| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
XIII. Een Zonnestraal.
In de wachtkamer eerste klasse van het Centraal-station te Amsterdam vinden wij Moor, nadat er omstreeks een jaar na het bovenverhaalde verloopen is, terug. Diep in gedachten verzonken loopt hij met de handen op den rug heen en weder en het is hem aan te zien, dat ernstige denkbeelden hem bezighouden. Hij is alleen, want het is Zondag en dan wordt die wachtkamer maar weinig gebruikt. Werktuiglijk blijft hij voor de glazen deur, die uitzicht op het perron geeft, staan kijken naar de zonderling uitgedoste troepjes, die, met den glans van het te wachten genot op het gelaat, hem lachend en joelend voorbijtrekken, om zich een plaatsje te veroveren in den trein, die hen naar de lanen van ‘Oud Haarlems roemruchtig prieel’ of naar het frissche Zandvoortsche zeestrand zal brengen. Voor een oogenblik heeft de ernst, die op zijn gezicht te lezen staat, plaats gemaakt voor een glimlachje. Doch dit schouwspel kan hem niet lang bezighouden; hij gaat zitten en blijft, met de handen op de knieën geleund, naar het eenvoudige patroon van het vloerkleed kijken.
De portier doet de deur open en roept naar binnen:
‘Hij komt er an, meneer!’
Moor schrikt uit zijn gepeins wakker, treedt het perron op en tuurt naar de verte, waar witte wolkjes stoom zich tegen den blauwen hemel afteekenen. Het stoomros komt blazend, hijgend en gillend nader. Als eene reusachtige slang in bevallige bochten voortschuifelend, glijdt de trein het station binnen en staat met een schok stil. De reizigers stappen uit: eenigen, zich voortspoedende, omdat zij wel weten, dat niemand hen afhaalt; anderen, om zich heen ziende met dien rusteloozen, vreesachtigen blik, die maar al te duidelijk verraadt,
| |
| |
hoezeer zij zich teleurgesteld voelen, nu niemand hun de hand reikt of een welkom toeroept.
Onder die laatsten behoort ook Clara Romijn, doch plotseling heldert haar gelaat op, nu zij onder al die vreemde gezichten dat van Moor ontdekt, die haar met een onderzoekenden blik opneemt, alsof hij niet zeker is, dat hij zich niet vergist.
‘Ja, Moor! ik ben het wel!’ roept zij en steekt hem hare hand toe.
Moor wordt verlegen. Het spijt hem, dat hij haar die kleine teleurstelling niet heeft kunnen besparen, en hartelijk drukt hij haar de hand.
‘Je hadt mij, geloof ik, niet dadelijk herkend. Ben ik zooveel veranderd in dien korten tijd?’
Moor zag haar aan en de verandering trof hem. Toen zij het laatst van hem afscheid nam, was zij een bloemknop, die op uitkomen stond, en thans kwam zij terug als eene ontloken roos in volle pracht. Hare glansrijke blonde haren kwamen tegen het donker harer rouwkleeding uit als goud op zwart fluweel. Haar gelaat was voller geworden, en de Geldersche lucht had op hare wangen een blosje van gezondheid en levenslust te voorschijn geroepen, nu nog verhoogd door de blijdschap van het wederzien.
Dat alles merkte hij op, doch hij wilde liever die opmerkingen voor zich houden; allerminst wilde hij eene toespeling maken op het rouwkleed, dat zij droeg. Die vraag bracht hem dus een beetje in verwarring.
‘Je durft het niet zeggen, Moor,’ hernam zij, ‘maar ik zal je wel een beetje op den weg helpen. Ik ben grooter geworden, ik ben in dien tijd wel drie vingers breed gegroeid.’
Het was waar. Zij was veel slanker geworden en zijn oog rustte met welgevallen op de sierlijke gestalte. Hij glimlachte en vroeg:
‘En ben ik niet veranderd?’
Hunne blikken ontmoetten elkander en toen eerst trof hem de pijnlijke tegenstelling van haar vriendelijk, blozend gezichtje en de doffe, donkere kleur van haar gewaad. De frissche jeugd, het volle leven, de blozende gezondheid in het kleed van droeven ernst en bitteren rouw.
‘Je bent veel veranderd,’ zei zij, ‘en toch ben je dezelfde gebleven. Uit duizenden had ik je dadelijk herkend.’
Zoo pratende liep zij naast hem voort, nu en dan door het gedrang van komende en gaande reizigers van elkander gescheiden, totdat zij, op het stationsplein gekomen, rustig konden voortstappen.
‘Gaan wij de stad niet in?’ vroeg zij, toen hij links omsloeg en haar onder de viaduct door naar den IJkant bracht; ‘ik brand van verlangen, om je ouders te ontmoeten, en het zal mij benieuwen, of die mij ook zoo veranderd vinden. Mijnheer Van Balen zal mij nog niet vergeten hebben.’
| |
| |
Moor schudde treurig het hoofd. ‘Ik vrees,’ zei hij, met iets onuitsprekelijk weemoedigs in zijne stem, ‘dat je hem niet meer zult herkennen. Er is in dien tijd veel, heel veel veranderd!’
‘Ja, er is veel veranderd,’ herhaalde zij met een zucht, en zwijgend trad zij naast hem de veerboot op, die hen naar de overzijde van het IJ zou brengen. ‘Daar,’ heeft Max gezegd, ‘weet ik een rustig plekje, waar wij eens kalm kunnen spreken, en dat is noodig, Clara! voordat ik je het huis binnenleid, dat nu voortaan ook het uwe zal zijn. Daarom wil ik je op groote veranderingen voorbereiden. De eerste indruk is dikwijls beslissend en het zou mij spijten, als die al te ongunstig was.’
Zij stonden dicht bij elkander op de boot, en over de verschansing geleund, tuurden zij in het woelige water, ieder voor zich bezig met het verleden, dat nu reeds zoo ver achter hen lag.
Moor dacht aan den avond, waarin hij met Violetta langs den IJkant had gewandeld, en zijn blik zocht onwillekeurig naar de plek, waar hij haar aan een verschrikkelijken dood had ontrukt.
‘Het is voorbij,’ fluisterde hij en hij keerde zich om, toen de boot met een lichten schok tegen den steiger aanlegde.
Het was nog vroeg, en de tuin van het Tolhuis telde nog maar weinig bezoekers; slechts hier en daar zag men een paartje, dat, de stad ontvlucht, hier eene wijkplaats had gezocht, om ongestoord en onbegluurd te keuvelen van min.
Moor richtte zijne schreden naar eene open plek bij den waterkant, vanwaar men een heerlijk gezicht heeft op de stad.
In de koele schaduw van het overhangend loof der boomen gezeten, aangewaaid door een frisch windje, vergat Clara, dat zij hier was gekomen, om eene geschiedenis te hooren, die zich zoo weinig opbeurend had aangekondigd. Zij had geene oogen genoeg, om het tafereel, dat zij zich zoo dikwijls had trachten voor te stellen, te zien en te bewonderen.
Het IJ, op welks witgekuifde golfjes miriaden zonnevonkjes flikkerden, breidde zich aan hare voeten uit. Als meeuwen, die met uitgespreide vleugels slechts de oppervlakte van het water schijnen te raken, bewogen zich tallooze vlugge jachten, met sneeuwwitte zeilen getooid, die in den glans der zon het oog verblindden. Eene groote zeeboot stoomde langzaam en statig naar de Rietlanden op, ingehaald en voorbijgestreefd door tal van kleinere, die, eerbiedig tot haar opziende, met schel gefluit haar het welkom toeriepen. De forsche, regelmatige riemslag van giekroeiers plaste in het water. In een oogwenk was het ranke vaartuigje uit het gezicht verdwenen, schuilgaande achter de tjalken, die met den wind in het lapje met een sierlijken zwaai het kanaal inzeilden.
Ginds rees het mastbosch, versierd met vlaggen en wimpels van alle natiën. Wat teekenden de torens zich scherp af tegen den
| |
| |
helderen hemel! Hoe ver waren ze wel, die verste, die wegdommelden in het blauw van het verschiet!
Er klonk eene melodie, gezongen met metalen stem.
Dat was de klok van het paleis, die een feestmarsch speelde. Maar niet lang bleef zij haar solo zingen; andere vielen in, ieder met haar eigen lied. Het vroolijk getjingel en het slaan der klokken vervulde de lucht en die eigenaardige muziek was geheel in overeenstemming met het zonnige, levendige tafereel.
Het deed Clara aangenaam aan, dat zij al die woelige bedrijvigheid zien kon, terwijl zij er als het ware buiten stond, zooals men op eenigen afstand eene schilderij of van uit zijne loge een schoon decoratief op het tooneel bewondert. Het schouwspel, dat zich aan hare blikken ontrolde, nam hare geheele aandacht in beslag, totdat eene hand op haar schouder haar uit hare mijmerij wekte.
‘Je schijnt mij geheel te vergeten,’ zei Moor.
‘Vergeef me - ik vergat mijzelve... en ook, dat ik hier ben gekomen niet om te zien, maar om te hooren.’
