| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
XVI. Verleiding.
Zoo zat hij met de handen onder het hoofd in treurig gepeins verzonken, toen zijne opmerkzaamheid werd getrokken door het eentonig geluid van voetstappen, die dof en zwaar door het stille huis weerklonken.
‘Het is al zoo laat,’ sprak hij bij zichzelven; ‘wat doet die oude man nu nog op. Die overspanning zal hem weer geheel van streek brengen. Kom, ik zal hem te bed brengen.’
Hij ging naar boven, doch ternauwernood verscheen hij in de deur, of de oude heer kwam hem met een gelaat, dat van vreugde straalde, te gemoet.
‘Wat ben ik blij, dat je komt, Max! Ik had je willen roepen, maar dat durfde ik niet, want het is al laat.’
‘Juist. Het is veel te laat, om nu nog op te zijn; kom, vader! u moet naar bed gaan. Morgen komt er weer een dag.’
‘Neen, Max, neen, mijn jongen! nu je hier bent, moet je eerst de berekeningen eens nazien, en dan zal je zien, dat ik eene kapitale winst behaald heb. Als ik nog eens zoo'n slag sla, dan kan ik mijne rust gaan nemen; dan zullen ze weer allemaal met den hoed in de hand staan voor Van Balen & Co.’
‘Ik zal ze morgen nazien, hoor, vader. U moet nu wat rust nemen.’
‘Neen!’ riep de oude man en hij stampte driftig met den voet, ‘neen, niet uitstellen tot morgen. Het uitstel is mijn ongeluk geweest. Je moet ze nu zien, nu - nu!’
Met eene woeste beweging wierp hij de lange, grijze haren naar achteren. Zijne oogen begonnen te glinsteren en de aderen op zijn voorhoofd zwollen tot dikke koorden op.
| |
| |
Max nam een van de papieren, die op de tafel lagen, in de hand, en deed, alsof hij, wat er met eene bevende hand opgekrabbeld was, belangstellend volgde, terwijl hij zich in zijne eigen sombere gedachten verdiepte.
Toen de oude man dat zag, ging zijne drift plotseling in uitgelaten blijdschap over. Hij klapte in de handen en danste als een kind in het rond.
Het lachen en grinniken, dat akelig in die stilte weerklonk, deed Max pijnlijk aan. Hij legde zijne hand op zijns vaders schouder en vermaande hem bedaard en kalm te zijn.
‘Zou ik niet blij zijn?’ riep hij uit, ‘als ik zie, dat mijn jongen belangstelt in wat mij zooveel moeite en hoofdbrekens heeft gekost. Het is eene kapitale winst, kijk maar, reken het maar na en dan zal je zien, dat ik mij niet vergist heb. Maar het kon ook niet anders. Jarenlang heb ik die koersen nagegaan. Ik weet, wanneer zij dalen of rijzen moeten. Ik zal het je uitleggen.’
Half onwillig en alleen, om den ouden man tot rust te brengen, trad Max bij de tafel, om den bevenden vinger te volgen, die hem in dat doolhof van cijfers den weg wees. Zonder er een woord tusschen te voegen, hoorde hij de uiteenzetting van plan en uitslag aan. Zijne gedachten waren er niet bij en hij lette er niet meer op, dan hij op het spel van een kind zou gedaan hebben. Toch wekte één zaak zijne belangstelling en bewondering, want zijn geoefend oog zag al spoedig, dat de berekeningen juist waren, en hij vroeg zich af, hoe het mogelijk kon zijn, dat die oude, afgetobde, kranke hersenen op dat ééne punt nog zoo helder en klaar waren gebleven.
De oude man toonde hem met triomf het resultaat: de kapitale winst, en opnieuw gaf hij zich daarbij aan zijne uitbundige vreugde over.
‘Ik heb het nu gezien en alles is in orde,’ zei Max, ‘nu bent u tevreden, niet waar, nu moet u ook rustig naar bed gaan.’
‘Je bent er niet blij om,’ klaagde de grijsaard; ‘neen, zeg maar niet, dat je er blij om bent, want dan zou je in je handen klappen en dansen. Je hart is dood, Max! je hebt het lachen verleerd.’ En plotseling met verheffing van stem en woesten blik: ‘Ga maar weg! Je bent een ondankbare zoon! Roep Clara! Zij is altijd blij, als ik gewonnen heb. Zij heeft een hart. Zij weet wel, dat ik het voor haar doe, om haar rijk te maken. Zij is dankbaar! Maar jij? Mijn eigen zoon valt mij af, mijn eigen kind stelt geen belang meer in mij!’ Hij sloeg zijne handen aan zijn hoofd en hij snikte:
‘O, dat vuur, dat vuur!’
Het was akelig, om aan te zien, hoe hij door smart overmeesterd met zijn hoofd op tafel viel en in tranen uitbarstte.
Max bleef bij hem staan en slaagde er eindelijk in, hem door de belofte van Clara te zullen roepen, tot bedaren te brengen. Hij bracht hem naar bed en keerde diep ontroerd naar zijne kamer terug.
| |
| |
De boeken, die nog open op zijne tafel lagen, borg hij weg en hij trachtte de gedachten, die zijn brein bestormden, op zijde te zetten, maar hij kon den slaap niet vatten. Telkens als hij op het punt was in te sluimeren, schrikte hij wakker.
Als alles, wat nu fictie is, eens werkelijkheid was!
Het was, alsof die woorden met heldere stem in zijne ooren werden geroepen, en die stem was niet tot zwijgen te brengen.
Hij moest ze hooren, verstaan en overwegen.
‘Gekheid, onzin!’ zei hij, en hij sloot zijne oogen en drukte zijn hoofd nog dieper in de kussens.
Maar telkens kwam die stem terug.
Als alles eens werkelijkheid was, wat nu fictie is!
Hij stond op, want die marteling kon hij niet langer uithouden, en hij wilde dien onzichtbaren vrager een antwoord geven.
‘Dan zou ik mijn doel bereikt en Clara's geluk verzekerd hebben. Laat mij nu met rust, onzalig spook!’
‘En dat alles zou zóó kunnen zijn, meer dan dat, dat alles zou zóó zijn, als de fictie van dien droomer daarboven tot daad was geworden,’ vervolgde die stem.
‘Die denkbeeldige winst is het gevolg van eene speculatie, en die onzalige zucht tot speculeeren is de oorzaak van ons ongeluk. Ga weg, Satan!’
Onrustig en gejaagd liep hij de kamer op en neer. Het geluid van zijn eigen tred deed hem beven; bij ieder geritsel rilde hij van het hoofd tot de voeten. Het schemerlicht van den dagenden morgen wierp een bleek, spookachtig licht in de kamer en de omtrekken der voorwerpen, die hij nog onduidelijk zag, vervloeiden in de kwijnende schaduwen. Daarbuiten sloeg eene torenklok het nachtelijk uur en krachtig trilde die metalen stem door de lucht.
Maar Moor hoorde nog altijd die andere stem.
Als het eens waar was, wat nu nog eene leugen is. Zou, wat eenmaal zijn ongeluk was geweest, ook niet eenmaal zijn geluk kunnen zijn? En als dat plan van zijn vader tot uitvoering was gekomen, dan was dat geluk nu zijn deel geweest; dan had hij die overwinning aan Clara's voeten kunnen leggen.
