| |
| |
| |
Een dichter in het noorden.
Door Noorwegen, Reisschetsen en Indrukken van C. Honigh. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Wanneer men na vele jaren het huis weder binnentreedt, waarin men eenmaal heeft gewoond, maar dat men voorlang reeds verliet, en men ziet de plekjes terug, waar men heeft genoten en geleden, dan maakt zich een gevoel van ons meester, dat geene andere levenservaring opwekt. Wat den mensch overkomt, is in den regel nieuw: - hier herleeft het oude en 't is, of we bij de ontmoeting daarvan onszelven terugvinden, gelijk wij waren in den tijd, dat wij daar woonden. Het is, of wijzelven naar het verleden worden teruggebracht, in plaats dat het verleden voor ons wordt opgeroepen; of een soortgelijk verschijnsel zich openbaart als met den reiziger, die, in een stilstaanden trein zittende, meent zich te bewegen, wanneer een andere trein hem langzaam voorbijgaat.
Dezen indruk maakte op mij het werk, dat sinds vele weken op mijne schrijftafel lag en de reisschetsen bevat van C. Honigh, toen hij Noorwegen bezocht. De lezing van het boek had ik niet uitgesteld; wel echter de bespreking ervan, omdat ik meende, dat het tweede deel binnen niet te langen tijd het eerste zou volgen. Thans echter is het reeds eenige maanden geleden, dat ik op de laatste bladzijde Honigh met den ransel op den rug aan den ingang van het Naerodal zie staan, gereed zijne voetreis te aanvaarden, en het zou bijna onbeleefd zijn, indien ik hem daar nog langer alleen liet.
Intusschen, hij staat er niet alleen. Zeer velen zijner landgenooten hebben hem getrouw gezelschap gehouden van het oogenblik af, dat hij op de Christiania onder de leiding van Fröken Sophy de laatste hand legde aan zijn Noorsch, dat hij, gelijk zoo menige bladzijde van zijn werk getuigt, thans geheel meester is. Menig toerist - en ik schaar er mezelven onder - kent maar juist genoeg van de taal, om niet te verhongeren en te verdorsten in het vreemde land; Honigh was er in te huis en daaraan danken we vooreerst tal van belangrijke mededeelingen, die hij van het volk zelf vernam, maar bovendien ook die keurige vertalingen van Noorsche gedichten, die als literarische illustratiën in den tekst van zijn werk zijn ingelascht. Op dit gebied
| |
| |
is Honigh niet le premier venu en zeker zullen de Noorsche dichters zich niet te beklagen hebben, dat hij het was, welke hunne poëzie vertolkte. Die verzen verhoogen ook de letterkundige waarde van zijn boek, evenals de vele andere beschouwingen en opmerkingen, die de literatuur of de taal van het Noorden betreffen.
Van wezenlijk belang uit dit oogpunt is hetgeen Honigh schrijft in het begin van zijn vijfde hoofdstuk, naar aanleiding van zijn samenzijn in de herberg te Frydenlund met een Noorsch veearts, twee Zweedsche fabrikanten en een Deensch student. Deze ‘taaie kaas voor 't ontbijt’, gelijk hijzelf het schertsend noemt, werpt een geheel ander licht op de verhouding der drie zustertalen, dan waarin zij tot dusverre door de meeste Hollandsche oogen gezien werden.
‘De Denen zoowel als de Zweden erkennen, dat er na de wedergeboorte van Noorwegen in 1814 in 't staatkundige, maatschappelijke en letterkundige leven der Scandinavische volken eene afscheiding heeft plaats gehad. Het Noorsche volk, welks kern ontegenzeggelijk uitmaakte en nog uitmaakt een zelfstandigen tak van den Scandinavischen stam, versterkte en ontwikkelde zijn taal, die onder de Deensche overheersching bijna was verlaagd tot een dialect, door te putten uit frissche bronnen.
Het zuiverde die taal van de vreemde bestanddeelen en herstelde de schatten, die 't herwinnen der zelfstandigheid van een' volksstam beoogde, kon niet anders en beters doen dan uit den mond van 't eigenlijke volk opnieuw de taal te gaan leeren. Want immers, in de taal ligt alles, wat een volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt; zij is het levend uitvloeisel van het volksbestaan. En terwijl dus de mannen der nieuw-noorsche beweging werkten voor de hervorming hunner taal, leerden zij tevens de behoeften en de belangen van dat volk, den volksaard kennen, die zich in de taal voor een' helderen blik openbaart.
