De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Geen strijd, maar getuigenis.’Mijne ervaring van Atjeh, door A. Pruijs van der Hoeven, - 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1886.De oud-Gouverneur van Atjeh, de heer A. Pruijs van der Hoeven, heeft onlangs zijne zienswijze omtrent de toestanden van dat gewest openbaar gemaakt; niet uit ‘begeerte, om het Atjeh-strijdperk te betreden’, doch uit ‘plichtbesef, om den weg te helpen vinden tot oplossing van het voor ons gezag en onze financiën nadeelige Atjeh-vraagstuk’. Met groote belangstelling namen wij kennis van zijn geschrift. Te lang reeds waren alleen de tegenstanders van den heer Pruijs van der Hoeven - natuurlijk niet als mensch of als ambtenaar in het algemeen, maar als bestuurshoofd van Atjeh - aan het woord geweest; meer dan tijd werd het, dat eene stem vernomen werd tot verdediging van zijne in Atjeh gevolgde gedragslijn. En wie zou die stem beter kunnen doen klinken dan de oud-Gouverneur zelf? Onze belangstelling is des te verklaarbaarder, omdat wij meenen te mogen verklaren, bij onze studiën over Atjeh steeds naar onpartijdigheid te hebben gestreefd. Wij hadden geenerlei reden tot voor- of tegen-ingenomenheid ten opzichte der personen, die in de laatste jaren, met betrekking tot de Atjeh-quaestie, eene hoofdrol hebben gespeeld; wij zochten naar waarheid, ook al zullen wij de eersten zijn, om te erkennen, dat wij haar niet altijd hebben gevonden. Het doet ons genoegen, dat wij in de gelegenheid zijn aan te toonen, dat zucht naar onpartijdigheid bij ons heeft voorgezeten, ook bij de beoordeeling van het door den heer Pruijs van der Hoeven te Atjeh gevoerd beleid. Men veroorlove ons daartoe eenigszins lange aanhaling uit een opstel, dat wij ten vorigen jare samenstelden en in Januari jl. - toen nog niemand wist, dat genoemde heer zelf de pen zou opnemen, - eindigden. Bedoeld opstel komt voor in de Maart- en April-afleveringen van het Indisch Militair Tijdschrift dezes jaars. Daar schreven wij (blz. 347) het volgende: ‘De heer Pruijs van der Hoeven - zoo stellen wij ons voor - was, te Atjeh aankomende, van meening dat, nu de eigenlijke oorlog sedert September 1879 geheel was geëindigd, ook van onzen kant vertrouwen in de bevolking moest worden betoond. Waar geen oorlog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
meer werd gevoerd, moesten ook geene soldaten meer verschijnen; waar zich kwaadwilligen voordeden, moesten zij door de politie worden opgevat. De bevolking had zich immers aan ons gezag onderworpen, en zou dat gezag veeleer steunen dan helpen ondermijnen. Zoodanige opvatting van de bestuurstaak zou ook in het belang zijn der bevolking zelve. Wanneer wij de “kwaadwilligen” of “maraudeurs” beschouwden als vijandelijke benden, dan zouden onze troepen, hiertegen optredende, allicht bezittingen vernielen, onschuldige Atjehers verwonden of dooden, - en daarmede zou het doel: de pacificatie des volks, niet kunnen worden bereikt. De Gouverneur steunde dus op de goedgezinde bevolking, poogde het vertrouwen harer hoofden te winnen, maar schonk vooral niet te veel aandacht aan de kwaadgezinden; hij vertrouwde, dat deze, slechts eene kleine minderheid uitmakende, van lieverlede zich in de gevestigde orde van zaken zouden schikken en hunnen tegenstand opgeven. Het was het streven van den heer Pruijs van der Hoeven, het Nederlandsch gezag geheel de plaats te doen innemen van het vroegere Sultansbestuur, en overigens de toestanden weder zooveel mogelijk naar de oude Atjehsche gebruiken te regelen. Het land moest alzoo, in overeenstemming met den wensch der bevolking, voor zoover onze belangen dat veroorloofden, worden georganiseerd, en door die organisatie zou men moeten komen tot pacificatie. Zoowel in Groot-Atjeh als in de Onderhoorigheden moest de Atjehsche of adat-partij ons steunen en, om dit te verkrijgen, aanhoudend door ons gesteund worden. Op die wijze zou ons gezag van lieverlede in hechtheid winnen. Indien de heer Pruijs van der Hoeven zich inderdaad deze gedragslijn heeft afgebakend - en wanneer men zijne handelingen gedurende zijn geheele bestuur nagaat, dan is twijfel daaraan bijna niet mogelijk -, dan moet erkend worden, dat hij standvastig op den eenmaal afgebak en den weg is voortgegaan, althans voor zoover de omstandigheden dat veroorloofden; maar tevens, dat hij bij de toepassing zijner beginselen geene rekening heeft gehouden met den aard der bevolking en met de bestaande toestanden. Vóór alle politieke overwegingen had o.i. toch moeten gaan de zorg, om met de meeste gestrengheid te waken voor de handhaving van orde en rust in het pas onderworpen land! Geen beter middel toch is er, om het vertrouwen der bevolking te winnen, dan aanhoudende waakzaamheid voor hare veiligheid; en, worden daarvoor soldaten gebezigd, dan zal de rustige bevolking in deze van lieverlede niet meer hare vijanden, maar veeleer hare beschermers zien. Die zorg voor orde en rust moest, uit den aard der zaak, gemakkelijker zijn, zoolang civiel en militair gezag in eene hand vereenigd waren, maar zij werd ten eenemale verwaarloosd, toen de “eindelooze patrouilleeringen” van den Generaal Van der Heijden in eens werden afgeschaft en aan de officieren alle recht van initiatief werd ontnomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zoo stonden wij niet langer krachtig, doch veeleer zwak tegenover den nog bestaanden geest van verzet onder een groot deel des volks, dat slechts voor overmacht had moeten bukken, doch ons geenszins een goed hart toedroeg. Wij houden ons overtuigd, dat het resultaat van het bestuur des heeren Pruijs van der Hoeven geheel anders zou zijn geweest, indien hij, op het goede voorbeeld van den Generaal Van der Heijden, in de allereerste plaats had zorg gedragen voor de veiligheid; indien hij met alle beschikbare middelen, de minste poging van verzet krachtig had onderdrukt; indien hij steeds de bevolking had doen gevoelen, dat elk verzet tegen het nieuwe gezag hopeloos was. Alleen in dat geval ware, zonder schokken, eene organisatie van het bestuur en daarmede de pacificatie des lands te bereiken geweest. Toch willen wij de mogelijkheid niet betwisten, dat de civiele gouverneur, ondanks de begane fouten, op den langen duur zijn doel zou hebben kunnen bereiken; doch dan had hij zich daarvoor ook den tijd moeten gunnen, en niet ontslag uit zijne betrekking behooren te verzoeken, toen hij het bestuur nauwelijks anderhalf jaar had gevoerd. Er waren, zoo komt het ons voor, wel teekenen, dat de hoofden vertrouwen in den nieuwen gouverneur begonnen te stellen; maar in plaats van op de gelegde grondslagen voort te bouwen, trad hij reeds af binnen de twee jaren na het vertrek van den Generaal Van der Heijden. En met die aftreding werd weer een geheel nieuw tijdperk van de Atjeh-politiek aangevangen! Het is ons onbekend, in hoever de aftreding van den heer Pruijs van der Hoeven geheel vrijwillig is geweest. Was zij dit inderdaad, dan is zij o.i. niet te verdedigen; wie zich eenmaal een vast einddoel heeft afgebakend, behoort niet te rusten, voordat dit doel is bereikt. Wij hebben steeds de optreding van den evengenoemden hoofdambtenaar betreurd, omdat daarmede alweder een keerpunt kwam in de Atjeh-politiek; maar nu die wisseling eenmaal had plaats gehad, was ook zijne aftreding niet wenschelijk. Dàt is toch zeker, dat men, bijna jaarlijks van stelsel veranderende, nooit het vertrouwen der bevolking van een pas onderworpen land zal kunnen winnen.’
