| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Het klooster van Diepenveen. Handschrift uitgegeven en toegelicht door W.R.E. Opzoomer. - 's Gravenhage, 1886.
De heer W.R.E. Opzoomer, zoon van den Utrechtschen Hoogleeraar, heeft een handschrift, of liever een gedeelte van een handschrift, uit het klooster van Diepenveen in het licht gegeven, dat wel eenige aandacht verdient. Iedere poging toch, die wordt aangewend, om den sluier op te heffen, die over de rijke Middeleeuwen zoo lang heeft gehangen, moet gewaardeerd. Dat de jeugdige uitgever zich daarbij mannen als Prof. W. Moll en Prof. Acquoy tot voorbeelden heeft gekozen, als ook dat hij tot ‘richtsnoer bij zijne uitgaaf, de bepalingen over de uitgave van handschriften, door het historisch genootschap te Utrecht vastgesteld’, heeft aangenomen, is niet anders dan lofwaardig en kan tot aanbeveling van zijn arbeid strekken.
Toch is het de vraag, of hij der wetenschap niet grooter dienst had bewezen, zoo hij wat meer op het linguïstisch belang van het handschrift had gewezen. Hij vindt bovenal, dat het de aandacht verdient uit het oogpunt van ‘de geschiedenis onzer vaderlandsche beschaving in de vijftiende eeuw’.
Of het evenwel veel nieuw licht doet vallen op het devote leven in de kloosters van Geert Groote en de zijnen, betwijfel ik. Prof. Acquoy in zijn geschrift: Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Prof. Moll in zijn: Johannes Brugman hebben in dit opzicht standaardwerken geleverd, die de mystiek van het kloosterleven der 15de eeuw geheel hebben ontsluierd. Nadere bijzonderheden uit dat leven mede te deelen, is na den arbeid dier geleerden niet dringend noodig; ook al moge het waar zijn, dat de arbeid dier vrome zusters eerbied verdient. De heer Opzoomer is, blijkens zijne inleiding, zelf te zeer overtuigd van het eentonige en het ontzenuwende in die mystiek, dan dat alleen om de mededeeling van andere ‘détails’ daaromtrent die uitgave gewettigd zoude zijn.
Uit linguïstisch oogpunt daarentegen is het handschrift uit het klooster van Diepenveen allermerkwaardigst. De uitgever nu heeft zeker in de aanteekeningen aan den voet der bladzijden niet nagelaten, de duistere M.E. woorden op te helderen. De meest bekende bronnen voor de Middelnederlandsche taal stonden hem daarbij ten dienste. IJverig heeft hij daaruit geput. Doch wat bovenal merkwaardig ware geweest, de ontsluiering der geheimen van het hoogst eigenaardig dialect van het handschrift, daarvan vernemen we niets. In ieder Middelnederlandsch woordenboek zijn verklaringen te vinden van woorden als: rechte voort, cyrheit, sich pinen, ledich holden enz. enz. Doch vergeefs zochten wij naar verklaringen o.a. op het
| |
| |
gebied van het hoogst, eigenaardige vocalisme, waarvan het handschrift merkwaardige proeven bevat.
De jeugdige uitgever had daarvoor moeten te rade gaan bij een hoogleeraar in de plaats zijner inwoning, die van het dialect van dit handschrift reeds sedert jaren bijzondere studie gemaakt heeft. Wij zonden hem dan ook den goeden raad willen geven, naar de woning van den Hoogleeraar Dr. J.H. Gallée zijne schreden te richten, voordat hij het waagt, met eene tweede proeve of een vervolg voor het voetlicht te verschijnen.
's-Gravenhage, 17 Juni 1886.
Dr. D.C. Nijhoff.
| |
Natuurkunde van den mensch. Vrij bewerkt naar de laatste verbeterde uitgaaf van Prof. Thomas H. Huxley 's Lessons in elementary physiology, door Dr. R. Sinia.
Zooals in alle takken der natuurwetenschap zijn ook in de kennis der levensverschijnselen in deze eeuw groote vorderingen gemaakt. Sedert men - na langdurigen strijd - bijna algemeen aan de leer der geheimzinnige ‘levenskracht’ de gehoorzaamheid heeft opgezegd, is de overtuiging bij physiologen en natuurkundigen meer en meer gevestigd, dat de levensfunctiën niet gebonden zijn aan bovennatuurlijke oorzaken, doch het uitvloeisel zijn van chemische en physische processen.