‘Het doet mij leed,’ begon hij, ‘dat mijne mededeelingen niet van vroolijken aard zijn, maar het is het beste, dat je alles verneemt. De oorzaak van ons ongeluk behoef ik je niet meer in het breede te ontvouwen. Eene ondoordachte speculatie van mijn vader en de daaruit gevolgde verliezen, nog vergroot door een aantal gewaagde pogingen, om het verlorene te dekken, hebben het kantoor ten val gebracht. Je vader heeft dien slag niet beleefd. Toen wij kwamen, om hem met den ongelukkigen toestand der zaken bekend te maken, had hij den laatsten adem reeds uitgeblazen. Ik heb oogenblikken gekend, Clara! waarin ik hem benijdde. Voor het grievendst leed is hij gespaard gebleven, en mijn vader heeft zwaar voor zijne schuld moeten boeten. De val van het kantoor is ook de zijne geweest, en hij was zoo verbijsterd door den slag, dat hij niet in staat was handelend op te treden. Toen moest ik de teugels in handen nemen en al dadelijk stond ik voor de keuze, alles op te offeren, om den naam der firma te redden, of het kantoor failliet te doen verklaren. Die keuze was niet moeielijk: ik wist, welke teedere belangen aan mij waren toevertrouwd; ik wist, hoe mijn vader den ongerepten naam van Van Balen boven alles stelde; ik herinnerde mij, wat wij, overlevenden, aan de nagedachtenis van den dierbaren afgestorvene verplicht waren en ik deed den stap, die mij zeker nooit berouwen zal. Al het fortuin, al de weelde, waarvan ik nu nog de herinnering bewaar als het eenige, wat mij is overgebleven, heb ik vrijwillig afgestaan. Ik was jong, ik had geleerd het leven onbekommerd te genieten, de toekomst beloofde mij gouden bergen en wreed heeft het noodlot mij al mijne illusiën ontnomen.’
Hij hield op, en door zijne herinneringen medegesleept, dwaalde zijn blik naar de stad.
| |
| |
Clara meende te weten, waarmede zijne gedachten zich bezighielden. Plotseling doemde voor hare verbeelding de gestalte van Violetta op, en die verschijning deed haar pijn. Zij legde hare hand op zijn arm en vroeg:
‘En hoe is het toen verder gegaan?’
‘Toen ik alle illusies meende vaarwel gezegd te hebben, ontdekte ik, dat een nieuw ideaal mij nieuwe krachten gaf: de hoop, om door noeste vlijt en kalm overleg te herwinnen, wat verloren is. Met het betrekkelijk kleine kapitaal, dat ons is overgebleven, heb ik een nieuwen handel begonnen en bij veel miskenning, bij veel onverschilligheid, waar ik warme belangstelling had mogen verwachten, heb ik toch ook veel bijstand en ondersteuning ondervonden, dikwijls van geheel onverwachte zijde. Waar een ander rust, werk ik; waar een ander werkt werk ik voor twee. Als ik meer durfde wagen, zou ik misschien al verder zijn, maar ik schrik, dat begrijp je, voor alles, wat maar in de verste verte op speculatie gelijkt, en de weg, die voor mij ligt, is zoo onafzienbaar lang.’
‘En je papa, je mama, Max!’ - zij wilde ‘Moor’ zeggen, maar er was een afstand tusschen hen gekomen, welke die vertrouwelijkheid verbood, - ‘vertel mij toch van hen. De toon van je schrijven deed mij altijd vermoeden, dat je iets verborg. Laat mij nu de waarheid hooren.’
Er dreef eene donkere wolk over zijn voorhoofd en het trillen van zijne stem verried zijne diepe aandoening.
‘Het is zoo’, zei hij, ‘het ergste heb ik tot nog toe verborgen, niet, omdat je het niet weten mocht, Clara! maar omdat ik je bij zooveel leed een verdriet wilde besparen, dat je zeer ter harte zou gaan. Je hebt mijn vader in de eerste weken na het ongeluk gezien, toen hij, geheel versuft en verdoofd door den slag, die hem getroffen had, in zichzelf gekeerd daarheen leefde, alsof hij geen begrip had van wat om hem heen gebeurde. Van tijd tot tijd had hij heldere oogenblikken, die ik moest waarnemen, om hem op de hoogte te brengen van mijne plannen, hem den loop der zaken mede te deelen of voorstellen en besluiten met zijne handteekening te doen bekrachtigen. Van dag tot dag werd hij helderder en de drukte van het verhuizen oefende een zeer gunstigen invloed op hem uit. De geneesheeren waren van meening, dat eene algeheele verandering van omgeving hem zou doen genezen, maar ik heb die hoop niet lang mogen koesteren. Toen het huis tot rust en kalmte was gekomen en alles weer zijn geregelden loop hernam, keerden de aanvallen van afgetrokkenheid met grooter kracht terug. Urenlang kon hij met een benevelden blik op één punt zitten staren; dan gaf hij op hem gedane vragen geen of een geheel verkeerd antwoord en scheen geen begrip te hebben van zijn eigen toestand. Langzamerhand begon hij zich aan den huiselijken kring te onttrekken en bleef op zijne kamer den geheelen dag zitten mijmeren.
| |
| |
Ik vrees, dat het einde eene totale verstandsverbijstering zal zijn. Hij kan zich van het denkbeeld, waarmede hij zoolang bezig is geweest, niet meer losscheuren; het beheerscht hem geheel en hij is de slaaf geworden van wat zijn ongeluk is geweest. Met zenuwachtige opgewondenheid verwacht hij elken dag de couranten en de beursnoteeringen - en dan speculeert hij.’
‘Wat doet hij?’ vroeg Clara, die de laatste mededeeling niet rijmen kon met de voorstelling, die zij zich van den man had gemaakt.
‘Hij speculeert, dat wil zeggen, hij zet allerlei denkbeeldige speculaties op touw, schrijft brieven aan firma's, waarmede wij vroeger in betrekking stonden, en hij houdt nauwkeurig boek van de fictieve winsten en verliezen, die zijne speculaties opleveren. Voor alles, wat daarbuiten ligt, is hij ongevoelig geworden.’
De tranen schoten Clara in de oogen.
‘Wat was het een flinke, krachtige man; ik zie hem nog, zooals hij bij het ziekbed van papa zat, met den blos der gezondheid op zijne wangen, vroolijk en levenslustig - en nu zóó!’
‘Hij is grijs geworden,’ hernam Moor; ‘hij ziet er uit als een man van zeventig of tachtig jaar.’
‘En je mama?’
‘Je zult in haar de statige dame van vroeger niet herkennen. Toen de stormwind over ons heenging, heeft mijne moeder zich gebogen, waar mijn vader als een eik werd gebroken, maar de zwaarte van ons noodlot heeft haar gebogen gehouden en haar de kracht ontroofd, zich weder op te heffen.’
Moor poosde en zijn blik dwaalde opnieuw naar de stad, die in gulden zonneschijn voor hem lag.
Clara volgde dien blik. De streelende aandoening, die zich eenige oogenblikken te voren van haar had meester gemaakt, was nu verdwenen. Zij kreeg iets als heimwee naar het stille huisgezin, waar zij de laatste maanden had doorleefd. Hare familieleden, met haar lot begaan, hadden haar met de teederste zorgen omringd; zij was hun troetelkind geworden en zij hadden alles gedaan, om haar haar verlies zoo mogelijk te vergoeden. En hoe had zij die liefde en die vriendelijke bejegening vergolden? Op de eerste roepstem van een vreemde had zij afscheid van hen genomen, en waarom? Omdat zij in die roepstem den noodkreet hoorde van hem, dien zij liefhad.
Maar thans gevoelde zij al het gewicht van haar stap; zij begreep, dat daar ginds op dat schoone tooneel, zoo schitterend verlicht en zoo bont van kleuren, geleden en gestreden werd; dat er tranen vloeiden, die nooit gedroogd, wonden bloedden, die nooit geheeld zouden worden, en zij schrikte terug, om zich in dat strijdgewoel te wagen.
‘Je zult begrijpen,’ hernam Max, ‘dat het bij ons niet vroolijk is. Een waas van droefgeestigheid ligt over ons huis uitgespreid. Er is niets, wat een jong meisje bekoren of gelukkig maken kan. De kamers
| |
| |
zijn doodsch en eenzaam. Overal waart de herinnering aan ons verleden rond en maakt er alles koud en kil. Mijn vader speculeert, ik werk en mijne moeder treurt. Zij bovenal heeft afleiding en hulp noodig en aan wie zou zij die behoefte eerder openbaren dan aan jou, die ons ongeluk zoo na staat. Zij heeft je van je prille jeugd af gekend, je bent als het ware onder haar oog opgegroeid en zij heeft je altijd liefgehad. Je hebt je dadelijk bereid verklaard en je bent gekomen, voordat ik gelegenheid had je alles uitvoerig te schrijven. Daarom heb ik je hier gebracht. Als mijne schildering je afschrikt, keer dan terug, Clara! Nog is het tijd! Als je ons na korteren of langeren tijd weer gingt verlaten, dan zou die scheiding mijne moeder dubbel zwaar vallen. Het is beter, nooit bezeten te hebben, dan het eens bezetene weder te moeten verliezen.’