Het komt ons voor, dat dit ons oordeel, uitgesproken, vóórdat de brochure van den heer Pruijs van der Hoeven geschreven was, in algemeenen zin door den inhoud dier brochure wordt bevestigd. Bij hare bespreking zal zich wel de gelegenheid voordoen, dit te doen uitkomen. Na eene inleiding, waarin, met korte trekken, de vroegere geographische en staatkundige toestanden worden besproken, wordt in het eerste hoofdstuk (blz. 15-32) een overzicht gegeven van den toestand van Atjeh in het jaar 1880, toen de Schrijver daar vertoefde als Regeeringscommissaris, belast om, te zamen met den Generaal Van der Heijden, voorstellen te doen tot de organisatie van het civiel be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
stuur. Daarbij worden tevens de voornaamste der gedane voorstellen ter sprake gebracht. De Schrijver verhaalt ons vooraf (blz. 16), dat hij, in den aanvang van het jaar 1879 met verlof naar Nederland vertrekkende, eenige uren te Atjeh doorbracht en hier ‘bijzonder heusch’ door den Generaal Van der Heijden ontvangen werd. De Generaal zou hem toen, na eenige vleiende woorden, hebben toegevoegd, ‘dat het hem een waar genoegen zou zijn, indien de heer Pruijs van der Hoeven in zijne plaats kwam, zoodra de thans beraamde veldtocht zou zijn afgeloopen’. Ofschoon het hier eene betrekkelijk ondergeschikte zaak geldt, moeten wij toch vragen, of de indruk, dien de Schrijver van het destijds gevoerde gesprek heeft teruggegeven, wel juist kan zijn? De Generaal Van der Heijden heeft daarvan eene geheel andere lezing gegeven: men had hem ingelicht, dat de heer Pruijs van der Hoeven in de hooge regeeringskringen reeds bestemd was, hem te goeder tijd te vervangen, en met het oog daarop had hij de vraag gedaan, of het genoemden heer niet zou toelachen, mettertijd als gouverneur van Atjeh op te treden. Maar afgescheiden daarvan: deelt de Schrijver ons niet op de volgende bladzijde mede, dat ‘de generaal Van der Heijden meende, dat zulk een gouverneur alleen gevonden kon worden in den militairen stand’? En heeft die Generaal zich niet van December 1879 af, toen de pogingen aanvingen, om hem van Atjeh te verwijderen, steeds met alle kracht daartegen verzet, omdat hij den tijd nog geenszins gekomen achtte, om het bestuur over te geven aan andere handen, - aan iemand, die het door hem verworven prestige missen zou? Wij meenen derhalve, dat het geheugen in dit opzicht den Schrijver niet getrouw is geweest; de aan Generaal Van der Heijden in den mond gelegde woorden zouden geheel in strijd zijn met alle latere beschouwingen van dien verdienstelijken veldheer. Doch wij laten dit punt gaarne verder rusten. Van meer belang is het, na te gaan, wat de Schrijver in het midden brengt omtrent de vraag, of de gouverneur van Atjeh gekozen moest worden uit de hoofdofficieren van het Indisch leger of uit de civiele hoofdambtenaren. De Generaal Van der Heijden was - zooals gezegd - van oordeel, dat in de eerste reeks van jaren, in een nauwelijks onderworpen land, het bestuur in militaire handen moest berusten. De heer Pruijs van der Hoeven stemde in, ‘dat in dit geval veel te zeggen viel voor de keuze van een gouverneur met militairen rang, mits de waarborg verkregen kon worden, dat, met het oog op de taak, die te verrichten viel..... bij zulk eene keuze de politieke gouverneur niet opging in den militairen commandant.....’ En hij voegt erbij (blz. 18): ‘Een hoofd van gewest in Indië, dat zich laat medeslepen door militaire geestdrift, is een ongeschikt, een voor den staat gevaarlijk hoofd; een militair bestuur in dien zin is een bestuur, dat vooral in Indië niet bruikbaar is. Iets anders is het bestuur van een militair; dit kan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
in bepaalde gevallen zeer gewenscht zijn, mits die militair zij een staatsman.’ Op deze woorden is, in algemeenen zin, voorzeker niets af te dingen. Goede keuze van personen is ten allen tijde van veel belang, en zij is van te meer belang, naarmate de hun opgelegde taak zwaarder is. Was het niet Desforges, die reeds lang geleden schreef: ‘Et je crois fermement, que, dans tous les projets,
Le succès, quel qu'il soit, tient au choix des sujets’?
Maar wèl hebben wij bedenking tegen des Schrijvers zienswijze, voor zoover daaruit met eenigen grond zou kunnen worden afgeleid, dat allicht een hoofd van bestuur in Indië, zoo hij officier is, zich zou laten ‘medeslepen door militaire geestdrift’. Tegen deze uitdrukking past een protest, want er zou uit kunnen worden afgeleid, dat, in den regel, hoofdofficieren ongeschikt moeten worden geacht voor het voeren van burgerlijk gezag. ‘Zucht om toch maar te vechten’ is waarlijk niet te veronderstellen bij hen, die, in verschillende rangen, al de bezwaren en gevolgen hebben leeren kennen, aan het oorlogvoeren, vooral in Indië, verbonden. De Indische geschiedenis geeft dan ook inderdaad geene reden, om te denken, dat een militair hoofd van gewestelijk bestuur zich zou laten ‘medeslepen door militaire geestdrift’. Van Michiels, vroeger eens de incarnatie genoemd van het ‘stelsel van verovering en soldatengeweld’, getuigt een onpartijdig beoordeelaar - de oud-Minister van Koloniën E. de Waal - thans, dat hij een bedachtzaam staatsman was, dat bij hem, in stede van ‘soldatengeweld’, juist ‘de overwegingen van den staatsman bovendreven’; en zijne militaire opvolgers - Van Swieten, Meis en De Brauw - zijn op het door Michiels ingeslagen pad voortgegaan. Aan deze vier personen, aan Michiels vooral, hebben wij de volledige pacificatie van Sumatra's Westkust te danken. Maar elders - om slechts enkele namen te noemen - is daar de ‘staatsman’ opgegaan in den ‘krijgsman’ bij Andresen (Borneo's Westkust), bij Happé (Borneo's Zuid- en Oostkust), bij De Brauw en Kroesen (Palembang), bij Van der Hart en Kroesen (Celebes) - en bij zoovele anderen? Ook van den Generaal Van der Heijden kan dat niet worden gezegd. De veldtochten, door hem ondernomen, zijn het gevolg geweest van de uitdrukkelijke bevelen van den Gouverneur-Generaal (zie o.a. den kabinetsbrief van 21 Maart 1879, als bijlage VII opgenomen op blz. 554 van het derde deel onzer Beschrijving van den Atjeh-oorlog); doch toen de Gouverneur-Generaal in 1880 nog een krijgstocht naar Kemala wilde doen ondernemen, werd daarvan afgezien op het advies van den Generaal Van der Heijden, die het staatkundig voordeel, dat wellicht door den tocht zou kunnen worden verkregen, niet evenredig achtte met de uit een militair oogpunt daartegen bestaande bezwaren. Juist de militaire bevelhebber adviseerde tegen verder ‘soldatengeweld’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het licht der geschiedenis achten wij derhalve de boven medegedeelde meening van den heer Pruijs van der Hoeven minder gelukkig uitgedrukt. Nu is het, alsof er staat: een militair hoofd van bestuur zou wel goed zijn, maar hij moet tevens staatsman zijn, - en zulk een persoon zal wel niet te vinden wezen. En, naar onze zienswijze, zou er hebben behooren te staan: evenals elders in de buitenbezittingen moet het bestuur in de eerste reeks van jaren in militaire handen berusten; doch den bestuurder wacht eene zware taak, en de Regeering zij dus bovenal omzichtig in hare keuze, gelijk zij het in vroegere jaren ter Sumatra's Westkust, op Borneo, in Palembang, op Celebes, enz. in den regel geweest is! Het is voldoende gebleken, dat Indische Regeering en Opperbestuur in 1880 en 1881 in hun ijver, om het bestuur over Atjeh aan civiele handen toe te vertrouwen, van meening waren, dat geen enkel officier van het Indische leger geschikt was, om den Generaal Van der Heijden te vervangen. Evenzeer is echter gebleken, dat men weinige jaren later, toen men te Atjeh, en tijdelijk ook op Borneo's Westkust, weder een militair bestuurshoofd noodig achtte, dadelijk kon vinden, wien men zocht. De heeren Demmeni en Haga zijn in de gelegenheid geweest te bewijzen, dat de Indische Regeering, in dit opzicht, in 1881 niet op de hoogte was van hare taak; en tevens, dat de waarschuwing van den heer Pruijs van der Hoeven, dat een militair gouverneur zich zoo licht laat ‘medeslepen door militaire geestdrift’, geheel misplaatst is geweest.
