| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Meegedeeld door mevr. van Westrheene.
De schim van haar kind.
Naar Emil Faubert.
II.
‘Gij weet, wat er tusschen ons is.’
Mijne vrouw had die woorden zoo beslissend gesproken, dat ik in mijne ontsteltenis geen antwoord vond. Zij zette een glas warmen wijn en een met zorg toebereid maal op de tafel. Toen zij daarna onmiddellijk de deur wilde uitgaan, viel ik voor hare voeten neder en wilde hare knieën omvatten; doch zij richtte zich fier op, schudde driftig haar hoofd en ging voorbij mij heen. Ik liep haar na, den tuin in, en hoorde haar door de voordeur in huis gaan. Ik vatte de klink en riep: ‘Agatha! Laat mij de kinderen zien; mijne kinderen!’ De deur bleef gegrendeld, en niets bewoog zich.
Ik keerde naar mijne kamer terug; de hond sprong mij vooruit. Spijs en drank bleven onaangeroerd. Het vuur brandde zoo gezellig in den haard, deed aan zooveel huiselijk geluk denken, dat ik het knetteren van de vlammen niet langer kon verdragen. De hond schudde zich en het stuk van zijn ketting rammelde aan zijn hals; hij had in de blijdschap van het wederzien zijne ketenen verbroken; ik had in de smart van het wederzien nieuwe ketenen gevonden; ik scheen een gevangene in mijn eigen huis!
Daar hoorde ik boven mij het schreien van de kinderen en onmiddellijk daarop de stem van mijne vrouw, de melodie van het wiegelied, en het gevoel van mijne ellende overmande mij. Ik kon het niet meer uithouden en vlood met den hond het huis uit, ging naar de schuur en haalde eene bijl.
Een scherpe wind floot mij langs de ooren; het deerde mij niet; het was eene muziek, die bij mijne bitterheid paste. Ik liep den heuvel op achter den tuin en zag het meer als eene spiegelgladde ijsvlakte in het maanlicht schemeren. Heel in de verte zag ik een licht; het kwam uit de visscherswoning van Martens. Hij en de hond hadden mij liefde betoond, en Agatha?..
Ik keek naar mijn huis om. ‘Verworpen’, dacht ik nog eens, ‘door haar, zonder wie ik niet leven kan.’ Onder het ijs woonde de dood; ik kon hem nergens zekerder vinden.
| |
| |
Ik was midden op het meer en begon mijn afschuwelijk werk. De slagen van de bijl dreunden op het ijs en de splinters sloegen mij in het aangezicht. Eene akelige echo antwoordde uit het bosch op iederen bijlslag. Ik werd warm, terwijl ik mijn eigen graf delfde. Eindelijk had ik den dood opgeklopt en hij opende zijne poorten; er werd eene kleine zwarte opening tusschen het ijs zichtbaar. Welhaast zou ik er rusten en spoorloos verdwijnen.
Daar sloeg de hond aan en liep naar den oever terug. Ik keek hem na en spande mijne oogen in, om te zien, en ik zag eene gestalte op den heuvel; uit de onrust van den hond en de figuur dier gestalte begreep ik, dat het niemand anders zijn kon dan Agatha. Zooals ik naderhand hoorde, was zij door het vernieuwde geblaf geschrikt, zij had zich uit het raam gebogen en mij uit de schuur zien komen. Zij vreesde een ongeluk en was mij zoo snel mogelijk gevolgd.
Ik had geen tijd te verliezen, wilde ik mij niet nogmaals door mijne vrouw laten redden, om weder nieuw lijden te gemoet te gaan. Met inspanning van al mijne krachten hamerde ik op het ijs, zonder mij te laten terughouden door het angstgeroep, dat in den stillen nacht tot mij doordrong. Eindelijk was de opening groot genoeg; ik slingerde de bijl van mij af en knielde neder.
Daar voelde ik den adem van den hond, die mijne vrouw voorbijgeijld was, als begreep hij het gevaar. Ik bukte en liet mij door de opening glijden. Reeds had ik het water tot over mijne borst, toen de tanden van den hond mij aangrepen en ik door twee sterke armen boven water gehouden werd. Nog eenige minuten en ik lag bewusteloos op het ijs.’