‘Dat is waar,’ zei zij, ‘zonder de herinnering, zonder dat naamloos verlangen naar wat geweest is, zou ik gelukkiger zijn. Jij kunt werken en streven, om het verlorene te herwinnen, maar mijn verlies is onherstelbaar. Wat voor jou een spoorslag is, is voor mij eene schaduw. Maar ik heb leeren inzien, dat het niet goed is, zich op één donkere plek blind te staren, zonder oog te hebben voor het licht. Het verleden kwam mij dikwijls voor als een sprookje, waaraan ik niet meer geloof, en zonder om te zien, sla ik de hand aan den ploeg. Ik zal trachten wat zonneschijn te brengen in je sombere woning.’
Zij stak Max de hand toe, en hij drukte die hartelijk.
‘Ik dank je,’ zei hij, ‘voor alles, wat je voor ons doen wilt. Het is te veel. Wij kunnen het je nooit vergelden.’
Hunne blikken ontmoetten elkander en zijn oog was welsprekender dan zijn mond.
Clara keek peinzend naar de stad aan de overzijde. Daarginds, onder die duizend en nogmaals duizend huizen was er een, waar men hare komst verbeidde met smachtend verlangen; waar zij eene taak te vervullen zou hebben, misschien te zwaar voor hare krachten, maar voor de aanvaarding waarvan zij thans den moed bezat. Waarom dan nog langer getoefd, waarom dan nog langer gedraald?
‘Moor!’ - zij durfde hem thans weer bij zijn naam noemen - ‘Moor! laten wij gaan.’
Zonder verder veel te spreken en met snellen tred gingen ze de welbekende wegen langs en bleven voor een hoogst eenvoudig huis op de Heerengracht staan; het was kleiner dan alle, die het omringden, en het scheen, alsof het daar niet op zijne plaats was. Het deed denken aan een burgerman, die zich in een gezelschap had ingedrongen, dat te voornaam en te deftig voor hem was. De overige keken dan ook uit de hoogte neer en het smalle huis scheen het tusschen die zooveel breedere benauwd te hebben. Men had zich kunnen voorstellen, dat het eens wat breeder was geweest, doch dat zijne buren het in de klem hadden gebracht en er vroeg
| |
| |
of laat wel in slagen zouden, het geheel van zijne plaats te dringen.
‘Is het hier?’ vroeg Clara, niet zonder een zweem van teleurstelling.
Maar zij behoefde het antwoord niet af te wachten, want zij herkende mevrouw Van Balen, die aan het venster hare komst had verbeid en zich nu haastte de deur te openen.
De ontvangst was allerhartelijkst, en na de gewone plichtplegingen bracht mevrouw haar naar ‘hare’ kamer, waar Clara zich dadelijk op haar gemak gevoelde, omdat die zóóveel overeenkomst had met die uit het oude huis, waarin zij vroeger zoo menig gezellig uurtje had doorgebracht, dat zij het groote verschil tusschen het toen en het heden voor een oogenblik vergat.
‘Wees hartelijk welkom! lief kind!’ begon mevrouw, ‘ik heb mij niet durven vleien, ik heb niet durven hopen, dat je aan mijn verzoek zoudt voldoen, maar je hebt het gedaan en daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven. Je weet niet, wat het zegt, ongelukkig te zijn en niemand te hebben, aan wien men zijn ongeluk klagen kan. Altijd alleen te wezen met je eigen verdriet, o, dat is eene marteling!’
Clara meende die marteling te kennen, maar zij was te bescheiden, om mevrouw in de rede te vallen, en knikte daarom alleen toestemmend met het hoofd.
‘Maar nu heb ik jou,’ ging de klagende voort, ‘voor jou behoef ik niets te verzwijgen,’ en hare aandoening niet langer meester, viel zij Clara om den hals en snikte het uit.
‘Wij zijn ongelukkig, zoo diep ongelukkig, Clara!’
Het jonge meisje greep hare hand en trok haar naar zich toe. Zij vlijde het hoofd van mevrouw Van Balen aan hare borst en met bewogen stem antwoordde zij:
‘Ik weet het - ik weet alles. Stort uw hart maar uit, als ge daaraan behoefte hebt. Als ik iets doen kan, om u het leven te veraangenamen, dan zal ik dat doen, want daarom ben ik hier gekomen. Ik heb innig medelijden met u.’
Die warmte had eene weldadige uitwerking. Het overkropte hart ontlastte zich in een vloed van tranen en om afleiding te geven, waagde Clara eindelijk de vraag, waar mijnheer Van Balen was.
Mevrouw droogde hare tranen af en nu en dan een snik onderdrukkend, zei zij:
‘Je zult hem zien, Clara! want hij weet, dat je komt, maar het is hem niet aan het verstand te brengen...’ Zij hield verschrikt op, want zij vreesde te veel gezegd te hebben en zag Moor met een vragenden blik aan.
Moor knikte toestemmend.
‘Ik heb Clara volkomen op de hoogte gebracht,’ zei hij.
‘Dan is het goed. Ja, wat een treurige toestand! Het is hem maar niet aan het verstand te brengen, dat je niet meer het kleine,
| |
| |
blonde krullekopje bent, dat vroeger op zijne knie zoo dikwijls paardje reed, toen wij nog in het groote huis woonden. Hij praat van je als van een klein meisje. Als je eens bij hem wilt gaan, dan zal Moor je wel den weg wijzen.’
In de gang gekomen, legde Moor zijne hand op haar arm en hield haar staande.
‘Je zoudt mijne moeder niet herkend hebben, is het zoo niet, Clara? Vindt je haar niet ontzettend, niet vreeselijk veranderd? Heb je opgemerkt, hoe grijs zij is geworden? Zij was nu wat opgewonden, want je komst schijnt haar geschokt te hebben en daardoor heeft ze nu iets van de oude levendigheid, van het oude vuur, maar als zij morgen weer tot kalmte is gekomen, dan zal zij een heel anderen indruk op je maken. Ben je bang, om mijn vader te zien?’
Hij deed die vraag, omdat hij haar arm voelde beven onder den zachten druk van zijne hand.
Zij stelde hem gerust, maar toen zij hem op de trap volgde, moest zij zich aan de leuning vasthouden en, op het portaal staande, terwijl Moor, voordat hij de deur opende, even luisterde, klopte haar hart met bijna hoorbare slagen.
Aan eene groote tafel, die bij het raam stond en met papieren en couranten overdekt was, zat een grijsaard. Zijn voorhoofd was zwaar gerimpeld; zijne oogen hadden eene doffe, wezenlooze uitdrukking; zijne lange, witte lokken hingen verward om zijn hoofd, dat krachteloos op zijne borst viel. Zijne handen beefden. Om zijn mond speelde een goedmoedige glimlach. Bij het opengaan van de deur zag hij verschrikt op en het eerste, wat hij deed, was het papier, waarop hij had zitten rekenen, in de lade van de tafel te verbergen; dan, bemerkende, dat er nog iemand anders dan Moor de kamer binnentrad, stond hij op en boog.
‘Vader!’ begon Moor, nader tredend, ‘hier is Clara, Clara Romijn, de dochter van uw compagnon. U weet wel, niet waar, dat zij komen zou, en nu vraagt zij, hoe u vaart?’
Moor schoof Clara vooruit.
Bij het zien van dien gebroken man, dien zij eenmaal zoo krachtig en zoo levenslustig had gekend, kreeg zij de tranen in de oogen en niet wetend, wat zij zeggen of doen moest, stak zij hem de hand toe.
De oude man scheen er niet op te letten, en in zijn stoel terugvallend, mompelde hij:
‘Clara! Clara Romijn, de dochter van mijn compagnon,’ en met bevende hand veegde hij over zijn voorhoofd, alsof hij iets wilde wegschuiven, dat als eene gordijn over de beelden zijner herinnering hing.
‘Romijn is dood. Romijn heeft het niet meer beleefd.’
‘Ja, mijn vader is overleden. Romijn is dood, maar hij had een dochtertje, zoo'n klein, blond krullekopje, en dat meisje kwam dikwijls
| |
| |
bij u, om in den tuin te spelen, en dan reed ze paardje op uwe knie en ze kreeg suikergoed van u.’
Van Balen begon goedmoedig te lachen. Hij knikte toestemmend en scheen zich iets te herinneren. Er viel een lichtstraal in de duisternis van zijne ziel en die glans weerkaatste in zijn oog.
Eindelijk zei hij: ‘Clara.’
‘Juist. Dat meisje heette Clara, maar het is al lang geleden, dat zij zoo klein was. Zij is ouder en grooter geworden en die Clara ben ik.’
Hij keek haar en toen Moor aan. De lichtstraal was verdwenen, alles was weer duister geworden, en met een ongeloovig hoofdschudden zei hij:
‘Neen, neen, Clara is een klein, blond krullekopje. Zij komt terug, om op mijne knie te rijden, en dan zal ik weer suikergoed voor haar koopen.’
