boer volmaakt overtuigd te wezen, dat er met de naturellen niets aan te vangen is, als zij niet duidelijk bemerken, dat zij de minderen zijn, dan is hij in het oog dezer vrijheidsvrienden een gruwelijk despoot. Wat de zendelingen betreft, deze beschouwen zich natuurlijk als de beschermers der zwarten en zijn zeer geneigd, de bekeerlingen, die zijzelf gemaakt hebben, voor veel beter Christenen te houden dan de wel is waar rechtzinnige, maar tevens hardhandige en stijfhoofdige kolonisten. Ongeloofelijk groot is het aantal der lasterpraatjes, die sommige zendelingen ten nadeele van de Hollandsche Afrikaners verspreid hebben. ‘De antipathie der zendelingen’ - zegt VethGa naar voetnoot(*) - ‘openbaarde zich niet op eene edele wijze; vaak aangevuurd door persoonlijke grieven, door krenking van persoonlijke belangen, werd zij eene lichtgeloovigheid, die van alle berichten steeds de ergste als waarheid omhelsde, eene lichtvaardigheid, die deo verdrevenste geruchten als echte feiten verkondigde.’ Veth wijst in bijzonderheden aan, hoe onbillijk de beroemde Livingstone jegens de Boeren gehandeld heeft en hoeveel kwaad zijn onwaar rapport over hunne expeditie tegen Sechele in 1852 vele jaren, nadat het geschreven werd, gebrouwen heeft. En wat Livingstone meer dan een menschenleeftijd geleden begonnen heeft, dat wordt nog steeds voortgezet door sommige zijner ambtgenooten. Men hoore slechts, wat de heer Jorissen mededeelt over de edele onpartijdigheid, waarmede de heer John Mackenzie, de zendeling-Boerenhater, de Afrikaansche vraagstukken behandelt. ‘Wij vinden’ - zegt JorissenGa naar voetnoot(†) - ‘den ijverigen man vier jaren later terug in hoogere sferen, namelijk in Londen, op onderscheiden platforms in overleg en samenwerking met de keurbende der Zuid-Afrikaansche specialiteiten, mannen als Robert Southey, Sir Henry Barkly en last not least Sir Bartle Frere, het engelsch publiek opzweepende tot een politiek, door hem imperialistisch genoemd, maar inderdaad niets anders bedoelende dan de vernietiging der twee Boerenrepublieken en herstelling van de droomen van lord CarnarvonGa naar voetnoot(§). Met bestudeerde gematigdheid spreekt hij, en zelden zal men hem kunnen betrappen op direct ruwe uitvallen. Het komt mij voor, dat het jarenlange verkeer met Kaffers hem in de kunst van het publiek debat ingewijd | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
en geleerd heeft, hoe men met vriendelijkheid en zachtmoedigheid een publiek alles kan doen gelooven wat men goedvindt. Een proefstuk daarvan heb ik hem hooren afleggen in de meeting, ten vorigen jare door den heethoofd Fowler, toen Lord Mayor van Londen, belegd. Hij deed een verhaal, hoe, in een dier onophoudelijke gevechten tusschen de Kaffers, een der zwarte bondgenooten van de Boeren onder het geleide van een boer een vijftiental arme zwarten omringde. “De ongelukkigen,” zoo vertelde hij, “waren in een kraal. Zij werden opgeëischt, en toen zij weigerden uit te komen met den dood bedreigd. Een hunner trad naar buiten, het was een inlandsch geestelijke, een gekleurde Christenprediker!” Algemeene sensatie en medegevoel voor dezen anderen Uncle Tom! “De Christen sprak den Boer toe en verklaarde, dat zij zich vrijwillig zouden overgeven, indien hun leven gespaard werd! Wat mij spijt,” voer hij voort, “dat was dat de edele rol niet door den blanke, door den Boer werd gespeeld, want ik heb de Boeren lief; innig leed doet het mij, dat dien dag de zwarte boven den blanke stond. Zij werden alzoo op hunne belofte van vrijwillige overgaaf uitgelaten, en.... alle vijftien vermoord!” Indien ik zeg, dat er een kreet van afschuw opging, spreek ik te zwak; het publiek berstte van woede tegen de Boeren. En toch, wat had Mackenzie gedaan? Geen enkele onwaarheid