De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
III.De opmerkzame lezer herinnert zich, dat ik van Hazebroek naar Kortrijk reisde. Al is Kortrijk eene geheel vlaamsche stad, al ligt Kortrijk ook in eene volkomen vlaamsche landstreek, zoo is daar toch de grens van het gebied der nederlandsche taal niet verre. Die grens ligt slechts een paar uren bezuiden Kortrijk, tusschen deze stad en Rijssel in Frankrijk. Mag Kortrijk om hare ligging dus hier nog wel vermeld worden onder de plaatsen langs de grenzen van ons taalgebied gelegen, zoo veel te meer nog moet dit geschieden wegens de byzondere plaats die Kortrijk inneemt in den vlaamschen taalstrijd. Te Kortrijk heerscht en roert een levendig Vlamingschap. Kortrijk is als eene sterke vesting, als een krachtige voorpost tegen het dreigende Franschdom. Aan het hoofd der kortrijksche taalstryders in het byzonder, der westvlaamsche taalminnaars in 't algemeen, die men wegens hunne volkseigene richting wel ‘West-vlaamsche Taalparticularisten’ gelieft te noemen, staat een eenvoudige vlaamsche priester in die stad, de hoog geleerde en rijk begaafde Guido Gezelle. Sedert den dood van zynen vriend en ambtsbroeder, den niet minder begaafden en niet minder voor het Vlaamsch begeesterden L.L. de Bo, laatst deken der Roomsche kerk te Poperinghe, en aldaar ten vorigen jare overleden, sedert dien dood, door allen die vlaamsche, ja door allen die nederduitsche taalkunde beoefenen, zoo te recht diep betreurd - zien de oogen der west-vlaamsche taal- en letterkundigen op Guido Gezelle als op hunnen voorganger en hoofdman. En met het volste recht komt dien eerweerden man deze eere toe. Gevoelvol en geestig dichter, is hy meer nog taalkundige en taalvorscher. Zyne verbazingwekkende, echt volksaardige taalgeleerdheid, die niets van muffe kamerstudie heeft, zijn ongemeen helder inzicht en doorzicht in het herleiden der woorden tot hunnen oorsprong en hunne afkomst, zynen onvermoeiden yver in het verzamelen en verklaren der talryke oude, schoone en beteekenisvolle woorden, die men in de woordenboeken te vergeefs | |
[pagina 285]
| |
zoekt, maar die, als zoo vele korrels kostelik koorn nog op den akker der volkstaal verloren liggen - dat alles is boven mynen lof. Zijn kennen en zijn kunnen blijkt ook, onder anderen, uit zijn taalkundig maandblad Loquela, te Rousselaere by Julius de Meester uitgegeven, sedert Mei 1881. Dit blad verdient veel meer bekend te zijn als het wel is, vooral ook in Noord-Nederland. Daarom vestig ik er hier byzonder de aandacht op.
Op den uitersten zuideliken zoom van West-Vlaanderen, bezuiden de steden Iperen en Kortrijk, is de grens tusschen het vlaamsche en het fransche taalgebied moeielik met juistheid aan te geven. Die grens is aldaar min of meer onzeker, ongestadig. Het Fransch heeft hier in vorige eeuen het Vlaamsch terug gedrongen; thans dringt, op enkele punten, het Vlaamsch weêr het Fransch achteruit. In de middeleeuen waren de hier gelegene steden en dorpen Nieukerke (Neuve-Eglise), Meesene (Messines), Houthem (Houthème), Meenen (Menin), Ploegsteert, Rekhem (Rechem), Comen (Comines), Waesten (Warneton), Spiere (Espieres), enz. allen louter vlaamsch, gelijk hunne namen nog aangeven. Toen had het Vlaamsch zelfs veroveringen gemaakt op het Fransch. Dorpen, die door hunne fransche namen hunnen franschen oorsprong verraden, zoo als Helchin, Luigne, Herseaux, Mouscron, Dranoutre (de Vlamingen verbasteren deze namen tot Halkyn, Loenje, Herseeuw, Moscroen), waren toen vlaamsch. Dranoutre was nog vlaamsch van tale in 1596Ga naar voetnoot(*). Deze dorpen zijn thans weer grootendeels waalsch. Tot deze plaatsen behoort ook Dottignies, mede bezuiden Kortrijk op de taalgrens gelegen. Maar in omgekeerden zin. De dorpsnaam, oorspronkelik Dottinghe, een oud-germaansch patronymikon, is goed vlaamsch, en het lijdt geen twyfel of de oudste ingezetenen dezer plaats en hebben niet als vlaamsch gesproken. Later is het verwaalscht, en het is waalsch gebleven tot op dezen dag. De Walen verbasterden den ouden naam Dottynghe in Dottignies, en de hedendaagsche Vlamingen, die den alouden vlaamschen dorpsnaam vergeten hebben, verknoeien dien verbasterden naam Dottignies thans nog eens weer tot Dottenys. Op merkweerdige wyze wisselt Fransch en Vlaamsch in deze grensgau. Het stadje Comen by voorbeeld, ligt midden op de grens. De rivier de Leie, die hier de grens formt tusschen Frankrijk en Belgenland, in staatkundigen zin, verdeelt de plaats in twee helften, een fransch en een belgisch gedeelte. Oorspronkelik was de geheele stad louter vlaamsch. Thans is niet enkel de fransche helft nagenoeg volkomen fransch van taal, maar ook de belgische, de vlaamsche helft is dit grootendeels. Daar tegen over staat het dorp Rekhem, in de vorige eeu nagenoeg geheel fransch, thans weêr byna volkomen vlaamsch, gelijk het oorspronkelik, volgens den naam ook geweest is. | |
[pagina 286]
| |
Van Kortrijk maakte ik eenen uitstap naar de fransche stad Rijssel (fransch Lille), naar d'oude hoofdstede van 't waalsche deel van Vlaanderland, van Waalsch-Vlaanderen, Gallo-Flandria of la Flandre-gallicante, eene gau, die al mede door Lodewijk XIV wederrechtelik by Frankrijk gevoegd is. Ook te Rijssel begint de vlaamsche geest zich op nieu te openbaren en te roeren. En daar om trok die stad my byzonder aan. Even als, omstreeks den jare 1000, het Vlaamsch zich zuidwaarts uitstrekte tot aan de stad Bapalmen (de hedendaagsche fransche stad Bapaume, op de zuidergrens van het Département du Pas de Calais), zoo was ook het volk in deze oud-vlaamsche gau van Rijssel toen ten tyde, en misschien nog wel drie eeuen later, zonder twyfel van vlaamscher tonge. De juiste tijd waneer het Waalsch of Fransch hier het Vlaamsch verdrongen heeft, is onmogelik naukeurig aan te geven. Immers heeft die verdryving en vervanging ook hier, zoo als overal elders, slechts uiterst langzaam plaats gegrepen. Ongetwyfeld bleef ook hier het geringe volk, en bleven vooral de dorpelingen nog vlaamsch spreken, toen de stedelingen en de aanzienliken reeds niet als fransch meer konden en kenden en wilden. Wie de taaiheid kent, waar mede het nederlandsche volk in 't algemeen aan zyne taal en zeden hangt, zal zich niet verwonderen, als hy hoort dat er in de vorige eeu te Rijssel nog vlaamsche boeken in 't licht verschenen, en dat men er, tot in het laatst der vorige eeu, nog wel in 't Vlaamsch predikte in de kerken. De alles verwoestende golven der fransche omwenteling doofden te Rijssel ook deze laatste vonk van het Vlaamschdom. ‘Egalité!!’ - dus nevens het Fransch geen andere talen meer! - Sedert was Rijssel maar eene fransche stad, in alle opzichten, en scheen voor de Vlamingen volkomen verloren. En in d'eerste helft dezer eeu was Rijssel in der daad anders niet als eene fransche vesting en landstad, eene gewestelike hoofdstad van middelbare grootte. Maar sinds dien tijd is er te Rijssel veel veranderd. De nyverheid heeft er hare zege gevierd. Zy heeft er eenen zeer hoogen trap van bloei bereikt, even als in de naburige steden Roodebeke (fransch Roubaix) en Tourcoing, die in zekeren zin slechts voorsteden van Rijssel zijn. Dien ten gevolge is het aantal inwoners te Rijssel aanmerkelik toegenomen (75000 in 1851, 178000 in 1884), door toefloed uit andere plaatsen. Vooral vlaamsche wevers en andere werklieden zijn in overgrooten getale naar het herbloeiende Rijssel getrokken. Men rekent dat er thans niet minder als 30000 vlaamsch sprekende Vlamingen in deze stad wonen - en dit cyfer is veeleer te laag dan te hoog genomen. Die Vlamingen welke ook fransch spraken, en die al zeer spoedig verfranschten, zijn hier niet by geteld. Maar in de geheele nyverheidsstreek van Rijssel - Roodebeke, Tourcoing en omliggende plaatsen meegeteld - bedroeg het getal vlaamsch sprekende | |
[pagina 287]
| |