‘Ik wil die gedachte van mij afzetten,’ peinsde hij; ‘ik wil mijzelven uitlachen, omdat ik zwak genoeg ben geweest, naar die stem te luisteren. Dat gekrabbel van mijn vader, die cijfergroepeeringen van een bijna zinneloozen grijsaard! Ja, het is om te lachen... Waarom lach ik niet? Mijn God! waarom kan ik niet om die dwaasheid lachen?... Het is toch vreemd, dat hij op dat ééne punt zoo helder is gebleven. Er waren geene fouten in de berekeningen; het kan ook mogelijk zijn, dat er geene fouten in het uitgewerkte plan zijn, en in dat geval zou de uitkomst juist zijn! Wie weet, of zoo'n man, wiens geheele geest op één punt gericht is, niet een zeker instinct als het ware krijgt, om
| |
| |
te weten en te voelen, waar de diepzinnigste redeneeringen falen. Is er niet eene verborgenheid in de kans en bestaat er misschien eene geheimzinnige betrekking tusschen het rijzen en dalen der koersen en de phantasieën van een krankzinnige, waardoor hem geopenbaard wordt, wat den verstandige verborgen bleef. Er zijn meer van die zonderlinge verhoudingen. Vroeger geloofde men aan gelukkige en ongelukkige dagen, en er zijn menschen, die altijd winnen, en anderen, die altijd verliezen. Is dat geen mysterie? Wie kent de wet, waaraan de grillen van het lot gehoorzamen?’
Hij wil de papieren hebben, waarop de geheele speculatie is uitgewerkt. Eerst als hij zich overtuigd heeft, dat het alles onzin is, zal hij rust hebben.
Waarom opent hij zoo stil de deur van zijne kamer, waarom ziet hij zoo schrikachtig om zich heen, waarom beeft hij, als de treden van de trap onder zijn voetstap kraken? Het is toch verstandig, om door een onderzoek een eind aan die spanning te maken. Dat was immers het eenige, waardoor hij die stem tot zwijgen zou brengen. Waarom bonst zijne borst? Doet hij kwaad? Wel neen, hij doet goed; voor eens en altijd wil hij dat spook, dat vleiende, redeneerende spook, op de vlucht jagen.
Hij komt op het portaal. De trap heeft maar weinig gekraakt, want hij heeft zich voor een goed deel aan de leuning opgeheschen. Hij luistert aan de deur. Daarbinnen is alles stil. Voorzichtig draait hij de deur open en sluipt op de teenen naar de tafel, grijpt de papieren, die de oude man daar heeft laten liggen, en met dien schat in zijne bevende handen keert hij naar zijne kamer terug.
Hij onderzoekt - niet voor zichzelf, neen, hij is ervan overtuigd, dat alles onzin is, - want hij doet het alleen, om dat spook met den vinger de groote fout te kunnen aanwijzen. Hij weet wel, dat die combinaties, die berekeningen onjuist zijn, maar hij wil de onjuistheid in het licht stellen.
Waar schuilt die onjuistheid, waar is de fout?
Hij kan ze niet vinden. Is zijn anders zoo scherpe blik verduisterd? Zijn zijne oogen betooverd? Is er een booze geest, die valsch spel met hem speelt en hem doet zien, wat niet bestaat? Hij zoekt en zoekt weder - maar tevergeefs. Eene koortskou grijpt hem aan, hij begint te rillen en te klappertanden.
Overtuigd, dat er geene spoken zijn, is hij de donkere gang ingeloopen, maar het angstzweet breekt hem uit, nu hij plotseling door onzichtbare handen bij de keel wordt gegrepen.
De eerste zonnestraal van den herboren dag valt op zijn papier - de waarheid schittert in het licht: als alles, wat daar in fictie stond, ook werkelijkheid was geworden, dan had hij thans zijn doel bereikt. Dat zou de belooning geweest zijn van zijn moed. Nooit iets te wagen, was lafheid. Wie alles wil winnen, moet minstens iets op het spel zetten.
| |
| |
Hij springt uit zijn stoel op. Hij wil het huis verlaten, zich bewegen in de vrije lucht, maar hij keert terug, om nog eens een blik op die cijfers te werpen. Waarom zou hij vluchten? Die fluisterende stem kon hij toch niet ontloopen.
Hij heeft het pleit verloren; hij wil erkennen, dat hij ongelijk heeft gehad. Is dat niet genoeg. Weet de overwinnaar wel, wat hem dat kost? Neen, de stem eischt iets meer - het bewijs, dat hij niet laf is.
Hij zal wagen - niet alles, niet veel zelfs, maar iets; de kleine som, die hij onlangs geheel onverwachts mocht ontvangen, zal hij op het spel zetten. Op dat geld had hij toch niet gerekend.
Maar zal hijzelf die - o, zoo kleine - speculatie op touw zetten; zal hij wikken en wegen, zijne denkkracht tot de uiterste grens drijven, om een blik te kunnen slaan in de toekomst? Neen, de fijnste kansrekening faalt en wordt beschaamd gemaakt. Hier heeft hij geleerd, dat in het rijk van kans en lot de blindheid het toppunt is van helderziendheid. Dien wenk zal hij ter harte nemen Die half krankzinnige man zal beslissen, hoe hij het spel zal opzetten.
In den avond, die op dien onrustigen nacht, na een dag vol gejaagdheid en koortsachtige phantasieën, volgde, klom Moor de trap op, die naar de kamer van zijn vader leidde. De oude man zat als naar gewoonte over zijne papieren gebogen en bemerkte Moor's tegenwoordigheid niet, voordat hij die door een zenuwachtig kuchje verraden had.
Het grijze hoofd wendde zich naar de deur en de zwakke, beverige stem vroeg:
‘Ben jij het, Max? Waarom blijf je daar staan; waarom kom je niet hier?’
Moor had op die vragen geen antwoord kunnen geven, maar hij voelde toch, dat hij nog nooit die kamer op die wijze en met dat doel voor oogen was binnengetreden. Die nieuwe toestand had iets schrikverwekkends voor hem. Er was eene geheimzinnige stem, die hem toefluisterde: ga niet, keer terug, vlucht, vóórdat het te laat is. Er was eene onzichtbare hand, die hem had vastgegrepen en hem tegenhield. Er waren twee oogen, die hem nu smeekend, dan weer bestraffend aanzagen. Het waren de oogen van Romijn. Hij herkende ze en verstond den blik, die uit hen sprak. Hij hoorde de welbekende stem zeggen: ‘Van Balen! je speculeert toch niet!’ zooals hij die eenmaal, lang geleden, had gehoord, en hij herinnerde zich, hoe de innige smart, de ernstige waarschuwing en het vriendelijk verwijt, die er onmiskenbaar in trilden, hem door de ziel hadden gesneden.
‘Waarom blijf je daar staan, Max?’ herhaalde de oude man.
Ja, waarom? Was het niet kinderachtig, om zich door het spel zijner verhitte verbeelding bang te laten maken? Het was immers niet ernstig gemeend. Kom, het was maar eene aardigheid en voor het grootste gedeelte deed hij het immers, om zijn vader genoegen te
| |
| |
doen, om hem dat akelige denkbeeld, alsof hij geen belang in hem stelde, uit het hoofd te brengen. Dat verwijt was toch niet geheel onverdiend geweest, want in de laatste weken had hij den ouden man werkelijk een beetje verwaarloosd. En nu wilde hij dat weer goedmaken; wat konden die geheimzinnige stem, die onzichtbare hand en die smeekende of bestraffende oogen daartegen hebben? Met eene trotsche beweging wierp hij zijne zwarte haren naar achteren en zich van zijne tegenstanders losrukkende, stapte hij naar de tafel en klopte den ouden man vertrouwelijk op den schouder.