Professor Walter was diep ontroerd; hij zette zich weder voor zijne schilderij neder en deed, terwijl Peter zijn verhaal voortzette, als werktuiglijk een paar streken op het doek.
‘Toen ik tot mijzelven kwam, boog mijne vrouw over mij heen en bewees mij de liefderijkste zorg. Weder trof mij een straal van het innigste medelijden uit hare oogen, en gewillig liet ik mij door haar naar huis geleiden. Door haar arm gesteund, beleefde ik het eerste gelukkige oogenblik na mijne veroordeeling. Nu en dan sprak ik zacht haar naam uit, en dan drukte zij mij een oogenblik lang nog vaster naar zich toe en verhaastte haar tred.
Tot laat in den morgen was mijne vrouw met mij bezig, om mij te verkwikken en te verwarmen; ik stak haar mijne hand toe, en zij vatte die aan en hield haar een paar minuten vast; ik voelde, hoe hare tranen op mijne hand vielen, en weldadiger werkten die droppels dan de verwarmende drank, dien zij mij bereid had. Ik werd rustiger; zij meende, dat ik sliep, en daar voelde ik haar kus op mijn voorhoofd. Ik was een en al dankbaarheid; de gedachte aan het korte geluk van die weinige uren heeft mij in de jaren van lijden, die erop volgden, voor volslagen wanhoop behoed.
Den volgenden dag lag ik in eene hevige koorts, doch het was niet mijne vrouw, die mij verpleegde. Onder vreemde zorg genas ik langzaam; het taaie lichaam werd gezond; mijne ziel leed dubbel.
Sedert den dood van mijn zoontje had ik geen sterken drank gebruikt en ook nadat ik mijne vrijheid had herkregen, bleef ik trouw aan de belofte, welke ik had afgelegd. Agatha zag het; doch scheen het niet hooger te achten dan het volbrengen van een plicht, wat geen bijzonderen lof verdiende. Ik zocht mij nuttig te maken in huis: zij had er geene oogen voor. Ik volgde
| |
| |
hare neigingen: tevergeefs. De fraaie bibliotheek van haar vader was in haar bezit gekomen; ik las de boeken, welke zij het meest waardeerde, om er in onze vrije uren met haar over te kunnen spreken; dan kwam er somwijlen een innemende glimlach om haar mond, en ik was gelukkig; doch de weg naar haar hart bleef voor mij gesloten.
Onze welstand nam onder dat alles van dag tot dag toe. Mijne vrouw bestuurde mijn huis en wat zij deed, werd gezegend. Doch ik..... ik wenschte dikwijls, dat wij tot volslagen armoede mochten vervallen, om voor vrouw en kinderen te kunnen werken en haar te kunnen toonen, dat geen strijd mij te zwaar viel, om hare liefde te winnen; dat geene moeite mij te groot was, om den mijnen eene nieuwe toekomst te scheppen. - Ziedaar mijn huwelijksleven.’
Peter zweeg, en ook de schilder vond geene woorden voor zijne deernis. Hij drukte den armen man de hand en zeide slechts:
‘Blijf hopen; met Gods hulp kan alles nog terechtkomen.’
Daar hoorden zij twee vroolijke kinderstemmen. De dochtertjes van den kastelein hadden den langen weg om het meer afgelegd, om, op bevel harer moeder, den schilder een korfje met brood en wijn en vruchten te brengen, dat zij te zamen droegen. De vader streelde de gloeiende wangen zijner kleinen en de ongewone liefkoozing deed haar beschroomd de oogjes nederslaan. De schilder keek vriendelijk op de kleinen neder en dacht aan de tegenstelling van die feestelijk uitgedoste kinderen en het donkere tafereel, dat hun vader voor hem had opgehangen. Had hij er een uur geleden nog over nagedacht, hoe hij zijn landschap leven zou bijzetten, zijn kunstenaarsoog weifelde niet meer. Hij zeide aan Peter, wat hij dacht te doen, schonk den kinderen van de lekkernijen uit het korfje, tilde haar in de boot en vermaande haar stil in de houding te blijven, welke hij haar aangaf. Indien hij daarbij naar Peter had omgezien, zou hij de bezorgdheid op zijn gelaat wel opgemerkt hebben; doch de kastelein miste den moed, om zich tegen den schilder te verzetten, en hij vergenoegde zich met het touw, waarmede de boot aan de landingsplaats vastlag, nog eens steviger om den paal te slingeren en vast te knoopen.