gezegd, maar slechts verzuimd er bij te voegen, dat de Boeren aan dien moord volmaakt onschuldig waren; dat die vijftien Kaffers omgebracht werden door hun eigen natuurgenooten, door Moshette's mannen en niet op dien dag, maar dagen later! Intusschen hij liet de goede liên in den waan, en sprak geen woord, dat het misverstand kon uit den weg ruimen. Het is een vast feit, waar hij spreekt of schrijft, daar legt hij het er op toe, om minachting tegen den Boer te kweeken. De edele afstammelingen van de oud-Kaapsche families hebben weinig reden van dankbaarheid aan den zendeling Mackenzie. Ziet hoe hij hen beschrijft, ten tijde der eerste verovering van de Kaap door Engeland; “levend in armelijke hutten en krochten, gekleed in de vellen van het wild, door hen als voedsel geslacht, met dekens uit huiden samengeflikt, zooals de “karos” der inboorlingen, hadden de Kaapsche kolonisten niet veel Europeesche beschaving overgehouden, toen zij onder de Engelsche regeering kwamen.”’ Al de verhalen van zendelingen en anderen over de domheid, de wreedaardigheid, de achterlijkheid der Boeren hebben intusschen niet kunnen verhinderen, dat een billijken oordeel over hunne behandeling der naturellen zelfs in Engeland gangbaar begint te worden. De geschiedenis van Zuid-Afrika heeft al te duidelijk getoond, welke naturellenpolitiek het meest geschikt is, om orde en welvaart te bevorderen. Die geschiedenis reikt aan de geminachte Boeren, aan dat ‘voor alle beschaving ontoegankelijk element’, de eerekroon van het gezond ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
stand en der menschelijkheid. Tal van bloedige Kafferoorlogen boekstaaft zij als de treurige gevolgen van Engeland's staatkunde; maar waar de Boeren hun stelsel vrijelijk in toepassing konden brengen, daar schikt de inboorling zich rustig in de weldadige heerschappij van het hooger ontwikkeld ras en bereikt een trap van welvaart, waarvan hij in zijn natuurstaat nooit gedroomd had. Terwijl de Engelsche gezaghebbers geen raad wisten met Zoeloeland, waar zij den barbaarschen despoot CetjwayoGa naar voetnoot(*) eerst beschermd, daarna beoorloogd en gevangengenomen en toen weder op zijn troon hersteld hadden, en eindelijk er niets beters op vonden, dan de zaken in Zoeloeland in haar wanhopigen toestand te laten, trekt een handjevol Boeren op verzoek van Cetjwayo's zoon dat land binnen en herstelt zonder bloedvergieten binnen enkele weken orde en rust onder de radelooze bevolking. De menschlievende Engelsche politiek kostte het leven aan duizenden blanke en zwarte slachtoffers; maar de kleine schaar Boeren, die onder Lucas Meijer de nieuwe Republiek bestuurt, houdt, zonder een schot te lossen, een geregelden toestand in het leven. Het spreekt dan ook vanzelf, dat, als men aan barbaren, zooals Theal ze beschrijft, wijsmaakt, dat zij de gelijken van de blanken zijn, en als men hen ruimschoots van ammunitie voorziet, - want ook dat brengt het Engelsch systeem mede - zulke barbaren ‘brutaal’ worden en dat alleen geweld van wapenen hen verhinderen kan, hunne blanke broeders uit het land te jagen. Waar men daarentegen den inboorling een gepasten eerbied voor zijn meerdere inboezemt en hem de gevaarlijke vuurwapenen uit de hand houdt, daar ontstaat weldra eene vriendschappelijke verhouding, die op den duur voor de welvaart en de beschaving der naturellen veel heilzamer zijn moet dan de schijnbaar menschlievende, maar zeer onverstandige behandelingswijze, die de zendelingen aanbevelen. Voor de eer van Engeland ware het te wenschen, dat zijne gedragslijn tegenover de Boeren altijd uitsluitend beheerscht was geworden door de wel door en door valsche, maar toch schijnschoone beginselen van ‘bescherming der zwakkere rassen tegen de sterkere’, ‘gelijk