En alsof hij over die zaak niet verder spreken wilde, keerde hij zich van haar af en het woord tot Moor richtend:
‘De zaken gaan zeer goed deze week. Ik wist het wel. Dit kon niet mislukken.’ Hij wenkte Moor nader te komen en met een geheimzinnig gebaar het papier uit de lade van de tafel te voorschijn halend, wees hij hem daarop met bevenden vinger iets aan.
‘Dàt is de winst. Een aardig sommetje, vindt je niet? Ha, ha, een aardig sommetje. Het spijt me nu maar, dat ik niet méér heb gekocht. Maar dat is de schuld van Romijn, die het niet hebben wou. Hij weet er niets van; je moet het hem niet zeggen, hoor! Hij mag het niet weten.’
Moor keek naar Clara, die haar gelaat in hare handen verborgen hield.
‘Als Clara komt,’ fluisterde de oude man, ‘dan moet je mij waarschuwen. Een klein kind brengt geluk aan. Hier, Max! kijk’ - en hij hield hem het papier voor, ‘kijk hier, Max! en reken het zelf maar na. Waar zijn de noteeringen van gisteren?’
Hij snuffelde in zijne papieren en verdiepte zich opnieuw in zijne berekeningen.
Clara waagde het, Moor toe te fluisteren:
‘Laat mij heengaan. Ik kan het niet langer aanzien.’
Moor leidde haar de kamer uit.
‘Begrijp je nu, Clara!’ begon hij, ‘hoe die zucht, om te speculeeren, hoe die blijdschap en dat verdriet over denkbeeldige winst en verlies mij iederen dag martelt en pijn doet. Telkens wordt de oude wond weer opengereten; hoe zou ze dan kunnen genezen? Liever had ik mijn vader naar het graf gedragen, liever de fakkel van zijn geest geheel gebluscht gezien. Te midden van al die duisternis wordt nu alleen de plek, waar het graf van ons geluk staat, door het zwakke schijnsel van eene stervende lamp verlicht. Begrijp je nu, wat ik te dragen heb?’
| |
| |
‘Spreek niet zoo treurig,’ zei zij, hem de hand drukkende, ‘het breekt mij het hart. Niemand is verloren, dan die zich verloren geeft. Houd dat voor oogen, Moor!’
‘Ik dank je voor dat woord, Clara! en ik blijf de hoop koesteren, dat ik de firma Van Balen & Co. eens weer tot haar vroegeren luister terug zal brengen. De zaken gaan goed en als het op die wijze voortgaat, dan zullen wij weer rijk worden. Het kapitaal, waarmede ik begonnen ben, is reeds met eene belangrijke som vermeerderd, en ik zou reeds meer gewonnen hebben, als ik meer durfde wagen. Maar dat begrijp je...’
Zoo sprekende traden zij de kamer van mevrouw binnen en Clara deed haar best, de ondervonden ontroering te verbergen. Zoo opgewekt mogelijk vertelde zij van haar leven in de kleine Geldersche plaats, maar liet toch duidelijk doorschemeren, hoe blij zij was, toen zij weer naar Amsterdam terug kon keeren. In de kamer, waar zij al de haar bekende meubelen terug zag en waar zij zich zoo behaaglijk en op haar gemak gevoelde, bracht zij het verdere van dien dag met vertellen en luisteren door, en toen mevrouw haar naar het kamertje bracht, dat voortaan het hare zou zijn, kuste zij haar hartelijk goeden nacht. Maar slapen kon zij niet, daartoe was zij te opgewonden, en met het hoofd in de hand gesteund dacht zij aan alles, wat zij in de laatste uren gezien en gehoord had. Zij luisterde naar den voetstap van den ouden heer, die rusteloos door zijne kamer boven haar heen en weer liep en zeker niet slapen kon van blijdschap over zijne gelukkige winst. Zij dacht aan de oude mevrouw, die wel wat egoistisch meer over haar eigen verdriet en teleurstelling dan over die van anderen had gesproken en zoo diep gebogen ging onder haar leed; zij dacht aan den jongen man, die zich met zooveel zelfvertrouwen over het bereiken van zijn doel had uitgelaten, - en de oude herinnering aan vroegeren rijkdom en weelde maakte zich van haar meester.
Zij zag het groote huis met den tuin en de rijk gemeubelde kamers terug; zij dartelde weer langs de bloemperken en huppelde weer over mollige grastapijten. Toen sloeg zij een blik om zich heen in de kleine, hoogst eenvoudige kamer. Het zonnige droombeeld vluchtte en zij was alleen met de koude, sombere werkelijkheid. Haar hoofd viel op hare borst en een traan biggelde haar langs de wangen.
‘Waar zal ik kracht vinden, om mijne taak te vervullen,’ fluisterde zij, ‘hoe zal ik een zonnestraal brengen in zooveel duisternis!’
| |
XIV. Aan het Strand.
Twee jaren zijn in sombere eentonigheid voorbijgegaan.
Wat Clara niet had durven hopen of verwachten, was gebeurd.
| |
| |
Zij, eene roos, te midden van eene barre woestenij, was in dat sombere huis de zonnestraal geworden, die alles verlichtte en verwarmde. Door overleg en geduld, maar bovenal door haar liefdevol hart had zij de klachten van mevrouw tot zwijgen gebracht en als de oude heer verdrietig en knorrig was, omdat hij opnieuw had verloren, dan was alleen zij in staat, de al te woeste uitingen van zijne smart te beteugelen.
In zoo'n geval zette zij zich naast hem neder, en terwijl zijne bevende hand op haar hoofd lag, wist zij hem tot kalmte te brengen, door hem moed in te spreken voor eene volgende gelegenheid en deelnemend te luisteren naar zijne verzekering, dat het mislukken van die speculatie hem vooral voor haar speet, wijl hij haar zoo graag rijk wilde maken. En als de oude man buiten zichzelven van blijdschap was over het winnen van zoo en zooveel duizend gulden, dan huichelde zij om zijnentwil de meest uitgelaten vreugde, terwijl haar hart wegkromp van pijn en medelijden.
Dat alles deed en droeg zij, omdat zij het zichzelve tot plicht had gesteld. Langzaam aan had zij zich in de droefgeestige stemming, die er in het huis heerschte, geschikt, en evenals wij alles beter zien, wanneer onze oogen maar eerst aan de donkerheid gewend zijn, had ook zij nog veel liefs en goeds ontdekt, waar zij dat vroeger niet had durven verwachten.
Er was maar één ding, dat haar hinderde.
Zij zou ook voor Moor zoo gaarne het zonnetje en de bloem geweest zijn, maar de vriendelijkheid, waarmede hij haar had ontvangen, en de openhartigheid, waarmede hij haar deelgenoote had gemaakt van zijne smart, zijn strijd en zijne hoop, waren in de laatste tijden vervangen door eene koele terughouding, die zij vergaf, maar die haar toch pijn deed.
‘Ik kan, ik mag het hem niet euvel duiden,’ dacht zij dikwijls, ‘want al zijne gedachten worden ingenomen door dat ééne doel. Het staren op het einde van zijn langen, moeielijken weg maakt hem blind voor al het overige.’
Maar niet altijd kon zij zich met die verklaring tevreden stellen, en dan martelde haar het denkbeeld, dat hij toch wel eens om haar mocht denken, al ware het alleen, om haar een bewijs van zijne dankbaarheid te geven.
‘Clara!’ zei hij op zekeren dag, ‘je hebt rust, je hebt wat uitspanning noodig. Je kunt het op die wijze niet langer uithouden. Dat heb ik heel goed gezien. Je bent in den laatsten tijd lang zoo vroolijk niet meer.’
‘Hoe kom je daaraan? Ik, zoo vroolijk niet meer!’ En zij trachtte te lachen, waarin zij niet slaagde. ‘Wel, Moor! ik dacht niet, dat je zoo bijzonder op mij lette.’
‘Dan heb je je vergist. In de laatste twee of drie maanden heb ik je opmerkzaam gadegeslagen en ik ben er stellig van overtuigd, dat
| |
| |
je wat vacantie moet nemen. Het gaat zoo niet langer. Je hebt behoefte aan zon en frissche lucht. Ik mag je hier niet laten verkwijnen als eene bloem in de schaduw.’
Clara glimlachte en maakte eene buiging.
‘Ik dank je,’ zei zij met iets spottends in haar toon, ‘voor het compliment. Je doet mij verbaasd staan, Moor!’
‘Dien toon heb ik in lang niet van je gehoord. Nu ben je weer de oude. Je ziet er alleen wat bleek en afgemat uit.’
‘Wat! Heb je spijt van die eene vleierij en begin je nu weer dadelijk ongalant te worden. Je weet toch wel, dat men dergelijke dingen niet tegen een meisje zegt?’
‘Ik weet het, maar ik zei het alleen, om je over te halen voor een plannetje. Ik zou mama zoo gaarne een paar weken naar het strand sturen en ik zou zoo graag zien, dat je met haar medeging, en om je nu te doen gelooven, dat zoo'n uitstapje ook goed voor jou zou zijn, heb ik die ongalante uitdrukkingen gebezigd. Maar als je in den spiegel ziet, dan zal die je vertellen, dat ik een leugenaar ben.’