De tweelingen waagden zich nu en dan beschroomd aan een proefje van de versnapering en zaten gehoorzaam stil. De schets vorderde, de waterbloemen speelden om de met roode linten versierde hoeden der kleinen, de zon wierp een gouden gloed op het meer, en bosch en dorp spiegelden zich in het onbewogen water.
De schilder had zijn arbeid voltooid; de kinderen waren vrijmoediger geworden en de blonde wees met haar vingertje naar de bruine op het doek en vroeg:
‘Maar waarom hebt gij vader vergeten?’
In dat oogenblik begon het water te rimpelen en er vielen breede schaduwen tusschen het licht.
Tot nu toe had Peter oogenschijnlijk onverschillig het tooneel bijgewoond, doch nu zeide hij haastig:
‘Er komt een onweer boven het dorp op. Wij moeten terugkeeren.’
Zij bergden schielijk schilderkist, doek en vouwstoel in de boot en Peter wilde de kinderen er uittillen; doch Walter zeide:
‘Dat gaat niet; de weg om het meer is veel te lang; de kinderen zouden doornat zijn, eer zij tehuis kwamen.’
| |
| |
Hij steeg in de boot en verwachtte, dat Peter hem zou volgen, doch de man verroerde zich niet en antwoordde:
‘De last is te zwaar voor het bootje. Geef mij de kinderen hier, mijnheer; ik kan de verantwoording niet op mij nemen; mijne vrouw zou het mij nooit vergeven, als ik nog eens mijne belofte schond.’
Walter begreep maar al te goed, wat er in den kastelein moest omgaan. Hij trok zijne jas uit, greep de riemen en zeide:
‘Wees niet bezorgd; ik ben niet tevergeefs lid van de roeiclub geweest op de Spree. Ik breng de kinderen veilig over.’
Peter stond besluiteloos. Hij kon het niet over zich verkrijgen, de hand aan de boot te brengen, waarin zijne dochtertjes zaten en waaruit eens zijn lieveling in de golven was gezonken. De schilder moest zelf den strik van den paal losmaken, om van wal te steken, en weldra wiegelde de boot op de vlakte. De zusjes hielden elkander omvat en wendden geen oog van den roeier af.
‘Het meer is ook een schilder,’ dus keuvelde hij, ‘en wil u nu uitteekenen; daarom moet gij heel stil zitten; anders wordt het boos, omdat het telkens eene andere houding moet afspiegelen.’
De donder rommelde in de verte, de golven verhieven zich. De kinderen begonnen te beven en zich angstig te bewegen. De nood maakte Walter vindingrijk en welsprekend.
‘De boot,’ vertelde hij, ‘was vroeger een groote roofvogel, een koning in de lucht, en tot straf in hout veranderd, omdat hij eens twee lieve meisjes had aangegrepen en op een hoogen berg had gevoerd. Hij mag niet meer in de hooge, zuivere lucht vliegen, maar moet hier op het water zwemmen; zijn prachtige staart is nu de achterzijde van de boot, zijn snavel is de punt en de riemen zijn zijne vleugels, maar hij weet, dat hij eens weer een fraaie vogel kan worden, nadat hij twee lieve, moedige zusjes veilig heeft overgebracht, die niet bang zijn voor donder en storm en regen.’ Daarom moesten de kindertjes geen arm en geen voet bewegen en hun adem in houden, want dan zou de arme houten vogel weer vrij naar de zon kunnen vliegen.