recht voor allen’ en wat dies meer zij. Maar het is genoeg bekend, hoe dikwijls men de Boeren vertrapt heeft door handelingen, die alleen aan hebzucht zijn toe te schrijven. Niet de roeping, om de inboorlingen te beschermen, maar de vrees voor een bloeienden Boerenstaat aan de kust was de beweegreden voor de schandelijke inlijving van Natal in 1843. De Engelsche Regeering had de Boeren noode zien vertrekken, maar wat zou zij doen tegen het kloek beleid van vastberaden mannen, die de gevaren der woestijn verkozen boven de zegeningen van het Engelsch bestuur? Met over elkaar geslagen armen had zij hun wanhopigen strijd met Dingaan aangezien; noch de verraderlijke slachting der blanken door dit opperhoofd, noch de wraak der Boeren had de | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
snaar der menschelijkheid bij haar doen trillen. Maar zoodra de handelsbelangen bedreigd werden door hunne vestiging aan de kust, gevoelde Engeland weder de edele roeping, om de ongelukkige zwarten te verlossen van de tyrannie der blanke kolonisten. Zoo was ook alleen het geldelijk belang van Engeland het motief van de niet minder schandelijke annexatie der diamantvelden in 1871. En toen de ontworpen spoorweg Delagoabaai-Pretoria aan de Transvalers de kans gaf, zich onafhankelijk te maken van de Engelsche leveranciers in Natal, was het doodvonnis der Transvaalsche Republiek geteekend. Geene ziekelijke negerliefde, maar alleen het handelsbelang kan Engeland bewogen hebben den verkoop van ammunitie aan de inboorlingen te Kimberley en elders toe te laten. Dit geschiedde in openbaren strijd met art. 6 van het Zandriviertractaat, dat dergelijken handel uitdrukkelijk verbiedt. Voor de Boeren in Transvaal, omringd door barbaren, die honderdmaal talrijker zijn dan zij, was die wapening der Kaffers een gevaar, waaraan men niet zonder ijzen kan denken. Hebben de brave Engelschen, die steen en been klagen over de vermeende slavernij, welke in strijd met art. 4 van hetzelfde tractaat in Transvaal bestaan zou, ooit een vinger uitgestoken, om den menschenmoordenden handel in ammunitie tegen te gaan? Zij hebben zich daarvoor wel gewacht; het was hun te verleidelijk, geld te verdienen en tevens de verwenschte Boeren in het nauw te brengen. Natuurlijk wordt er van dit alles niets openlijk erkend. Integendeel, slechts de edelste beweegredenen drijven Engeland bij zijne geweldenarijen en het zijn de Afrikaners, die alle trouw en eerlijkheid missen. De annexatie was gerechtvaardigd, betoogt Nixon; want de Boeren hadden door het ‘inboeken’ van kinderen art. 4 van het Zandriviertractaat geschonden. Maar van de schending van art. 6 door Engeland spreekt hij geen woord. ‘De Engelsche regeeringen’, zegt VethGa naar voetnoot(*), ‘de Engelsche gezagvoerders hebben er een verwonderlijken slag van zich zelven een certificaat van edele bedoelingen te geven, waaraan maar al te veel vertrouwen wordt geschonken; weinige Engelschen zijn er, die niet gelooven, dat ieder volk reden heeft, om den hemel voor zijn lot te danken, indien het aan de wijze en humane wetten van Engeland onderworpen is, zich mag koesteren in de zon der Britsche gerechtigheid; weinige Engelschen zijn er, die niet overtuigd zijn, dat die midden-Aziatische stammen, die allengs aan den ijzeren scepter van Rusland onderworpen worden, oneindig gelukkiger zouden zijn indien zij gesteld waren onder het gezag dier natie, die bij uitnemendheid de zwakken beschermt, de barbaren beschaaft en aan de volken de gerechtigheid predikt..... Ik ben overtuigd, dat de groote massa der Engelsche bevolking daarin volkomen ter goeder trouw is; dat de meesten geheel blind zijn voor de schijnheiligheid en Pecksnifferij, waarmede de schoone leuzen der Britsche staatkunde in het belang van | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