Vlamingen ten jare 1876 reeds 400.000Ga naar voetnoot(*). Thans zullen het wel 500.000 zijn. Ook zijn hier vele Noord-Nederlanders komen wonen. In dien ik my niet bedriege, formen dezen er (te Roodebeke) eene kerkelike protestantsche gemeente, met eenen noord-nederlandschen predikant. De Vlamingen te Rijssel, waar van er velen, ook als kooplieden en anderszins tot welstand gekomen zijn, of nog daar toe geraken, hebben ook de vlaamsche taal te Rijssel weêr doen herleven. Zy blyven er aan hunne moedertaal gehecht, en verloochenen er hunnen landaard niet. Te meer, wyl zy, by hun groot aantal, steun en aanhoud aan elkanderen vinden. Thans worden er te Rijssel weer vlaamsche sermoenen gehouden in de catholyke kerk - thans is er zelfs eene afdeeling opgericht van het vlaamsche Davidsfonds, ten doel hebbende om de vlaamsche taal voor de rijsselsche Vlamingen te behouden, ja haar te verspreiden, en ook in dit sedert eeuen nagenoeg volkomen verfranschte Waalsch-Vlaanderen op nieu tot bloei te brengen. Als een teeken hoe niet enkel taalliefhebbers en meer ontwikkelde Vlamingen, maar hoe zelfs het geringe vlaamsche volk te Rijssel aan zyne taal gehecht blijft, vermeld ik hier dat er in 1885 voor 't eerst een Vlaamschen almanak van het Noorden verscheen, en die ook in 1886 weer in 't licht kwam, ‘te Rijssel bij Lefebvre-Ducrocq, Doornijkschestraat. - Prijs 40 centiemen’. In den laatsten jaargang vind ik onder anderen het volgende vermeld: ‘Er zyn te Parys, ten minsten vyftig duizend Belgen en Nederlanders. Hun middenpunt is in de Rue de Charonne, 181. Men heeft daar voor hen gebouwen ruime zalen en eene zeer prachtige kerk, die bediend is door dry vlaamsche priesters. 'T is daar dat de Vlamingen het vaderland terug vinden; zy gaan er de godelyke diensten bywonen; de heilige sacramenten ontvangen, en er den Zondag, en een deel van den Maandag, op eene aangename wyze overbrengen. Alles is daar vlaamsch: de taal, de nieuwsbladen, de leesboeken en de spelen. Men vindt er ook een genootschap van onderlingen bystand, en alle gemakkelyke middels om zich de papieren, die men noodig heeft, te verschaffen.’ Dit als voorbeeld van taal en stijl, van dit rijsselsche dietsch. Dat het boekje in eenen oranjekleurigen omslag verscheen, is natuurlik louter toeval. De stad Rijssel, met hare talryke nieue straten, hare lange, breede en fraaie boulevards, groote huizen waarin zeer vele huisgezinnen onder één dak wonen, groote winkels, en cafés veelal op bovenverdiepingen, haar druk verkeer op straat, in alles zoo veel mogelik op paryschen leest geschoeid, deed mij in geen enkel opzicht nog aan onze oude vlaamsche steden denken. Vlaamsche opschriften waren er natuurlik niet te zien, en ik hoorde er ook geen enkel woord vlaamsch op straat | |
[pagina 288]
| |
spreken. Slechts onder de namen der ingezetenen, aan de puien hunner huizen vermeld, vond ik er menigeen van vlaamschen oorsprong: De Vos, Wellecomme, Vuylsteke, Van Butsele, Waterlot, Vinckevleugel, Wallaert, enz. Ook het half waalsche, half vlaamsche Deldique (Van den Dijk). Op de vischmarkt zag ik aangekondigd dat er stockfiche verkocht werd. Trouens, aan vlaamsche woorden is de hedendaagsche fransche volksspreektaal van Rijssel nog rijk. En deze vlaamsche woorden zijn niet afkomstig van de Vlamingen, die in deze eeu te Rijssel zich gevestigd hebben. In tegendeel, zy zijn van ouds her, sedert de middeleeuen, hier in gebruik, en nog uit het oorspronkelike Dietsch in het ingedrongene Waalsch blyven hangen. Als voorbeeld noem ik choumaque, in plaats van het fransche cordonnier, schoenmaker; des painperbolles, peperbollen of pepernoten, zeker gering gebak; boucancouque, een dikke pannekoek van boekweitenmeel, ‘boekendekoek’ genoemd in menigen noord-nederlandschen tongval; des quenèques, knikkers, jongens-speelgoed, ook wel des bonques genoemd, in 't Vlaamsch bonke, bonket, bolleket; espiringue, in plaats van éperlan, spiering. Verder: een stok of paal by struik of boom zetten, heet te Rijssel: estoquer én ábre (un arbre), eenen boom stokken; en tot een klein kindje zeit men, liefkoozender wyze: min p'ti quinquin! dat is eene verbastering van: mijn (miin) klein kinkyn, kinnekyn, kindekyn, kindeken, kindtje, te Leeuwarden nog steeds, in dezen zin, kiinke genoemd. En nog honderd zulke woorden en uitdrukkingen meer. En ware 't niet dat er honderd en meer zulke verfranschte vlaamsche woorden in de waalsch-rijsselsche stadsspreektaal voorkwamen, wy zouden uit enkele zulke woorden tot eenen vlaamschen oorsprong der Rijsselaars niet besluiten mogen. Immers overal, langs de grenzen van eenig taalgebied, komen wel, over en weêr, enkele woorden uit de taal der buren ontleend, in de volksspreektaal voor. En althans in deze gau, waar de taalgrenzen niet zeer standvastig zijn. Als eenen tegenhanger van de bovengenoemde verfranschte vlaamsche woorden, kan het vervlaamschte fransche woord panepisse gelden, dat te Kortrijk in gebruik is voor zoete koek, zoogenoemde kruidkoek (pain d'épices). Dat in deze landstreek rondom Rijssel, die reeds in de laatste middeleeuen als la Flandre gallicante, als Waalsch-Vlaanderen bekend was, de verfransching van ouderen tijd dagteekent als in Artesie, blijkt ook uit de plaatsnamen dezer gau, die grootendeels volkomen fransche formen vertoonen, al zijn ze oorspronkelik ook Dietsch. By sommigen dezer plaatsnamen is, nevens den franschen form, heden ten dage ook de oud-dietsche form nog bekend, en by de Nederlanders in volle gebruik; b.v. Rijssel (Lille), Leinzele (Lincelles), Kamerijk (Cambrai), Halewijn (Halluin), Terenburg (Térouanne), Merghem (Merville). By anderen is die oud-dietsche form nog wel bekend, maar niet meer in gebruik; ook niet by de Vlamingen zelven; b.v. het oude | |
[pagina 289]
| |
Roodebeke, fransch RoubaixGa naar voetnoot(*), dat de hedendaagsche Vlamingen Robaais noemen, en Robaeys schryven. Vele namen in deze gau, die men thans slechts in hunnen franschen form noemt, toonen toch nog duidelik dat zy oorspronkelik niet waalsch of fransch, maar wel degelik vlaamsch zijn; b.v. Wasqaehal, Wambrechies, Ascq, (daar ligt ook een dorp Asch by Buren in Gelderland, en een in Belgisch-Limburg, en Assche by Brussel), Loos, Warrin, enz. Ook de naam van het rivierke dat langs Rijssel stroomt, la Deule, zal wel oorspronkelik vlaamsch zijn (Deule, D'Heule, De Heule = waterloop); in sommige hollandsche plaatsen thans uitsluitend als riool of affloeiing van vuil water, in Zeeland ook, by overdracht, als kleine brug of vonder in gebruik. Tamelik diep in Frankrijk, waar dit oud-nederlandsche rivierke uitfloeit in de Leie, in eene thans volkomen fransche landstreek, ligt het dorpke Deulemond, dat is: de mond van de Deule, een naam als Roermond, Rupelmonde, IJsselmonde, Leksmond, enz. Die naam is zuiver nederlandsch. Ja, maar de Franschen, met eenen franschen slag, hebben er Deulemont van gemaakt, als of er sprake ware van eenen berg (mont)! Dit zelfde verschijnsel komt ook voor in het westelikste deel van het hedendaagsche belgische gewest Henegau, grenzende aan de gau van Rijssel. Ook deze landstreek, thans, en reeds sedert de middeleeuen, van waalscher tonge, heeft grootendeels oorspronkelik dietsche plaatsnamen, maar die tegenwoordig, ook by de Vlamingen-zelven, slechts in hunne waalsche bastertformen genoemd worden; b.v. Grosage, oorspronkelik Groothage; Houtaing Houthem; Blomentade Bloemendaal; Ladeuse Landhuis; Gillenghien Willemghem; Froyennes Fraihem; Ellezelles Elszele; Estaimbourg Steenburg; Estaimpuis Steenput; Oeudeghien Heidenghem; Tenaque Ten Ake, 't is te zeggen: by het water; Lobbes Loobeek; Evergnies Everghem; enz. Misschien moet men den naam der hoofdstad dezer gau, Doornik, hoogduitsch Thorneck, fransch Tournai, hier ook toe rekenen. Eene wandelplaats by die stad draagt zelfs den naam van La dréve de Meir, dat is: de Meirdreef, de bestrate laan van het meer; en twee gehuchten by den dorpe Monstier (Monasterium, Munster of Monster = klooster) heeten la Drève en le Breuck, de Dreef en het Broek (moeras)Ga naar voetnoot(†). Van dezen noordwesteliken hoek van Henegau oostwaarts opgaande, ligt de grens van het nederlandsche taalgebied niet meer op franschen, maar op belgischen bodem. Het verloop van die grens in Belgenland, en de verhouding van het Vlaamsch en Waalsch en Fransch aldaar, is | |
[pagina 290]
| |
in verschillende noord-nederlandsche geschriften, waar onder ik ook eenigen van myne eigene hand mag tellen, ruimschoots en voldoende behandeld. Dies acht ik het overbodig die zaak hier nader te bespreken. Slechts wensch ik nog met een paar woorden te wyzen op de oostelikste dietsche gau van Belgenland, en op het taal- en oudheidkundig leven, in volkseigenen zin, dat ook daar in den laatsten tijd ontwaakt is.