Walter had dat alles, tusschen de roeislagen door, verteld, en de kinderen hadden aan zijne lippen gehangen. Zij waren aangeland. De donkeroogige verwachtte reeds, dat de houten vogel in de lucht zou vliegen, doch had geen tijd, om zich te verwonderen over het onvervuld blijven der schoone belofte, want daar zagen zij hare moeder.
Ook Agatha had den morgen van den treurigen gedenkdag in tegenstrijdige gevoelens doorleefd. Bij den eersten donderslag was zij naar het meer geijld, om de kinderen te gemoet te snellen.
Dáár had zij het bootje op de golven zien dansen en de witte jurkjes van de kleinen tegen het donkere water zien afsteken.
‘De ongelukkige!’ was zij uitgebarsten. ‘Geldt hem zijne belofte nog niets?’
Doch in hetzelfde oogenblik ontdekte zij, dat de roeier niet haar echtgenoot, doch de professor was, en een straal van blijdschap verhelderde haar gelaat.
Hoe zeker stuurde hij, hoe gelijkmatig hief hij de riemen op!
De eerste regendroppels vielen, en een paar groote tranen hingen aan de wimpers der moeder, toen zij hare dochtertjes, als een kostbaar geschenk, uit de armen des kunstenaars ontving.
| |
| |
Walter begreep, wat hare hartstochtelijke liefkoozingen op dezen dag te beteekenen hadden, en hij dacht vol weemoed aan den vader, die ginds eenzaam was achtergebleven en, half door een berkenstam verborgen, het wiegelende bootje met ademlooze spanning had gevolgd.
De tweelingen wisten niet, wat haar overkwam onder de liefkoozingen harer moeder, waaraan geen einde scheen te komen.
Hoe rijk aan vreemde gebeurtenissen was de dag. Vol verwachting liepen zij naar de speelkamer, alsof zij ook dáár iets ongehoords zouden beleven.
Eene dienstmaagd bracht de zaken des schilders in huis en Agatha deelde hem aarzelend mede, dat zij zoo vrij was geweest, hem eene andere kamer in orde te laten brengen, wijl er weder nieuwe gasten waren aangekomen. Zij had, zeide zij, haar eigen balkonkamertje voor hem in orde gebracht.
Toen Walter het nieuwe, voor hem bestemde verblijf in oogenschouw had genomen, verklaarde hij zich tevreden en zeide, terwijl hij naar eene met bloemen versierde afbeelding van een bevallig knaapje trad:
‘Dit is dus uw arme Frans?’ en hij stak haar zijne hand toe, zeggende, hoezeer hij deelde in hare smart, die zich op dezen gedenkdag zeker dubbel deed gevoelen.
Agatha keek hem verwonderd, vragend aan en nu zeide hij haar, dat hij de treurige geschiedenis van haar man had vernomen.
‘En toch zie ik, dat gij niet àlles weet!’ zeide zij hartstochtelijk,’ ‘en gij vooral, mijnheer, moogt mij niet voor slecht en liefdeloos houden. Als ik u niet verveel, wil ikzelf nog eenige woorden bij de lijdensgeschiedenis voegen.’
Walter antwoordde haar, dat hij belangstellend luisterde, en zij begon:
‘Ik zal u eerst zeggen, hoe ik de vrouw werd van een, zoo het heette, onverbeterlijken dronkaard.
Peter was eens een oppassende jongen, die de zaken van zijn vader met ijver behartigde; doch de eerzucht van zijn vader werd zijn verderf. Hij zond zijn zoon naar Berlijn, om zich in zijn vak te bekwamen; zijn zoon moest een hotel van den eersten rang kunnen besturen. Maar ach, in de hoofd stad bezweek Peter voor velerlei verzoekingen, en zoo kwam hij, na verloop van jaren, in ons dorp terug en de eentonigheid van zijn nieuw leven maakte hem weldra tot een dronkaard.