‘Ik kom eens kijken, hoe het met uw werk gaat. Hoe staat het met de zaken? Hebt u alweer een nieuw plannetje op touw gezet?’
De oude keek hem met groote, verbaasde oogen aan, lachte toen en schudde op eene weemoedige wijze met het hoofd. Met eene haastige beweging schoof hij de papieren bij elkander en wilde ze in de lade wegbergen, toen Max hem bij den arm vatte.
‘Mag ik het niet zien, vader! Foei, dat is niet vriendelijk van u. Waarom wilt u mij niet op de hoogte brengen van uwe plannen?’
‘Omdat je mij uitlacht; omdat het je pleizier doet, als ik verlies, om dan te kunnen zeggen, dat ik een gek ben; omdat jij net bent als die andere...’
Hij keek schuw in het rond, bracht zijn mond bij Max' oor en fluisterde:
‘Als Romijn.’
Van Balen schrikte, toen hij dien naam had uitgesproken. Zijne handen begonnen te beven en angstig keek hij rond. Maar die blik scheen hem gerust te stellen, want zijne oogen namen eene rustige, bijna blijmoedige uitdrukking aan, en op luideren toon voortgaande, zei hij:
‘Jij weet dat zoo niet, want als jij er bent, gaat hij altijd weg, zeker omdat hij weet, dat hij dan wat rust kan nemen; maar anders zít hij daar altijd tegenover mij, dáár, aan de tafel, en altijd kijkt hij mij op de vingers, en altijd schudt hij het hoofd, zoo treurig... zoo treurig.’
‘Dan moeten wij nu de gelegenheid waarnemen,’ begon Max, maar zijne stem was onvast en hij moest zichzelven geweld aandoen, om zijne ontroering niet te verraden. ‘Ik kom bij u om raad. Voor een paar dagen heb ik wat geld ontvangen, waarop ik volstrekt niet had gerekend; ik had het reeds lang als verloren beschouwd en daarom zou ik het willen wagen, om er iets mede te verdienen. U hebt een veel beter oog op zoo'n speculatie dan ik, en daarom kom ik u vragen, of ge mij niet een goed plannetje aan de hand kunt doen?’
De doffe, gewoonlijk in het rond dwalende oogen van Van Balen begonnen bij deze woorden te schitteren en vestigden zich strak op één punt, zooals iemand doet, die eene moeielijke vraag overpeinst. De uitdrukking van het gelaat verhelderde, de lippen werden op elkander gedrukt, de kinderlijke lach om den mond verdween en toen
| |
| |
Moor hem aanzag, herkende hij in hem den kloeken, levendigen en altijd bezigen man, zooals hij dien van voor jaren in zijne herinnering had. Het was, alsof een landschap, dat lang leven en kleur gemist had door de wolkenschaduw, die erover hing, plotseling verlicht werd door een gouden zonnestraal; alsof een oud, bestoven schilderij zijne vroegere kleurenpracht terugkreeg; alsof de nevelgordijn, die over dat verstand hing, werd weggeschoven.
Een oogenblik later scheen hij gevonden te hebben, wat hij zocht. Haastig en gejaagd scharrelde hij eenige papieren en couranten bijeen en ging zitten cijferen.
‘Een prachtig idee,’ mompelde hij, ‘dat niet mislukken kan. Ik heb sinds jaren die koersen gevolgd. Ik ken al hunne grillen en kuren. Zij kunnen voor mij niets meer verbergen, niets. Ik weet, wanneer zij rijzen, blijven staan of dalen moeten. Hoeveel geld wil je uitzetten?’
Max noemde het bedrag.
De oude begon te lachen, maar op eene akelige manier, die het hart van den hoorder ineen deed krimpen van pijn en ontzetting. Het was de lach van den krankzinnige, woest, wild, nu eens brommend en grommend in de laagste bastonen, om plotseling over te gaan in de hoogste, schrilste klanken; dan weer grijnzend en gillend, of klagend als een zucht en spottend als Mephisto. En tusschen dat lachen hoorde Moor de woorden:
‘Waarom niet meer? - Romijn is er nu niet... hij behoeft het niet te weten... wij hebben nu de handen vrij... Wij winnen... wij winnen... waarom niet meer?’
‘Goed,’ zei Moor, om er een eind aan te maken, ‘bepaal dan maar, hoe groot wij dat bedrag zullen nemen.’
‘Je bent goed, je bent lief, Max! nu zie ik, dat je mijn zoon bent, dat je belang in mij stelt. Maar wij moeten voorzichtig zijn, heel voorzichtig. Hij kijkt mij op de vingers, en hij snuffelt alles na. Pas op, dat hij het niet merkt. Pas toch goed op. Hij leest het op je gezicht, hij ziet het in je oogen en dan schudt hij het hoofd.’
Het wordt Moor te benauwd in die kamer en hij wil voort. Maar zijn vader laat hem niet gaan, voordat hij hem zijn plan heeft uiteengezet, dat de oude man met verrassende kalmte en met in het oog vallende helderheid doet. Goddank, de speculatie, die zijn vader hem aan de hand doet, is onzinnig. Zooveel verstand, zooveel doorzicht is nog bij hem overgebleven, dat hij dat begrijpt. Er zou geene meer zekere manier kunnen uitgedacht worden, om dat geld te verliezen. Waar is nu dat spook van den afgeloopen nacht, dat hem in zoet vleiende taal telkens en telkens weer voorhield, dat die berekeningen zoo juist waren en dat alles gewonnen zou geweest zijn, als die fictie op het papier werkelijkheid geworden was? Dit plan zal hij het voorleggen en beschaamd zal het daarvoor vluchten. Het zal zijn ongelijk moeten erkennen. Waar is thans dat spook, dat hem schatten deed
| |
| |
zien; waar de stem, die hem sprak van geluk, van victorie, van een hemel op aarde? Thans kent hij het antwoord.
Maar de vijand, die op hem loerde, was niet van de moedige soort, die bij iedere uitdaging in het krijt treedt; neen, hij trok terug, hij vluchtte, toen hij die woorden hoorde, wel wetend, dat hij nooit minder kans had als overwinnaar uit den strijd te komen dan thans. Hij schuwde het licht en het eerlijk gevecht en wachtte liever het oogenblik af, dat hij zijne prooi uit eene hinderlaag bespringen kon. Er zou vroeg of laat wel een uur komen, waarin hij, stil voortschuifelend als eene slang, op het onverwachtst voor den dag kon komen. Hij hoopte hem dan in zijn slaap te verrassen, om hem te kunnen omkronkelen en verstikken, en zoo dat niet gelukte, dan zou hij zich voordoen als een vriend, die hem goeden raad en goede woordjes gaf, waarin doodelijk gif verborgen was.
Moor ging naar zijne kamer terug en meende, dat hij zijn plan, om zijn geld te wagen, voorgoed had opgegeven, maar hij droeg het onbewust met zich mede als het vluchtende hert den pijl, dat door de inspanning van alle krachten, om zoo snel mogelijk de plek te verlaten, waar hem het schot trof, de pijn der brandende wonde niet meer voelt.
Moor vergiste zich. De pijl zat hem in het vleesch en zoodra hij tot rust kwam, bemerkte hij tot zijne verbazing en zijn schrik, dat het gif door zijn bloed begon te sluipen en hem van koortskou deed rillen.