Oost- en West-Vlaanderen, en niet minder het dietsche deel van Zuid-Brabant, met de gau van Antwerpen, zijn de gewesten in Belgenland, waar, reeds korten tijd na den jare 1830, de vlaamsche beweging, op taal- en letterkundig, weldra ook op volkenkundig, staathuishoudkundig en staatkundig gebied, zich zoo krachtdadig, zoo vroolik, frisch en vry openbaarde. Antwerpen, Leuven en Gent, Brussel en Brugge zijn als zoo vele brandpunten dier heilzame en heilryke beweging te beschouen. In Belgisch Limburg echter, ofschoon dan ook evenzeer een nagenoeg volkomen dietsch, of, zoo men wil vlaamschGa naar voetnoot(*) gewest, gaf de vlaamsche beweging, zoo zy er al bestond, toch uiterst weinig teeken van leven. Liefhebbery voor de volksspreektaal, toewyding tot de beoefening daar van, lust tot onderzoek naar de oudheden des lands, naar de zeden en gebruiken, alles in volksaardigen en volkseigenen | |
[pagina 291]
| |
zin, - dat alles scheen daar te sluimeren. Maar ook hier in de limburgsche Kempen, en in de aloude Haspengau, ook in dit uiterste oosten van het zuid-nederlandsche taalgebied, zoo wel als in het uiterste westen, is er een straal doorgedrongen van de ryzende zonne der dietsche taal- en volksbeweging, van het germaansche zelfbewustzijn. Ook hier zoekt men en vindt men nu weêr wat verloren scheen, ook hier versamelt men en bewaart men weêr de schatten des volks, de uitingen van het landseigene volksleven. Als een verblydend teeken dezer zake kan ik hier wyzen op een nieu, uitmuntend tijdschrift, dat, onder den eigenaardig-passenden naam van 't Daghet in den Oosten, sedert het vorige jaar te Hasselt in Limburg wordt uitgegeven by michiel Ceysens. Dit belangryke geschrift behandelt, zoo als het zelve zeit, allerlei ‘Limburgsch-nederlandsche taal- en andere wetensweerdigheden’, en wordt door onderscheidene ware vaderlanders geschreven, waar onder de zeer bekwame en volyverige Polydorus daniëls eene eerste plaats inneemt. Het verdient ten volsten den noord-nederlandschen taal- en geschiedvorscheren beter bekend te zijn, dan tot nu toe het geval schijnt. Daarom vestig ik er hier nog in 't byzonder de aandacht op van alle vaderlandsch-gezinde mannen. Vooral ook de beminnaars van die eigenaardige uiting des volkslevens, welke men ‘Folk-lore’ noemt, en die heden ten dage zoo byzonder de aandacht trekt, zullen in dit tijdschrift veel van hunne gading vinden. Overigens, dat het tijdschrift niet in de geijkte byzonder-hollandsche boeketaal geschreven wordt, maar in een vry en bly limburgsch-nederlandsch of limburgsch-dietsch, dat kan de weerde er van slechts verhoogen voor den onbevooroordeelden taal- en volksvriend. De zuidelike Haspengau, dat is het uiterste zuidelike gedeelte van Belgisch-Limburg, bezuiden de stad Tongeren, en grenzende aan het gewest van Luik, behoort heden ten dage niet meer tot het nederlandsche taalgebied. De waalsche, en wel de luiker-waalsche taal is er de volksspreektaal. Dat ook deze zuidelike zoom van Limburg, even als de noordelike zoom van het Land van Luik, in zynen hedendaagschen form als het belgische gewest Luik bekend, in oude tyden eene dietsch-sprekende bevolking had, blijkt uit de plaatsnamen in deze oorden. Bitsingen (fransch Bassenge), Korswarem, Emaal, Herstappe, Wouteringen (Otrange), Ordingen (Ordange), Rukkelingen (Roclenge), Piringen (Pirange), Ter Nayen (Lanaye), en in Luikerland, beoosten de Maas: Daelhem of Dalheim, St. Maartens-Voeren, St. Pieters-Voeren en 's Graven-Voeren (Fouron St. Martin, F. St. Pierre en F. le-Comte). Sippenaken, Remersdaal, Mouland, Teuven, enz., openbaren allen duidelik den kundigen hunnen germaanschen oorsprong. De oude grens tusschen germaansch en romaansch, tusschen dietsch en waalsch, liep, bewesten Mase, oudtijds tusschen de hedendaagsche dorpen Heure le Tiexhe en Heure le Romain, 't is te zeggen: Dietsch-Heure en Waalsch-Heure. De hedendaagsche waalsche volkstaal in de bovengenoemde | |
[pagina 292]
| |
dorpen der zuidelike Haspengau is ook, verre van zuiver romaansch te zijn, nog met menig oud-dietsch woord vermengd. Trouens, met alle waalsche gauspraken van Belgenland en noordelik Frankrijk is dit in mindere of meerdere mate het geval. Ook deze zake wordt behandeld in bovengenoemd tijdschrift 't Daghet, in eene byzondere afdeeling onder den naam van Ludeker Walendietsch. Ludeke, Ludik, hoogd. Lüttich, immers is de volle oud-dietsche naam van der Walen hoofdstede, die wy thans op hollandsche wyze Luik noemen.