Zijn toegevende vader was blind voor het wangedrag van zijn zoon en bleef trotsch op zijne voorname manieren. De menschen schudden bedenkelijk hunne hoofden, als zij over Peter spraken, en alleen mijn vader prees hem en zeide, dat hij veel in de hoofdstad had geleerd en dat Peter slechts eene flinke vrouw noodig had, om hem op den rechten weg te houden. Nadat hij zijne dienstjaren had volbracht en als onderofficier ontslagen was, keerde hij naar het dorp terug en vatte het oude leven weder op; want zelfs in zijn diensttijd had hij zijne zucht tot drinken slechts bedwongen, zonder ervan te genezen. Zijn vader stierf, zonder dat de ernst van den dood eenige verandering bracht in den levenslustigen zoon. Hij scheen zijne erfenis, de vrucht van groote spaarzaamheid, slechts te beschouwen als een middel, om aan zijne uitspattingen te kunnen voldoen.
Op zekeren dag kwam hij voorbij mijn venster en ik zag hem een blad papier tusschen de bloemen in mijn raam steken. Reeds als knaap had Peter verzen gemaakt, die bijval bij mijn vader ondervonden, en nu maakte hij mij in een sierlijk gedicht het hof.
| |
| |
Zijne verzen troffen mij en ik was gestreeld, omdat hij, die in veel opzichten boven allen stond, mij tot vrouw begeerde.
Wij werden verloofden, spraken onze eerste wandeling af en - geheel bedwelmd door den drank kwam hij tot mij.
Vol schaamte en verontwaardiging hield ik mijne handen voor mijn gelaat en weerde hem af, toen hij mij wilde kussen.
Waarmede had ik dien smaad verdiend?
Het was uit tusschen ons; Peter zocht mij in het vervolg nog eens te naderen, doch ik wees hem barsch terug. Ware hij een gewone boer geweest, ik zou hem zijne zonde misschien niet zoo zwaar hebben toegerekend, doch ik meende, dat iemand van zijne beschaving de kracht moest bezitten, om tegen zulke verzoeking te strijden.
Van nu af verviel hij van kwaad tot erger en, alsof hij mij toonen wilde, dat ieder meisje in het dorp er eene eer in zou stellen, zijne hand aan te nemen, vroeg hij achtereenvolgens drie van mijne vriendinnen ten huwelijk, doch werd telkens afgewezen. Toen trok hij zich trotsch terug en schold op vrouwen zonder hart.
En wonderlijk, mijnheer, toen hij nu, door ieder verlaten, hoe langer zoo dieper dreigde te zinken, kwam mijn verlangen, om zijne vrouw te worden, weder boven.
Gij moet weten, mijnheer, dat ik, van mijne kindsheid af, de eigenschap had, iets bijzonders in mijn bezit te begeeren. Hadden andere meisjes een sijsje of een kanarievogel, dan rustte ik niet, eer ik een uil in eene kooi bezat.
Ieder ander zou het misschien ongelukkig gevonden hebben, zulk eene reuzin te zijn, als ik ben; maar ik was opgetogen over mijne lengte, wijl niemand haar met mij deelde. Het was genoeg, als mijn vader zeide, dat een boek te hoog en te moeielijk voor mij was, om mij mijne hersens te doen plagen, totdat ik het had doorgeworsteld.
Zoo ging het mij nu met Peter. Ik had hem afgewezen en zoolang andere meisjes hem konden krijgen, was hij voor mij geen voorwerp van belangstelling; maar de man, die als een andere Ezau rondliep, “wiens hand tegen allen was”, begon opnieuw mijne belangstelling te wekken.
Er was een jaar verloopen na onzen verloofdag, toen eindelijk een oordeel van mijn vader mijn besluit deed rijpen.
Peter maakte het in dien tijd zóó bont, dat zelfs mijn vader meende, dat hij niet meer, ook niet door de verstandigste en flinkste vrouw, te redden zou zijn.
Die woorden brachten mij tot nadenken.
“Hoe! Niet meer te redden?” dacht ik; wat niemand durfde, zou ik wagen.
Welk een triomf, dacht ik, als ik hem kon boeien, hetzij door liefde of door kracht en verstand, en hem bij zijn toekomstigen schoonvader als een door zijne dochter bekeerden vriend kon terugbrengen.
Ik zocht naar eene gelegenheid, om hem te ontmoeten; hij had sedert onze scheiding mijns vaders huis niet meer betreden.