‘Onzin!’ mompelde hij, ‘onzin, onzin! Ik zou mijzelf wel om die dwaze inbeelding willen uitlachen. Hoe ben ik er toch toe gekomen? Als een ander het mij wilde doen gelooven, dan zou ik dien ander bij den arm grijpen en, hem goed heen en weer schuddende, vragen: denk je, dat je met een gek te doen hebt? Ha, ha, en zoo gek ben ikzelf geweest. Neen, als ik dan heelemaal al wat wagen wil, omdat ik iets heb, dat ik wagen kan, wijl ik het al lang als verloren beschouwde; als ik dan, zeg ik, niet als ernstig gemeende speculatie, maar als eene aardigheid, om mijn geluk eens een enkelen keer te beproeven, wat op touw wil zetten, dan zal ik mijn eigen idee volgen, dan zal ikzelf de kaarten schudden en de kans berekenen.’
Hij sloeg zijne oogen naar de zoldering en riep uit:
‘Hoe is het mogelijk, wat eene barbaarschheid!’
Die kamer had een geschilderd plafond, en Moor had bij het huren van het huis reeds de opmerking gemaakt, dat het zich door keurigheid van uitvoering gunstig van de stukken, die men in dergelijke huizen uit dien tijd vond, onderscheidde. In oogenblikken van nadenken had zijn oog dikwijls langs die behaaglijke figuren gedwaald en met welgevallen had hij gestaard op de goedgeslaagde Amortjes en Nymphen, die de hoofdgroep omzweefden. Wat de schilder met zijne voorstelling bedoeld had, was hem nooit duidelijk geworden, maar het was boven bedenking, dat zij aan de Grieksche fabelleer ontleend was, en de
| |
| |
traditioneele gestalte van Jupiter, die er het middelpunt van uitmaakte, viel duidelijk in het oog.
Jarenlang hadden de Grieksche goden en godinnen, de dartele nymphen en de stoeiende Amors eene ongestoorde rust genoten. Tabakswalm en later sigarenrook waren als wierookwolken tot hen opgestegen en hadden hen bruin gemaakt; vliegen hadden zich niet ontzien over den blanken hals en de poezele armen van Juno te loopen, en hadden er sporen achtergelaten, die iemand op de gedachte brachten, dat de schoone godin zich wel eens mocht wasschen of het zich te laat berouwde, dat zij zich niet bijtijds had laten vaccineeren; kurken van flesschen vol schuimenden champagne waren met een knal tegen hen aangevlogen en, zonderling spel van het lot, een van die projectielen was juist in Bacchus' rechteroog gevlogen, waardoor de wijngod eene bijzonder sterke uitdrukking van ‘zaligheid’ had gekregen. Maar dit alles hadden zij gelaten verdragen, altijd hopende op den man, die geregeld om de vier, vijf jaren, met emmers water, sponsen en zeemleeren lappen gewapend, terugkwam en den vroegeren blos van gezondheid op de verbruinde, berookte en bespikkelde wangen te voorschijn riep.
Maar eindelijk, het was nu al vele jaren geleden en de beleedigde had zijn verdriet reeds lang vergeten, was er iets vreeselijks gebeurd. Er was een man gekomen, een ‘nieuw-lichter’ van de ergste soort, die voor al die goden en godinnen geen eerbied bleek te koesteren, en hij had juist op de plek, waar Jupiter's hart voor Juno of voor eene andere klopte, een gat geboord, om daar een gasdrager aan het plafond te hangen.
Dit viel Moor in het oog en ofschoon het hem niet onbekend was, hadden de ruwheid en de onverschilligheid, waarmede men het schilderwerk had behandeld, nog nooit zoo'n indruk op hem gemaakt.
‘Wat eene barbaarschheid!’ riep hij uit en het was, alsof Jupiter dien uitroep verstond. Zijne ernstige oogen kregen eene smartelijke uitdrukking en het scheen Moor toe, dat er een traan in parelde.
‘Het is wreed,’ mompelde Moor, ‘om verlichting te brengen, ontzien de menschen zich niet, om het hart van een god te doorboren, zonder te vragen, wat hij daaronder wel lijden moet. Het is wreed en ondankbaar.’
Jupiter was van een ander gevoelen en meende, dat die handeling eene voortzetting van de symbolieke godenleer was. Deze Griek van de negentiende eeuw heeft willen zeggen, beweerde hij, dat evenals de wijsheid mijn hoofd ontstegen is, het licht uit mijn hart komt.
Al de goden en godinnen klapten bij deze woorden in de handen en de Amortjes grepen de Nymphen bij de korte balletrokjes vast en kusten ze op de blozende wangen en Jupiter werd zoo aangedaan, dat hij Juno een knipoogje van verstandhouding gaf.
Moor glimlachte en zette zich op de canapé neder.
| |
| |
‘Onzin,’ mompelde hij, ‘onzin, onzin,’ en opstaande en met haastige stappen door het vertrek loopende: ‘hoe komt toch al die dwaasheid in mijn hoofd!’
Zijn vijand naderde en hield hem in het oog. Hij maakte eene buiging voor hem en legde toen zijne hand, alsof zij jarenlang goede vrienden waren geweest, op zijn schouder. ‘Je kent me, niet waar? We hebben al eens meer met elkander geredeneerd. Ik zal je eens wat zeggen. Je wilt eens eene kans wagen, en je wilt daarbij rekenen en overleggen. Het eerste is goed, het tweede is dom. Kans is onberekenbaar. Bewijs stellingen, trek er besluiten uit, vergelijk die, vermenigvuldig ze, deel ze, trek ze van elkander af of tel ze bij elkander op, om te kunnen zeggen: dit zal het resultaat zijn; - de kans blijft een grillig, ongehoorzaam kind; het slaat je het resultaat uit je handen en geeft je lachend een knip voor je neus. Voor dat kind is een greep in den blinde en een welberekende slag hetzelfde. Het plan van jouw verstand en het spel van dien krankzinnige daarboven is evenveel waard. En misschien is het laatste nog aan te bevelen, want het heeft iets aantrekkelijks, den raad op te volgen, die den geheimzinnigen schijn heeft voort te vloeien uit eene helderziendheid, die anderen missen; juist datgene te doen, wat ieder ander zou laten; de gril van een verward brein te volgen, eigen inzicht het zwijgen op te leggen en het meest te zetten op de kaart, door eene kinderhand getrokken. Denk er eens over na.’
‘Ik zal het doen. Goeden nacht.’
‘Goeden nacht.’
| |
XVII. Moeder en Zoon.
‘Hé, Clara! heb je je badhoed niet opgezet? En die staat je zoo goed!’
‘Ik weet het,’ was het antwoord, ‘maar ik heb gezegd, dat hij mij met dien hoed, omdat hij dien eene prul heeft genoemd, niet zou zien, en ik wil nu ook mijn woord gestand doen. Die kleine straf mag hij voor dergelijke ongalante uitdrukkingen wel hebben.’
Mevrouw Van Balen glimlachte.
‘Als ik mij niet bedrieg, had je verleden week, toen hij ons zoo prettig verraste, toch ook je badhoed op. Hij heeft je er dus al mee gezien.’
‘Het is waar. Nu herinner ik het mij ook. Ik heb er toen in het geheel niet op gelet, en ik geloof, dat hij er ook niet veel oog voor heeft gehad.’
‘Zoo, nam het gesprek dadelijk zoo'n ernstige wending, dat er niet eens tijd tot eene kleine Neckerei overbleef? Dat is toch anders tusschen
| |
| |
jelui de gewoonte niet. Vroeger - ik spreek niet van de allerlaatste tijden - waren kleine plagerijtjes aan de orde van den dag. Is er iets tusschen jelui veranderd?’
Clara begreep, dat die laatste, zoo schijnbaar los daarheen geworpen vraag meer beteekenis had, dan de vraagster wel wilde doen blijken.