Onze tocht langs de zuidelike grenzen van het nederlandsche taalgebied, waar dit gebied paalt aan dat der waalsche en fransche taal, is hier mede geeindigd. Beoosten de oostelike staatkundige grenzen van ons vaderland, te beginnen by de stad Aken ligt de oostelike grens van ons taalgebied op duitschen bodem, op het grondgebied van den pruissischen staat. Hier paalt het gebied onzer taal aan dat van het hoogduitsch, wat de geijkte boeketaal of de gewone schrijftaal aangaat, en aan dat van de nederduitsche, de zoogenoemde plat-duitsche gauspraken, voor zoo verre het de eigenlike volksspreektaal betreft. De verhouding der talen aan deze onze oostelike taalgrens in Duitschland is eene gants andere als die aan onze zuidelike taalmarken, in Frankrijk. Zy eischt, in meer dan één opzicht, nadere toelichting. In tegenstelling met het gene wy gezien hebben aan de zuidelike taalgrens, waar onze taal aan het gebied der fransche taal stoot, kan aan deze oostelike marken de juiste grens moeielik, ja onmogelik naukeurig worden aangegeven. In den regel kan men aan de zuidelike marken van dorp tot dorp, ja van gehucht tot gehucht zeggen: hier is de taalgrens! Dit dorp spreekt nederlandsch en dat dorp spreekt fransch, dit gehucht is van vlaamscher, en dat gehucht is van waalscher tonge. En een geleidelike overgang is daar niet, omdat nederlandsch en fransch, vlaamsch en waalsch, als zijnde talen van geheel verschillenden stam, niet door tusschenformen in elkanderen kunnen overgaan. Men spreekt vlaamsch - of men spreekt waalsch. Het eene of het andere. Maar aan onze oostelike taalgrenzen staan de zaken anders. Het nederlandsche nederduitsch aan den eenen kant, en het duitsche nederduitsch aan den anderen kant zijn slechts als twee tongvallen van ééne algemeene taal, het aloude nederduitsch in zynen grootsten omvang, omvattende zoowel vlaamsch en hollandsch, brabantsch en geldersch, als nederrijnsch, westfaalsch en sassisch platduitsch. De nederduitsche gauspraken van Nederland, en de nederduitsche gauspraken van Noord-Duitschland, het zoogenoemde oostdietsch of platduitsch uitmakende, gaan op hare beurt weêr door allerlei middelduitsche tongvallen en streekspraken in de hoogduitsche gauspraken van Zuid-Duitschland zoo wel als in de hoogduitsche boeketaal, in het zoogenoemde schrift-duitsch over. Maar de nederduitsche gauspraken van Nederland vertoon en toch gezamentlik zekere | |
[pagina 293]
| |
kenmerken, die voor een deel ontstaan zijn door infloed van de nederlandsche schrijf- of boeketaal, en die aan haar allen eenen eigenen stempel geven, waardoor zy als nederlandsch-nederduitsche gauspraken kenbaar zijn, en onderscheiden van de duitsche gauspraken, die op hare beurt weêr, meest door inwerking van het schrift-hoogduitsch, zekere eigene kenmerken vertoonen. Wel nu! die byzonder nederlandsche, ja, als men wil byzonder hollandsche kenteekenen in de nederduitsche gauspraken onzer oostelike gewesten, zijn ook, in meerdere of mindere mate, aanwezig in de nederduitsche gauspraken, die op duitsch staatkundig gebied, dus in Duitschland langs onze oostelike rijksgrenzen gesproken worden. Dien ten gevolge kan men met recht beweren: de nederlandsche taal strekt zich over onze oostelike staatkundige grenzen uit. De grens van het nederlandsche taalgebied ligt oosteliker als de grens van het nederlandsche staatkundige gebied, ligt op staatkundig duitschen bodem. De staatkundige en de taalkundige grenzen van Nederland dekken elkander niet, zoo min in het Zuiden naar de kanten van Frankrijk, als in het Oosten, naar de kanten van Duitschland. Dit is eene zaak, die menigen man in Nederland onduidelik is, en menig anderen ongelooflik voorkomt. Vooral den Hollander, den man die in het gewest Holland geboren en getogen is, en al de vooroordeelen op het gebied van taal en gauspraak, die in Holland zoo algemeen verspreid zijn, aanhangt. En in d'eerste plaats, aan den hollandschen stedeling, aan den man die zelden buiten zyne woonplaats, en nooit in onze grensgauen ten platten lande komt - aan den man die zelden of nooit met iemand uit den geringen stand in aanraking komt, die dus de eigenlike volksspreektaal niet kent, niet eens de hollandsche volksspreektaal, veel minder nog de brabantsche, de geldersche, de twentsche, drentsche, groningsche of friesche volksspreektaal. En zulken zijn er zeer velen in onze groote hollandsche steden, en onder de aanzienliken, de beschaafdsten en ontwikkelden van ons volk in 't algemeen. Zulk een man (om van de vrouen, de hollandsche dames, niet te gewagen, omdat by haar het vooroordeel in deze zaak nog veel krasser is, en veelal tot domheid en verwaandheid gestegen) - zulk een man dan spreekt slechts ‘hollandsch’ met zyne landgenooten. Wel eenigszins boekscher, beschaafder, gekuischter als de hollandsche kleine burger, werkman of boer doet, maar daar voor dan ook onzuiverder, vermengd met overmatig vele fransche basterdwoorden. En zoo dra die man, op zyne jaarliksche reize naar den Rijn of naar Brussel of Parijs, de nederlandsche grenzen by Emmerik of Kleef, of by Esschen achter den rug heeft, dan spreekt hy, in 't eerste geval hoogduitsch met de Duitschers, in 't laatste geval fransch met Vlamingen, Brabanders en andere Belgen, en met de Franschen. Hy krijgt dan ook van iederen Duitscher, en van iederen Belg of Franschman, waar mede hy in aanraking komt, van iederen spoorweg-beambte, van | |
[pagina 294]
| |
iederen kellner en iederen garçon een hoogduitsch of een fransch antwoord. Mijn Hollander verbeeldt zich dat alle Nederlanders, ook in Gelderland en Friesland, ook in Vlaanderen en Brabant, ook in Limburg en Drente zijn hollandsch moeten spreken. En doen ze dat niet - wel! dan zijn ze maar lompe boeren in zyne meening. Ja, hy zou 't wel willen eischen, op hoogen toon, zonder er ook maar aan te denken zynen eigenen hollandschen tongval in goed nederlandsch te veranderen. Hy heeft zelfs geen vermoeden dat er onderscheid is tusschen gewestelik hollandsch en algemeen nederlandsch. Maar bovenal, en in alle geval verbeeldt hy zich dat alle Duitschers, met de Emmerikers en Klevers, de Akenaars, de Bentheimers en Emders te beginnen, zuiver boeken-hoogduitsch moeten spreken, even als alle Belgen, zy mogen dan Vlamingen of Brabanders of Limburgers zijn, met alle Franschen, naar zyne meening louter fransch moeten spreken. Komt hy te Kleef of te Bentheim, ja ook te Hanover, Bremen of Hamburg, Munster, Aken of Keulen toevalliger wyze eens met eenen man uit het volk in aanraking, met eenen man die zeer te recht zyne eigene nederduitsche of platduitsche taal gebruikt, dan kan hy zelfs verontwaardigd zijn, ja ernstig boos worden: ‘Kijk nu eens! nu ben ik midden in Duitschland, en die bl.... mof spreekt niet eens hoogduitsch! Hy verstaat mijn duitsch niet eens, en ik spreek het toch wat goed. Wat dom volk is dat hier!’ Maar nog meer verontwaardigd is hy wegens de Vlamingen en Brabanders te Gent en te Brugge, te Antwerpen en te Brussel, als hy ze onder elkanderen hun vlaamsch of hun dietsch hoort klappen: ‘Hoor nu eens! hoe verknoeien die kerels onze taal! 'T is een schande!’ Ook ergert hy zich niet weinig aan de vlaamsche opschriften, die in België, in de straten en de spoorhallen, zyne aandacht treffen: ‘Reispakken!’ roept hy smalend uit, ‘Statie-overste! is dat nu hollandsch? Bagage-bureau moet het zijn, en station-chef - da's hollandsch!’ Maar genoeg! Tegen domheid en vooroordeel valt niet te stryden.