Maar op deze wijze werd tevens de kloof, die 't Noorsch van zijne zustertalen scheidde, met ieder jaar wijder. Vertoonden deze, als kinderen van dezelfde ouders, aanvankelijk sterk sprekende familietrekken, zoodat ze voor wie haar niet van nabij kende moeilijk te onderscheiden waren, langzamerhand liepen ze meer en meer uit elkander. En nu erkennen de Zweden zelve, dat naast het IJslandsch, het Zweedsch en het Deensch het Noorsch is opgegroeid als een jongere zuster, wier sterk geteekende trekken al scherper en scherper beginnen af te steken bij die van hare zusters.
En de Denen moesten - hoezeer 't hun leed deed - betuigen, dat de taal, die Björnson bijv. schrijft, zóóveel verschilt van de hunne, dat men niet meer kan zeggen, dat het Deensch is. Bij de nieuwe Noorsche schrijvers ontmoet men dan ook tal van woorden en uitdrukkingen, die voor Denen en Zweden geheel onverstaanbaar zijn en verklaring behoeven. Ja, sommigen worden door hun zucht tot het ge- | |
| |
bruik van verouderde woorden of woorden uit de volkstaal zóóver gedreven, dat zij, zooals Jonas Lie bijv. onlangs deed in een zijner laatste romans “Familjen paa Gilje”, zelfs voor hunne landgenooten verklarende aanteekeningen aan den voet der bladzijden noodig achten. Terwijl de grootste Noorsche dichters en prozaschrijvers hunne werken in Kopenhagen uitgeven, en ook daar talrijke lezers vinden, is zuiver Deensch (“dansk-dansk”) voor de Noren eene vreemde taal, even als 't onvermengde Noorsch (“norsk-norsk”) zulks voor de Denen is. Want behalve 't verschil, waarop ik pas wees, bezit het Noorsch tal van woorden, die de zustertalen missen. In 1866 gaf de Deen Listor eene “Woordenlijst uit de Noorsche fraaie letteren sedert 1842” uit, die niet minder dan 5400 uitsluitend Noorsche woorden bevat. Dat getal is sedert dien tijd aanmerkelijk vermeerderd en ik overdrijf zeker niet, als ik het nu op het dubbele schat. En een aantal van zes à zevenduizend woorden is zeker genoeg, om aan 't Noorsch een van 't Deensch en Zweedsch geheel afwijkend karakter te geven. Men herinnere zich slechts, dat Shakespeare, wiens woordenschat zeker rijker is dan die der meeste schrijvers, zich van ongeveer vijftien duizend woorden bediende, terwijl Milton's werken uit acht duizend woorden samengesteld zijn.
Maar alles afdoend is het feit, dat de werken van Asbjörnsen, Björnsen, Lie en andere schrijvers in het Deensch en Zweedsch, die van Andersen, Holger, Drachmann en andere zijner landgenooten in 't Noorsch en Zweedsch, van Tegnér, Frederika Bremer en andere Zweden in 't Noorsch en Deensch worden vertaald, terwijl ook werken op ander gebied dan dat der fraaie letteren uit de eene zustertaal in de andere worden overgebracht. Wanneer - en men bedenke wel, dat men te doen heeft met kleine volken - de uitgevers hiermede voortgaan en er dus rekening mede maken, blijkt zonneklaar, dat zij daardoor werkelijk in gevoelde behoeften voorzien.’
Deze bladzijden, die ik, om hare belangrijkheid, niet kan nalaten hier in te voegen, beschouwe men niet als eene karakteristieke aanhaling uit het werk. Dit betreft doorgaans de ontmoetingen van den reiziger en hetgeen hijzelf beleefde en aanschouwde op zijn zwerftocht door Zuidelijk Noorwegen. Ik noem het een zwerftocht, omdat de reis niet afhing van eenig stoffelijk of wetenschappelijk doel, maar de reiziger - ofschoon het hem ‘niet uitsluitend om lust maar voor leering te doen was’ - toch hoofdzakelijk slechts beoogde het schoone, indrukwekkende en merkwaardige van het land te zien, evenals een kleine dertig jaar geleden een ander reiziger met den ransel op den rug Scandinavië doorkruiste en nu door de oogen van Honigh voor een gedeelte terugzag, wat op hem zulk een onuitwischbaren indruk heeft gemaakt.