Zij behoefde niet in den spiegel te zien, want zij voelde, dat zij bloosde. Zij had hem verkeerd beoordeeld, toen zij dacht, dat hij niet op haar lette, en zij begreep, dat hij dat plannetje om harentwil op touw had gezet.
‘En de oude heer dan - en jij?’ vroeg zij na eenige oogenblikken.
‘Voor ons is gezorgd. Eene oude bekende van je, juffrouw Kramers, die voor het oogenblik zonder betrekking is, zal zoolang je plaats innemen. Maak nu maar geene tegenwerpingen. Ik heb op alles gerekend, en ik heb wel gezien, dat je eene kleur kreeg van blijdschap, toen ik het je vertelde. Nu, hoe is het? Moet je daarom nu opnieuw blozen?’
Zij werd verlegen, maar hem met hare blauwe, openhartige oogen aanziende, zei zij:
‘Neen, Moor! ik bloos... hoe moet ik het zeggen, ik bloos, omdat ik mij een beetje beschaamd gevoel over de onbillijke gedachten, die ik heb gehad. Eerlijk gezegd, meende ik, dat je in den laatsten tijd niet meer zoo openhartig en vriendelijk jegens mij waart als vroeger, en dat heeft mij wat stil en afgetrokken gemaakt. Ik doe toch mijn best, dacht ik, en wat kan hem dan hinderen. Maar ik zie nu, dat ik mij vergist heb.’
‘En nu je dat weet,’ vroeg hij lachend, ‘kunnen wij dat reisplannetje wel uit het hoofd zetten?’
‘En je mama dan, Moor? Zou die dan moeten thuis blijven, omdat het voor mij niet meer noodig is?’
‘Neen,’ antwoordde hij lachend, ‘want dan zou je maar gaan denken, dat ik dat tochtje alleen voor jou verzonnen had. En dat is het geval niet, hoor.’
‘En waar zullen wij heengaan - naar Scheveningen?’
| |
| |
‘Neen, dat is te ver en te druk. Ik hoop zoo nu en dan eens te komen kijken, hoe het met de dames gaat.’
‘O, dan is je keus zeker op Zandvoort gevallen.’
‘Daar heb ik aan gedacht, Clara! maar ben daarvan teruggekomen. In Zandvoort komen vele Amsterdamsche familiën en ik zou mama niet gaarne in aanraking brengen met oude kennissen, die haar nu niet meer tot haar stand rekenen en haar dat misschien zouden doen gevoelen. Ik heb mijn oog laten vallen op Wijk-aan-Zee.’
‘Wijk-aan-Zee,’ herhaalde Clara, met iets spijtigs in haar toon, ‘dat is mij onbekend.’
‘Dan zal het de aantrekkelijkheid van het nieuwe voor je hebben, maar ook zonder dat is het lieve, stille, romantische plekje aantrekkelijk genoeg. Je vindt er rust en kalmte en niets van dat gejaagde gewoel, dat andere badplaatsen eigen is. Het schilderachtige dorpje met zijne eeuwenoude kerk, zijn grijzen, stompen toren en zijn badhuis ligt in eene kom tusschen hooge duinen bijna geheel verscholen. Die duinen zijn geheel begroeid, lieflijke paadjes voeren naar de schoonste punten in den omtrek, een breede weg leidt naar het strand en het geheel heeft werkelijk iets Zwitsersch. Het is een Zwitsersch landschapje in het klein. Ik stond verbaasd, toen ik het voor het eerst zag, en je zult mij gelijk geven, Clara! als ik het het schoonste plekje van onze duinstreek noem. Het zal je daar wel bevallen, Clara, daar ben ik zeker van.’
‘En komen daar dan geene Amsterdamsche familiën?’
‘Zeer weinige, en die er komen, zijn zij, die er zoeken, wat op andere badplaatsen maar zelden te vinden is, - rust en kalmte. In Duitschland heeft het een goeden naam en je zult er voornamelijk buitenlandsche gasten aantreffen.’
Hij bleef nog eenige oogenblikken toeven, om de heerlijkheden van Wijk-aan-Zee voor haar af te schilderen en de toebereidselen tot de reis te bespreken, en toen hij heengegaan was, moest zij de hand op het hart drukken, omdat het zoo snel, zoo vreugdevol sloeg bij de ontdekking, dat hij haar niet vergeten had, dat hij op haar lette en zij de hoop niet behoefde op te geven, om voor hem te worden, wat zij zoolang reeds voor zijne ouders was geweest, - een zonnestraal in de duisternis van hun leven, eene bloem op hun moeielijken weg.
De eigenaardige drukte van het aanstaand vertrek was voor Clara eene welkome afleiding. Zij had de handen vol met het gereedmaken van wat zij op het badreisje noodig zouden hebben, en zij holde de trappen op en weer af, om het noodige bij elkander te brengen. Langdurige conferenties had zij met mevrouw over de nog in te koopen artikelen en een paar dagen achter elkander gingen zij beiden al vroeg het pad op, om, na een onnoemelijk aantal winkels bezocht te hebben, belast en beladen thuis te komen, tot haar schrik bemerkende, dat zij dit en dat nog vergeten hadden.
| |
| |
‘Wat hebben de dames het druk,’ spotte Moor, die met ingenomenheid al die drukte en bedrijvigheid aanschouwde; ‘als ik het niet beter wist, dan zou ik denken, dat het hier eene reis naar Rome of naar Petersburg gold. Moeten al die prullen mee?’
‘Prullen,’ herhaalde Clara, terwijl zij een pas ontvangen kleedje in de hand nam, ‘noem jij dat prullen? Kijk eens, hoe vindt je, dat die hoed mij staat?’
Zij zette een grooten badhoed, die op de tafel lag, op de blonde lokken en keek hem uitdagend aan.
‘Durf jij dat ook eene prul noemen?’
‘Och,’ zei mevrouw, ‘laat hem maar praten en houd je niet op, anders kom je niet klaar!’
‘O, als de dames niet willen vertrekken, voordat zij klaar zijn, dan vrees ik, dat zij hier blijven.’
‘Je geeft mij geen antwoord. Hoe vindt je, dat hij me staat?’
Moor zag haar aan. Hij moest erkennen, dat het blonde kopje zich onder dat hoofdtooisel allergunstigst voordeed.
‘Zoo, vindt jij dat. En nu zal ik voor je straf nooit die prul opzetten, als jij komt. Je zult mij er niet mee zien, hoor plaaggeest.’
‘Ik hoop mij in mijn lot te schikken, maar nu eens zonder scherts. Ik zou u werkelijk raden, het vertrek niet langer uit te stellen, mama! Wij hebben nu de laatste dagen heerlijk, warm weder gehad en u hebt misschien reeds te veel verzuimd. Als het weer omslaat, dan is iedere dag leelijk weer voor u een dag minder genot.’
‘Ja, jongen, maar wij zijn nog niet klaar. Het lijkt wel, alsof je ons weg wilt hebben.’
‘Dat wil ik ook.’
‘Wij moeten nog al de koffers pakken.’
‘En kan ik daaraan niet een handje helpen?’
Clara lachte hem uit. ‘Jij, onze koffers pakken, Moor! ha, ha! daar ben je immers te onhandig voor. Neen, man, om je dat toe te vertrouwen, zou je eerst wat meer eerbied voor onze prullen moeten toonen. Wat zouden onze kleedjes gekreukeld te voorschijn komen, en als wij je dan ter verantwoording riepen, dan zou je je verontschuldigen met te zeggen: “En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.” Wij nemen den wil voor de daad en zeggen je bij dezen hartelijk dank.’
Zij maakte eene buiging voor hem, zoo diep, dat haar de badhoed van het hoofd viel.
Die opgewekte, vroolijke toon was in langen tijd niet in dat huis gehoord, en het deed Moor goed te zien, hoe het vooruitzicht op de genoeglijke dagen de sombere, droefgeestige stemming op de vlucht had gejaagd. Zijne mama was veel spraakzamer dan anders, beter gehumeurd en zoo ingenomen met het reisplannetje, dat zij in bijna kinderlijke blijdschap en opgetogenheid niet voor Clara behoefde onder
| |
| |
te doen. De voorpret, het passen en meten, het inpakken en weder uitpakken, het aanpassen van nieuwe kleedjes duurde nog een paar dagen en de dames waren zeker niet klaargekomen, als Moor juffrouw Kramers niet had laten komen, om ze een handje te helpen.
Eindelijk brak de groote dag aan en op een mooien zomermorgen bracht Moor haar naar het station.
Zij hadden plaats genomen en Moor stond nog bij het portier op de afluidbel te wachten, toen mevrouw het raampje liet zakken, om hem nog eens de hand te reiken.
‘Sta je ons uit te lachen?’ vroeg Clara.
‘Pardon. Maar ik kon die twee vroolijke gezichten niet zien zonder te lachen. Je doet me denken aan een paar vogels, die lang gevangen hebben gezeten en nu weer vrij mogen rondvliegen.’