Oorspronkelik en van ouds her was het Hollandsch tot Holland beperkt, en nog in de zestiendeeeu wilde men buiten Holland, in al de andere nederlandsche gewesten, van de byzonder-hollandsche taal, of van den hollandschen taalform, niet met al weten, in 't schryven zoo min als in 't spreken. Men sprak en schreef overal in de Nederlanden, buiten Holland, zyne landseigene taal, ook in ambtelike geschriften. Ieder gewest was op zich zelven een landje, zoo als nog heden in Zwitserland ieder kanton op zich zelven een landje is, hier fransch, daar duitsch, daar italiaansch. - De verschillende talen der Nederlanders, nog in de zestiende eeu, - om ze eens zoo te noemen, ofschoon gauspraken beter gezeid is - die onderscheidene taaltjes dan verschilden onderling niet zoo veel. De Gelderschman verstond den Hollander, de Groninger den Brabander, de Vlaming den Fries, zonder bezwaar, en de | |
[pagina 295]
| |
een las zonder moeite wat de ander in schrift bracht. Sedert de noord-nederlandsche gewesten zich, na d'omwenteling in de laatste helft der zestiende eeu, en tydens hunnen strijd met den Spanjaard, nauer verbonden tot een geheel, kreeg Holland, als het grootste en het volkrijkste, als het rijkste en het bloeiendste gewest, in welke zaken het d'andere provincien verre overtrof, weldra den voorrang in dit verbond. Die voorrang werd nog meer bevestigd sedert de hollandsche letterkunde in de zeventiende eeu zulken hoogen trap van bloei bereikte. Die zeventiende eeu, zoo rijk in voorspoed, in welvaart, in ontwikkeling op allerlei gebied voor al de vereenigde nederlandsche gewesten, maar voor Holland in de eerste plaats, was van den grootsten infloed op het innerlike wezen van het nederlandsche volk - een infloed die zich nog heden doet gelden. Zy gaf aan Holland zulken overwicht, dat hollandsche zeden en gebruiken, vooral ook de hollandsche taal hoe langer hoe verder doordrongen, en in d'andere gewesten de landseigene zeden, de volkseigene taal of gauspraak, hier meer, daar minder, verdrongen. Wel werd die infloed van den hollandschen voorrang natuurliker wyze zwakker en zwakker, naar mate men verder van de hollandsche groote steden zich verwyderde, maar hy was aan de grenzen van ons staatkundig gebied nog ruim sterk genoeg om zich ook over die grenzen te doen gevoelen, om aan den anderen kant onzer landpalen zich te laten gelden. Geheel noordwestelik Duitschland, waar in de zestiende eeu het volkseigene nederduitsch nog in alle betrekkingen heerschte, en waar het hoogduitsch in de zeventiende eeu nog geenszins allerwegen en in alle zaken vasten voet had kunnen vinden - geheel noordwestelik Duitschland ondervond in die tyden in sterke mate de machtige werking van Holland, den krachtigen infloed van hollandsche taal en hollandsche zeden. En wat die gewesten van noordwestelik Duitschland aangaat, waar de bevolking den gereformeerden godsdienst beleed, daar sloten de landzaten zich by voorkeur, ja met toewyding en geestdrift by Holland, by de vereenigde Nederlanden aan. Zoo veel te meer in zedeliken en maatschappeliken zin, als het hun in staatkundigen zin onmogelik was. Sommige steden en gauen aan den Beneden-Rijn, maar vooral Bentheim en Oost-Friesland bleven nog gedurende de geheele achttiende eeu de oogen gericht houden op Holland. De harten en de hoofden der ingezetenen stonden daar toen nog gaarne open voor allerlei hollandschen infloed. Ja, wat het gereformeerde Bentheim aangaat, en het gereformeerde deel van Oost-Friesland, daar duurde die infloed, in weinig verminderde mate voort tot in deze eeu, en is er zelfs heden nog niet volkomen vernietigd. De Nederlander die opmerkzaam toeziet en toeluistert, vooral hy die oog en oor en hart heeft voor ons eigen nederlandsche volksleven, en voor al de uitingen daar van, wordt in de westelikste gauen van Duitschland, langs onze grenzen, ieder oogenblik en allerwegen levendig herinnerd aan eigen zeden, aan eigen inrichtingen, aan eigen | |
[pagina 296]
| |
taal. Deze zaak bestaat in der daad nog heden in veel sterkere mate, als menig oorbeeldig en behoorlik bevooroordeeld Hollander wel denken kan, en - als menig geestdriftig Duitscher wel toegeven wil. Het is voor den vaderlandsch-gezinden man, die behagen vindt in het opmerken en navorschen van de uitingen des volkslevens, een waar genoegen op duitsch grondgebied langs onze taal- en volksgrenzen te reizen - niet minder als langs die zuidelike grenzen op fransch gebied. Ik zelve ben niet enkel die zuidelike grenzen in Frankrijk en Belgenland langs getrokken, gelijk uit het eerste gedeelte van dit opstel blijkt, maar ik heb ook evenzeer, en in nog meerdere mate, myne onderzoekingen uitgestrekt langs d'oostelike grenzen van ons volks- en taalgebied. Wellicht dat ik later nog eens een meer uitgebreid verslag van myne ervaringen en ontmoetingen in die oorden opstelle, en mynen land- en volksgenooten aanbiede, op de wyze als ik die, welke ik langs de zuidelike marken opdeed, hier boven beschreven heb. Thans wil ik, om al te groote uitgebreidheid van dit stuk te myden, my hier slechts tot enkele aanduidingen bepalen. Want deze zaak geheel achter wege te laten, mocht ik hier niet, om de wille der volledigheid.
Het noord-nederlandsche gedeelte van Limburg (Gennep, Venloo, Roermond, Maastricht en Weert) moet, even als het grootste gedeelte van Noord-Brabant en even als een groot deel van Zeeusch-Vlaanderen eigenlik, wat de volkseigenheden in taal en zeden aangaat, tot Zuid-Nederland gerekend worden. Byzonder noord-nederlandsche volkseigenaardigheden vindt men in ons gedeelte van Limburg slechts zeer weinig, en byzonder hollandsche nog veel minder. En wat er dienaangaande te vinden is, dagteekent eerst van de laatste vijftig jaren. Het kan ons dus niet verwonderen dat in de duitsch-nederrijnsche gau die zich van Aken tot Kleef langs onze limburgsche grenzen uitstrekt, byzonder noord-nederlandsche eigenaardigheden ook slechts in zeer geringe mate voorkomen. Toch is het volk in deze landstreek nederduitsch van taal en zeden en geaardheid; en ten naasten verwant met het limburgsche volk binnen onze grenzen. Rondom Aken, en te 's-Hertogenrade (duitsch Herzogenrath), Geelkerken (Geilenkirchen), Gangelt, Heinsberg, Wassenberg, bemerkt de Noord-Nederlander betrekkelik weinig dat hem aan zijn eigen land doet denken. Maar hoe noordeliker in dit gewest, hoe meer alles eenen noord-nederlandschen, bepaaldelik eenen gelderschen stempel erlangt. In welke mate dit het geval is, kan den belangstellenden lezer blyken uit een allergeestigst geschreven, en daar by belangrijk werkje, getiteld: Aus dem alten Viersen. Ein Beitrag zur Culturgeschichte des Nieder-Rheins. Het is van de hand des heeren P. Norrenberg te Viersen in 1873 uitgegeven, en bevat een merkweerdig en volledig verhaal van het oude, volkseigene leven der burgery van het duitsche stadje Viersen, niet verre van onze grenzen bij Venloo gelegen. Ook in een | |
[pagina 297]
| |
ander werkje van den zelfden geleerden en yverigen versamelaar, te Viersen uitgegeven in 1875, getiteld: Des Dülkener Fiedlers Liederbuch, kan de Noord-Nederlander vinden hoe vele oude en ouderwetsche, byzonder-nederlandsche volksliedjes nog hier in deze gau bekend zijn. Die oude vedelaar van Dulken (een stedeke by Viersen, en nog nader aan onze grenzen gelegen) zingt onder anderen het byzonder-hollandsche, en van ouds in al de Nederlanden zoo wel bekende allerliefste volksliedje van ‘Brechtje’, en wel in dezen form: ‘Nooit langer als gisteren avond
Stond ik voor mijn good-lieven deur.
En toen zeid' ik: Wel, Betje! maak open,
Maak open, ik sta er ja veur.
En ik maak U voorwaar ja niet open,
En ik laat U voorwaar ja niet in.
Ga naar huis en lig U te slapen,
Ik heb daar een ander lief bin.’ Enz.
En hy zingt ook van ‘Klompertjen en zijn wijfjen,’ het aardige, uit Hildebrand's Camera obscura zoo welbekende hollandsche boereliedje, in dezen form: ‘Plompert on sien wieveke
Die wolle früh opstoon.’
En van: ‘Een voerman, jong van dagen
Zag overal in 't rond,
Of hij niet voor zijn wagen
Een aardig vrachtje vond.’
Verder nog: ‘Me lieve krulle-Mie
Ik heb in jou behagen.’
En natuurlik ook: ‘Er ging een patertje langs de kant,
Hey 't was in de Mei.’ -
De geschiedvorscher, die weet dat deze gau waar Viersen en Dulken in liggen, in oude tyden tot Gelderland behoorde, kan het zich te beter verklaren hier nog zulke echt noord-nederlandsche volksliedjes aan te treffen. Noordeliker als Dulken en Viersen, treden in de stadjes Gelder en Goch de noord-nederlandsche eigenaardigheden sterker op den voorgrond. Deze twee oude stadjes, zeer naby onze grenzen gelegen, stonden oudtijds, op velerlei wyzen, in nau verband met ons land. De burgery was er in de zeventiende en achttiende een nagenoeg | |
[pagina 298]
| |
geheel noord-nederlandsch, vooral byzonder geldersch, in zeden, kleeding en taal, in d' inrichting van hun gemeentewezen, van huis en hof. Zelfs nog in het begin dezer eeu kon een hollandsch reiziger, die Gelder bezocht, melden: ‘Verscheidene huizen en openbare gestichten doen zich hier voordeelig zien, en zou men haast denken in Holland te zijn, niet alleen door dat alles, maar ook door de taal, in bordjes, adressen en spraak reeds algemeen Hollandsch, zoo wel als in voorkomen en manieren’ (der menschen)Ga naar voetnoot(*). En zoo is het grootendeels nog heden. Nog heden ziet men er noord-nederlandsche kleederdrachten, de burgervroutjes met de geldersche neepjesmuts (cornet), de boerinnen met de groote brabantsche floddermuts getooid - de volksspreektaal weinig van ons eigen fiankisch-geldersch verschillend, en voor iederen Gelderschman en Limburger volkomen verstaanbaar. Zelfs nederlandsche opschriften aan de huizen zag ik verleden jaar nog te Goch; b.v. ‘Nederlandsch Koffijhuis’, enz.