Alles is nog hetzelfde als destijds; slechts de reisgelegenheden zijn toegenomen en daarmede ook het aantal reizigers. Honigh ontmoette er in één week meer dan ik in drie maanden.
| |
| |
Vooral de laatste hoofdstukken van het eerste deel, Leirdalsören, het Sognefjord, Gudvangen, Fillefjeld en het Rijk van koning Ring, deden mij weder gevoelen, wat ik gevoeld had, toen ikzelf in cariool of ‘stoelkar’ die oorden bezocht; en miste ik het genot, dat eigen ervaring op het oogenblik zelf gaf, Honigh verhaalt er tal van bijzonderheden bij, die mij geheel onbekend waren en, naar ik vermoed, ook voor de meeste lezers nieuw zullen zijn. Wat zijne oogen, evenmin als de mijne, konden zien, vult hij aan met hetgeen zijne ooren vernamen, en veel uitvoeriger en aanschouwelijker, dan het elders te vinden is. Als een enkel voorbeeld strekke hetgeen hij hoorde op de grens tusschen Hadeland en Valdres, waar hem op zijne vraag, wat de juleneget, Kerstschooven, beteekenden, welke hij daar zag, het volgende omtrent het Kerstfeest verhaald werd.
‘Op 't land duurt het kerstfeest meestal dertien dagen, in sommige streken zelfs tot den 13den Januari. Daaraan gaat nog een tijd van voorbereiding vooraf. Zoomin de landbouwer als de veehouder heeft dan drukke werkzaamheden, zij kunnen zich dus geheel met de toebereidselen bezighouden. En deze zijn niet gering, want de Kersttijd is de tijd voor 't ontvangen en afleggen van bezoeken. Uren in 't rond komen verwanten en vrienden elkander zien, en vooral de jongeren zijn onvermoeid; geen tijd is dan ook zoo gunstig voor 't aanknoopen van liefdesbetrekkingen als 't Kerstfeest.
Twee, drie weken van te voren begint men reeds met de toebereidselen. Vooral het brouwen van het Kerstbier, dat sterker moet zijn dan het gewone, is eene zaak van belang. Het grootste gedeelte van den hopoogst wordt daarvoor bewaard. Ook voor spijzen wordt gezorgd; de mannen sleepen meel uit de molens en dagen aaneen wordt er gebakken. Een groote voorraad visch en wild wordt gereed gemaakt, gevogelte, vooral korhoenders, geplukt; er wordt geslacht en de voorraadschuren met alle soorten van vleeschspijzen gevuld.
Maar hoe druk men het heeft, daags vóór Kerstmis moet alles gereed zijn; dan moeten de huizen van boven tot onder schoongemaakt en de vloeren met versch dennegroen bestrooid worden. Hierop neemt ieder een bad, en trekt de beste kleeren aan. Zoodra het donker wordt, begint het feest. Het Kerstlicht wordt ontstoken, allen scharen zich om de tafel; de vader leest uit den bijbel voor van de geboorte van den Heiland en het Kerstlied wordt door groot en klein aangeheven.
En den volgenden dag reeds klinken de schelletjes der sleden, en het gehinnik der vlugge paarden. In pelzen gewikkeld komen de gasten en worden op den drempel des huizes reeds verwelkomd. Dan weergalmt het daar binnen van gulle vreugde; muziek en zang doen zich hooren. Allerlei gezelschapsspelen worden uitgevoerd, en - zeide de spreekster, terwijl hare zangerige stem als de maat der dansmuziek aangaf - iederen avond wordt er gedanst.
Alle deelen in de feestvreugde. Er heerscht in Noorwegen in de
| |
| |
meeste streken nog een gelukkige, patriarchale verhouding tusschen den landheer of boer en zijne onderhoorigen, en de laatste begroeten met niet minder blijdschap dan hunne heeren het Kerstfeest. Niet alleen dat de dienstboden dan haar loon en de daarboven bedongen kleeren en schoenen ontvangen, maar hun wacht nog meer.
Ook de dieren worden niet vergeten. De huisdieren krijgen een lekker hapje, ieder naar zijnen smaak; de hond een vetten kluif, de kat een grooten visch, en een flinken schotel melk. En paarden en runderen, schapen en geiten en varkens, alle krijgen eene dubbele portie van het lekkerste voer, soms zooveel, dat ze het met mogelijkheid niet alles kunnen verteren.