Tegenwoordig wordt er dus naar gestreefd, deze processen meer en meer te doorgronden, en hoewel men daarin niet steeds volkomen is geslaagd en het dierlijk leven nog altijd veel raadselachtigs in zijne verschijnselen aanbiedt, zoo mag toch niet ontkend worden, dat onze kennis daarvan dagelijks toeneemt. De physiologie is, vooral door den vooruitgang op chemisch en physisch gebied, in onzen tijd eene zelfstandige wetenschap geworden, die op positieve uitkomsten kan wijzen en niet meer, zooals voorheen, haar steun hoofdzakelijk in hypothesen moet zoeken.
Dit feit kan niet genoeg door ons gewaardeerd worden, want de vooruitgang op physiologisch gebied doet ook de kennis van ons eigen lichaam meer en meer toenemen en van die kennis hangen ons welzijn en onze gezondheid in de hoogste mate af. Het verdient dus alleszins toejuiching, dat men, met het oog op die zelfkennis, de uitkomsten der nieuwere physiologie ook in wijderen kring tracht te verspreiden en er in den laatsten tijd vele populaire geschriften zijn verschenen, waarin physiologische onderwerpen worden behandeld. Vooral in Engeland traden in de laatste jaren vele schrijvers op met populaire werken op physiologisch gebied en onder hen bekleedt Prof. Thomas H. Huxley de eerste plaats. Onder de talrijke natuurhistorische en physiologische werken, die van zijne hand verschenen, is zijne ‘Natuurlijke geschiedenis van de rivierkreeft’ beroemd geworden en de ‘Lessen in de beginselen der physiologie’ verdienen met eere genoemd te worden.
Het was dan ook een gelukkig denkbeeld van vertaler en uitgever, toen zij besloten, het laatstgenoemde werkje in het Nederlandsch over te brengen en het daardoor ook in ons land voor een ruimeren kring toegankelijk te maken.
Over de wetenschappelijke waarde van het oorspronkelijke werk kan ik kort zijn, daar de inhoud bij een schrijver en geleerde als Huxley, zooals vanzelf spreekt, voortreffelijk is en de stijl aan gemakkelijkheid en duide- | |
| |
lijkheid niets te wenschen overlaat. Ook dit werkje is een bewijs voor Huxley's uitnemende gave, om de natuurwetenschap op eenvoudige en bevattelijke wijze voor te dragen.
Het verheugt mij daarom hierbij te kunnen voegen, dat ook de Nederlandsche bewerker in zijne taak uitstekend geslaagd is en dat dit werkje met vrijmoedigheid mag worden aanbevolen, niet alleen voor examenstudie, doch vooral voor hen, die zich niet in het bijzonder met physiologische studiën hebben beziggehouden en er toch prijs op stellen, de merkwaardige organische processen, die ons leven beheerschen, te leeren kennen. De taal is duidelijk, eenvoudig en begrijpelijk en bovendien - hetgeen niet van alle schrijvers op natuurkundig gebied kan getuigd worden - in den regel vrij van fouten tegen spelling en interpunctie, behoudens enkele uitzonderingen, zooals droogen, dwarsche, spijsverteering, enz. Sommige hoofdstukken, zooals o.a. het algemeen overzicht, de beschrijving en de werking van het hart en die van de zintuigen zijn zelfs zeer goed geslaagd.
Slechts tegen enkele onjuistheden of minder volledige voorstellingen moet ik eenige bezwaren inbrengen.
In de noot op bladz. 135 wordt gezegd, dat een stuk biefstuk veel voedzamer is dan eene zekere hoeveelheid erwten, al bevat deze laatste eene grootere hoeveelheid eiwitstoffen, en dat wel: omdat de biefstuk beter te verteren zou zijn. Dit is niet volkomen juist. Volgens Klencke is de gemiddelde tijd voor het verteren van biefstuk 3 uren, van erwten en boonen slechts 2½ en van erwten- of boonensoep zelfs slechts 1½ uur. De vegetariërs hechten dan ook te recht aan de leguminosen eene groote waarde ter vervanging van het vleesch. Dat de peulvruchten door sommige menschen niet zoo goed verteerd worden, vindt juist zijn grond in het groote gehalte aan eiwitstoffen tegenover de stikstofvrije stoffen. Goed toebereid en met andere voedingsstoffen, die weinig stikstof bevatten, vermengd, leveren de peulvruchten een zeer verteerbaar voedsel.