‘Ik zou niet weten, wat er tusschen ons veranderd zou zijn?’
Mevrouw legde hare hand op Clara's arm en zag haar met een fijn glimlachje aan.
‘Nu, zoo onmogelijk zou het toch niet wezen. Het is nu toch ook niet meer zóó, als het vroeger wel eens geweest is.’
‘Ik begrijp u niet. Wat bedoelt u daarmee?’
‘Zoo recht op den man af gevraagd, kan ik moeielijk een antwoord geven. Maar ik herinner mij, dat je eens tegen mij eene uitdrukking gebezigd hebt, die onbewimpeld te kennen gaf, dat je Moor niet lijden mocht.’
‘O, mevrouw, wat ik u bidden mag, spreek daar niet meer van. Dat behoort tot het verleden, dat voor mij, voor hem, voor ons allen lang dood en begraven is.’
‘Ik heb dat punt aangeroerd,’ zei mevrouw, een weinig onthutst door het hartstochtelijke van Clara's toon, ‘om de mogelijkheid van eene verandering in het licht te stellen. Ik wist niet, dat eene herinnering aan dat woord je zoo pijnlijk zou aandoen. Hoe zou ik dat bevroed hebben? Maar nu ik het weet, zal ik er verder over zwijgen. Toen ik den wensch uitsprak, je bij ons te hebben, vreesde ik, dat het gevoel, waarvan de bewuste uitdrukking het gevolg was, een hinderpaal geweest zou zijn, om dien wensch te vervullen en ik kan je niet genoeg danken, dat je je daardoor niet hebt laten weerhouden, om te doen, wat je liefhebbend hart je ingaf.’
Zij waren nu aan het einde van den straatweg gekomen, die naar het strand leidt, en wilden juist links afslaan, om hare stoelen op te zoeken, toen een kellner van het hotel, met een telegram in de hand, op een drafje kwam aanloopen en een eind aan het voor Clara zoo pijnlijke gesprek maakte.
Mevrouw schrikte. Zij was aan het ontvangen van telegrammen niet gewoon en eene dergelijke spoedboodschap maakte op haar den indruk van eene slechte tijding.
‘Als er thuis maar geen ongeluk gebeurd is,’ en zenuwachtig scheurde zij de enveloppe open, maar bang, om den inhoud te lezen, reikte zij het blad aan Clara over.
‘Kijk jij eerst, wat het is.’
Clara's oogen vlogen over het papier, en als mevrouw op haar gelet had, zou zij gezien hebben, hoe Clara's lief gezichtje verduisterd werd door eene schaduw van mismoedige teleurstelling. Maar zij lette er niet op en bemerkte dus ook niet, hoe het meisje alle krachten inspande, om hare teleurstelling te verbergen.
| |
| |
‘Het is niets van beteekenis,’ zei zij op gemaakt luchthartigen toon. ‘“Ik kan niet weg. Zaken houden mij hier. Alles wel. Tot morgenochtend! Groetend. Moor.” Hij mist dus alleen een zonsondergang, die van avond prachtig belooft te zijn.’
‘Het spijt mij,’ begon mevrouw, terwijl zij in haar stoel plaats nam, ‘ik had zoo stellig op zijne komst gerekend.’
Clara ging naast haar zitten en had moeite, om niet te zeggen: ik ook. Zij tuurde naar de golven, naar de rozeroode wolkjes en naar de gouden zon en het was haar, alsof er een vale sluier tusschen haar en het schitterende tafereel was geschoven. 's Morgens had zij op diezelfde plek gezeten met de gedachte: Van avond is hij hier, van avond zit hij hier aan mijne zijde. Zij had naar de zon gekeken en zij had gefluisterd: Vóórdat dat licht is schuilgegaan in het Westen, vóórdat het zijn afscheidsgroet aan de aarde in purpergloed aan den hemel beschrijft, heb ik hem mijn welkomstgroet doen hooren. En zij had de uren geteld en gaandeweg waren zij haar minder lang gevallen, want ook het uitstel heeft zijne bekoring, wanneer men zeker is van de vervulling. En thans? Zij had wel in een donker hoekje willen kruipen; wat gingen haar de blauwe hemel, het blonde strand, de ruischende zee en de groen begroeide duinen aan?
Maar die stemming moest zij verborgen houden. Na het gesprek, dat zoo te juister tijd gestoord was, mocht zij niet laten blijken, dat zij op Moor's komst gerekend had en nog meer teleurgesteld was dan zijne mama. Zij kon, zij mocht geene aanleiding geven, die deze in het denkbeeld, dat er tusschen haar en Moor iets veranderd was, versterken kon. Neen, onverschilligheid wilde zij huichelen, terwijl haar hart zijn wegblijven beklaagde. Als mevrouw straks dat gesprek hervatte, wat zou zij dan antwoorden?
‘Waarom zou Moor niet gekomen zijn?’ begon mevrouw, terwijl zij het telegram nog eens overlas.
‘Wel, dat seint hij erbij: “Zaken houden mij hier.” En u behoeft u niet ongerust te maken, want hij voegt erbij, dat hij morgen komt en alles wel is.’
‘Dan is het goed. Maar waarom zit je dan zoo stil en ernstig te denken? Je maakt mij ongerust.’
Clara glimlachte.
Er moest een eind aan die martelende toespelingen komen. Dat kon zij niet langer uithouden.
‘Dat zal ik u zeggen. Van morgen heb ik eene uitnoodiging gekregen, om deel te nemen aan het tochtje naar IJmuiden, dat door eenige badgasten is georganiseerd. Het plan was, om met een groot gezelschap door de duinen erheen te gaan, dan het kanaal, de haven en de pieren te bezichtigen, waarna de heeren wandelend en de dames met den strandwagen langs het strand zouden terugkeeren. Ik vond het een verrukkelijk plannetje en ik had er gaarne deel aan genomen,
| |
| |
maar ik heb voor die uitnoodiging bedankt, wijl ik meende, dat Moor van avond zou komen.’
‘Zoo.’
‘Ja, ik vond het tegenover hem niet beleefd, om dan uit te gaan, maar nu hij niet komt, spijt het mij, dat ik niet van de partij ben. Over een half uur denkt men te vertrekken, en als u er niet tegen hebt, zou ik gaarne willen zien, of men de mij aangeboden plaats nog vacant heeft.’
‘Wel, Clara! als je daarin pleizier hebt, dan zal ik de laatste zijn, die je van dat genoegen afhoudt. Zoo'n tochtje verbreekt de eentonigheid; als Moor gekomen was, zou hij niet bevroed hebben, dat je je zoo'n opoffering had getroost, om hem gezelschap te houden.’
Clara deed, alsof zij, geheel ingenomen door het pleizier, dat haar wachtte, geen acht op die laatste opmerking sloeg, en beide dames wandelden naar het badhuis terug, waar verscheidene gasten reeds ongeduldig heen weer liepen, om den voorgestelden tocht te aanvaarden.