Maar de vroolijk en vroom gestemde Noor doet op 't Kerstfeest nog meer dan zich alleen over zijn vee ontfermen. Hij denkt ook aan de vogelen des hemels, die noch uit den hard bevroren grond noch van de onder sneeuw bedekte struiken hun kostje kunnen ophalen. Voordat de zon op Kerstavond ondergegaan is, haalt hij de dikste korenschoof uit zijne schuur en steekt die op eenen paal of bindt die op het dak. En de uitgehongerde vogels vinden een rijkelijk maal en eene beschutting tegen storm en sneeuwjacht in de Kerstschoof.
Twee of drie dagen vóór het Kerstfeest worden geheele ladingen haver naar de steden gebracht. Op de marken staan stapels Kerstschoven en ieder koopt er een of meer van, ja zelfs de schamele luidjes sparen een paar penningen, om op Kerstavond de vogeltjes te kunnen onthalen.’
Zulke mededeelingen omtrent het volk en zijne zeden maken dit boek tot een leerzaam boek tevens en er komen vele van dien aard in Honigh's Schetsen en Indrukken voor. Ik wijs op hetgeen hij omtrent de fundarhuse, de weergevonden hofsteden, verhaalt naar aanleiding van zijn verblijf in de hofstede Mustad in het Vardal. De ‘zwarte dood’, de pest, die in de helft der veertiende eeuw Noorwegen teisterde, heeft menige streek ontvolkt en vele jaren lang kwam daar niemand, totdat na eeuwen die eenmaal bewoonde hofsteden werden ontdekt. Dit was ook het lot der Koningshoeve Fransstad.
‘Op zekeren dag - vertelde de gjaestgiver aan Honigh - verdwaalde een berenjager in de groote bosschen, die een deel van deze streek in verloop van jaren hadden bedekt. Vergeefs staarde hij rond naar een spoor van menschen, vergeefs zag hij uit naar opstijgende rook of eenig ander teeken van menschelijk leven. Reeds had hij de hoop opgegeven in deze woestenij onder dak te komen, toen hij plotseling stiet op huizen, die dicht omgeven waren door meer dan honderdjarige boomen. Alles zag er zoo eenzaam en woest uit, dat de jager zich niet zonder heimelijke vrees in eene der woningen waagde. Hij vond er alleen sporen, dat deze vroeger althans bewoond was geweest. Op de lang uitgedoofde kolen stond een half door roest verteerde ketel, op de tafel lagen eenige spinrokken en half vergane kluwens
| |
| |
garen, aan den wand hing een boog en andere wapens, maar alles bedekt met het stof van eeuwen.
Zou daar geen spoor van de vroegere bewoners zelven te vinden zijn, dacht hij en ging de trap op naar boven en zie, daar vond hij groote bedsteden en in ieder daarvan geraamten van twee menschen. Toen hij naderbij kwam, stormde uit die slaapplaatsen eene groote menigte muizen, die in hoeken en gaten zochten te ontkomen.
Na de eerste schrik voorbij was, onderzocht de jager ook de overige gebouwen en vond alles, zooals de bewoners het door den dood overvallen hadden achtergelaten.
Daar de hoeve nog in goeden staat was en hij buitendien talrijke sporen van vroegere bebouwing zag, hoopte hij zich hier eene goede woonplaats te verwerven en hij eigende zich de vondst toe door, naar oud gebruik, met zijn bijl zijne naamletters en 't jaartal in den wand uit te hakken. Nu ging hij naar huis terug, gedurig naar de boomen omkijkende, om de plaats terug te kunnen vinden.
Terugkomende met knechts en gereedschappen, velde hij de bosschen en bebouwde de vroegere akkers weer. Zijne nieuwe bezitting noemde hij naar de eenige levende wezens, die hij er had gezien: Musstad (Muizenplaats) en zoo heet die landhoeve nu nog.
En tot op den huidigen dag’ - zoo besloot de boer zijn verhaal - ‘wonen hier afstammelingen uit het geslacht van den berenjager. Zie hier’ - zeide hij, den toerist naar een oud bijgebouw brengende - ‘hier op den buitenwand staat nog het jaartal van het weervinden der hoeve.’ En werkelijk, het door ouderdom donkere pijnboomhout was door den tijd zoo hard geworden, dat een scherpe bijl daarop afschampte en schaarden kreeg. Zoo was 't jaartal bewaard gebleven. Ook kon ik in den oostelijken wand nog de plaatsen zien, waar eens de bedsteden uitgebouwd waren.’