Bij de verklaring van de werking der lens in het oog had ik eene figuur gewenscht, om de vorming van het beeld duidelijk te maken en den invloed der meerdere of mindere bolvormigheid op de plaats van het beeld te verklaren. Evenzoo zou bij de, overigens zeer duidelijke en uitvoerige, beschrijving van het gehoororgaan eene afbeelding van het orgaan van Corti op hare plaats zijn geweest.
Op bladzijde 294 wordt de merkwaardige stelling verkondigd, dat, bij het verhitten van een been in een luchtdicht gesloten vat, niets anders overblijft dan de witte beenderaarde. Het behoeft geen betoog, dat zonder toetreding van lucht geene verbranding kan plaats hebben en dus ook uit de beenderen geene beenderaarde kan gevormd worden.
Van de opname der vetten in de melksapvaten wordt niets anders vermeld, dan dat men nog niet zeker weet, hoe dit geschiedt (blz. 150). Deze uitspraak geldt, althans voor een gedeelte, tegenwoordig niet meer en het verwonderde mij, bij de tamelijk volledige beschrijving der spijsvertering geene melding gemaakt te zien van de merkwaardige proeven van Eimer, Zwarykin e.a., waaruit volgt, dat de opslorping van vet in den dunnen darm door bijzondere, zich vrij bewegende, zoogenaamde ‘reizende’ cellen plaats heeft, die uit het bindweefsel van het slijmvlies komen en tusschen de cellen van het cylinderepithelium doordringen. Aan de binnenoppervlakte
| |
| |
van den darm gekomen, nemen zij, evenals ééncellige diertjes, voedsel, het vet, op en keeren dan weer, met vet beladen, in de melksapvaten terug. Hoewel zeker nog vele andere oorzaken tot de absorptie van het vet medewerken, moet die toch waarschijnlijk voor een groot deel op deze wijze verklaard worden, daar verschillende bevoegde onderzoekers tot dezelfde uitkomsten kwamen.
Ten slotte moet ik nog opmerken, dat de figuren in het werkje, op enkele uitzonderingen na, te wenschen overlaten. Niet alleen zijn vele afbeeldingen minder fraai en daarbij dikwijls onduidelijk en slecht afgedrukt (zie b.v. de fig. 34, 45, 60, enz.), doch bij vele zijn ook de letters en cijfers der verklaring niet in overeenstemming met die van de figuren of ontbreken zelfs geheel. Ik wijs o.a. op de fig. 8, 9, 10, 41, 44, 45, 46, 55, 58, enz. enz. Het een en ander maakt het bestudeeren der figuren voor een oningewijde zeer moeielijk en het komt mij voor, dat men - den prijs in aanmerking genomen, die waarlijk niet gering is - ook aan dit gedeelte dezelfde zorg had mogen besteden als aan den overigen inhoud.
Zutfen, Mei 1886.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Tatjana. Roman uit de Russische ambtenaarswereld van Joseph Lubomirski. Vertaling van S.C. 2 dln. Alkmaar, Herms. Coster & Zn.
Deze roman verplaatst ons onder de regeering van den laatsten Keizer Nicolaas en verhaalt de droeve en blijde lotwisselingen van een jonggehuwd, teederminnend paar uit den Russischen adelstand, graaf Wladimir Lanin en zijne Tatjana. Door de duivelachtige listen van een ministerieel ambtenaar wordt de jonge graaf onschuldig in eene samenzwering betrokken en naar Siberië verbannen. Daarheen volgt hem zijne vrouw maar ook de haat zijns vijands en straks deze zelf, met het bepaalde doel, de offers zijner wraakzucht geheel te vernietigen, wat gelukkig door den onvermoeiden ijver en de toewijding der getrouwe Tatjana verijdeld wordt.
De Russische ambtenaarswereld doet zich in dit verhaal van zijne verachtelijkste zijde kennen, als door eerzucht, geldzucht en persoonlijke grieven geheel beheerscht. Het is vol van de kuiperijen, schurkenstreken en geweldenarijen dier heeren, dikwerf met maar al te groote macht bekleed. Vooral in Siberië zuchten de ballingen onder hun tyranniek administratief gezag. Het verhaal is in de hoogste mate romantisch, vol avonturen, gespannen toestanden en ongedachte uitreddingen en houdt daardoor, levendig en aangenaam verteld als het is, de belangstelling des lezers gaande en zijne aandacht geboeid. Hierin bestaat dan ook zijne voornaamste verdienste, als aangenaam en onschuldig tijdverdrijf voor den lezer, die geene karakterstudie of diepte van opvatting zoekt. Wie nauwkeurig leest, zal bovendien nog stuiten op menige onwaarschijnlijkheid.