Onder de vraagstukken, waaromtrent de Regeeringscommissarissen - Van der Heijden en Pruijs van der Hoeven - voorstellen hadden te doen, behoorde de contrôle op de scheepvaart; ‘niet alleen tot het tegengaan van verboden invoer van kruit, wapenen en opium, maar ook ter verkrijging van meer gezag in de kuststaten’. Aan dit onderwerp, ten aanzien waarvan beiden geheel eenstemmig dachten, wijdt de Schrijver enkele bladzijden (18-23). Onlangs, in de Juni-aflevering van De Tijdspiegel, blz. 184, wezen wij erop, dat men ten opzichte der kuststaten, gedeeltelijk uit onbekendheid met de bestaande toestanden, gedeeltelijk ook ten gevolge van verschil van inzichten bij de opvolgende bestuurders, eene weinig standvastige politiek had gevolgd. ‘Men heeft’ - zoo schreven wij, voordat wij kennis hadden kunnen nemen van de thans aangekondigde brochure, - ‘in 1874, door het sluiten van contracten met de hoofden der kuststaten als waren ze onafhankelijke vorsten, geene rekening gehouden met de bestaande verhouding jegens Groot-Atjeh, verwarring gesticht en velen tegen ons ingenomen. Aan sommige hoofden kende men rechten toe, die hun niet toekwamen; van andere werden de rechten over het hoofd gezien.’ De heer Pruijs van der Hoeven oordeelt geheel in denzelfden geest: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Het was eene noodlottige ingeving - men heeft destijds het gevaar er niet van ingezien - de wel eens (dus) genoemde artisjokkenpolitiek in Atjeh toe te passen, dat is staatje voor staatje van Groot-Atjeh te willen losmaken, door het sluiten van contracten met aan het strand gevestigde hoofden’.... een maatregel, ‘die niemand bevredigde, velen verbitterde; die eischen stelde, welke niet vervuld werden, voorwaarden inhield, die niet gehandhaafd konden worden’.... ‘Men had het land verbrokkeld, den greep was men kwijt.’ Die fout moest hersteld worden, voor zoover zulks nog mogelijk was, en daarvoor was o.a. eene regeling noodig voor het toezicht op de scheepvaart langs Atjeh's kusten. Welke regeling door de commissarissen, in volle overeenstemming, werd voorgesteld en welke voordeelen het gevolg van die regeling zouden zijn geweest, wordt door den Schrijver vermeld. De Indische Regeering heeft echter de voorstellen ten deze nimmer willen goedkeuren (blz. 59). Waarom niet? Uit vrees voor overdreven klachten der kooplieden in de Straits-Settlements? De heer Pruijs van der Hoeven vermeldt de redenen der afwijzing niet. Doch welke deze ook mogen wezen, duidelijk is het, dat de toenmalige Indische Regeering, door hare goedkeuring aan de gedane voorstellen te onthouden, eene groote verantwoordelijkheid op zich geladen heeft. Bij zijne reis langs de kusten kon de Schrijver, zeer te recht, de opmerking maken, dat de militaire expeditiën, naar de kuststaten in 1877 en 1878 gezonden, niet hadden geleid ‘tot meerdere onderworpenheid der bewoners’ (blz. 24). Wij brengen hierbij in herinnering, dat die expeditiën werden ondernomen op last van de Indische Regeering, tegen het advies van den militairen bevelhebber, den Generaal-Majoor Wiggers van Kerchem, die, omdat hij zich met de (verkeerde) staatkunde der Regeering niet kon vereenigen, van Atjeh verwijderd werd. Wij brengen dat in herinnering, - niet omdat wij eene fout willen aanwijzen van een vroegeren Gouverneur-Generaal; welke Gouverneur-Generaal maakt niet soms fouten, ook met de beste bedoelingen? - maar in verband met de bovenbesproken tirade van den Schrijver over hoofden van bestuur, die zich laten ‘medeslepen door militaire geestdrift’. Waarlijk, een civiel bestuurder, die slechts het bevel heeft te onderteekenen, zal veeleer tot militaire expeditiën besluiten dan de militaire gouverneur, die alle moeilijkheden van zoodanige expeditiën doorgrondt en rechtstreeks verantwoordelijk is voor den uitslag! De bevelen, van 1876 tot 1879 van Buitenzorg uitgegaan ten aanzien der oorlogvoering op Atjeh, zijn hiervan wel het bewijs.