Ik liet mijne lang verwaarloosde bloemen weder voor mijn venster prijken en op een warmen Augustusdag zat ik achter de wingerdbladeren bij het raam. Daar kwam hij langzaam voorbij en haastig plukte ik een paar bloemen en liet ze vlak voor hem vallen. Hij bleef staan en keek verwonderd op, zonder mij nog te zien.
| |
| |
Toen hij zijn aangezicht naar mij had toegekeerd, zag ik, dat hij er bleek en afgemat uitzag; er lag eene half mijmerende, half droefgeestige uitdrukking in zijne oogen. Een plotseling ontwakend medelijden versterkte mij in mijn voornemen.
Hij wendde zich af en ik riep hem bij zijn naam.
In het eerst meende hij, dat hij zich bedroog; doch ik hernam beschroomd:
“Waarom vermijdt gij nog altijd mijns vaders huis?”
“Kunt gij dat vragen, Agatha?” vroeg hij. “De bloemen zijn verdord, die om mij voor uw venster bloeiden.”
“Zij zijn weer opgebloeid, Peter,” zeide ik en reikte hem tusschen de wijngaardbladeren mijne hand.
Hij bloosde zoo diep, toen hij mijne hand aangreep en drukte, dat hij er uitzag als in zijne beste dagen.
“Hoe ras zullen zij weer verwelken?” zeide hij.
Doch ik hernam; “Neen, Peter, als gij braaf en oppassend wilt zijn, zal ik u niet meer verlaten.”
“Zijt gij dan waarlijk anders dan de anderen, Agatha?” vroeg hij. “Vergeeft gij mij mijn gedrag en staat gij niet daar als een wegwijzer aan den kruisweg, die mij met beide armen op een afstand wijst?”
“De anderen vermijden u, omdat zij u voor slecht houden,” zeide ik, “maar ik geloof, dat gij in den grond van uw hart goed zijt en dat eene eerlijke liefde alles op u zal vermogen.”
Toen richtte hij zich hoog op en er sprak eene blijde fierheid uit zijn gelaat. Wie zou hem nu nog uitstooten, nu de koningin van het dorp zijne vrouw wilde zijn!
Van nu af kwam hij dagelijks in ons huis en drong op de spoedige voltrekking van ons huwelijk aan; reeds wenschte ik mij geluk met mijn reddingswerk, want Peter bleef zich goed houden.
Zoo werd ik, ondanks de waarschuwing van anderen, doch tot blijdschap van mijn vader, zijne vrouw.
Mijn vader had zich te vroeg verheugd; ik had te lichtzinnig op mijn invloed vertrouwd.
Reeds in het eerste jaar van ons huwelijk zag ik, dat Peter niet van zijne ondeugd genezen was. Kwam hij dan in een roes te huis en wist ik hem door mijne reuzengestalte te bedwingen, dan voelde ik wel is waar iets van den triomf, dien ik mij had gedroomd; doch die triomf was als die van den dierentemmer, die een ondier, door de kracht van zijn oog, in een hoek van zijne kooi bant.
Intusschen groeide ons oudste kind, onze Frans, tot mijn troost op. Al de liefde, welke ik mijn echtgenoot had willen wijden, droeg ik over op dat kind, en het werd mij eene ergernis, dat zijn vader hem wilde vertroetelen en bederven. Ik was vast besloten, dat mijn kostelijke jongen niet als het offer van zijns vaders ondeugd zou vallen.’
Agatha zweeg en bracht de beeltenis van den kleinen Frans aan hare lippen. In hetzelfde oogenblik viel er een hevige donderslag vlak boven het huis. Zij beefde, wendde zich weder tot den schilder en hernam:
‘Zulk een vreeselijke dag was het toen. Op de plek, waar gij nu zit, mijnheer, werd het lijkje van mijn jongen neergelegd. Mijne wanhoop was onuitsprekelijk. Ik had Peter niet zóó gered, als ik het mij had voorgesteld,
| |
| |
maar ik had, door onvermoeide werkzaamheid, zuinigheid en overleg, zijn welstand onder de moeielijkste omstandigheden vermeerderd. En ik had er niets voor geëischt dan het onverdeelde recht op mijn kind. En nu brachten zij mijn lieven jongen dood, dood. En mijn man had hem vermoord!