In vloeiend Nederlandsch vertaald, in handig postformaat gedrukt, sierlijk van uiterlijk, zal Tatjana zonder twijfel door menigeen met genoegen gelezen worden.
H.
Tépé.
| |
Op de badplaats. Roman van Friedrich Spielhagen. Uit het Duitsch. Arnhem, J. Rinkes Jr.
Meer dan gezondheid komt de beau-monde op de badplaats vermaak zoeken,
| |
| |
afwisseling, ontspanning. Vooral de dames zijn er in haar element en de mondaines geven er den toon aan. Te midden van zulk eene kermis der ijdelheid, onder allerlei spel, intriges, twisten en misverstanden wordt de lezer in dezen roman verplaatst. Dat een en ander niet zonder talent beschreven en het leven op de badplaats aanschouwelijk geschetst wordt, deed de naam van den auteur reeds verwachten. Waaraan mag het dan zijn toe te schrijven, dat deze roman ons niet in die mate boeide als zoovele andere van dezelfde hand? Misschien wel hieraan, dat we ons gedrukt begonnen te gevoelen onder een wel wat al te lang gerekt verblijf in die duffe geestelijke atmosfeer. De auteur vraagt onze belangstelling voor een jonggehuwd paar, Adalbert Osseck van Ossecken en Hilda, om getuige te zijn van hunne wederzijdsche verwijdering en verzoening. Recht duidelijk werd het ons evenwel niet, waardoor de disharmonie tot zulk eene hoogte stijgen kon, noch ook vonden wij de wel wat plotselinge verzoening voldoende gemotiveerd. Een min of meer comischen indruk maakt de verhouding tusschen Cora en Escheburg, de zuster der vrouw en den vriend van den man, die een verbond hebben gesloten, om de echtgenooten weer tot elkander te brengen. 't Is een zuiver vriendschapsverbond, want beiden weten van elkaar, dat ze lijden aan eene hopelooze liefde, - voor wie mag hier niet gezegd worden - maar die eindigen met verliefd te worden op elkaar. Min of meer vermoeiend is het voor den lezer, om hunne steeds weer onvruchtbare pogingen daartoe gade te slaan, om ten slotte de verzoening, eigenlijk buiten hen om, door eene toevallige omstandigheid te zien tot stand komen.
Op meer dan één bladzijde verraadt dit werk de hand van den bekwamen en gerenommeerden schrijver, die de drijfveeren van het menschelijk hart kent en meesterlijk weet bloot te leggen, maar het geheel schijnt ons toe gebrekkig ineengezet en overtogen met eene matte tint. Ruim 300 bladzijden en nog al dik papier maken het tot een vrij lijvig boekdeel, vrij dicht inéén, met flinke letter gedrukt. De vertaling mag wel geslaagd heeten.
H.
Tépé.
| |
Jules Claretie. Zijn Excellentie de minister. Parijsche roman naar de 62ste Fransche uitgave door Arnold Ising Jr. 2 dln. 's Gravenhage, A. Rössing.
Gelijk vóór in dit boek te lezen staat, schrijft Claretie in de opdracht van dit werk aan A. Daudet:
‘Jarenlang heb ik aanteekeningen voor dit boek verzameld....
Alles is waarheid; ik heb het om zoo te zeggen, zelf gezien.’
Bezwaarlijk kan, dunkt ons, deze verzekering ad literam worden opgevat. Misschien wèl, wat de feiten, ook wat de omstandigheden en lotgevallen, maar dan toch niet, wat het innerlijk zieleleven der handelende personen betreft. En veel meer dan slechts met eene romantische historie hebben we hier met een zielsproces te doen, met de stuksgewijze ontadeling toch van een menschelijk karakter, onder den invloed van hartstocht en omstandigheden.