Langs onze geheele oostelike taalgrens is er een groot onderscheid, wat de byzonder noord-nederlandsche volkseigenaardigheden aangaat, of de bevolking van deze of gene landstreek aldaar, den catholyken of den protestantschen godsdienst belijdt. Waar de bevolking grootendeels of byna uitsluitend protestantsch is, vooral waar ze gereformeerd is, daar treden in alle opzichten die noord-nederlandsche byzonderheden sterk op den voorgrond, en veel meer als in de catholyke streken en plaatsen. Dit is gemakkelik te verklaren. De protestantsche ingezetenen dezer gewesten hadden oudtijds nu hier, dan daar, menigmalen veelvuldige vervolgingen en verdrukkingen te verduren van de catholyke overheden. Noord-Nederland was dien lieden dan eene toevlucht, en de Staten-Generaal traden by zulke gelegenheden hier meermalen met hunnen machtigen arm beschermend op. Naar Noord-Nederland waren de oogen dezer lieden, vooral die der nederrijnsche Herformden steeds gericht. Uit Noord-Nederland ontvingen zy niet enkel steun en hulp, ook hunne predikanten en schoolmeesters kwamen veelal van daar, predikten in het Nederlandsch, en schoeiden er alle kerkelike zaken op nederlandsche leest. Nederlandsche bybels werden hier veel gebruikt, nederlandsche boeken veel gelezen. Uit Noord-Nederland kwam dezen lieden beschaving en ontwikkeling en alle geleerdheid. Nog heden is het te bemerken dat de protestantsche plaatsen in Neder-Rijnland, beneden Dusseldorp, veel meer noord-nederlandsch zijn in d' uitingen van hun volksleven, als de catholyke. Dit blijkt vooral in de stad Wesel, die van ouds, en vooral in de zeventiende eeu, met zoo vele welgevallige banden aan Noord-Nederland verbonden was. Te Wesel, eene middelbare stad van ruim 20000 inwoners, en thans eene sterke pruissische vesting, wordt men | |
[pagina 299]
| |
als by iedere schrede, ten sterksten aan ons vaderland herinnerd. De boutrant der huizen, der kerken en oude openbare gebouen, het eigenaardig voorkomen van straten en markten, het verkeer op straat, ook het voorkomen, de kleeding en spraak der inwoners, 't is alles nog oorbeeldig nederlandsch. Was de derde man, dien men er op straat ontmoet, niet een pruissisch soldaat, men zoude wanen in eene oude geldersche stad te zijn. Ik heb met de lieden op de markt, zoo boeren als geringe burgers, naar mijn beste vermogen plat-geldersch gesproken, in den nymeegschen tongval. De menschen verstonden my volkomen, en antwoordden, my eveneens volkomen verstaanbaar, in hun eigen nederrynsch-nederduitsch. De namen der ingezetenen geven ook duidelik hunnen nederlandschen oorsprong te kennen. Of zijn Coning, van Doornick, Brauer, Van der Linden, Andriessen, Ridder, Ten Haef, Ten Brinck, De Haas, Van Oy, Luyken, Wever, Verstege, Ten Hagen geen echt-nederlandsche geslachtsnamen? Wel nu, deze en dergelyke namen komen by honderden te Wesel en in d' omstreken dier stad voor. Sommigen dezer namen zijn in spelling eenigszins verhoogduitscht; b v. Ten Hövel, Vom Hövel, Moshövel, Ten Busch, Van den BruckGa naar voetnoot(*), enz. Aan opschriften, huisnamen enz., in de nederlandsche taal geheel of deele opgesteld, ontbreekt het natuurlik evenmin, vooral aan de huizen uit de zestiende en zeventiende eeu. ‘In de gekronde Trom’Ga naar voetnoot(†), zoo heet er nog heden een nieuerwetsche, druk bezochte kruidenierswinkel. Elders zag ik te Wesel nog den huisnaam ‘In de gekroonde Hering.’ Ja, het schijnt dat het stedelik bestuur van Wesel nog wel in deze eeu van de nederlandsche taal heeft gebruik gemaakt om het een of ander aan d' ingezetenen, vooral aan de geringe burgery, bekend te maken. Althans de bekende groninger onderwyzer B. Brugsma vond ten jare 1834 nog aan eenen openbaren put te Wesel dit rijmke: ‘Die uit dezen put water komt halen,
Moet ook tot zijn onderhoud betalen.’Ga naar voetnoot(§)
Beneden Wesel, langs den Rijn, treden dergelyke sporen van noord-nederlandschen oorsprong en noord-nederlandschen infloed nog veel talryker voor den dag, onverschillig of de plaatsen catholyk of protestantsch zijn. Hier, te Rees, Xanten, Calcar, Kleef en Emmerik kan men zich te nauer nood verbeelden in Duitschland te wezen. Oorbeeldig gel- | |
[pagina 300]
| |
dersch is daar land en volk. Nederlandsche opschriften vindt men er nog allerwegen: ‘Kalk te koop, Rijtuigen te huur, Bakkerij, Touwslager en Zeilmaker’, enz. Daar, en in de gauen langs den ouden IJssel, waar dit rivierke nog op duitsch grondgebied verloopt, en ook verder langs de geldersche grens, dus te Anholt, Bocholt, Ysselborg, Coesfelt, Loon en Vreden, is de taal der ingezetenen zoo nederlandsch-nederduitsch, zoo oorspronkelik geheel eenzelvig met het sassische geldersch uit den aangrenzen den, zoogenoemden Gelderschen-Achterhoek, dat de lieden uit deze plaatsen en omstreken het niet noodig hebben om de nederlandsche of zoogenoemd hollandsche taal te leeren, als zy zich onder ons, vooral in de groote hollandsche steden gaan vestigen, gelijk zeer veelvuldig geschiedt. Coesfelt, Loon en Vreden liggen reeds in het zoogenoemde Munsterland, de westelikste gau van Westfalen. Hier heeft het Protestantisme, al werd het er ook in de zestiende eeu en zelfs nog in de zeventiende eeu, geenszins zeldzaam onder d'ingezetenen beleden, geen stand kunnen houden. Munsterland is weer nagenoeg volkomen tot het catholyke Christendom terug gekeerd, meest door bisschoppelik- munsterschen infloed. Sedert dien terugkeer zijn hier oogen en ooren van Holland af, en naar Munster toegewend. Van daar dat wy hier heden ten dage weer minder nederlandsche eigenaardigheden aantreffen als in protestantsche gauen. Toch zijn zy er, voor den opmerkzamer naspeurder, nog genoeg te vinden. Ook in de stad Munster zelf, die van ouds zoo menig naue betrekking met Noord-Nederland onderhield, en waar toe, in kerkelik opzicht, vóór de herforming, zelfs een deel onzer gewesten, de groningsch-friesche gauen vooral, behoorde. De oud-friesche gauen Hunsego en Fivelgo (Groningerland) en Emsgo (Oost-Friesland) staan dan ook nog, in middeleeusche zinnebeeldige voorstelling, te Munster in de domkerk afgebeeld. Die weten wil hoe zeer het ouderwetsche munstersche volksleven, in den kleinen burgerstand, nog doordrongen is van den nederlandschen geest - niet als gevolg van hollandschen infloed, maar met de noord-nederlandsche eigenaardigheden uit de zelfde nederduitsche bron geweld - die leze het allergeestigst geschreven werkje Frans Essink, sin Liäwen un Driwen äs oalt mönstersk Kind. Mit Hölpe van ne gelährde mönsterske Aowendgesellschup vertellt un herutgiewen van Franz Giese, Munster, 1875. En wijl dit boekje de oud-munstersche volksspreektaal op uitstekende wyze afbeeldt, is het tevens een zeer belangrijk werkje voor den nederlandschen taalvorscher.