Het was een opwekkend gezicht. Dames, beladen met doeken en parasols, deze voor het vinnig stralen van het namiddagzonnetje, gene voor de avondkoelte langs het strand, drentelden onder luid gesnap onder de veranda. Heeren, in luchtige zomerkleeding, eenigen gewapend met stokken, anderen met eene overjas over den arm, voegden zich bij haar, om de liefste tochtgenoote uit te zoeken. Papa's, die tevergeefs naar een cavalier voor hunne prinsessen hadden uitgekeken, boden haar den arm of dwongen ontrouwe broeders, die reeds rondvlogen, om hunne diensten elders aan te bieden, in de familie te blijven. Mama's, die heimelijk voor het tochtje terugschrikten, maar toch mee wilden gaan, omdat zij het voor mijnheer gemaal niet prettig vonden, als die soms in de noodzakelijkheid mocht komen, jongere dan zij te chaperonneeren, welke noodzakelijkheid den heer gemaal als een zonderling, maar niet te ontwijken fatum scheen te vervolgen, maakten zich van den arm van genoemden heer gemaal meester juist op het oogenblik, dat hij zich in zijn noodlot scheen te willen schikken. Twee paren, die te gelijk aan de spits wilden treden, maakten onder tallooze complimentjes en excuses voor elkander plaats en stonden erop, elkander de eereplaats af te staan, welke goedhartige twist beslecht werd door de vrijmoedigheid van een zeer corpulenten heer met eene niet minder corpulente dame, die lachend verzekerden vooruit te willen gaan en al hun best zouden doen, om vooruit te blijven. De andere groepjes sloten zich aan en toen alles schijnbaar naar ieders genoegen was geregeld, stelde een troepje muzikanten zich aan het hoofd en met een vroolijken, opwekkenden marsch ging het het duin in.
Mevrouw Van Balen keek met eenige andere oude dames den optocht na en wuifde Clara met haar zakdoek eene goede reis toe, toen deze, bij het duinpad gekomen, nog eens omzag.
‘Als ik had geweten,’ mompelde zij, ‘dat die mijnheer Reinwold
| |
| |
haar cavalier zou geworden zijn, dan had ik haar niet laten gaan. Hij maakt in het oog loopend veel werk van haar. Ik wou, dat Moor maar gekomen was.’
Met die gedachte vervuld, wandelde zij naar het strand terug.
Zij had nog niet lang te midden van het nu zooveel kleinere gezelschap naar de zee zitten turen, toen Moor met den uitroep: ‘Dat hadt u zeker niet durven denken,’ plotseling voor haar stond.
‘Ga zitten,’ zei zij, hem de hand reikende en hem wijzende op den onbezetten stoel, die naast haar stond, ‘en vertel mij eens, hoe je daar zoo op eens uit de lucht komt vallen.’
‘Maar dan zou ik Clara van hare plaats berooven,’ en met één hand een anderen stoel, die dicht bij hem stond, naast den hare neerzettend: ‘Zie zoo, nu hebben wij alle drie een prettig zitje. Mijne zaken waren spoediger afgedaan, dan ik had durven denken, en daar ik toen nog juist den trein kon halen en het weder zoo heerlijk was, besloot ik in hoogst eigen persoon mijn telegram een démenti te geven. Mijne komst werd daardoor eene verrassing, en ik heb er zeker goed aan gedaan, niet waar? - Waar is Clara?’
‘Dat telegram heeft me doen schrikken, maar nu je hier bent, ben ik volkomen gerust. Ik vreesde, dat er thuis iets niet in den haak was. Kun je het nog al met juffrouw Kramers vinden?’
‘Voortreffelijk. Alles gaat zijn geregelden gang en aan haar kunt ge alles met een gerust hart toevertrouwen. Waar is Clara?’
Mevrouw deed, alsof zij op die herhaalde vraag geen acht sloeg, en begon over koetjes en kalfjes te praten, toen hij haar in de rede viel met de opmerking, dat zij hem op die vraag nog geen antwoord had gegeven.
‘Clara is een half uur geleden met een groot gezelschap naar IJmuiden gegaan en ik verwacht haar niet voor den avond terug.’
‘Dat spijt mij,’ was het openhartige antwoord.
Mevrouw zag hem aan en las de uitdrukking van teleurstelling in zijne donkere oogen.
‘En het zal Clara ook spijten. Als zij geweten had, dat jij nog gekomen zoudt zijn, dan was zij zeker hier gebleven. Daar durf ik voor instaan. Maar die tegenspoed heeft ook zijne goede zijde, want ik heb naar de gelegenheid verlangd, om je eens onder vier oogen te spreken. Laten wij een eindje opwandelen.’
Hij bood haar den arm en moeder en zoon sloegen de richting in naar het Noorden.
‘Ik moet je een avond in herinnering brengen,’ begon mevrouw, nadat zij een eindweegs sprakeloos hadden voortgeloopen en de trapjesgevels van het Kinderziekenhuis boven de duinen zichtbaar werden, ‘een avond, wel reeds lang geleden, maar dien je zeker niet zult vergeten hebben; ik meen den avond, dat je later dan gewoonlijk thuis kwaamt en het treurige nieuws moest vernemen, dat mijnheer
| |
| |
Romijn ernstig ongesteld was geworden. Ik wil nu niet meer alles in geuren en kleuren voor je geest terugroepen, ofschoon ik dat zou kunnen, want wat wij toen gesproken hebben, herinner ik mij, alsof ieder woord in mijn hart gegrift was. Ik wil je maar één ding herinneren. Wij spraken toen over Clara en in mijn medelijden met haar, omdat ik toen reeds een voorgevoel had van wat later gebeurde, sprak ik erover, dat je een broeder, misschien eens iets meer dan een broeder voor haar zoudt kunnen zijn. En weet je nog, welk antwoord je mij daarop gegeven hebt?’
‘Ik weet het,’ zei Moor.
Mevrouw scheen iets meer verwacht te hebben, want zij zweeg eene geruime poos.
‘Ik weet het,’ herhaalde Moor, ‘u behoeft die woorden niet te herhalen.’
‘Er was toen,’ vervolgde zij, ‘voor die woorden eene bijzondere aanleiding, die ik toen niet kende, maar die ik later heb leeren begrijpen. Ik wil over die aanleiding niet verder uitweiden - zij bestond toen en werd voor mij geheimgehouden, maar het is geen geheim voor mij gebleven, dat die aanleiding niet is blijven voortbestaan. Zij is voor den drang der omstandigheden geweken. Zij was als eene golf, die wat schuim op het strand brengt, dat de wind wegblaast. Heb je er wel eens over gedacht, Moor, welk antwoord je zoudt geven, nu die aanleiding opgeheven is?’
‘Neen, moeder!’
‘Ik zeg niet: dan doe ik die vraag nu opnieuw, want ik wil den schijn niet op mij laden, alsof er een wensch in mijn hart woonde, dien ik gaarne vervuld wenschte te zien, maar ik zou je raden, die vraag jezelf te doen en overeenkomstig dat antwoord te handelen. Het zou anders wel eens te laat kunnen zijn.’
‘U spreekt in raadselen, moeder! die ik wel meen te kunnen oplossen, maar het is en blijft gevaarlijk dien toon vol te houden, omdat de mogelijkheid bestaat, dat ik u misversta, ook wanneer ik ze meen te doorgronden. Waarom niet duidelijker gesproken. Is er iets, dat u in ronde, verstaanbare woorden niet durft, niet kunt zeggen, dan is, geloof ik, zwijgen beter dan eene vage aanduiding. Ik heb geene geheimen voor u, noch in het heden, noch in het verleden, en ik wil u eerlijk bekennen, dat ik dat meisje, ge weet, van wie ik spreek, heb liefgehad, zoo lief, dat ik alles, stand en staat, had willen opofferen, als ik haar geluk daardoor had kunnen verzekeren. Zij had mij niet lief en zij verstiet mij, toen ik niets meer had dan mijne liefde. Eene golf, zegt ge, laat niet anders na dan wat schuim, dat de wind weer wegblaast. Maar nadat het geheel verwaaid en verstoven is, blijft er nog iets over; kijk, ge kunt het hier zien: eene kronkelende, witte lijn, die aangeeft, hoe hoog het water is geweest.
| |
| |
En dat merkteeken in een menschenhart is een litteeken, dat eene wond veronderstelt.’