‘Ja, en jij moet in de kooi blijven. Arme jongen! Je zoudt wel meewillen, hé?’
‘Kom je ons gauw eens opzoeken?’ vroeg zijne mama.
‘Zooals afgesproken is - niet vóór Zondag-morgen.’
‘En zal je ons schrijven, hoe je het met juffrouw Kramers kunt vinden?’
‘Ja, en zal je mij schrijven, hoe je bent aangekomen? Je zorgt, dat ik, vóórdat ik kom, van alles op de hoogte ben.’
Drie harde slagen op de bel weerklonken door de overwelfde ruimte van het stationsgebouw; het schelle fluitje van den hoofdconducteur gaf antwoord, waarop een snerpend en lang gerekt gegil van de locomotief volgde, - en de trein zette zich in beweging. Nog een handdruk, nog een wuiven, dat zich tot op verren afstand herhaalde, - en toen was Moor alleen.
Mevrouw en Clara vonden zich bij hare aankomst te Wijk-aan-Zee, niettegenstaande de hooggespannen verwachting, die Moor door zijne verhalen had opgewekt, niet teleurgesteld. Zij hadden al een poosje, van Beverwijk komende, langs den zeeweg gereden en vergeefs naar het dorpje uitgezien, toen het haar bij eene kromming van den weg plotseling in het oog viel. De vierkante, stompe toren, juist boven het badhuis uitstekende, alsof hij daarmee een geheel uitmaakte teekende zich tegen de daarachter gelegen hooge duinen scherp af. De roode daken der huisjes van het dorp aan haar voet gloeiden en schitterden in het heldere zonnelicht. Het geheel had iets van eene speelgoeddoos, door eene kinderhand opgezet en in een veilig hoekje weggeborgen.
‘Wat een heerlijk plekje!’ riep Clara uit. ‘Moor heeft er niet te veel van gezegd. Kijk, die begroeide duinen doen werkelijk aan wijnbergen denken en hoe bevallig leunen die villa's tegen de hellingen. En daar, ziet u dat châlet daar op die hoogste duin, o, ik weet zeker, dat dat mijn lievelingsplekje zal worden. Wat zal men daar een heerlijk kijkje hebben op de zee en op den omtrek!’
| |
| |
Mevrouw glimlachte. Zij meende in het midden te moeten brengen, dat zij al heel wat anders in haar leven had gezien, maar zij wilde gaarne toegeven, dat het plekje zich zeer behaaglijk voordeed.
‘O,’ zei Clara, ‘u hebt ook zooveel gezien, bosschen en bergen en zeeën. U hebt het binnenland van Java aanschouwd en hoeveel plaatsen aan de kusten van Sumatra! U bent aan de Kaap de Goede Hoop geweest en op Sint Helena, in Frankrijk en Engeland, en daarom kan ik best begrijpen, dat dit plaatsje u niet in vervoering brengt, maar met mij is dat een heel ander geval. Ik heb eigenlijk nog niets gezien.’
‘Maar dat behoeven anderen niet te weten, Clara! en daarom zou ik je raden, in bijzijn van vreemden wat minder luidruchtig te zijn in je lof. Naar dergelijke uitdrukkingen wordt men beoordeeld en tegenover gasten, die elkander niet kennen, maar van nieuwsgierigheid branden, om iets meer van elkander te weten, moet men op zijne woorden letten.’
Clara zweeg en bleef met belangstellende blikken naar het dorp turen, dat zij meer en meer naderden. Zij zag de huisjes, die zoo gezellig bij elkander stonden, steeds grooter en grooter worden, de duinen meer en meer schuilgaan achter de kerk en het hooge badhuis, en voordat zij een antwoord op de laatst gehoorde opmerking had gegeven, hadden zij de plaats harer bestemming bereikt.
De eerste dagen van haar verblijf werden besteed aan het doen van wandelingen en het opzoeken der lieve plekjes, waaraan de omgeving zoo rijk bleek te zijn. In de vroege morgenuren, wanneer mevrouw nog in Morpheus' armen lag, was Clara te vinden in het châlet op de hoogste duin, vanwaar zij een heerlijk gezicht had op het dorp, de omstreken en op de zee, die zich tot aan den horizon voor haar uitbreidde. Daar zat zij dan te mijmeren en te droomen, terwijl de frissche zeewind haar het voorhoofd kuste of dartel met hare lange blonde tressen speelde; daar volgde zij met haar blik de schepen, totdat zij in den nevel van de verte of tusschen de pieren van het kanaal verdwenen, of oogde de stoomtram na, die zich al spoedig onder het loof der Beverwijksche boschjes aan haar blik onttrok. In kinderlijke uitgelatenheid vloog zij de duinen op en af, dwaalde langs weinig bekende paadjes en gaf den plekjes namen naar de luimige invallen harer phantasie. Door lucht en licht als het ware bedwelmd, doorleefde zij die eerste dagen als in een roes van geluk en vreugde. De wereld van rijkdom, weelde en genot, waarin zij zoo plotseling verplaatst was, deed haar met een glimlach denken aan het verleden, toen ook voor haar nog eene plaats in die wereld werd opengehouden. Er waren oogenblikken, waarin zij vergat, dat zij weer terug moest keeren naar het stille, droefgeestige huis, en wanneer die gedachte, te midden van zoete droomerijen, zich aan haar opdrong, dan weerde zij die zoolang mogelijk af en verschoof het einde van de gelukkige
| |
| |
dagen, die zij nu doorleefde, tot in de verre toekomst. Zij gaf zich geheel over aan den zaligen droom, die haar in het heden deed beleven, wat eens een onbereikbaar ideaal voor haar was geweest.
Het was Zaterdag-avond en aan het strand was het al leven en beweging. De meeste badgasten, vermeerderd met een aantal bezoekers uit den omtrek, wier aantal na aankomst van de tram nog toenam, zochten daar na de heete middaguren van een wolkeloozen Julidag eenige oogenblikken van verkoeling. De zon, die urenlang het strand had doen branden en blakeren, neigde ten ondergang en verschool zich achter de rozeroode wolkjes, die zich aan den westelijken horizon gelegerd hadden.
Mevrouw Van Balen en Clara zaten ieder in een windstoel, te midden van het steeds grooter wordend publiek, want mevrouw zat niet graag vlak aan zee. Het turen naar de golven, die aan haar voet uiteenspatten, was haar al spoedig gaan vervelen, en op Clara's tegenstribbeling had zij geantwoord:
‘Maar, Claralief! het zou net wezen, alsof we ons wilden afzonderen. Men zou gaan denken, dat wij daar onze plaats niet durfden innemen, en ik zie liever menschen. Dat is veel gezelliger.’
Clara had toegegeven en zich in stilte verbaasd over de verandering, die zij bij mevrouw in de laatste dagen meende opgemerkt te hebben. Die zucht, om zich te doen gelden, dat flegmatieke in hare bewondering, dat stijf voorname, die kennelijke vrees, om niet op hare juiste waarde geschat te worden, had zij nog nooit bij de goede vrouw waargenomen en zij pijnde haar hoofdje af, om een antwoord te vinden op de vraag, wat dien ommekeer had veroorzaakt. Zelfs mevrouw had wellicht dat antwoord moeten schuldig blijven, doch als zij in zichzelve was afgedaald, dan had zij daar de gedachten gevonden: ‘Ik hoop, dat we hier geene kennissen aan treffen, want wat zullen zij zeggen, als zij mij na alles, wat er is voorgevallen, wekenlang op eene badplaats zien. Moor had het niet moeten doen. Hij werkt en slooft, om vooruit te komen, en ik had zoo'n opoffering niet mogen aannemen.’
En om aan die stem het zwijgen op te leggen, had zij eene houding aangenomen, die zooveel van hare gewone manier van doen verschilde.
Toch wist Clara het altijd zoo te schikken, dat zij, te midden van het gezelschap gezeten, een onbelemmerd gezicht had op de groote watervlakte, die in zoo geheimzinnige taal tot haar sprak.
Maar langzamerhand werd het te vol, en waar zij ook den blik wendde, overal zag zij tegen ruggen van windstoelen aan. Het drukke praten van eene zeer rumoerige Duitsche familie in hare nabijheid belette haar zelfs het geluid van den golfslag te hooren en daarom volgde zij het voorbeeld van mevrouw en ging zitten lezen.
Doch niet lang had zij zoo gezeten, of het boek gleed langzaam op haar schoot, en in diepe gedachten verzonken tuurde zij naar het zand aan haar voet.
| |
| |
‘Mijn hemel, Clara!’ riep mevrouw, ‘zit je zoo diep in gedachten: ik heb je al wel driemaal geroepen.’
‘Ik heb het niet gehoord, want ik las daar iets, dat mijne gedachten geheel in beslag nam.’
‘Dan was het zeker belangwekkender dan wat ik hier onder handen heb. Wat is het?’
‘Een sprookje, eene gelijkenis, eene vertelling, ik weet zelf niet, hoe ik het noemen moet, maar het heeft eene diepe beteekenis en daarover juist zat ik te denken. Wil ik het u eens voorlezen?’
‘Heel graag,’ zei mevrouw en zij sloot haar boek.