In Groot-Atjeh vond de Schrijver, tijdens zijn verblijf aldaar als Regeeringscommissaris, den toestand ‘niet meer zoo veilig’, als hij in September 1879 scheen te zijn geweest. Hij haalt, tot bewijs hiervan, enkele feiten aan, die echter niet alle gedurende zijne aanwezigheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
te Atjeh plaats vonden; hij is als Regeeringscommissaris te Atjeh geweest van Februari tot Augustus 1880, en het afbranden eener in aanbouw zijnde versterking te Djerir had den 23sten September, het stelen van een officiers-rijpaard met zware verwonding van zijn berijder in Februari 1881 plaats. Doch wij stellen hiertegenover de vraag, of men den toestand niet uitermate gunstig moet achten, wanneer over een tijdsverloop van cc. anderhalf jaar (September 1879 - Maart 1881) in een land, waar pas jarenlang hevig oorlog is gevoerd, slechts op zoo weinige feiten kan worden gewezen als bewijs, dat niet alle Atjehers plotseling tot rustige burgers waren bekeerd? Wat had men dan wel gewild; dat het in Groot-Atjeh, waar een deel der bevolking als 't ware verwilderd was door den krijg, dadelijk nog rustiger zou zijn dan in het rustige Nederland, waar toch ook soms diefstallen en moorden voorvallen? De Generaal Van der Heijden schreef in Augustus 1879 aan de Indische Regeering, dat ‘de rust en de veiligheid in de nieuw onderworpen streken bewaard zullen moeten worden door eindelooze patrouilleeringen’.... ‘lange en vermoeiende marschen zullen voortdurend door kleine patrouilles moeten gemaakt worden, om kwaadwilligen op te sporen, onrustige kampongs in bedwang te houden, de gemeenschap tusschen onze verder van elkander gelegen posten te beveiligen enz.’... ‘Niet in één oogenblik kan de zwaar geschokte bevolking uit den volslagen oorlogstoestand in den gewenschten staat van rust overgaan, daarvoor is tijd noodig....’ Al wat de heer Pruijs van der Hoeven dus thans mededeelt omtrent de gebeurtenissen van 1880, ten bewijze dat de veiligheid in Groot-Atjeh nog niet volkomen was, toont alleen aan, dat de Generaal Van der Heijden goed gezien had en dat de ‘eindelooze patrouilleeringen’ nog niet gemist konden worden. Zooals beneden nader ter sprake zal komen, was het echter eene der eerste bestuursdaden van den Gouverneur Pruijs van der Hoeven, aan die patrouilleeringen, tegen het advies van de militaire autoriteit en ondanks den wensch van Legerbestuur en Regeering, een einde te maken! Toen de Schrijver, alleen door een controleur vergezeld, te paard zich van Tjadé naar Toengkoep begaf, werd hem de opmerking gemaakt, ‘dat hij eene roekelooze daad had verricht’ (blz. 26). Wie had die opmerking gemaakt? Dat blijkt niet; en de opmerking komt ons eenigszins vreemd voor, zoowel omdat de officieren zich daar, immers langs den grooten weg over Pakang Kroeng Tjoet en Lamjong, veelvuldig zonder geleide bewogen, als omdat nog in het begin van 1881 de 1ste Luitenant V.E. vergunning erlangde van den Generaal Van der Heijden, om (zonder geleide) alle posten in Groot-Atjeh te bezoeken. Wij willen gaarne aannemen, dat de opmerking inderdaad is uitgesproken, maar wij betwijfelen, of hij, die haar maakte, bevoegd was tot oordeelen, in hoever de bedoelde weg inderdaad gevaarlijk was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van een paar gebeurtenissen, welke voorvielen tijdens zijn verblijf te Atjeh als Regeeringscommissaris (Februari-Augustus 1880), maakt de Schrijver kortelijk melding (bl. 26); echter zeer onvolledig en, wat erger is, ook verre van juist. De eerste dier gebeurtenissen was de moord van twee Fransche reizigers in Tenom. Zoodra hiervan te Kota Radja bericht ontvangen was, verhaalt de heer Pruijs van der Hoeven, vaardigde Generaal Van der Heijden een controleur met eenige hoofden naar Tenom af, om een onderzoek in te stellen; en toen de Generaal hun rapport ontving, besloot hij in persoon naar Tenom te vertrekken met een paar stoomschepen, waarop twee compagnieën infanterie werden ingescheept. ‘Wat het eigenlijke doel dezer tocht was, verklaar ik niet te weten. Wel weet ik, dat noch de generaal, noch de troepen aan wal zijn geweest,’ voegt de heer Pruijs van der Hoeven aan zijn verhaal toe. Het komt ons voor, dat zijn geheugen ten deze niet sterk is geweest en dat de rapporten, in het Atjeh-archief berustende, welke toch zeker later wel door hem geraadpleegd zullen zijn en die ook reeds, wat de hoofdzaak betreft, openbaar gemaakt werden, hem in ieder geval beter hadden kunnen onderrichten. De juiste toedracht der zaak is deze. Onmiddellijk na ontvangst van het bericht omtrent het voorgevallene zond de Generaal Van der Heijden een ambtenaar naar Tenom, om nadere inlichtingen in te winnen. Doch, om geen tijd verloren te doen gaan en zoo noodig dadelijk naar omstandigheden te kunnen handelen, scheepte de Generaal zich, zonder de terugkomst van bedoelden ambtenaar af te wachten, in met eene colonne, bestaande uit twee compagnieën, eene sectie mortieren, een detachement mineurs, eene ambulance en 175 dwangarbeiders. De controleur kwam bij den Generaal aan boord verslag doen van het resultaat van zijn onderzoek. De radja had den reizigers herhaaldelijk den voorgenomen tocht naar het binnenland afgeraden, doch zij hadden niet naar zijn goeden raad geluisterd; toen de radja vernam, dat zij vermoord waren, had hij daarvan bericht gezonden aan onze autoriteiten en trachtte hij de moordenaars te vatten; deze waren ontsnapt, doch hunne bezittingen waren verwoest. De geroofde goederen waren echter door de moordenaars vóór hunne vlucht uitgeleverd en werden door den radja ter beschikking van den controleur gesteld. Uit dit verslag kon de Generaal Van der Heijden geene aanleiding vinden, om de troepen te doen ontschepen, en toen de radja den controleur nog had beloofd alle moeite te zullen doen, om de moordenaars in handen te krijgen, keerde de Generaal met de colonne naar Kota Radja terug. Nu is het wel waar, dat - zooals later gebleken is - de radja hoogst waarschijnlijk hier eene dubbelzinnige houding heeft aangenomen en onzen ambtenaar om den tuin heeft geleid. Maar er was voor den Generaal Van der Heijden geene reden, om destijds te vermoeden, dat de radja eenig aandeel in den moord heeft gehad; en niemand | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan hem er een verwijt van maken, dat hij zoo gehandeld heeft, als hij gedaan heeft. Bij de lezing, welke de heer Pruijs van der Hoeven van de zaak geeft, zou zulks voorzeker wèl het geval zijn. De tweede gebeurtenis is die, welke aanleiding gaf tot de expeditie naar Samalanga in 1880, en deze expeditie zelve. Om na te gaan, hoe de heer Pruijs van der Hoeven geschiedenis schrijft, zullen wij eenige zinnen nader moeten ontleden. ‘Te Samalanga’ - zoo verhaalt hij - ‘was een gedeelte der bezetting op eene militaire wandeling beschoten, tengevolge waarvan eenige militairen gesneuveld en een officier en eenige minderen zwaar gewond werden. Er is geen officier gewond; 2 Europeesche militairen, die in een modderpoel bleven steken, werden met den klewang afgemaakt; overigens had de troep drie gekwetsten. De Generaal was aanvankelijk niet genegen, daarvoor een militaire expeditie uit te zenden; hij wilde Samalanga een boete opleggen. Na verloop van eenige dagen veranderde hij van zienswijze; er zou dus wèl een militaire tuchtiging plaats hebben.’ Dit lezende, zou men geneigd zijn uit te roepen: welk een wispelturig en dus onbekwaam hoofd van bestuur was die Generaal Van der Heijden! Maar wanneer de Schrijver de juiste redenen van 's Generaals handelwijze had blootgelegd, - en deze kunnen hem toch niet onbekend geweest zijn - dan zou het oordeel van den lezer ongetwijfeld anders luiden. Toen de Generaal Van der Heijden het eerste bericht van het voorgevallene ontving, was hij van oordeel, dat het geene aanbeveling verdiende, gewapenderhand ter bestraffing onzer tegenstanders te Samalanga op te treden. Bij den gunstigen loop, welken de zaken over 't algemeen en vooral in Groot-Atjeh namen, kon het niet wenschelijk zijn, weder in eenige landstreek den oorlog te doen ontbranden; en hij meende derhalve, dat het beter was, den radja van Samalanga voor het gebeurde verantwoordelijk te stellen en dezen vorst eene zware boete op te leggen. De rivieren moesten voor allen in- en uitvoer gesloten worden, zoolang de boete niet betaald was. Zoo weinig - in parenthesi zij dit opgemerkt - liet ook hier de Generaal Van der Heijden zich ‘medeslepen door militaire geestdrift’! De adsistent-resident ontving mededeeling van de door den Generaal genomen beslissing, doch verzette zich ten krachtigste tegen de uitvoering daarvan. De aanval op onze troepen was door de lieden van Batoe-Iliq blijkbaar uitgevoerd, om den radja, die ons goed gezind was, in moeielijkheden te brengen; de macht van den radja en zijne hoofden was onvoldoende, om de vijandelijke partij in bedwang te houden; wanneer de beslissing van den Generaal gehandhaafd bleef, zou de radja wel verplicht zijn zelf de boete te betalen, maar dan ware een onschuldige gestraft, dan werd de radja van ons vervreemd en bij de eerste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid zou hij zich wellicht bij onze vijanden aansluiten. Het eenige middel, zoo meende de adsistent-resident, om ons prestige te handhaven en te voorkomen, dat de vijandelijke partij in kracht won, was tuchtiging der schuldige kampongs en, daarmede, ondersteuning van het gezag van den vorst. Op deze gronden besloot nu de Generaal, van zijne aanvankelijke beslissing terug te komen en eene militaire expeditie naar Samalanga te zenden: op advies alzoo van den ambtenaar, die het best met de plaatselijke toestanden en verhoudingen bekend was. ‘Intusschen moesten daarvoor troepen verzameld worden. Om het daartoe bestemde bataljon voltallig te krijgen en de garnizoenen van enkele militaire versterkingen niet te veel te verminderen, moesten vele verschikkingen plaats hebben, waardoor veel kostbare tijd verloren ging, de plannen alom ruchtbaar werden en de vijand tijd had zich te Batoe-Iliq geducht te versterken. Toen dan ook de troepen ten laatste voor die benting verschenen....’ Uit deze woorden zou de argelooze lezer allicht afleiden: 1o. dat de organisatie onzer troepen in Groot-Atjeh veel te wenschen overliet, en 2o. dat er schandelijk getreuzeld is, om de expeditie naar Samalanga te doen vertrekken. Beide gevolgtrekkingen zouden evenwel ten eenen male onjuist wezen. De bovenbedoelde militaire marsch had den 30sten Juni 1880 plaats gehad; de brief van den adsistent-resident, waarin het opleggen der boete gewraakt en tot het zenden van eene militaire expeditie geadviseerd werd, kwam den 8sten Juli in handen van den Generaal Van der Heijden. Op dezen datum werd tot het zenden der expeditie besloten; onmiddellijk werd een aanvang gemaakt met de samenstelling der colonne, en den 13den Juli was alles geëmbarqueerd; in den morgen van den 14den lieten de transportschepen het anker vallen ter reede van Samalanga. Vier dagen - de 9de, 10de, 11de en 12de Juli - zijn dus besteed geworden voor de samenstelling en uitrusting der expeditionnaire colonne. Niemand, die eenig begrip van dergelijke zaken heeft, zal dat tijdsbestek te ruim vinden. De colonne toch bestond uit: 4 compagnieën infanterie (2 van het 14de, 1 van het 3de veld-bataljon en 1 van het 3de garnizoensbataljon); eene halve bergbatterij (kanons) met 4 officieren, 78 minderen, 34 paarden, 4 vuurmonden; een detachement mineurs (1 officier en 20 man) met gereedschappen, materialen en twee drijvervlotten; de intendance, met leeftocht voor twintig dagen; eene ambulance (2 officieren en 24 hospitaalsoldaten), met 40 tandoes; een trein, bestaande uit 400 dwangarbeiders voor den transportdienst. Nu spreekt het toch wel vanzelf, dat de geheele organisatie en uitrusting van zoodanige macht voor eene overzeesche expeditie niet binnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||
enkele uren kan afloopen! Ja, wanneer het alleen te doen was, om 4 compagnieën infanterie in te schepen, zooals de Heer Pruijs van der Hoeven dat doet voorkomen: die zouden wel binnen weinige uren klaar hebben gestaan, want de aanvulling dier compagnieën, voor zoover die noodig was, kon onmiddellijk geschieden uit de in en bij den Kraton aanwezige troepen; wat de Schrijver mededeelt omtrent de ‘vele verschikkingen’, die noodig waren en waardoor zoo'n kostbare tijd verloren ging, berust op eene dwaling. Doch er moest o.a. ook gezorgd worden voor leeftocht gedurende 20 dagen voor 11- à 1200 man: 23- à 24000 rations van alle vereischte levensmiddelen moesten verzameld, voor zoover de aard der goederen dat medebracht, in een- of twee-mans-vrachten verpakt en - ter voorkoming van bederf - met zorg verpakt worden. Wanneer men dit alles - en zooveel meer - nagaat, dan zal men den besteden tijd niet lang vinden. Wij, die de uitrusting van deze expeditie hebben bijgewoond en daaraan voor ons gering deel, als chef der genie te Atjeh, hebben medegewerkt, kunnen dan ook de verzekering geven, dat er veel inspanning van krachten noodig geweest is, om zoo spoedig gereed te zijn, als hier het geval is geweest. De tijd, die gevorderd wordt, om eene oorlogshandeling deugdelijk voor te bereiden, mag nooit als verloren worden beschouwd. Het tegendeel is waar; slechts overhaasting zou bij die voorbereiding moeten worden gelaakt. Den 8sten Juli werd, zooals gezegd, tot de expeditie naar Samalanga besloten; den 14den kwam de colonne daar aan wal, en den volgenden dag (15 Juli 1880) werd tot den aanval op Batoe-Iliq overgegaan. Is het aan te nemen, dat dit tijdsverloop van één week ons - zooals de heer Pruijs van der Hoeven beweert - zoo nadeelig is geweest, daar onze plannen inmiddels ‘alom ruchtbaar werden en de vijand tijd had, zich te Batoe-Iliq geducht te versterken’? Naar onze meening, neen. Dat er eene troepenmacht naar Samalanga gezonden zoude worden, was den 9den Juli te Kota Radja bekend, maar niet te Samalanga; hoogst waarschijnlijk is de vijand daar pas den 14den, toen onze schepen aankwamen, gewaargeworden, wat hem boven het hoofd hing. De gemeenschap des vijands met Kota Radja moet uitsluitend plaats hebben door middel van voetgangers, en hoe vlug de Atjeher ook is (blz. 2), in een of twee dagen doorloopt hij dien afstand niet! Bij den aanval op 15 Juli is, voor zoover ons bekend is, dan ook niets gebleken van eene ‘geduchte versterking’ der vijandelijke stelling te Batoe-Iliq, welke in de laatste dagen zou zijn aangebracht. Die stelling was sterk door hare ligging en door de drie meters breede bamboedoeriheg, die haar omgaf. Gelijk bekend is, mislukte de aanval. Op de eerste berichten van het échec gaf de Generaal Van der Heijden last, de aanwezige troepenmacht nog met twee compagnieën te versterken; deze compagnieën kwamen reeds den 18den en 20sten Juli van Kota Radja aan. Den 22sten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inli werd daarop de aanval op Batoe-Iliq hervat, doch, ondanks den moed onzer troepen, met even weinig succes als de eerste maal. ‘Bij ontvangst van dit bericht’ - zoo schrijft de heer Pruijs van der Hoeven verder (blz. 28) - besloot de Generaal met nog meer versterking zelf naar Samalanga te gaan en de leiding der expeditie op zich te nemen, maar ook thans werd onze macht.... voor de derde maal teruggeslagen. Daarop werd belegeringsgeschut van Kota Radja ontboden tot vernieling van de vijandelijke versterking....’ Ook dit verhaal is onjuist. De Generaal Van der Heijden vertrok den 22sten Juli van Kota Radja, om de leiding der expeditie op zich te nemen, dus op denzelfden dag, waarop onze troepen het tweede échec leden; van dit échec kon hem alzoo nog niets bekend zijn. Op dienzelfden dag kwam de Generaal ter reede van Samalanga, doch hij kon, wegens de hevige branding, eerst den volgenden ochtend debarqueeren. In den namiddag van den 23sten Juli kwamen nog twee compagnieën infanterie aan ter versterking der troepenmacht. Waarom was de Generaal Van der Heijden ertoe overgegaan, zichzelven naar Samalanga te begeven? Omdat de vorst van Samalanga, wiens weifelende houding argwaan had gewekt, door den expeditie-commandant, op voorstel van den adsistent-resident, na het eerste échec was aangehouden en, den 18den Juli, naar Kota Radja was opgezonden. De Generaal achtte die aanhouding en opzending hoogst onstaatkundig en meende, na de zaken ampel met den vorst besproken te hebben, den indruk, welken een en ander op de bevolking van Samalanga gemaakt had, niet beter te kunnen uitwisschen, dan door zelf, met den radja, naar Samalanga te gaan en daar met de ons goedgezinde hoofden in nader overleg te treden. De besprekingen, den 23sten met den vorst, zijne invloedrijke halve zuster Potjoet Maligoï en de hoofden gehouden, leidden den Generaal tot het besluit, de operatiën te doen staken en aan Potjoet Maligoï zes dagen tijd te geven, om met de te harer beschikking staande middelen Batoe-Iliq te doen ontruimen. Voor het geval, dat die middelen mochten te kort schieten en het dus noodig was, opnieuw tegen Batoe-Iliq te ageeren, werd een achterlaadkanon van 12 c.M. met de noodige munitie van Kota Radja ontboden. Deze vuurmond kwam den 30sten Juli te Samalanga aan en kon alzoo medewerken tot den eerstvolgenden aanval, die den 1sten Augustus plaats had. Even onjuist als de mededeeling des Schrijvers, dat de Generaal na het tweede échec naar Samalanga vertrok, even onjuist is dus ook zijne mededeeling, dat het ‘belegeringsgeschut’ na het derde échec ontboden werd. Het is bekend, dat de generaal Van der Heijden, na de gevoerde besprekingen met de hoofden, den op 1 Augustus herhaalden aanval uitsluitend noodig achtte in het belang van het prestige onzer wapenen. Wanneer er niet reeds tweemaal, doch vruchteloos, tot den aanval op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||
Batoe-Iliq was overgegaan, dan zou hij daartoe thans niet besloten hebben; de aanhangige quaestiën zouden z.i. voldoende beëindigd kunnen worden zonder de verovering van genoemde sterkte. Toen evenwel den 1sten Augustus, ondanks alle inspanning, opnieuw échec geleden werd; toen wij daar weder belangrijke verliezen (19 dooden en 56 gewonden) ondergingen, toen meende de Generaal, hoe noode ook, van verderen strijd te moeten afzien, omdat de verdere wellicht noodige offers in geene verhouding stonden tot de staatkundige en krijgskundige voordeelen, welke hier te behalen waren; en wellicht zou de oorlog in Samalanga, naarmate hij langer duurde, eene grootere uitbreiding verkrijgen, want van de verschillende kuststaatjes stroomden Atjehers toe, om onze tegenstanders te ondersteunen. Het koele verstand hield dus de overhand boven de ‘militaire geestdrift’, en men bepaalde er zich toe, den 2den Augustus de versterking van Batoe-Iliq zoo goed mogelijk door geschutvuur te vernielen. Verdere offensieve handelingen bleven achterwege, nadat, den 3den Augustus, alle hoofden van Samalanga, ten bewijze hunner goede bedoelingen, aan den vorst schriftelijk vergiffenis vroegen voor hunne zoowel tegen hem als tegen het Nederlandsch bestuur gepleegde handelingen. Men moge dezen afloop der expeditie tegen Samalanga betreuren; - wie onzer zou niet veel liever hebben gezien, dat reeds de eerste of althans een der drie aanvallen op Batoe-Iliq met een schitterend succes bekroond ware geworden? - maar het gaat, onzes inziens, niet aan, om, zooals de heer Pruijs van der Hoeven doet, eenvoudig te decreteeren (blz. 28): ‘Nu eenmaal de aanval beproefd was en bovendien de Generaal-Gouverneur zich in persoon aan het hoofd der troepen had gesteld, had de Nederlandsche vlag, al ware het maar voor één etmaal, op Batoe-Iliq moeten waaien.’ Men voelt hier, dunkt ons, de tegenstelling: de civiele bestuurder, die geene rekening houdt met militaire bezwaren en het doel, dat hem verkieselijk voorkomt, wenscht te bereiken, het moge dan kosten, wat het wil; en de bedachtzame krijgsman, die zich afvraagt: is de bereiking van het gewenschte doel de groote offers waard, die daartoe nog zullen worden gevorderd; zal ik, door de krijgsverrichtingen voort te zetten, daardoor niet in groote ongelegenheden kunnen geraken? De aanvallen op Batoe-Iliq hadden ons reeds gekost: 1 officier, 29 minderen en 3 dwangarbeiders gesneuveld, 9 officieren en 148 man gekwetst; en men was met dat al geen stap verder gekomen. Integendeel: van de naburige kuststaten, zooals Pasanga en Merdoe, stroomden de vijanden toe, en de te verwachten tegenstand werd alzoo met den dag grooter. Men had zich in een wespennest gewaagd en moest trachten zich daaruit zoo goed mogelijk te redden, ook al was de hiertoe te volgen weg op zichzelf beschouwd niet de verkieslijkste.
Dat, na het einde der krijgsverrichtingen in 1879 in Groot-Atjeh, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||
het civiel bestuur meer op den voorgrond moest treden, was door den Generaal Van der Heijden erkend; onder het toezicht van den Generaal Van der Heijden werd dat bestuur uitgeoefend, uitsluitend door civiele ambtenaren (adsistent-residenten en controleurs). De heer Pruijs van der Hoeven schrijft (blz. 35): ‘De voor herstel van den toestand organiseerende handen, om het noodige toezicht te houden dien terugkeer’ (d.i. die der uitgeweken bevolking) ‘te regelen, het heelen van de oorlogswonden te bewerkstelligen, ontbraken. Van de post- en patrouille-commandanten kon die taak niet gevorderd worden’.... Hoe hebben wij het nu? Ook toen de heer Pruijs van der Hoeven in 1880 als Regeeringscommissaris in Atjeh vertoefde, werd ‘die taak niet gevorderd’ van post- of patrouille-commandanten; geen enkele van deze was met civiel gezag bekleed, maar alleen en uitsluitend ‘ervaren bestuursambtenaren, met de inlandsche bevolking, hare begrippen, gewoonten en behoeften bekend’ (blz. 80). De heer Pruijs van der Hoeven weet dit natuurlijk evengoed als wij; doch juist daarom kunnen wij onmogelijk de bedoeling van de aangehaalde zinsnede vatten. De bedoeling der op blz. 30 medegedeelde vergelijking van de militaire macht met een waschbaas en van het burgerlijk bestuur met een kleermaker kunnen wij evenmin doorgronden. Ook hier zal het wel zijn, ‘dat alle vergelijkingen mank gaan’; en wanneer de Schrijver, op dit praatje doorgaande, zegt, dat waschbaas en kleermaker beiden noodig zijn, om den boel in orde te houden, dat de een den ander moet opvolgen en dat niemand kan wasschen en verstellen te gelijk, dan kunnen wij er slechts - om het dwaze der vergelijking te doen uitkomen - op wijzen, dat de Generaal Michiels jarenlang, en met den schoonsten uitslag, op Sumatra's Westkust te gelijk ‘waschbaas’ en ‘versteller’ geweest is. Wanneer met dergelijke redeneeringen de invoering van het ‘normaal’ bestuur op Atjeh, zooals dit in 1881 plaats had, moet worden verdedigd, dan zou men geneigd zijn tot de gevolgtrekking, dat zij reeds à priori veroordeeld wezen moest. Eene na al het voorgevallene inderdaad curieuze vergissing maakt de Schrijver nog op blz. 31, waar hij zegt, dat den Generaal Van der Heijden op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend uit zijne betrekking van gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden. Hoe is het mogelijk, mogen wij vragen, zoodanige vergissing te begaan, waar toch ieder weet, dat alle pogingen, om den Generaal Van der Heijden tot vrijwillig aftreden te nopen, een jaar lang schipbreuk hebben geleden op zijne vaste overtuiging, dat niet zijn persoonlijk belang - hij had den hoogsten rang bereikt, was op het toppunt van zijn roem en kon niets winnen, wel verliezen - maar 's lands belang het nog dringend noodig maakte, hem voorloopig nog het bestuur in Atjeh te doen voeren? Of heeft de heer Pruijs van der Hoeven van dat alles nooit gehoord? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het IIde en IIIde hoofdstuk zijner brochure bespreekt de Schrijver zijne ‘ervaring in Atjeh’ en enkele daden van zijn bestuur. ‘Er zal voorzeker een tijd komen’ - zoo vangt hij het Tweede Hoofdstuk (blz. 32) aan - ‘waarin de behoefte zal worden gevoeld, om ernstig en onpartijdig onderzoek te doen naar de oorzaak van al de déboires, van de tegenspoeden in Atjeh geleden, van het gemis aan afdoend succes onzer militaire middelen, die toch waarlijk niet gering zijn in vergelijking van die onzer Atjehsche tegenstanders’.... Die behoefte, kan men met alle reden antwoorden, is gevoeld, zoodra de ‘ernstige en onpartijdige’ toeschouwer zag, dat de zaken in Atjeh, na de verwijdering van Generaal Van der Heijden, verkeerd liepen. Men heeft daartoe, om ‘ernstig en onpartijdig’ een onderzoek in te stellen, zich bij voorkeur bepaald tot de officieele rapporten, door den Gouverneur Pruijs van der Hoeven aan de Indische Regeering ingediend en door deze openbaar gemaakt. Men heeft niet willen luisteren naar de - zooals die Gouverneur zich den 16den Maart 1883 bij het nederleggen van zijn bestuur uitdrukte - ‘slecht geïnspireerde schrijvers en woordvoerders’, of naar hen, die onbekend waren ‘met doel, handelingen en beteekenis van voorvallen in Atjeh’. Aan persoonlijke sympathie of antipathie heeft men met den meesten ernst getracht het zwijgen op te leggen; men wilde veel liever vragen: ‘Waar ligt de schuld?’ dan: ‘Wie is de schuldige?’ Het geldt hier eene zaak van hoog belang. De natie heeft er recht op, zooveel mogelijk te worden ingelicht, waarom daar, in Atjeh, duizenden menschenlevens en millioenen schats zijn opgeofferd zonder eenigszins evenredig resultaat. Daarom stellen wij ons voor, uit de officieele verslagen eenige feiten mede te deelen en de beschouwingen van den heer Pruijs van der Hoeven aan die verslagen te toetsen. De oorlog in Groot-Atjeh was, in September 1879, geëindigd. Nergens werd aan onze troepen meer tegenstand geboden, en de ageerende colonnes konden worden ontbonden. Door de reeds vermelde ‘eindelooze patrouilleeringen’ van den Generaal Van der Heijden werd de zucht tot verzet, die nog bij velen bestond, in bedwang gehouden en van lieverlede een rustige toestand voorbereid. Toen de Generaal, den 6den April 1881, het bestuur aan zijn vervanger overgaf, noemde hij den toestand van het gewest over 't algemeen gunstig; maar, zoo voegde hij erbij, ‘groote voorzichtigheid blijft geboden, om de vrucht van jaren niet in gevaar te brengen’. De Gouverneur Pruijs van der Hoeven schreef, in zijne rapporten van 25 April en 10 Mei 1881, dat de toestand in Groot-Atjeh ‘zeer bevredigend’ was te noemen, hoezeer de bevolking nog steeds in onrust werd gehouden door rondzwervende maraudeursbenden; doch dat het geen twijfel leed, of deze benden zouden geheel verloopen bij organisatie der politie, waarmede steeds werd voortgegaan. De ondervinding zou van lieverlede duidelijk doen zien, dat in den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
toestand, waarin het land verkeerde, alleen door de politie het beoogde doel niet kon worden bereikt en de hulp van de militaire macht onontbeerlijk was. Die hulp werd echter door den eersten civielen Gouverneur, dadelijk na zijn optreden, nagenoeg geheel ter zijde gesteld. De militaire commandant, Kolonel Haus, achtte de bestendiging van de patrouillediensten, zooals deze door Generaal Van der Heijden geregeld waren, stellig noodig tot handhaving van de rust in Groot-Atjeh. Doch volgens zijne instructie, die in art. 7 voorschrijft, dat de militaire autoriteit hare hulp niet mag verleenen dan op schriftelijke aanvraag van de civiele autoriteit, was de Kolonel Haus niet bevoegd, op eigen gezag met die patrouillediensten voort te gaan, - en hij verzocht derhalve den Gouverneur, hem eene ‘schriftelijke aanvraag’ tot bestendiging der bestaande patrouillediensten te doen toekomen. De Gouverneur zag evenwel de noodzakelijkheid der veelvuldige patrouilleeringen niet in. Naar zijne meening behoorde bij eene normale bestuursregeling, zooals die ook voor Atjeh door de Regeering was vastgesteld, onder gewone omstandigheden het veelvuldig uitzenden der militaire patrouilles niet plaats te hebben; hij wenschte zuivere afbakening van bemoeienis en verantwoordelijkheid van de in de afdeelingen geplaatste militaire en civiele landsdienaren en meende, dat het bestuur voldoende bij machte zou zijn, zich op de hoogte te houden van den toestand in de verschillende moekims en kampongs. De pogingen, door den militairen commandant aangewend, om den Gouverneur van zienswijze te doen veranderen, bleven zonder gevolg, en eerstgenoemde zag zich verplicht, overeenkomstig's Gouverneurs verlangen de verschillende korps- en postcommandanten te voorzien van de bevelen, die in de commandements-order van 22 Mei 1881 vervat zijnGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
De militaire commandant kon zich met deze beperking der patrouillediensten geenszins vereenigen, en al zeer spoedig bleek het, dat de stoutmoedigheid der kwaadwilligen in belangrijke mate toenam. In Augustus 1881 kwam hij daarom op de zaak terug en betoogde hij, dat de wederinvoering der patrouilleeringen op groote schaal, ook buiten de wegen, die de versterkingen verbinden, aan de kwaadwilligen hunne vrijheid van handelen zoude benemen en dus als praeventief middel was aan te bevelen. Maar de Gouverneur bleef daartegen bezwaar maken; zijns inziens moest niet door machtsvertoon, maar door meer aanraking gestreefd worden naar aansluiting en samenwerking van de erkende hoofden en de gevestigde bevolking met het bestuur. Wanneer de maraudeurs geene gelegenheid meer hadden, om belangrijken buit te maken, zouden de benden spoedig verloopen. Het duurde nog een vol jaar, voordat de Gouverneur inzag, dat zijne theorie in de practijk niet was vol te houden. Steeds werd de toestand ongunstiger; de rooverbenden, die zich tamelijk ongestoord konden verzamelen, breidden zich steeds uit en namen van lieverlede het karakter van vijandelijke benden aan, en in Augustus 1882 zag de Gouverneur zich verplicht, aan de vertoogen van den militairen commandant toe te geven en dezen, ‘als tijdelijke maatregel tot verdrijving dier benden uit de XXII en XXVI Mokims’, met betrekking tot de noodzakelijke militaire maatregelen de meest mogelijke vrijheid te laten, opdat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