politieke hartstochten en van toomelooze hebzucht worden geëxploiteerd.’ Schijnheiligheid en Pecksnifferij, inderdaad, die twee verwante gewassen vinden nergens een gunstiger bodem dan in Engeland. Het boekjeGa naar voetnoot(*), waarin de heer Bousfield, bisschop van Pretoria, onlangs zijne herinneringen aan Transvaal heeft medegedeeld, is er gelukkig vrij van. Maar toch, welk een onverkwikkelijk mengsel van temende kwezelarij, groote belangstelling in geldelijk voordeel en totaal gemis aan sympathie voor den blanken kolonist is er in zijn geschrift te vinden! De schrijver geeft ons maar zeer weinige bladzijden, maar toch spaart hij ons het verhaal niet van al de moeite, die hij genomen heeft, om te weten te komen, met hoeveel geld in Engeland de ₤600 salaris, die hij te Pretoria krijgen zou, gelijk zouden staan; hij brengt ons op de hoogte van de vreugde, die hij ondervond, toen zijne gemeente hem onderweg ₤70 voor reiskosten zond, en van zijne diepe teleurstelling, toen hij bemerkte, dat de ₤600 lang zoover niet reikten, als hij gedacht had. Maar hij deelt ons ook medeGa naar voetnoot(†), dat hij gewoon was in een ‘hoekje’ van het dek der stoomboot, die hem naar Zuid-Afrika overbracht, veel tijd te besteden aan gebeden voor degenen, die hij in Engeland had achtergelaten, en voor de gemeenten, die aan zijne zorg zouden toevertrouwd worden. Hij voegt erbij, hoe hij in datzelfde ‘hoekje’ een viertal sterren opgemerkt heeft, die een kruis vormden, en dat hij de gril had dit sterrenbeeld the Pretoria Cross te noemen en te meenen, dat zijne levenstaak was to set it up. Hij vermeldt, hoe de merkwaardige ontdekking, dat dit kruis, op zekeren avond uit Pretoria gezien, rechtop stond, terwijl hij het aan boord liggende gezien had, hem troostte en bemoedigde bij het volharden in zijn zwaren arbeid. Met mededeelingen over dien arbeid is hij zeer overvloedig. Hij brengt ons op de hoogteGa naar voetnoot(§) van de moeite, die hij gehad heeft, om zijne kleine kudde elken morgen in den gebede te vereenigen en om te slagen in de vaststelling van het rechte uur voor het avondmaal, dat hij liefst te negen uur gehouden wilde hebben, omdat dit uur zich op zulke aloude antecedenten kan beroepen; hij maakt zijne lezers tot deelgenooten van zijne vrees, dat na zijn vertrek het ‘geheiligd uur van elven’ wel weder in de plaats van het uur van negen zal gekomen zijn. Met ingenomenheid verhaalt hij onsGa naar voetnoot(**), dat hij als iets nieuws een vroegen avondzang heeft ingevoerd met eene catechisatie te 4 of te 5 uren 's namiddags, naar gelang van het jaargetijde; hoe de gouverneur - waarschijnlijk Sir Owen Lanyon - zoo beleefd was, daarbij dikwijls tegenwoordig te zijn en zoo te toonen, dat men een dienst | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
voor kinderen kan bijwonen, zonder zijne waardigheid te verliezen. Levendig herinnert hij zich den ‘lieven lach’, waarmede Sir Bartle Frere placht te zeggen, dat hij in de kennis van zijn catechismus vooruitging. Deze inderdaad aandoenlijke herinnering ontlokt hem de ontboezeming: ‘Een waarlijk kinderlijk, waarlijk groot, waarlijk christelijk gemoed!’ en wordt aangevuld door nadere bijzonderheden over den inhoud van het avondgebed, dat Sir Bartle Frere met zooveel stichting placht bij te wonen. Dezelfde man roept ach en wee over de bezwaren, aan het reizen in Zuid-Afrika verbonden. Reeds te Durban wachtten hem horrors of disembarcation, die hij ‘nooit zal vergeten’Ga naar voetnoot(*). Geene loopplank, om rustig naar den wal te gaan, maar een soort van ‘mand’, waarin de eerwaardige persoon van den bisschop met zijn geheele gevolg, dat niet klein was, van de stoomboot op een kleiner schip werd afgelaten. En dan later die gruwelijke regenbuienGa naar voetnoot(†), waaronder zijne ‘dear ones’, ten getale van acht, te lijden hadden en die hemzelf in een hoekje van den wagen deden kruipen, ‘te nat, te vermoeid, te verslagen van hart om te slapen of zelfs te rusten’. Nog altijd ijst hij bij de gedachte aan den schrik, die den bewoners van Pretoria tijdens den oorlog met Cetjwayo om het harte sloeg, toen na den slag van Isandhlwana de lichtvaardige faam duizenden Zoeloe's op die stad deed aanrukken, en hij verzuimt niet ons mede te deelen, hoe zijn vaderhart gewond werd, toen hij, alles ingepakt hebbende, om zoo noodig in het ‘laager’ te vluchten, de little ones, met al hunne kleertjes aan en slechts hunne schoenen uitgetrokken, op den naakten grond zag nederliggenGa naar voetnoot(§). Waarschijnlijk zullen de kleinen de zaak wat luchtiger opgenomen hebben dan hun bezwaarde vader. Merkwaardig is het op te merken, hoe deze verwende en kleingeestige priester zich verheven acht boven de wakkere bevolking, waaronder die fatale misrekening ten aanzien van de waarde van ₤600 hem dwingt te leven. Men heeft - zegt hij - Sir Owen Lanyon zeer dikwijls hard gevallen, omdat hij den opstand der Transvalers niet voorzien heeft, maar de heer Bousfield spreekt hem vrij van alle blaam. Ook hijzelf had niet verwacht, dat de Boeren zouden vechten, en hij herinnert zich niemand, die vóór den oorlog aan iets dergelijks gedacht had. Met verontwaardiging spreekt hij van eene gemeente, die ontstemd was, omdat hij zwarte Christenen in de kerk bescheiden had, om hun godsdienstonderwijs te geven, en wier leden ronduit verklaarden, dat zij nooit weder in de kerk zouden komen, als hij dit plan doorzette. Door deze ‘onchristelijke gevoelens’, waaraan hij niet kon toegeven, werd zijn werk daar ter plaatse gedurende twaalf maanden verhinderdGa naar voetnoot(**). Hoe de zaak geschikt werd, deelt hij ons niet | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
mede; wij vinden er eene bevestiging in van wat hierboven werd op gemerkt en vooral door Van Oordt op den voorgrond gesteld wordt, dat namelijk de boeren van Engelsche afkomst in naturellenzaken één lijn trekken met de Hollandsche Afrikanen. Miskenning van de goede hoedanigheden der bevolking, waaronder zij als vreemdelingen vertoeven, de onnoozele meening, dat de denkbeelden dier bevolking eene schrikbarende achterlijkheid verraden, ijverig winstbejag, de vaste overtuiging, dat zij als bijzondere beschermelingen der Voorzienigheid een godgevallig werk doen, door hun eigen voordeel te zoeken, zijn maar al te gewone verschijnselen bij Engelschen, die invloed hebben op den gang der Zuid-Afrikaansche zaken. Hoe gevaarlijk die lieden zijn voor onze in wereldsche listen niet zoo ervaren stamverwanten, kan men uit het boek van Jorissen opmaken. In zijne Herinneringen zet hij uiteen, hoe de Boeren bij de vredesonderhandelingen bijna om den tuin geleid waren door de Engelsche commissarissen. Zij zouden hunne sterke stelling verlaten hebben zonder eenigen waarborg voor de handhaving hunner rechten, als Jorissen hen niet overtuigd had, dat een onderteekend tractaat meer zekerheid geeft dan de mooiste praatjes van Sir Evelyn Wood. Wij vernemen hier voor het eerst met zekerheid, hoe weinig er noodig geweest was, om in Maart 1881 den tot dien tijd met moeite gelocaliseerden oorlog over geheel Zuid-Afrika te verspreiden. Jorissen geeft ons den tekst der door hem gestelde proclamatie, waarin alle Afrikaners ten strijde worden opgeroepen en die uitgevaardigd zou zijn, als Wood de eischen der Transvalers niet bewilligd hadGa naar voetnoot(*), en deelt feiten mede, die bewijzen, dat deze roepstem niet tevergeefs zou weerklonken hebben. In zijne Waarschuwingen bespreekt Jorissen