Op dat oogenblik werden voetstappen in de nabijheid gehoord, maar Clara lette er niet op, en haar stoel wat dichterbij schuivende, begon zij:
‘Er was eens eene koningin, die reeds jarenlang haar volk met wijs beleid had geregeerd. Zij deed alles, wat in haar vermogen was, om het gelukkig te maken, en dat zij in die pogingen slaagde, was hare grootste vreugde. Doch in het tiende jaar harer regeering nam de voorspoed een keer. De oogst mislukte, een watervloed scheurde de dijken, hare machtige en naijverige buren dreigden met oorlog en twist en tweedracht staken het hoofd in het eens zoo gelukkige en vreedzame land met nooit gekende woede op.
Van al die ongelukken kreeg de goede koningin de schuld en eenige raddraaiers, op eigen voordeel bedacht, wisten het volk te beduiden, dat de republikeinsche regeeringsvorm den goeden tijd terug zou brengen. Het volk geloofde die voorspelling, stiet de koningin van den troon en joeg haar het land uit.
Jarenlang zwierf zij als balling in vreemde landen rond, toen zij na eene reeks van tegenspoeden besloot gebruik te maken van de haar geschonken talenten en zich te wijden aan het tooneel. Die poging gelukte en spoedig werden haar de eerste rollen toevertrouwd. Oogenblikken van zaligheid doorleefde zij, wanneer zij optrad in de rol van koningin. Iedereen bewonderde dan hare koninklijke houding en manieren, want niemand wist, dat zij eene verdreven koningin was.
Als zij zich het koninklijk gewaad om de leden plooide en de koninklijke kroon op het hoofd zette, dan wist zij zeer goed, dat zij straks dat gewaad weer zou afleggen, dat de kroon klatergoud en de flonkersteenen erin valsch waren, dat alles niets dan begoocheling was en valsche schijn, en toch voelde zij zich in die oogenblikken gelukkig; toch voelde zij zich bij de daverende toejuichingen van het publiek weer koningin!’
Clara poosde en keek strak voor zich uit.
‘En is het niet verder?’ vroeg mevrouw.
‘Wel zeker,’ zei Clara, ‘maar mijne gedachten waren weer aan het zwerven. Ik zal u het vervolg voorlezen.’
‘Door de schitterende wijze, waarop zij die rollen vervulde, kreeg
| |
| |
zij een grooten naam en eindelijk werd zij in de hoofdstad van haar eigen rijk geroepen, om er eenige gastvoorstellingen te geven. Haar intocht was een triomf. Men overlaadde haar met bloemen en kransen en droeg haar op de handen. Zij liet haar blik gaan over het haar toejuichende volk en een traan verduisterde hare oogen.
Toen ontwaakte bij haar de begeerte, om nog eens hare oude plaats in te nemen, en zij gaf haar wensch te kennen, het voormalig koninklijk paleis eens te zien. Men stond het haar toe, want wie zou de groote, beroemde actrice iets weigeren?
In de troonzaal gekomen, waar de hoogste ambtenaren der republiek haar begroetten, stapte zij naar den troon en nam daarop plaats.
Men dacht aan de gril eener artiste - en lachte.
Maar het lachen verstomde bij het zien, hoe zij verbleekte.
Zij zonk ineen en met stervende lippen fluisterde zij: “Ik ben uwe koningin!”
Zoo stierf zij, nadat zij nog éénmaal het geluk had gesmaakt, waarnaar zij zoovele jaren had gesmacht.’ - ‘Vindt u dat niet mooi, niet beeldig mooi?’
‘Mooi!’ herhaalde mevrouw, ‘ik vind het akelig. Ik houd niet van die treurige histories. Lieve hemel! is er al geen ongeluk genoeg in de wereld?’
‘Ik vind het mooi,’ riep Clara in vervoering uit, ‘ik voel het zoo mee, omdat ik er zooveel van mijn eigen leven in zie. Ik kan mij zoo levendig die zucht, die nooit verflauwde begeerte voorstellen, om, zij het dan ook eenmaal, de plaats in te nemen, die haar toekwam. Ik voel, wat zij moet gevoeld hebben, toen zij in triomf werd ingehaald - toen zij eindelijk den troon beklom.’
‘Zoo, Clara!’ klonk eene bekende stem, die haar van schrik deed opspringen, ‘kan jij je dat voorstellen?’
Moor kwam van achter haar stoel te voorschijn en stak haar de hand toe, doch zijne mama overstelpte hem met zoovele vragen, dat Clara geene gelegenheid had hem te antwoorden.
‘Ik heb u verrast,’ zei hij; ‘na de beurs kon ik nog juist dezen trein halen, en ik heb erop vertrouwd, dat ik mijne luitjes wel vinden zou, en dat is mij dan ook gelukt. Clara's stem bracht mij op den goeden weg.’
Hij keek om zich heen naar een stoel, maar geen enkele was er onbezet.
‘Zal ik maar in het zand gaan zitten?’
Hij hoopte, dat Clara zijn voorstel zou toejuichen. Hoe prettig zou hij het vinden, om, aan hare voeten zittend, naar haar te luisteren, als zij op zijn verzoek de geschiedenis van die verjaagde koningin herhaalde. Hij had het niet mooier kunnen treffen.
‘Hoe heb ik het met je, Moor!’ viel mevrouw in, ‘je zult toch
| |
| |
niet vergeten, dat wij niet alleen zijn. Wandel liever met Clara een eindje op.’
Clara was daartoe dadelijk bereid. Hij bood haar den arm en leidde haar met haastigen tred de stoelenrijen door naar het gedeelte van het strand, waar het nu eenzaam en verlaten was.
Zij hadden de richting naar het zuiden genomen, waar in de verte de vuurtoren van IJmuiden zijn helder licht deed gloren, en zwijgend voortgaande, hadden zij al een heel eindje achter den rug, toen Moor de stilte verbrak.
‘Ik wacht nog altijd antwoord op mijne vraag, Clara! Ik heb een heelen tijd achter je stoel gestaan en ik heb je die vertelling hooren lezen; ik had ze graag nog eene tweede maal gehoord, want je las die met gloed en diep gevoel voor. Je vondt die zoo mooi en je voelde die zoo mee, omdat je er zooveel van je eigen leven inzag. En die uitroep heeft mij getroffen, heeft mij doen ontstellen; die uitroep heeft mij als een kreet van lang teruggehouden smart in de ooren geklonken. Is het waar, Clara! dat je die zucht, die nooit verflauwde begeerte naar vroegere weelde kent?’
Zij vertraagde onwillekeurig haar voetstap en staarde naar de zee. Zij kende het gewicht van die vraag en begreep, dat een ondoordacht antwoord pijnigen en wonden kon.
Wat moest hij wel van haar denken, van haar, die hem altijd in lijdzaamheid en berusting was voorgegaan, die hem in woord en daad getoond had, dat zij niet meer aan het sprookje van het verleden geloofde en de hand aan den ploeg sloeg, zonder om te zien naar hetgeen achter haar was. Een enkel bitter woord, eene enkele klacht zou het werk van jaren vernietigen, de opwelling van een onbewaakt oogenblik al haar lijden en strijden nutteloos maken.
‘Ik wil je eerlijk antwoorden, Moor! de eenvoud van dat verhaal had mij geroerd; ik weet zelf niet hoe, maar in mijne verbeelding had ik met die koningin meegeleefd. Ik had met haar rondgezworven in het vreemde land en begreep, wat zij moest gevoelen, als zij op het tooneel vertoonde, wat zij in werkelijkheid was, en hoe bij haar de begeerte, om in waarheid weer koningin te zijn, door die schijnvertooningen gevoed werd. Ik begreep den traan, die haar in het oog parelde, toen zij in triomf werd binnengehaald, en ik kon mij levendig voorstellen, wat haar ontroerde, toen zij den troon beklom, waarvan men haar had afgestooten.’
Zijn hoofd viel op zijne borst en hij fluisterde:
‘Je voelt je dus niet gelukkig, Clara? Evenals zij haak en smacht je naar wat geweest is. Weemoedig blijf je staren op het glansrijk verleden, dat achter donkere wolken is schuilgegaan. En ik, ik meende, dat je zoo tevreden, zoo gelukkig was!’
‘Dat ben ik ook. Waarom denk je het tegendeel, Moor?’
‘Omdat je je die smart niet zoo levendig zoudt kunnen voorstellen,
| |
| |
als zij niet eene echo in je eigen hart vond. Alleen het verdriet, dat wijzelf ondervonden hebben, kan ons in anderen zoo roeren.’
‘Dat is niet waar, Moor! Heete tranen heb ik geschreid over smart van anderen, die mij geheel vreemd was, mij geheel vreemd moest zijn. Nooit heb ik gevoeld, wat er in het hart van eene moeder omgaat, als zij haar kind verliest, en toch heb ik het als het ware doorleefd, toch heb ik het diep gevoeld door de aandoenlijke vertolking van meer dan één kunstenares. Op menige bladzij mijner boeken is een traan gevallen om smarten, die mijn hart nooit heeft gekend.’