Zij stonden beiden stil en keken naar de golven, die hooger en hooger opkwamen, want het was vloed.
‘Kijk,’ zei mevrouw, ‘hier is zoo'n kronkelende, witte lijn. Maar hoelang bestaat ze? Totdat de volgende golf, die verder over het strand heenspoelt, haar weer uitwischt. Dat litteeken wacht slechts op een hoogeren vloed. Maar ik wil mij niet in raadselen en ook niet in beeldspraak verdiepen. Weet jij, dat Clara om jou aan mijn wensch, om bij ons te komen, gehoor heeft gegeven; weet je, dat zij alles, wat zij aan mij doet, beschouwt als aan jou gedaan, dat zij tranen schreit van bittere smart, ook als haar mond spreekt: ik heb Moor niet lief; weet je, dat zij je liefheeft van hare prille jeugd af aan? Weet je dat?’
‘Ik ben ijdel genoeg geweest het te gelooven, toen ik die liefde niet wist te schatten; nu ik heb leeren onderscheiden, heb ik ook leeren twijfelen.’
‘Je hebt daarmede een antwoord gegeven op mijne eerste vraag, Moor.’
‘Ik geloof het niet, moeder! Naar waarde weten te schatten, is nog niet voor zichzelf begeeren.’
‘Maar het is de eerste stap daarheen.’
‘Uwe moederlijke liefde verblindt u. Ik ben altijd uw afgod geweest en het is eene beminnelijke dwaling, als u meent, dat ieder met u voor dien afgod knielt en bereid is aan hem te offeren, en u gelooft in het hart de tegenspraak te lezen van wat de mond uitspreekt. Hebt u dat zelf van haar gehoord: ik heb Moor niet lief?’
‘Ik heb het gehoord en ik verstond het toen niet. Ik heb het pas leeren verstaan, toen ik de aanleiding kende, die dezelfde was als die van de woorden, die ik je op dien gedenkwaardigen avond heb hooren uiten en die ik niet behoef te herhalen. Je betrekking tot dat meisje, je weet, van wie ik spreek, is voor Clara geen geheim gebleven Mijne moederlijke liefde heeft mij niet verblind. In die ontkenning heb ik de schoonste bevestiging gehoord.’
Moor zweeg.
‘Wij zijn te ver gegaan,’ hervatte hij; ‘laat ons terugkeeren.’
Mevrouw wist nog niet, wat zij weten wilde. Zij veranderde van tactiek.
‘Je hebt bij den dood van mijnheer Romijn de zaken met Clara zóó geregeld, dat zij werkelijk geen klagen zal hebben, wanneer zij bij hare meerderjarigheid het beheer over haar kapitaal aanvaardt. Het zal haar zeker niet tegenvallen en zij zal begrijpen, dat zij, trots de geleden verliezen, nog altijd eene goede partij kan genoemd worden. Je hebt dat gedaan, ik weet het, omdat je haar zoo min mogelijk hebt willen doen boeten voor de fouten, die er begaan zijn, maar ik wil
| |
| |
niet ontkennen, dat ik de hoop gekoesterd heb, het kapitaal, dat op die wijze uit de zaak is genomen, in de zaak te zien terugkeeren.’
‘En zou u dan denken, dat ik Clara met dat doel voor oogen een huwelijksvoorstel zou willen doen; zou u denken, dat ik Clara zou willen trouwen om dat geld, dat ik een meisje zou willen opofferen, om mijn doel te kunnen bereiken? neen, mama, dat nooit!’
‘Maar je zoudt haar volstrekt niet opofferen, Moor! Zij heeft jou lief en dat huwelijksvoorstel is het toppunt harer wenschen. Bekijk die zaak toch kalm en bedaard.’
‘Ik heb die zaak reeds dikwijls van alle zijden bekeken...’
‘Zoo.’
‘Ja, ik wil openhartig zijn. In de laatste weken heb ik mij daarmede beziggehouden en ben tot het resultaat gekomen, dat er in den eersten tijd van de vervulling dier wenschen niets komen kan, omdat...’
‘Nu, omdat?’
‘Omdat ik iederen schijn, alsof het mij meer te doen zou wezen om hare bezitting dan om haar bezit, vermijden wil. Wat er ook gebeure, Clara zal nooit gefolterd worden door eene gedachte, die, eenmaal in het hoofd geboren, haar hart zou doen sterven. Ik heb zulk lijden van nabij gezien, mama! ik zal er haar voor behoeden. Ik heb er haar te lief voor.’
‘Met wat minder liefde zou zij zich gelukkig voelen, Moor, en offervaardig zou zij je alles geven, om je daarmee je ideaal te helpen bereiken. Tusschen twee harten, die in liefde voor elkander kloppen, mag van mijn en dijn geene sprake wezen. Wij, vrouwen, hebben zoo weinig gelegenheid, onze liefde te toonen; het hoogste, wat men ons toestaat, is de liefde van een ander over te nemen, liefst nog op eene manier, alsof het al te veel van ons gevergd is, maar eene vrouw, die werkelijk liefheeft, wil bij haar hart, hare hand en haar leven zoo graag nog iets voegen, dat als stoffelijk bewijs van die liefde dienen kan. We hebben dat met de kinderen gemeen. Het zichtbaar huldeblijk, het offer, is zeker door eene vrouw in de wereld gekomen.’
‘Ik weet het, moeder! en gij hebt recht zoo te spreken. Ik ben er innig van overtuigd, dat Clara uw voorbeeld zou volgen; dat zij alles zou geven, alles zou opofferen, om den man, dien zij liefheeft, gelukkig te maken, maar ik kan dat offer niet aanvaarden. Ik wil den schijn niet op mij laden, als zou ik hare liefde met eene bijbedoeling gezocht hebben. Ik wil hoog staan, om tot haar te kunnen afdalen; ik wil haar mijne liefde bewijzen, door een troon voor haar te veroveren, om dien met haar te kunnen deelen; ik zou eene wereld voor haar willen veroveren, om die aan hare voeten te leggen. Dat sprookje, dat zij u hier aan het strand voorlas, en haar uitroep: “Dat voel ik zoo mee, omdat ik er zooveel van mijn eigen leven in zie,” ze drijven en zwepen mij voort en eerst als ik bereikt heb, wat ik mij heb voorgesteld, zal het
| |
| |
tijd worden, om tot haar te spreken. Voor mij mag zij niet zijn het middel tot de overwinning, maar de krans en de kroon daarvan.’
Zij legde hare hand op zijn arm.
‘Moor!’ zei zij, ‘bedenk goed, wat je doet en wat je laat. Trek de grenslijn tusschen de droomen van een dichterlijk gemoed en de strenge eischen van het leven. Ook ik heb mijne idealen, mijne illusies gehad, en ik heb het, maar te laat, ondervonden, dat de eindpaal van ons leven eerder bereikt wordt dan de verwezenlijking onzer droomen. Het wijste woord, dat ooit een dichter heeft gesproken, is: pluk de bloemen, terwijl zij bloeien. Grijp het geluk, terwijl het u de hand biedt. Wie weet, wat de dag van morgen zal brengen!’
‘De dag van morgen brengt de overwinning, moeder!’
Zij waren nu bij de stoelen gekomen, waar een betrekkelijk klein gezelschap zich zat te vermeien in het beschouwen van de stille zee en de ondergaande zon.