De geschiedenis der Stave Kirker, houten of balken kerken, zooals die te Burgund, hare inrichting en de aanleiding van de zorg, die er nu aan wordt gewijd, nadat die van Vang door den Koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm III, was gekocht, is uitvoerig door den schrijver behandeld. Het onderwerp verdient dan ook alle belangstelling, en ook aan andere instellingen en gebruiken wijdt hij, als afwisseling van zijne reisindrukken, zeer lezenswaardige bladzijden. Het volgende geve daarvan eene proeve.
Het is bekend, dat tusschen sommige streken van Noorwegen het vervoer hoogst bezwaarlijk is. Dit gevoelt men inzonderheid ook, wanneer het geldt, een doode naar zijne laatste rustplaats te brengen.
‘Vroeger,’ zegt Honigh, ‘werd het in afgelegen streken oogluikend toegelaten de dooden elders dan op kerkhoven te begraven. Nu is dat verboden. Toen op de hofstede Vetti, een sterfgeval plaats had, was het onmogelijk langs het smalle, steile pad den ontslapene in een' kist naar beneden te brengen. Men bond het in 't doodskleed gehulde
| |
| |
lijk op eene plank, in welker uiteinden men gaten maakte, waardoor strikken werden gehaald. Twee mannen droegen het lijk zoo naar beneden tot de hoeve Gjelde, waar de weg begaanbaarder wordt en men het lijk kon kisten en zoo vervoeren. In de lente en den herfst is bij dooiweer zelfs zulk een vervoer onmogelijk en moet het lijk in bevrozen toestand zoolang bewaard worden dat de wegen begaanbaar worden.
Op sommige plaatsen gaat het nog zonderlinger daarbij toe. Zoo aan de Veitisstrandfjord, eveneens een zijarm van de Sognefjord, zoo ook op Vormelid, vroeger eene boerderij, nu nog maar een saeter, die benoorden de pas genoemde Vetti's hoeve ligt. Daar zijn de wegen vaak bij vriezend weer te glad en bij invallenden dooi te glibberig, dan dat men er een lijk op kan vervoeren. Maar wat de mensch niet kan, doet in dat geval zijn trouwe helper, het paard, dat met zijn buitengewone voorzichtigheid het pad langs de duizelingwekkende afgronden weet te begaan, terwijl het de pooten zóó zet, dat er immer voor hem ruimte genoeg is. Het bevrozen lijk wordt dan op een paard gezet; de beenen onder den buik, en de armen om den hals van het dier vastgebonden. Zoo rijdt de doode onverzeld door de eenzame woestijn, zwijgende evenals hij, tenzij eene sneeuw- of steenlawine hem een donderend vaarwel nazendt, naar beneden, waar de wegen minder gevaarlijk worden en hij verder in een boot of op eene draagbaar naar zijn laatste rustplaats kan gebracht worden.’
Zulke wetenswaardige bladzijden in Honigh's Door Noorwegen zijn zeer vele, terwijl de dichterlijke inlasschingen in den smaak zullen vallen van hen, die in eene reisbeschrijving niet bij voorkeur het leerzame zoeken. Zijne plaatsbeschrijvingen zijn zeer uitvoerig en onmiskenbaar getrouw; voor hen, die Noorwegen bezoeken of zullen bezoeken, zijn zij van groot belang.
Wie echter bij voorkeur zin heeft voor het avontuurlijke, zal minder bevredigd worden. De heer Honigh heeft de voorzichtigheid gehad, de avonturen te vermijden, en de oprechtheid, om ze niet te verzinnen, wat aan zijne dichterlijke natuur zeker slechts weinig inspanning zou hebben gekost. Wij prijzen het in hem, dat hij geen misbruik heeft gemaakt van de leer, die de Franschen huldigen: a beau mentir qui vient de loin. Integendeel heeft hij getracht te geven: de waarheid, de geheele waarheid, niets dan de waarheid.
Daardoor heeft zijn boek aanspraak op hooge waardeering en op de erkentelijkheid van ieder, wien het te doen is om juiste begrippen omtrent land en volk.
De wijze van uitgaaf is keurig en daaraan is alle zorg besteed, die een boek van Honigh verdient.
Gerard Keller.
|
|