Sulpice de Vaudry, een degelijk man en zeer begaafd advocaat uit de provincie, heeft het tot volksvertegenwoordiger en, bij den aanvang van ons verhaal, tot minister van binnenlandsche zaken gebracht. Idealist, eerzuchtig, maar eerlijk en bescheiden, vreemd aan de intriges der hoogere politiek en der bureaucratie, intusschen niet weinig gestreeld door zijne verheffing en den glans, hierdoor op zijn persoon geworpen, vat hij met ernst zijne taak
| |
| |
op en stelt zich voor een hervormer en weldoener te worden van zijn land, daarbij met zorg maar ook met trots gadegeslagen door zijne jonge, liefhebbende vrouw, de edele, eenvoudige Adrienne. Alras stuit de koude, platte werkelijkheid de hooge vlucht zijner idealen. Naijver, spionnage, stille tegenwerking belemmeren zijne vrije beweging en de uitvoering zijner plannen en bedoelingen. De groote wereld legt beslag op hem, verblindt hem en sleept hem mede, en in de armen eener Aspasia, die zijne zinnen geheel betoovert, verspeelt hij zijne geestkracht en verwoest hij zijn huiselijk geluk, te gelijk met zijn staatkundig succes. Eene tragische geschiedenis, waarin, ook ten opzichte der geslepene, geroutineerde coquette, Nemesis ten slotte haar verpletterend vonnis voltrekt.
De lezer van dit werk wordt binnengeleid in de hoogste kringen der hedendaagsche Parijsche samenleving: in den ministerraad en de antichambres, in de salons der aristocratie en de operaloges. Met vaardige pen teekent de auteur de weelde en wuftheid dier slechts voor intriges en vermaak levende wereld, de luchthartigheid en persoonlijke drijfveeren der politici, de wilde jacht naar ambten en invloed onder de regeeringskringen. De eenige man van karakter en beteekenis, de grijze oud-journalist Ramel, die nooit iets voor zichzelven had gevraagd, sterft vergeten en onopgemerkt. Dit alles wordt beschreven met groot talent, aanschouwelijk in de hoogste mate, in lossen, boeienden stijl; de dialoog is natuurlijk en vol leven, het geheel heeft een ongekunsteld verloop. Doch wat ons in dezen roman schijnt te ontbreken, is de ziel, de eigen overtuiging van den auteur. Hij geeft - trouwens, de opdracht zegt het met zoovele woorden - de dingen, zooals zij zijn, zooals hij ze heeft ‘zien gebeuren’; hij geeft eene photographie, geene schilderij. Vandaar, dat zijn zedenspiegel geen aangrijpenden zedelijken indruk verwekt. Ook laat hij niet het geweten, maar het toeval de rol van Nemesis vervullen. Werken van zulk eene richting mogen in Frankrijk eene 62ste uitgave beleven, het valt zeer te betwijfelen, of ze evenzeer den smaak zullen streelen van ons Nederlandsch publiek, waaronder velen ook aan de tooneelen van vrouwelijke verleidingskunst eener demi-mondaine aanstoot zullen nemen.
Hiermede meenen we tot kenschetsing van dit werk te kunnen volstaan. De vertaling is verdienstelijk en verraadt den letterkundige. De uitvoering, op fraai papier, laat niets te wenschen over.
H.
Tépé.
| |
Othmar, door Ouida. Uit het Engelsch door C. Baarslag, 3 dln. Haarlem, De Erven F. Bohn.
Deze roman is een vervolg op ‘Prinses Napraxine’, het vorige jaar in dit tijdschrift aangekondigd en minder gunstig beoordeeld. Wij verlieten daarin de beide hoofdpersonen, de prinses en Othmar, ten gevolge van een duel en een zelfmoord weduwe en weduwnaar geworden, terstond na het sluiten van hun huwelijk. Hier vinden wij beiden terug, negen jaar later, hem nog altijd in de rol van verliefden echtgenoot, haar als de koele, spotzieke, wereldsche vrouw, de altijd nog gevierde schoone. Toegevende aan de gril van een oogenblik rukt ze een jong, onschuldig meisje, een natuurkind van een eiland in de Middellandsche Zee, uit hare omgeving, om er al spoedig niet meer naar om te zien. Haar echtgenoot trekt zich het lot
| |
| |
aan van 't verlaten kind, maar laadt daardoor de verdenking op zich van uit minder edele drijfveeren te handelen, en wekt alzoo in het hart zijner vrouw eene soort van jaloezie, die zijzelve niet begrijpt, maar waarvan de andere het slachtoffer wordt.
Voor wie ‘Prinses Napraxine’ niet gelezen heeft, verliest deze roman al terstond de helft zijner waarde, daar hem het raadselachtig karakter der schoone Nadine volstrekt onbegrijpelijk zal voorkomen. Maar ook wij zouden wel gewenscht hebben van de verdere kennismaking verschoond te zijn gebleven met deze sfinx met haar kwijnenden blik, haar raadselachtigen glimlach, hare diabolische schoonheid, haar cynisme en hare harteloosheid. Want ook hier weer zijn het vooral hare beschouwingen over menschen en dingen, die ruim de helft dezer drie deelen vullen, en al het talent van Ouida kan niet den weerzin overwinnen, dien het gedwongen vertoeven in zulk een gezelschap bij den lezer wekt. Evenmin kunnen dat de enkele betere eigenschappen, die ze nu en dan laat zien of doet vermoeden, noch ook de opwelling van berouw en de zelfbeschuldiging aan het slot, die haar verzoening doen zoeken met den beleedigden echtgenoot.