Hij drukte hare hand, die op zijn arm lag, aan zijn hart.
‘Ik weet het, Clara! en dat je zoo kunt meeleven en meelijden, zou ik eerder een geluk dan een ongeluk noemen, maar je hebt gezegd, dat je in dat verhaal zooveel van je eigen leven zag. Je voelt je dus ook als eene verstooten, verdreven koningin, die hunkert, om hare vroegere plaats weer in te nemen; je voelt je dus niet gelukkig.’
Zij bemerkte, dat zij onbewust een wondje had geslagen, en zij wilde er dadelijk balsem in gieten.
Glimlachend zag zij hem aan.
‘Als ik jouw manier van redeneeren in toepassing wilde brengen, dan zou ik tot het resultaat kunnen komen, dat jij niet gelukkig en tevreden waart, en foei, dat wil, dat mag ik niet van je denken, Moor! Ik weet wel, dat er oogenblikken zijn van ontmoediging, van twijfel aan eigen kracht, maar die kent ieder, die een ideaal heeft en er ijverig naar streeft. Ook ik ken die buien van zwakheid, maar zij worden altijd weer door een gevoel van nieuwe kracht gevolgd. De taak, die je op je genomen hebt, is grootsch, maar eerst na moeielijken en langen strijd wacht je de overwinning. Eenmaal zal de tijd komen, waarin je je ideaal bereikt.’
Zoo sprak zij en zoo troostte zij en toen zij eenige oogenblikken later schertsend en lachend naast elkander voortliepen, toen meende zij, dat zij den indruk van dat eene bittere woord had uitgewischt. Maar daarin vergiste zij zich.
‘Ik heb een blik in hare ziel geslagen,’ dacht hij, ‘op een oogenblik, waarin zij er niet op bedacht was bedekt te houden, wat zij anders zorgvuldig voor mij verbergen zou;’ en het was hem, alsof de wind het fluisterde en de golfjes het murmelden: ‘O, dat voel ik zoo mee, omdat ik er zooveel van mijn eigen leven in zie.’
Zij beklommen eene hooge duin en tuurden beiden naar de zee, waar de laatste rozengloed verdween, die in eene parelgrijze schittering overging.
‘Dit is mijn lievelingsplekje,’ zei zij, ‘hier zit ik uren te denken en te droomen en je weet niet, welke zonderlinge gedachten mij hier soms door het hoofd gaan. In het schuim der golven zie ik dikwijls allerlei
| |
| |
gestalten, eene wilde jacht van witte paarden, die steigeren en woest de manen schudden, brieschende leeuwen, elkander bespringend. Ik volg de meeuwen in hare sierlijke vlucht, terwijl zij met breeden vleugelslag statig voortdrijven of plots, luid schreeuwend, bliksemsnel naar omlaag schieten. Ik zie ze wenden en keeren, wegvluchten en terugkomen en als zij bij een ommezwaai de stralen der zon op hare snelroeiende wieken opvangen, dan glanzen en schitteren zij in dat gouden licht. Ik luister naar het gemurmel der golven en dat weemoedige lied stemt mij treurig en toch ben ik niet bedroefd, want een grootsche, heilige ernst bezielt mij, en ik hoor tonen en klanken, die snaren in mijn binnenst roeren, welke alleen in oogenblikken van een overweldigend geluk bij mij hebben getrild. Die hoogste vreugd, dat innig geluk uit zich niet in een lach, maar in een traan, die naar het oog welt. Dan zou ik, als eene zwakke vertolking van wat mijn hart doortrilt, wel willen juichen en mijn gevoel willen uiten in liederen, dof van toon, onregelmatig, woest, wild en vrij als het wielende water aan mijne voeten.’
Hij begreep haar, hij kende dat overweldigende gevoel; ook hij had dikwijls geluisterd naar de geheimzinnige stemmen, die wij in den wind en in het golfgesuis meenen te hooren, en tot zijn verdriet en zijne teleurstelling had hij ondervonden, dat woord en klank te kort schieten, om uit te drukken, wat in zulke oogenblikken de ziel beweegt. Terwijl zij sprak, zag hij haar bewonderend aan. De geestdrift deed hare wangen gloeien, hare oogen schitterden en hare bijna klagende stem klonk hem als muziek in de ooren. Toen zij zweeg, blonk er een traan in hare oogen.
Hij vatte hare hand.
‘Heine, de lievelingsdichter mijner jeugd, heeft aan het strand, naar deze zelfde zee ziende, dezelfde gevoelens gehad en hij heeft ze geuit in zangen, die, zooals je daar even zei, woest, wild en vrij als de baren van de zee daarheen vloeien. Ken je Die Nordsee niet?
“Am blassen Meeresstrande
Sasz ich gedankenbekümmert und einsam.
Die Sonne neigte sich tiefer, und warf
Glührothe Streifen auf das Wasser,
Und die weiszen, weiten Wellen,
Schäumten und rauschten näher und näher -
Ein seltsam Geräusch, ein Flüstern und Pfeifen,
Ein Lachen und Murmeln, Seufzen und Sausen,
Dazwischen ein wiegenliedheimliches Singen -
Mir war als hört' ich verscholl'ne Sagen,
Uralte, liebliche Mährchen,
Die ich einst als Knabe vernahm.”
Ik zal je die liederen zenden, Clara! en dan moet je ze hier lezen
| |
| |
's morgens vroeg aan het strand, als de frissche ochtendwind je in het gezicht waait. Je zult er misschien eene echo in vinden van je eigen hart.’
Het oogenblik der betoovering was voorbij en Clara herinnerde zich, dat mevrouw op hen wachtte.
‘Zoo pratend,’ zei zij, ‘zouden wij heelemaal vergeten, dat wij maar een eindje zouden oploopen. Kom, laten wij gaan.’
Moor wilde haar nog iets zeggen, maar hij zweeg en bood haar bij het afloopen der tamelijk steile duin de behulpzame hand.
Toen hij dien avond op zijne eenzame kamer zat, sloot hij het venster open en bleef daar lang zitten mijmeren. Hij keek naar omlaag in den tuin en luisterde onwillekeurig naar het verholen gefluister van een paartje, dat in het priëel een toevluchtsoord had gevonden. De donkere vormen der duinen teekenden zich tegen den nog donkerder hemel af. Een zacht windje bracht het murmelen van den zwakken golfslag tot hem over en het was zoo stil, dat hij de stoomfluit van eene boot in het kanaal hooren kon. Alles, wat hij met Clara gesproken, alles, wat zij hem gezegd had, kwam hem weder in de gedachten.
‘Ik heb haar nooit zoo hooren spreken,’ peinsde hij; ‘het is, alsof zij in die paar dagen een geheel ander meisje is geworden. Ik heb haar altijd voor flink en verstandig gehouden, wel met een warm, liefdevol, echt vrouwelijk hart, maar ik heb nooit geweten, dat er ook zooveel gevoel, zooveel poëzie in school... onpeilbaar als de zee, ja, zóó is het vrouwenhart. Jarenlang heb ik met haar omgegaan en tot nu toe bleef het voor mij verborgen, dat zij zooveel gloed bezat, dat zij dwepen en droomen kon bij het lied van de zee... Zij zou gelukkig kunnen zijn... en zij is het niet. Dat voel ik zoo mee, omdat ik er zooveel van mijn eigen leven in zie! Op den bodem van haar hart heeft ze die smart verborgen, bedekt heeft zij dat verdriet met het kleed van plichtsbetrachting en opofferende liefde. Maar in deze omgeving is dat zoo stille hart in beroering gekomen, en wat daar zoo diep verscholen lag, kwam in een onbewaakt oogenblik boven. Haar vurigste wensch is, om de plaats, die zij verloren heeft, weer in te nemen. De val van het kantoor heeft haar meegesleept. Het herwinnen van den ouden luister zal hare glorie zijn... ja, ook daarin komen onze wenschen, onze inzichten overeen. Thans versta ik haar, omdat onze harten elkander verstaan.’
Zoo phantaseerde hij, zonder te vragen, of de gevoelens, die hij Clara toedichtte, werkelijk door haar gekoesterd werden, en hij bedacht niet, in hoeverre zijn wensch, dat zij zou denken als hij, op die meening invloed uitoefende.
Hij meende innig overtuigd te zijn, dat haar hoogste geluk het herstel van de firma was, en hij hoopte dat geluk eens aan hare voeten te leggen.
| |
| |
‘Ik zal dien prijs behalen,’ fluisterde hij, en in dat oogenblik kwam het hem niet meer zoo zwaar, zoo moeielijk voor. Zijn moed, zijn strijdlust, om zich door alle moeielijkheden heen te slaan en den begeerden troon voor haar te veroveren, steeg bij het grooter worden der gevaren, die zich niet geheel lieten wegredeneeren, - maar toen hij zich een paar dagen later over zijne boeken heenboog en eene vergelijking maakte tusschen den afgelegden weg en den afstand, die hem nog van dat verste einddoel scheidde, drukte hij de handen voor het gezicht en mompelde:
‘Ik kan niet - ik kan niet.’
(Wordt vervolgd.)
|
|