de kuiperijen van Mackenzie en andere Engelschen, die uitgeloopen zijn op de expeditie van Sir Charles Warren naar Bechuanaland, het grootendeels onbekende gebied, dat bewesten Transvaal ligt, en die geëindigd zouden zijn met een nieuwen oorlog tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Republiek, als niet de Transvalers tegenover de Engelsche uittartingen eene voorbeeldelooze kalmte en gematigdheid bewaard hadden. Wat hij daarbij aanmerkt aangaande verkeerde handelingen van sommige invloedrijke Transvalers, bepaaldelijk van den superintendent Du Toit, zal ik daarlaten, omdat het voor iemand, die, ver van het tooneel der gebeurtenissen verwijderd, slechts nu en dan het een en ander verneemt, moeielijk te beslissen is, of er niets in het voordeel der tegenpartij aangevoerd kan worden. Maar deze onzekerheid mag mij toch niet weerhouden den hartelijken wensch te uiten, dat de Transvalers eindelijk zullen erkennen, dat zij Jorissen op grievende wijze behandeld hebben, en hem in hun staat de plaats zullen toekennen, waarop zijne toewijding en zijne onmiskenbare talenten hem recht geven. Men kan toch in Zuid-Afrika niet vergeten zijn, hoeveel woede Jorissen en Bok | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
bij de Engelschen wekten; hoe zij waarschijnlijk hun leven zouden verbeurd hebben, als de oorlog een anderen keer genomen had; hoe Sir Owen Lanyon zich niet ontzag, de vrouwen en kinderen van die twee verwenschte Hollanders in verzekerde bewaring te nemen. En als men kennis maakt met de heldere uiteenzetting van de politieke toestanden, die uit Jorissen's pen vloeit, en daarbij weet, met hoeveel wakkerheid en vastberadenheid hij doorzet, wat hij meent te moeten ondernemen, dan bejammert men den staatkundigen partijstrijd, die zulk een man in een moeielijk tijdsgewricht van den invloed berooft, dien hij zeer zeker ten nutte van zijn nieuw vaderland zou aanwenden. Moeielijk zijn de tijden, die onze stamverwanten in Zuid-Afrika beleven. De voorbeeldeloos lage prijzen hebben ook daar hun natuurlijk gevolg: vermindering van de welvaart. Daarenboven moeten de Afrikanen altijd met bezorgdheid uitzien naar Engeland, of de politieke strijd daar te lande ook een minister van koloniën in Downingstreet doet optreden, die onder den invloed van de militairisten of van de zendelingen de staatkunde volgt, wier allerjongste openbaring de even belachelijke als kostbare expeditie van Sir Charles Warren naar Bechuanaland was. Uittarting van de Afrikaners door dolzinnige maatregelen, genomen door lieden, die van hunne zaken niets weten, is het begin en het einde van die politiek. Thans is het weder lang niet zeker, of niet de nieuwe gouverneur van Natal de kleine Nieuwe Republiek in Zoeloeland moeielijkheden brouwen zal. Daarbij zijn de stammen in het Noorden - door de humane Engelschen te Kimberley, tegen goede betaling, ruimschoots van geweren voorzien - lastig, en het is de vraag, of het geestelijk overwicht van Piet Joubert, die hen dit voorjaar bezocht heeft, voldoende zal zijn, om hen in orde te houden. Dan is men niet geheel gerust over de kolonisatie-plannen van Duitschland, dat van Angra Pequeena uit althans op weg is, om zich in de Zuid-Afrikaansche zaken te mengen. Gelukkig kan men van onze wakkere verwanten zeggen, wat Menelaüs van Telemachus zegt: zij zijn van een goed ras. Afkomstig van ouders, die voor vrij wat heeter vuren gestaan hebben; van jongs af gewend aan een leven van gevaren en ontbering, volgen zij vanzelf de leuze van Jan Pietersz. Koen: Desespereert nimmer! Er is geen volk, dat hun in hun strijd krachtiger kan bijstaan dan het Nederlandsche, en er is geen volk, dat meer reden heeft zulks te doen. De overtuiging, dat er van Engeland op den duur niets anders te wachten is dan de zoogenaamde imperialistische staatkunde, die de kolonisten aan de zwarten opoffert, en dat de Engelsche invloed moeielijk te bestrijden is, als het Engelsch de volkstaal wordt, heeft vele Afrikaners een strijd doen aanvangen voor de rechten hunner lang verwaarloosde moedertaal. In de Republieken is het Nederlandsch officieel als de taal van het onderwijs aangenomen; in de Kaapkolonie wordt onze taal althans als leervak erkend. Nu zal de bedoelde bepaling in | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