Ingesloten door Munsterland, Overijssel en Drente ligt er aan onze oostelike grenzen eene zeer byzondere westfaalsche gau, de aloude graafschap Bentheim, die van ouds her door sterke banden aan de Nederlanden verbonden, nog heden in de uitingen des volkslevens eenen zeer duidelik merkbaren, beslist noord-nederlandschen stempel vertoont. | |
[pagina 301]
| |
Deze graafschap Bentheim is slechts een klein gewest, dat voor een deel geheel tusschen Twente en Drente, tusschen Koevorden en Hardenberg ingesloten ligt, en dat de hoofdstad Bentheim, de welbekende badplaats, bevat met de stedekens Nieuenhuis (hoogduitsch Neuenhaus), Noordhoorn, Gilhuis (Gildehaus) en Schuttrop (Schüttorf), en eenige dorpen. Oorspronkelik zijn d'ingezetenen dezer gau westfaalsche Sassen, zoowel als die van de aangrenzende gauen, het eigenlike Munsterland en Arenberg-Meppen, en ten nausten verwant aan onze sassische Twenten en Drenten, hunne naaste buren ten westen. Maar wijl de Bentheimers grootendeels den protestantschen en wel den gereformeerden godsdienst belyden, zoo hebben zy, sedert de laatste helft der zestiende eeu, steeds veel meer als de andere, de roomschgezinde Munsterlanders, onder noord-nederlandschen infloed gestaan. Hun kerk- en schoolwezen was tot op deze eeu geheel en al op nederlandschen voet ingericht; het Nederlandsch was er kerk- en schooltaal. Noord-nederlandsche predikanten en schoolmeesters werden zoo wel in Bentheim beroepen en aangesteld, als omgekeerd bentheimsche leeraars in de Nederlanden, vooral in Overijssel en Drente plaatsing vonden. En dit bleef nog wel tot de helft dezer eeu gebruikelik. Geleerdheid, beschaving en ontwikkeling kwamen ook den Bentheimers uit het Westen, uit Overijssel en Holland, en niet uit het Oosten of Zuiden, uit Osnabruck of Munster. En voor zoo verre deze zaken by de Bentheimers uit eigen boezem voortsproten, zoo werden zy er toch in noord-nederlandschen form bewerkt. De bentheimsche kooplieden hielden hunne boeken in het Nederlandsch, en zoo hunne letterkundigen de pen voerden, dan gebruikten zy daartoe de nederlandsche boeketaal. Een voorbeeld daarvan is de geschiedschryver W.F. Visch, een bentheimsche dorpspredikant, die in 1820 te Zwolle eene Geschiedenis van het Graafschap Bentheim in het licht gaf. Zeden en gewoonten in het dageliksche burgerlike leven, in kleeding, inrichting van huis en hof, enz. dat alles was er steeds by voorkeur nederlandsch. En van dit alles is er nog heden zeer veel in Bentheim overgebleven. Noordhoorn en Nieuenhuis, Schuttrop en Gilhuis hebben volkomen het voorkomen van twentsche landstadjes, en de dorpen dragen den nederlandschen, bepaaldelik den twentschen en drentschen stempel nog duideliker. De dageliksche volksspreektaal is er een sassisch nederduitsch, in beslist noord-nederlandschen form. Zelfs wordt er ook heden nog in sommige gemeenten by afwisseling in het Nederlandsch in de kerken gepreêkt. By de christelik-afgescheidene gemeenten van Emmelenkamp (hoogduitsch Emblichheim) en Veldhuizen, die in het kerkelike tot de Christelik-gereformeerden in de Nederlanden behooren, is dit steeds het geval, even als by de Doopsgezinden te Noordhoorn. De Opregte Haarlemsche Courant, dat deftige oud-hollandsche dagblad, vindt er nog steeds troue lezers, en deftige ouderwetsche Bentheimers, die de gedichten van Van Alphen nog als kind geleerd hebben, en die onze nederlandsche dichters en | |
[pagina 302]
| |
schryvers uit de eerste helft dezer eeu nog kennen en lezen, begeeren nog dat hun overlyden in dat blad zal worden bekend gemaakt. Zeer vele bentheimsche maagschappen hebben verwanten in de Nederlanden, en gevoelen zich nog als halve Nederlanders, niettegenstaande de hoogduitsche infloed, vooral sedert Bentheim met geheel Hanover ten jare 1866 pruissisch geworden is, er sterk is vermeerderd. In der daad is Bentheim nog heden meer nederlandsch als hoogduitsch, en behoort volkomen tot het nederlandsche taalgebied. Noordelik van Bentheim geeft de gau aan de Eems, dat is Arenberg, Meppen en Lingen, het zoogenoemde Neder-Munsterland, dat zich langs de oostelike grenzen van Drente en de zuid-oostelike van Groningerland uitstrekt, weêr een voorbeeld van den infloed, die de godsdienstige belydenis der ingezetenen heeft uitgeoefend op hun Nederlanderschap in taal, zeden en gewoonten. Immers in deze landstreek heerscht de catholyke kerk, en de munstersche infloed overtreft er in sterkte verre weg den noord-nederlandschen, al kan vooral de volkseigene spreektaal haren byzonder nederlandschen aard niet verloochenen. Ook overigens is er nog genoeg eigenaardigs noord-nederlandsch te vinden, zoodat ook deze gau duidelik de kenmerken van een nederlandsch grensgewest vertoont.
Oost-Friesland grenst ten Noorden aan deze neder-munstersche gau, en is het laatste gewest op onzen weg door het nederlandsche taalgebied in Duitschland. Het laatste gewest namelik in de richting waar in wy onze reize langs de grenzen van dat gebied ondernomen hebben. Maar het allereerste, als er sprake is van de mate waarin nederlandsche eigenaardigheden buiten onze staatkundige grenzen gevonden worden. Oost-Friesland, en vooral de westelikste gauen van dit aloude en roemrijk vermaarde gewest, te weten Reiderland en Emsigerland of de zoogenoemde Krummhörn, was van ouds her en bleef tot op de helft dezer eeu, wat d'uitingen des volkslevens aangaat, eigenlik slechtweg een nederlandsch gewest - niets meer of minder. De banden na te speuren die Oost-Friesland steeds zoo innig verbonden met de nederlandsch-friesche gewesten in het byzonder, met al de vereenigde Nederlanden in 't algemeen - na te vorschen in hoe verre en in welke mate de noord-nederlandsche infloed zich heeft doen gelden aan de Eems, en verder oostwaarts aan de Weser, ja tot aan de Elve en de Eider - na te zoeken hoe nau verbonden, hoe eenzelvig als een éénig volk de nederlandsche Friesen met de oostereemsche of duitsche, en met de noorderelfsche of deensche Friesen steeds geweest zijn - dit alles heeft reeds sedert jaren tot myne meest geliefkoosde onderzoekingen behoord. Aangaande deze zaken zoude 't my weinig moeite kosten, een uitvoerig werk te schryven, gelijk ik ook reeds in talryke losse opstellen, verschillende onderdeelen van deze myne nasporingen in 't licht gebracht heb. Onder anderen ook in dit tijdschrift, in myne verhandeling Friesland over de grenzen, in den jaargang van 1882. | |
[pagina 303]
| |
Heden ten dage waait de wind in Oost-Friesland straf uit den Oosten. Dat is: sedert Oost-Friesland, by 't machtige Pruissen ingelijfd, deel uitmaakt van het groote duitsche keizerrijk, sedert roem en eere en welvaart en voorspoed aan den duitschen naam verbonden zijn, sedert houden de Oost-Friesen by voorkeur hunne oogen gericht op Berlyn, en op alles wat hun van daar goeds toekomt. En in gelyke mate wenden zy de oogen af van hunne nederlandsche buren, waar zy oudtijds zoo nau meê verbonden waren. Heden ten dage dwepen de Oost-Friesen met hun Duitschdom, en roemen er in Duitschers te zijn. Anders was het vroeger. Heden maakt het ongeletterde volk aan de Eems, dat taaier dan de geleerden en beschaafden uit de hoogere standen, vasthoudt aan eigen volksaard, nog onderscheid tusschen ‘Oost-Freeisen’ en Düütskers’. En nog in deze eeu, ja, zoo lange de Oost-Friesen tot Hanover behoorden, roemden ze er in, geen Duitschers te zijn. Zelfs hunne dichters deden dit. Zoo zingt J.L. Lange, een emder dichter, in zijn ‘Vöerwoort an den goodgünstigen Leser’, van zyne versenversameling, die hy onder den oud-frieschen naam Sanghfona, in 1828 te Emden uitgaf: ‘De düütsche Taal is wall wat finer,
Doch Düütschers sünd wi neet’. -
Om Oost-Friesland in deze zaken tot zijn volle recht te brengen, mocht ik wel tienmaal meer ruimte vragen in dit tijdschrift, als het Bestuur er van my zoo goedgunstig verleend heeft, voor dit opstel. Dies wil ik het by deze enkele aanwyzing blyven laten, en myne reis langs de grenzen, en in de fransche en duitsche grensgewesten nu voor geeindigd verklaren. Van den vriendeliken lezer, dien het niet verdroten heeft my tot hier toe te vergezellen, neem ik hier afscheid met dietschen handslag en minzamen groet.