In prinses Napraxine, later gravin Othmar, heeft Ouida eene vrouw willen schetsen zonder zinnelijken hartstocht, met een hoogst ontwikkeld verstandsleven en een scherpen critischen blik op menschen en toestanden, in wie, omgeven als ze is door eene wereld van dwaasheid en zelfzucht en ijdelheid, het gevoelsleven bijna geheel is ten ouder gegaan. Zou nu misschien nog in een derden roman van drie deelen dit laatste element in haar tot zijn recht komen, onder den invloed wellicht van aangrijpende gebeurtenissen of grievende smart? Dan kreeg het geheele werk ten minste strekking en gedachte en kon het oordeel gunstiger zijn.
Maar ook dan zouden we wenschelijk en mogelijk hebben geacht, - en het werk zou er drievoudig in waarde bij hebben gewonnen - als het tot een derde van den omvang beperkt gebleven ware. Nu zal het alleen aan de gevestigde reputatie der schrijfster te danken zijn, als het nog lezers vindt.
H.
Tépé.
| |
E. Biller. Barbara Ittenhausen. Een verhaal uit het Augsburger familieleven in de XVIde eeuw. Almelo, W. Hilarius Wzn.
Dit verhaal uit het Augsburger familieleven in de XVIde eeuw is op eigenaardige wijze samengesteld uit door de schrijfster met groot talent ontworpen aanteekeningen uit het dagboek, dat Barbara Ittenhausen voor haar oudste en liefste kleinkind, Gonda, bestemd had.
De lezers, die eenigszins bekend zijn met de ontwikkelingen, die op politiek en godsdienstig gebied in Duitschland in de XVIde eeuw plaats vonden, zullen met belangstelling opmerken, dat zij levendig in dien tijd verplaatst worden, en zien, welk een invloed die geweldig schokkende gebeurtenissen op het familieleven dier dagen moesten uitoefenen.
De verschillende historische personen, die in het verhaal voorkomen, zijn karakteristiek geteekend en de gebeurtenissen aanschouwelijk voorgesteld. Boven allen trekt ons de hoofdpersoon, Barbara Ittenhausen, gehuwd met Lorenz Altherr, aan. Zij is geene geïdealiseerde heilige, maar eene vrouw,
| |
| |
die we in hare bijzondere en veelbewogen levensomstandigheden bewonderen en liefkrijgen. Waar zij, zonder eenige gemaakte of schijnheilige nederigheid, hare eigene fouten en gebreken erkent en openbaar maakt, dwingt zij ons achting en medegevoel af. Waar zij de lijdensschool intreedt door de vreeselijke rampen, die over haar en haar gezin worden uitgestort; waar diep vlijmende smarten haar moederhart op het pijnlijkst treffen, lijden we met haar mede, maar gevoelen we tevens, welk eene kracht en een steun gegeven zijn in die ware, ongekunstelde vroomheid, die zich verheffen kan boven het leed der aarde en onderworpen aanneemt, wat eene hoogere hand toeschikt.
Als Barbara schrijft: ‘Gonda moet het boek hebben. Of zij er iets uit leeren zal, weet God alleen’, dan zeggen wij: Gonda moest wel eene geheel verstokte zijn, als dat het geval niet was.
Of de lezers uit dit boek iets leeren zullen?... Ons antwoord is: niemand worde afgeschrikt het boek ter hand te nemen uit vrees, dat men hier strenge zedespreuken of dweperige vertoogen zal aantreffen. We hebben hier een boek, dat eene frissche, aangenaam onderhoudende lectuur oplevert; een boek, dat men leest en herleest, om er veel goeds, geest- en hartverheffends uit te zamelen. We vinden hier geene sentimentaliteit, maar diep gevoel, ware, warme liefde en behoeven ons den traan niet te schamen, die door de beschrijving van waren zielenadel aan het oog ontspringt.
Eene goede en vloeiende vertaling verhoogt het genot der lezing van het verhaal.
Eene enkele vraag: kon men in het jaar 1529 van ‘roode centen’ spreken? blz. 33.
H.
|
|