Transvaal en den Oranje-Vrijstaat wel in vele gevallen eene doode letter blijven; zeer vele onderwijzers en onderwijzeressen zijn toch Amerikanen en Schotten, die geen, of Duitschers, die weinig Hollandsch verstaan. Maar er is toch duidelijk gebleken, dat de Boeren niet geneigd zijn, de taal hunner vaderen prijs te geven. Zij hebben die taal dan ook noodig voor het lezen van den Bijbel, het eenige boek, dat aan ieder Afrikaner bekend is. Nederlandsch wordt dan ook gesproken, niet alleen in de wetgevende vergaderingen te Pretoria en te Bloemfontein, waar het de gewone taal is, maar ook te Kaapstad, waar vele Engelsche parlementsleden met ergernis die klanken vernemen, waaraan zij dikwijls geen zin kunnen hechtenGa naar voetnoot(*). Zoo bestaat dus nog altijd de kans, dat Zuid-Afrika voor den Hollandschen landverhuizer blijven zal, wat Amerika en Australië voor de Engelschen zijn: eene nieuwe wereld, waar hij de taal en de zeden van zijn vaderland, naar de omstandigheden gewijzigd, terugvindt. Wie begrijpt, hoe noodig het is, dat jongelieden, waar wat in zit, de wereld in gaan en leeren voor zichzelf te zorgen en zelfstandig te handelen, zal ook gevoelen, hoeveel belang ons vaderland heeft bij den uitslag van de moeielijke worsteling der Afrikaners tegen den Engelschen invloed. Wat van hieruit gedaan kan worden, om onze stamverwanten te steunen, heeft Dr. Jonkman aan het eind zijner brochure vrij volledig opgeteld. Wegnemen van de tijdens zijne reis bestaande belemmeringen tegen de opleiding van Zuid-Afrikaansche studenten aan onze hoogescholen; studiefondsen, waardoor dergelijke jongelieden geldelijk gesteund kunnen worden; het uitgeven van goede schoolboeken, in de Nederlandsche taal en berekend voor de Zuid-Afrikaansche toestanden; het stichten van bibliotheken met goede Hollandsche werken, en last not least, de plaatsing van Hollandsch kapitaal in Zuid-Afrikaansche, vooral Transvaalsche ondernemingen. Wat het eerste punt betreft: Dr. Jonkman had het niet behoeven te vermelden, daar de noodige wijzigingen in de wet op het hooger onderwijs reeds aangebracht zijn. Ten aanzien van het tweede weet men, dat de Doetinchemsche stichtingen onder bestuur van Ds. J. van Dijk reeds sedert eenigen tijd twee jeugdige Transvalers huisvesten, die voor rekening dier stichtingen hunne wetenschappelijke opleiding zullen ontvangen, en een derde, die voor eigen rekening hier komt. Voorts is er door de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging een studiefonds gesticht, welks bestuurders naar Pretoria geschreven hebben, dat zij voor de opleiding voorloopig van één leerling kunnen zorgen, als men hun vandaar uit een geschikten candidaat kan zenden, en het zal slechts van de bijdragen der belangstellenden afhangen, of dit studiefonds weldra over ruimer middelen beschikken kan. Voor de bewerking van de vereischte schoolboeken wordt even- | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