Toeneiging en afkeer - in sterkere mate: liefde en haat - zijn van zeer grooten infloed in de wereld. De eene Nederlander blikt zuidwaarts, aapt den Franschman na, en vergeet welke vernederingen en zware rampen de heillooze Galliers en de wufte fransche geest van weelde en omwenteling onzen voorouders gebracht hebben; terwijl hy den Duitscher haat. En de andere Nederlander ziet oostwaarts, juicht de blyde zonne van het zoo krachtig herbloeiende Germanendom toe, terwijl hy met minachting nederziet op franschen wind, op fransch schijnschoon, op fransche mode, en haren verderfeliken aanhang en nasleep. Vroeger was het anders! En juist andersom! Toen richtten Franschen en Duitschers naar de Nederlanden hun oog. De Franschman zag in de dertiende tot vijftiende eeu naar Vlaanderen, de Duitscher in de zeventiende en achttiende eeu naar Holland. Zy bootsten onze instellingen na in het | |
[pagina 304]
| |
maatschappelike leven, zy trachtten ons na te volgen in onze kunstveerdigheid en nyverheid, in onzen handel, zeevaart en visschery; zy erkenden de weerde en den roem onzer geleerden en letterkundigen, zy waren nayverig op onze kracht op eigen erf, op onze macht in Oost en West. Nederlandsche kennis en nederlandsche kunst floeiden in ryke mate oostwaarts en zuidwaarts over onze grenzen, nederlandsche ontwikkeling en beschaving stonden hoog aangeschreven by den vreemdeling. En vooral zy die in Frankrijk en Duitschland langs onze grenzen woonden, zetteden hun hart wijd open voor elken nederlandschen infloed. Ach! anders is het nu! Slechts de sporen en overblijfselen van dien infloed toonen ons nog by den nabuur wat de Nederlanden eens geweest zijn. - - - At spes non fracta! De blyde hope blijft. En dat die hope niet volslagen ydel is, bewijst ons wat wy in noordelik Frankrijk opmerkten. Wat geweest is, kan weêr keeren. Onze volksaard is taai. Zoo wy maar ons zelven blyven, weêr eenvoudig en rein van zeden, weêr vlytig by ons werk, weêr koen in raad en daad worden, zoo wy verslappende weelde en uitmergelende ontucht verjagen, en weêr waarlik vroom en vroed zijn en bovenal Gode erkennen, kan nog veel hersteld worden. Vooral ook, zoo wy de eendracht behouden: ‘As wi man bliift to hoope stoan,
Dan het ûs nog nüms wat doan!’
zoo als de volksmond in onze noordoostelike grensgauen zegt. Heil den schoonen Nederlanden, van Duinkerke tot Emden! Heil den al-dietschen volke, in zynen grootsten omvang, in Noord- en Zuid-Nederland, in Oost- en West-Dietschland, in Frankrijk en Duitschland, van de Schelde tot de Wyssel, ja van de Vlaamsche Aa en de Somme tot de Memel, achttien millioenen van ééne volkssprake, Friesen, Saksen en Franken, van ouds de edel sten en de eersten onder de Germanen. Heil U, o Vaderland! Heil U, o Volk!
Misschien heeft deze of gene zich geergerd aan dit geschrijf. Toeneiging of afkeer voor fransch of voor duitsch, en ook verachting voor eigen zeden of wanhoop aan eigen kracht, vervullen immers velen onder ons. Maar ik heb geschreven zoo als mijn harte 't my ingaf. Ook zal niemand kunnen ontkennen, dat ik deze verhandeling blyde van harten geschreven heb, en in oude nederlandsche troue, als een waar Vaderlander! En deze eere is my drie-dubbel genoeg!
Haarlem. Johan Winkler. | |
[pagina 305]
| |
Bylage. - Zie bladzyde.29 (Mei-nummer, 1886).Heeren Kiezers!
De tyd der kiezing is gekomen. Beter of ooit zullen wy konnen oordeelen over de maniere van bestieren, en over de politieke, gevolgd van over acht jaren door de majoriteit van de kamers. Deze slechte politieke is besloten in weinige woorden: De ondergang van onze geldmiddelen, | |
1o. De ondergang in de algemeene fortuin.Het overschot der ontvangsten dat de Conservateurs overgelaten hebben aan de majoriteit der Republiekanen, na betaald te hebben alle de onkosten van den oorlog, veranderd in schulden. Sedert 1876, de onkosten alle jaren vermeerderd van 700 millioenen, welke vermeerderingen van onkosten bedragen een schuld van meer dan een milliard en half. Van over acht jaren meer dan vier milliards geleend op drie ten honderd. Een ander milliard aengekondigd als noodzakelyk door de mannen van de majoriteit. Nieuwe lasten, voorzien van ons gouvernement voor het jaar 1887 en geschikt om zyne zotte verkwistingen te betalen, als ook zyne domme en onvoorzichtige ondernemingen. Ondergang ook in de byzondere fortuinen. De landbouw, de commerce, de nyverheid vallen onder het gewicht der lasten die ze bezwaren en welke de onbekwame of schuldige majoriteit nog meer bezwaard heeft met aan te gaan in 1881 wegens verschillige mogendheden schadelyke Koophandel-overeenkomsten (en nog laatst de overeenkomst met Holland) die toelaten aan de vreemde koopwaren van onze markten te vervullen. Aldus in acht jaar meer dan een milliard vreemde koopwaren zijn komen concurrentie doen met de onze en een half milliard min fransche koopwaren zijn gezonden geweest naar de vreemde landen. Ziet hoe de majoriteit der Republiekanen die beloofd had aan u, landbouwers, fabriekanten, commerçanten een tijd van welvaren, u dagelyks leidt tot den ondergang. | |
2o. Het geweld tegen de personen.De rechters of wethouders ofgeworpen van hunne rechterstoelen, en | |
[pagina 306]
| |
dat om te voldoen aan eene schandige ambitie. De overdraging of denontiatie aangezet als middel van bestiering. De fonctionnaren als slaven, ten alle kanten bewaakt door comiteiten die loeren in het bedekte, en geslachtofferd aan haatdragende beschuldingen. De vryheid der conscientie op duizende manieren aangerand. De vervolging tegen den Godsdienst en tegen onze priesters leerstelliglyk aangezet. De hulp van den Godsdienst en de H.H. Sacramenten onttrokken aan de zieken der hospitalen, en aan onze kinderen, soldaten in de casernen en op de slachtvelden, meer dan vier duizend uren van het vaderland. De echtscheiding van het houwelyk hersteld tegen alle natuurlyke, godelyke en kerkelyke wetten. De vryheyd ontnomen aan vaders en moeders ten opzichte van de leering hunner kinderen, welk onderwys, volgens de wet, wil het niet vergeten, moet onverschillig zijn, het is te zeggen, noodzakelyk godloos. Overal paleizen voor scholen, en overal meesters bedrogen door valsche beloften. | |
3o. De oorlog.De oorlog aangegaan en volbracht in Tunisie, in den Tonkin, in Cambodge met een strafschuldige onvoorzienigheid. De Kamers williglyk bedrogen over deze oorlogen. Veldslagen, als in de droevige jaren 1870 en 1871, opgeleid aan onze generaals door onbekwame ministers, welke de beroemde en betreurde Amiral Courbet, van wien het hertzeer de dood verhaast heeft, naamde met recht Polichinelen. De eerzucht onzer bestierders vond er misschien zyne voldoening in, maar de eer van ons leger en het leven onzer kinderen was er zottelyk door bedreigd en geslachtofferd. En na zoo veel vergoten bloed en onze geldmiddelen en oorlogsche materialen verloren door eene slechte politieke, eene nietige uitkomst. De vrede is geteekend, maar welke vrede! Een overeenkomste schadelyker dan deze die over twee jaren aangegaan was door onze minister M. Bouré en welke het gouvernement zoo ongelukkiglyk verworpen heeft. Een vrede zoo onzeker dat dagelyks de oversten der expeditie moeten nieuwe mannen vragen om te vervangen de gene die door oorlog of ziekten gedoodigd zijn. Heeren Kiezers! ziet de schrikkelyke gesteltenis, welke gy geensints moogt vergeten als gy moet stemmen. En nogtans had men beloofd: Overeenkomste onder de burgers - spaarzaamheid en vaste vrede! - | |
[pagina 307]
| |
Sedert acht jaren hebben wy gehad: Twist, verkwisting en oorlog. Aan ons dan de plicht zulk een ellendig bestier te doen eindigen. Wapenen wy ons voor den stryd; het is de stryd van de vryheid tegen het bedrog en de leugens. Het is de solenneele stryd voor het vaderland tegen een valsche bende, die, sedert acht jaar, het bestiert, onderdrukt, bedriegt en ten onder bringt. In het stemmen stellen wy boven alles de groote interesten van Vrankryk en de eer van het land. Hebben wy maar eene voorzorg, te weten: het land ontrukken aan zyne slechte vyanden. En daar voor, Kiezers van het Noorden-departement, verwerpen wy de lyst waar op gesteld zyn de namen van M.M.P. Legrand, Trystram, Claeys, Salomé, Depasse, etc. alle medeplichtigen solidaarlyk in het ongelukkig bestier waar door Vrankryk lydt, en die allen zoo, de eene als de andere, verdienen de verachting en de gramschap der kiezers. Stemmen wy allen voor de lyst van het Comiteit der conservateurs op welke zyn mannen zoo uitstekende en zoo voordeelig gekend, wiens namen beteekenen: Protectie van het nationaal werk, Hand aan hand gaan wy tot de stembus, ons opwekkende met den roep van:
Viva Vrankryk! Viva ons vaderland!
Verschillige kiezers. - Bailleul - Imp: Debert-Bouchaert. |
|