Terwijl ik nog over het lijkje gebogen lag, kwam een van de dienstboden doodelijk ontsteld binnenstuiven en zeide iets, dat mij oogenblikkelijk overeind deed springen.
Peter had, door gewetenswroeging gedreven, een einde aan zijn leven willen maken. - Het was een ijzingwekkend gezicht; ik kwam nog even vroeg genoeg, om den strik los te snijden en mijn man in het leven terug te brengen.
Het was àl te veel lijden in den tijd van een uur en toen was het, dat ik eene verschijning zag, die zich sedert dien dag dikwijls heeft herhaald.
Ik was niet bijgeloovig en toch ondervond ik telkens een zinsbedrog, dat zich aan mij opdrong, nadat ik mij eenigen tijd uitsluitend met mijn verdronken kind had beziggehouden.
Ik was zoo verbolgen op mijn man, als eene diep beleedigde moeder wezen kan. Maar hij was doodziek en mijn plichtgevoel was sterker dan mijn haat.
Eenige dagen na de begrafenis van mijn Frans dwong ik mij, de ziekenkamer in te gaan en Peter zelf op te passen. Ik had mijne hand reeds aan den knop van de deur, toen ik voelde, dat ik teruggehouden werd. Ik keek om en maakte den zoom van mijn kleedje los van den spijker, waaraan het was blijven haken, en in hetzelfde oogenblik meende ik, in de donkere gang, de gedaante van mijn gestorven kind te zien. Het was mij, alsof het zijne doode hand was geweest, die mij had teruggehouden, toen ik zijn vader, die hem vermoord had, barmhartigheid wilde betoonen. Ik rilde; de verschijning verdween; ik ging schreiende naar mijne kamer terug, en Peter genas weder onder vreemde zorg.
Wij leefden met elkander voort, zonder dat ik in staat was, hem een vriendelijk woord toe te voegen. Mijn vader veroordeelde mij en kon mij nochtans niet overreden meer te doen, dan Peter bij mij te dulden. Mijn vroolijken lach had ik verleerd; alle overgebleven geluk zag ik voorbij en mijn afschuw van mijn man nam toe door het geval, dat hij mij ook het genot van mijne lieftallige dochtertjes had benomen. Telkens toch, wanneer ik naar de kleinen keek en ze aan mijn hart wilde drukken, drong de gedachte aan mijn Frans zich tusschen mij en haar en mijn namelooze rouw over den doode maakte mij onrechtvaardig voor de levenden.
Daarop kwam de dag van de terechtzitting. Het gezicht van mijn lijdenden, verslagen man sneed mij door de ziel; maar toen ik geweigerd had, tegen hem te getuigen, verscheen mij ten tweeden male, vlak achter den president van de rechtbank, mijn gestorven Frans, met dreigend opgeheven vinger, alsof hij mij wilde verwijten, dat ik den moed niet had, zijn moordenaar aan te klagen. Ik viel in onmacht en werd de zaal uitgedragen.’
Weder zweeg Agatha en inmiddels dreef het onweder voorbij.
‘Het duurde lang,’ ging zij voort, ‘eer ik den indruk van die tweede verschijning te boven was. Niets dan rustelooze arbeid kon mij helpen.
| |
| |
Mijn man zat achter slot en grendel en ik had eene nieuwe vernedering te overwinnen: hij, de koning van het dorp, een veroordeelde! Toch verzoende ik mij spoediger met dat denkbeeld, dan ik had durven hopen; ik las uit de brieven van mijn man zijn oprecht berouw en zijne innige liefde.