eens door de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging gezorgd, terwijl de Leidsche Maatschappij van Letterkunde in 1883 aan de Transvaalsche regeering eene kostbare boekenverzameling heeft aangeboden. Maar voor het laatste en belangrijkste onderwerp kan geene vereeniging, hoe ijverig zij ook zijn moge, zorgen. Dat kunnen alleen onze kapitalisten en zij zullen het doen, als zij hun eigen belang begrijpen. De rentevoet is in Transvaal hoog, want het geld is er tot dusverre schaars voorhanden geweest. Gelukkig geven de goudvelden, welker exploitatie in de laatste jaren eene hooge vlucht begint te nemenGa naar voetnoot(*), kans op verandering in dat opzicht. Hoeveel vertrouwen personen, die op de hoogte van de toestanden zijn, in de economische toekomst van de Zuid-Afrikaansche Republiek stellen, blijkt wel het allerbest hieruit, dat twee geldmannen uit Kimberley, Lewis en Marks, het kapitaal voor den spoorweg van Kimberley naar Pretoria gevonden hebben. Tot dus verre heeft de Transvaalsche Regeering hun aanbod afgeslagen, want zij verkiest den spoorweg Delagoabaai-Pretoria, die het land commercieel onafhankelijk zou maken van Engeland. Doch wij moeten niet al te lang wachten met het leggen van dien spoorweg, als wij ons de geldelijke voordeelen en de veel gewichtiger bate, die in het nauwer toehalen van de banden tusschen ons en onze Zuid-Afrikaansche verwanten ligt, niet willen laten ontgaan. Wel zegt Dr. Jonkman, als hij erover spreekt, hoe goed het zijn zou, dat het Nederlandsch kapitaal plaatsing in Transvaal zocht: ‘Dit alles is geen werk van een dag, maar mettertijd kan veel tot stand gebracht worden. De verhouding tusschen Zuid-Afrika en Holland zal allengs inniger worden, naarmate van onze zijde voortdurend meer belangstelling wordt getoond’Ga naar voetnoot(†). Doch de heer J. bedriegt zich mijns inziens, als hij gelooft, dat dit mettertijd zou kunnen geschieden. Nunc aut numquam moet hierbij onze leuze zijn. Niet ten onrechte klaagt een schrijver in het blad van Du Toit over de ‘scheepsladingen van sympathie’, uit Holland aangekomen. Nog ‘meer belangstelling’ van onze zijde zou walging wekken. Maar daden, zooals het oprichten van eene spoorwegmaatschappij en van eene bank, arbeid, zooals die van de maatschappij ter bevordering der handelsbetrekkingen met Zuid-Afrika en vooral van haar ijverigen directeur W. Dull, zal men met dankbaarheid zien. Waarschijnlijk zal men ons dan onze ‘scheepsladingen van sympathie’ vergeven, zal men trachten te vergeten, dat wij de leden der Deputatie ons land hebben rondgeleid, als waren zij rariteiten, die den volke vertoond moesten worden; dat wij hen hebben laten middag- en avondmalen, als wilden wij met geweld hunne magen bederven, en dat wij geëindigd zijn met... hen onverrichter zake naar | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
huis te zenden. Gelukkig, dat er in de laatste maanden eenige verandering ten goede gekomen is. De heer Dull heeft wel niet alles bereikt, wat hij wenschte, maar is althans geslaagd in het uitbreiden van zijn maatschappelijk kapitaal tot een viervoudig bedrag. De kleine Transvaal-leening van Oyens en Labouchere werd meer dan volteekend. Men zegt, - maar de nadere bijzonderheden ontbreken nog - dat de heer Albracht het kapitaal voor het oprichten eener Bank hier te lande gevonden heeft. Als nu nog de heer Van den Wall Bake slaagt en onder eene Nederlandsche directie met Nederlandsche ingenieurs den lang verlangden spoorweg legt, dan zal de Afrikaner zeggen: De Hollander is inderdaad zoo langzaam, als men zegt, dat hij is, doch als hij maar eenmaal begint, dan doet hij zijne zaken zoo goed als de beste. Geve de hemel, dat de Afrikaners weldra zoo over ons spreken mogen! Maar dan moeten wij niet met Dr. Jonkman denken, dat er mettertijd veel gebeuren kan, doch dadelijk de hand aan den ploeg slaan en eene der schoonste gelegenheden aangrijpen, die de wisselvallige loop der wereldgebeurtenissen aan de vrienden van ons vaderland geeft. Amsterdam, Mei 1886. C.B. Spruyt. |
|