Moeder en zoon namen naast elkander plaats, en de eerste merkte op, hoe Moor's oogen onder het gesprek, dat plots eene geheel andere richting had genomen, telkens naar het Zuiden gluurden, alsof hij Clara van dien kant verwachtte, en ongeduldig sprong hij op, toen hij in de verte den naderenden strandwagen meende te onderscheiden.
Mevrouw speelde onwillekeurig met hare parasol en terwijl hare blikken langs den horizon dwaalden, waren en bleven hare gedachten op één punt gericht. Als Moor die gedachten had kunnen lezen op het bruine, fijnbesneden gelaat, dat nu door de ondergaande zon met rozerood licht beschenen werd, hoe zou hij getroffen zijn geweest door de overeenkomst met die van Violetta, toen zij ze met le caprice d'un artiste en eine Künstler-Idee vertolkte, want ook mevrouw Van Balen schreef zijne opgewonden taal toe aan de neiging naar het dichterlijke, die zij zoo dikwijls in haar zoon had bewonderd en steeds voedsel gegeven had. Nu hij tot de bekentenis is gekomen, dacht zij, dat hij haar liefheeft, zal hij dat geheim voor haar niet lang meer kunnen bewaren. Trots alle plannen en voornemens zullen hem de woorden op de lippen branden en vóórdat hij het weet, zal hij ze uitgesproken hebben. In het geluk van Clara's bezit zal hij erkennen, dat al die idealen van tronen, kronen en wereldveroveringen dwaasheid waren. Misschien zal hij er niet eens meer aan denken. Al moge hij nu haar naam met sterrenschrift nog aan den hemel willen schrijven, hij zal wel eindigen met den wensch, dat zij haar naam bij den zijnen op het trouwregister schrijft.’
‘Willen wij Clara te gemoet gaan?’ vroeg Moor, die steeds den naderenden strandwagen in het oog had gehouden; ‘de dames zullen zoo dadelijk hier zijn.’
‘Welzeker, dat zal voor Clara eene heele verrassing zijn. Zij zal blijde wezen, als ze je ziet.’
| |
| |
En moeder en zoon wandelden den wagen, die zich langzaam door het mulle zand voortbewoog, te gemoet.
Toen zij hem genaderd waren en onder de aanwezige dames tevergeefs naar Clara uitkeken, stak eene van haar het hoofd naar buiten en zei:
‘Uwe dochter, mevrouw! is niet met ons medegekomen. Na die wandeling, duin op en duin af, waren wij allemaal blij, dat de wagen ons opnam en dat wij dat groote eind strand niet meer behoefden te loopen, maar zij was nog volstrekt niet vermoeid, ofschoon zij zich niet onbetuigd had gelaten, en zij heeft er de voorkeur aan gegeven, om met haar cavalier, den heer Reinwold, en eenige andere jongelui tot aan het eind van de pieren te wandelen. Het moet een heerlijk tochtje wezen, zei men, en ik geloof het wel, maar de loop langs het strand schrikte mij af en wij hebben de jongere lui maar hun gang laten gaan, niet waar, dames?’
Die laatste vraag werd tot de overige leden van het gezelschap gericht, die voor het meerendeel onder de oudere dames gerangschikt konden worden en die in koor hare verbazing over zooveel onvermoeidheid te kennen gaven.
‘Maar zij zullen het zich berouwen,’ zei er eene, ‘die wandeling van de pieren naar hier en dan door het mulle zand valt niet mee.’
‘En ik heb het mijne dochter niet willen toestaan; foei, men is hier voor zijne gezondheid en dan zal men zich op die wijze vermoeien. Het is onverstandig. Voor heeren laat ik het gelden, maar dames moesten wijzer zijn. Ik heb het dan niet willen hebben.’
‘Och, ma!’ sprak het dametje snibbig, ‘zeg dat toch niet, wat ik u bidden mag, zeg dat toch niet. Zij hebben mij niet mee willen hebben, omdat zij wel weten, dat ik van dergelijke afzonderingen, die in mijn oog weinig passend mogen heeten, niet houd. Zij hebben van ons af willen zijn en daarom werd die escapade naar het eind van de pieren voorgesteld. De toeleg was immers zoo duidelijk mogelijk.’
Een goedkeurend gemompel ging onder de dames ter eere van die ondeugd-verachtende woorden op, doch een paar mama's, wier dochters aan de escapade deelnamen, verzetten zich daartegen en er ontstond een vinnig debat over het al of niet behoorlijke van die wandeling op de pieren, waarbij het aan geniepige hatelijkheden, fijne speldeprikjes en steken onder water niet ontbrak.
De wagen met de twistende dames reed voort en mevrouw Van Balen bleef met Moor achter.
‘Dat spijt mij,’ begon zij, ‘het kan nu nog wel een uur duren voordat Clara weer hier is. Het loopt vandaag niet mee. De eene teleurstelling volgt de andere.’
‘Wie is die cavalier van Clara, die mijnheer Reinwold, van wien die dame sprak?’
Mevrouw dacht: wij strekken nooit gauwer de hand naar eene
| |
| |
bloem uit, dan wanneer een ander die wil plukken, en zij besloot eens de proef te nemen, in hoeverre zij Moor's jaloezie zou kunnen prikkelen.
Zij herhaalde, wat zij in het begin van hun gesprek reeds gezegd had: dat hij wel eens te laat zou kunnen komen; gaf hoog op van de in het oog vallende attentie, die de heer Reinwold bij elke voorkomende gelegenheid aan Clara bewees, en verzuimde daarbij niet, een zeer gunstig licht op dien heer te doen vallen. Doch Moor hoorde haar kalm aan en zijne geveinsde of werkelijke onverschilligheid bij die mededeelingen noopte haar tot overdrijven en die fout deed haar het spel verliezen. Moor keek haar in de kaart en toen zij zóóveel moois en goeds van zijn vermoedelijken medeminnaar gezegd had, dat zij er zelf mede in de war geraakte, keek hij haar lachend aan en zei: ‘Maar die man is alles te gelijk, mama! het is ongelooflijk, en toch is er iets in dat verhaal, dat boven bedenking verheven is!’
‘En wat dan?’
‘Dat u mij jaloersch wilt maken.’
Hij zag haar aan met het gezicht van een speler, die weet, wat de ander nog in de hand heeft, en zeker is van zijn slag.
Maar mevrouw had nog eene troef en zij speelde die uit.
‘Ik weet het niet uit mijzelve,’ zei zij, ‘want ik heb met den heer Reinwold nog maar weinig kennis gemaakt. In mijne schildering ga ik alleen af op wat Clara mij heeft verteld. Het is haar oordeel, dat zoo gunstig luidt.’
‘Dan kan ik gerust zijn. Dergelijke toonbeelden van volmaaktheid vallen bij de dames maar zelden in den smaak. De vrouwen - en Clara zal op dien regel geene uitzondering maken - willen zóó graag het bewijs van haar invloed zoeken in eene verbetering, die zij hebben aangebracht, dat zij ons liever eene niet bestaande fout zouden toedichten, dan ons geheel vlekkeloos verklaren.’
‘En jij meent dus heel wat kans te hebben?’
‘Volgens uwe eigen verklaring, ja. Het blijkt, dat er nog heel wat aan mij te verbeteren is. Ik ben niet eens jaloersch!’
Mevrouw begreep, dat zij den toeleg had gemist, gaf het gesprek eene andere wending en bleef met Moor langs het strand heen en weer wandelen, om op het terugkeerend gezelschap te wachten.
(Wordt vervolgd.)
|
|