Ik werd onder de verwijdering al zachter en zachter gestemd... Dikwijls zelfs verlangde ik naar hem. Ik ben herhaaldelijk begonnen aan hem te schrijven; doch zoodra mijne oogen van het papier afdwaalden naar het portret van mijn jongen, zag ik den dreigenden vinger, die mij vermaande, geene gemeenschap te zoeken, die door zijn vroegen dood verbroken was. Dan vernietigde ik het geschrevene en vond rust in de gedachte, dat mijn vader aan mijn man schreef en hem in de gevangenis bezocht. Doch de brave man stierf en op zijn sterfbed vermaande hij mij nog, mijn man na zijne terugkomst het leven niet tot een last te maken.
Hoe meer de dag van Peter's invrijheidstelling naderde, hoe banger ik te moede werd. Ik vreesde als een kind voor het terugkomen van de schim van mijn jongen, en onder den invloed dier vrees bracht ik het vertrek in orde, dat Peter bij zijne terugkomst zou bewonen. Ik moest mij van hem gescheiden houden; mijn zoon eischte het en mij bleef niets over dan lijdelijk te gehoorzamen.
Peter had mij den dag zijner terugkomst gemeld; telkens maakte ik mij gereed, om hem te gaan afhalen, en telkens zag ik van mijn voornemen af, uit vrees, dat de schim in een of anderen hoek zou te voorschijn komen. Zoo kwam de avond; de nacht brak aan en ik begon aan Peter's tehuiskomst te twijfelen. Doch hij kwam te voet, onder ijs en storm.
God weet, wat het mij gekost heeft, hem zoo koud te ontvangen, als ik deed, en toch was ik blijde met de zekerheid, dat de schaduwen, welke ik zag, enkel in het maanlicht haar oorsprong hadden.
Toen ik een uur na Peter's terugkomst door het blaffen van den hond naar buiten werd gedreven en de toebereidselen zag, welke hij maakte, om voor altijd uit mijne oogen te verdwijnen, - toen kende ik geene vrees meer en ijlde naar het meer, waarop ik duizenden witte doodshemdjes zag schitteren. Doch ik liet mij niet terughouden en dank zij mijne reuzenkracht - ik bracht mijn man in huis terug.
Den geheelen nacht week ik niet van zijn bed, en nooit ben ik gelukkiger en rampzaliger tevens geweest dan in dien nacht!
Voordat de ochtend aanbrak, verliet ik den zieke, om naar de kinderen te gaan zien. Er viel eene flauwe schemering door het raampje op de trap, en reeds was ik bijna boven, toen ik... ik bezweer het u, mijnheer!.. mijn Frans voor de deur van mijne kamer zag staan, met uitgestrekte, afwerende handen, en ik had het gevoel, dat hij mij dreigde, ook zijne zusjes tot zich te zullen trekken, indien ik mijne liefde voor Peter niet verloochende.
Het was helder dag, eer ik mijne handen van mijne oogen durfde nemen. Het spook was verdwenen; ik vermande mij, ging in mijne kamer en boog mij over de rustig slapende kinderen heen met het gevoel, alsof zij aan een vreeselijk gevaar ontkomen waren.
Wat er in dien nacht gebeurd was, heeft niemand ooit geweten dan Peter en ik en de visscher Martens, die den volgenden dag in de gelagkamer verhaalde, dat hij dien nacht een luchtgat in het ijs had gemaakt voor de snoeken.
| |
| |
Geen wonder, dat ik, onder den indruk van de verschijning, de verpleging van mijn man weder aan de dienstboden overliet.
Na zijne genezing zocht hij op alle wijzen den weg naar mijn hart te vinden en ik was overtuigd, dat hij zijne neiging tot dronkenschap had overwonnen. Ik zou een steen hebben moeten zijn, indien ik ongevoelig was gebleven voor zijne volharding. Maar telkens, als ik hem iets meer wilde zijn dan eene trouwe huishoudster, bekroop mij de herinnering aan de visioenen en de vrees voor het verlies van mijne kleine meisjes. Nu kunt gij ook het juichen begrijpen, waarmede ik de kleinen veilig uit uwe handen terugontving.
Nu hebt gij ook mij aangehoord, mijnheer, en gij zult rechtvaardig genoeg zijn, om mij niet geheel te veroordeelen.’
(Slot volgt.)
|
|