de officieren der colonnes in de gelegenheid zouden worden gesteld, om met klem op te treden. Slechts werd toen de restrictie gemaakt, dat de maatregelen, die tegen de gevestigde bevolking noodig mochten blijken, aan de verantwoordelijkheid der betrokken ambtenaren zouden worden overgelaten. Aldus is door den Gouverneur Pruijs van der Hoeven, zoodra mogelijk na de aanvaarding van het bestuur, moedwillig het voornaamste middel weggeworpen, dat de Generaal Van der Heijden anderhalf jaar lang met goed succes had toegepast, om de veiligheid en de rust in Groot-Atjeh te verzekeren. De Schrijver zegt (blz. 37), op de evenvermelde commandementsorder doelende, met de meeste eenvoudigheid: ‘Met den gewestelijken militairen commandant werd de volgende regeling vastgesteld.’ Juister zou het voorzeker geweest zijn, indien hier geschreven stond: ‘Ondanks het tegenstribbelen van den militairen commandant, die toch volgens zijne instructie verplicht was, zich naar mijn wil te schikken, wist ik dezen door te drijven; en ook toen de Indische Regeering zich met de quaestie bemoeide en mij waarschuwde, antwoordde ik hooghartig, dat ik wel wist, wat ik deed; dat de Regeering mij òf haar vertrouwen schenken òf mij terugroepen moest.’ ‘Nimmer’ - zoo lezen wij op blz. 38 -‘heeft, te Atjeh zelf, deze regeling tot eenige moeielijkheden of misverstand aanleiding gegeven.’ Ten bewijze daarvan wordt dan medegedeeld, dat het meermalen nuttig kan zijn, indien, bij krijgsverrichtingen, een civiel ambtenaar tegenwoordig is; iets, wat vanzelf spreekt. Ook reeds tijdens de veldtochten van Generaal Van der Heijden geschiedde het meermalen, dat een civiel ambtenaar bij de colonnes was ingedeeld; zooals de Schrijver zelf verhaalt, o.a. bij den tocht naar Selimoen. Maar dat raakt het hart der quaestie niet. Tot bewijs, dat de nieuwe regeling tot veelvuldige ‘moeielijkheden of misverstand’ aanleiding heeft gegeven, zullen wij kunnen volstaan met op enkele voorvallen te wijzen, en wel juist op dezelfde, welke ook de heer Pruijs van der Hoeven aanhaalt. Een nachtelijke aanval had plaats - kort na zijn optreden - op de Chineesche wijk Penajoeng. ‘Ik verwachtte niet anders, dan dat de Atjehers warm zouden worden ontvangen en hunne vermetelheid duur zouden betalen’... Er was ‘eene compagnie te Gedah tegenover de brug van Penajoeng geposteerd, die in weinige minuten een detachement had kunnen afzenden, om de invallers te verdrijven en dat, zoo dit geschied was, hun zeker een gevoelig verlies had kunnen toebrengen. De commandant had echter op orders gewacht’... (blz. 42). Natuurlijk, voegen wij erbij, want de compagnie, te Gedah geplaatst, was uitsluitend bestemd tot bescherming van het daar gevestigd etablissement van den aannemer der levensmiddelen. En staat er niet, zooals wij boven aanhaalden, dat de militaire autoriteit geene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
hulp mag verleenen dan op schriftelijke aanvraag van de civiele autoriteit? En was de houding, door den detachements-commandant van Gedah aangenomen, niet volkomen in overeenstemming met den wil van den Gouverneur, die in de vermelde commandementsorder deed schrijven: dat ‘geene patrouilles (mogen) worden uitgezonden dan op speciale last van het civiele bestuur’, en dat ‘de militaire macht haren bijstand verleent, wanneer de politie te kort schiet’? Hier dus reeds ‘misverstand en moeielijkheid’; men moest wachten op orders, die niet ontvangen werden, omdat de civiele autoriteit het op de militaire macht en deze het omgekeerd op de eerste liet aankomen. En wanneer de heer Pruijs van der Hoeven nu zegt (blz. 43): ‘Ik wensch niemand te beschuldigen’, - moet dan het antwoord niet luiden: ‘Neen, want die beschuldiging zou onvermijdelijk op uzelven terugvallen’? Den 3den Juni 1881 - in het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de Schrijver zich steeds onthoudt van het noemen van data, die toch meestal ter juiste beoordeeling der zaak niet gemist kunnen worden, - was de bende van Njaq Hassan reeds tot een honderdtal gewapende personen aangegroeid. Zij waagde toen in den ochtend een aanval op eene vestiging van Chineesche werklieden te Biloel, die bezig waren steenen te verzamelen voor de verharding der wegen; deze aanval gelukte volkomen: 7 Chineezen werden gedood, 9 personen (Chineezen, Atjehers en Maleiers) gewond en 15 trekossen naar het gebergte medegevoerd. Het civiel bestuur stelde denzelfden dag een onderzoek in, waarbij bleek, dat de roovers zich met hun buit naar de heuvels van Lamkrak hadden teruggetrokken; na verkregen machtiging van den Gouverneur rukten den volgenden dag twee patrouilles, van Lambaroe en Anagaloeëng, uit, elk door een controleur vergezeld. Op het zien aankomen der patrouille van Lambaroe vluchtten de roovers, met achterlating van 13 der medegenomen trekossen. Aldus luidt, in substantie, het officieel rapport. Wij zouden er nog, uit bijzondere bron, kunnen bijvoegen, dat de militaire commandant van Lambaroe, op het hooren der te Biloel vallende schoten, den daar aanwezigen controleur met den meesten aandrang verzocht om machtiging, om zich met eene compagnie infanterie, die gereedstond, naar Biloel te begeven; maar dat de controleur meende niets te mogen doen zonder autorisatie van den Gouverneur. Zoodoende verliep er een volle dag door de overleggingen en onderzoekingen der civiele ambtenaren! De heer Pruijs van der Hoeven - wiens geheugen hem hier al zeer ontrouw is - verhaalt thans, bijna vijf jaren later, omtrent de vermelde gebeurtenis het volgende (blz. 43 en 44): ‘Eenige Chineezen hadden zich tijdelijk gevestigd aan den voet van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
het gebergte tegenover onze vesting (!) Lambaroe gelegen, om steenen te verzamelen en te vervoeren voor de verharding van den transportweg. Het vervoer geschiedde met karren, waarvoor ossen werden gespannen. Onverhoeds wordt des nachts deze nederzetting door Njaq Hassan aangevallen, verscheidene weerlooze Chineezen worden gedood en een dertigtal ossen wordt buitgemaakt. Juist was er bij mij receptie, toen het bericht van dezen aanval mij bereikte. Uit de pendoppo kon men op de helling van het gebergte de vuren zien van het vijandelijk bivak. Met den gewestelijken militairen commandant en de te Anak Galoeëng en Lambaroe bevelvoerende hoofdofficieren werd het plan beraamd, om Njaq Hassan den pas af te snijden en hem de gemaakte buit te ontnemen. De contrôleurs van beide genoemde plaatsen zouden met bekwame gidsen de detachementen vergezellen, die tot dat doel in den vroegen morgen zouden oprukken. Onverwijld keerden de officieren en ambtenaren naar hunne standplaatsen terug, om de noodige maatregelen te nemen. Het welberaamde plan werd uitstekend uitgevoerd. Zonder één man te verliezen werd al het geroofde aan den vijand weêr ontnomen...’ Men zou kunnen vragen, hoe het mogelijk is, dat, wanneer de nederzetting te Biloel in den nacht wordt aangevallen, de Gouverneur te Kota Radja daarvan tijdens zijne receptie (d.i. tusschen 9 en 12 uur 's avonds) reeds bericht ontvangt? Maar het zal den lezer wel reeds voldoende duidelijk zijn, dat de voorstelling, door den Schrijver gegeven, niet het minste vertrouwen verdient; en dat vooral het gebeurde bij Biloel geene reden kon geven, om zijn verhaal te doen voorafgaan door de opmerking, dat ‘tegenover den Atjeher vooral, het spreekwoord geldt: de eerste klap is een daalder waard’ (blz. 43). Die ‘eerste klap’ werd ons, gedurende het bestuur van den heer Pruijs van der Hoeven, maar al te dikwijls door de Atjehers toegebracht. Men oordeele: 16 Juni 1881. Aanval door 40 à 50 Atjehers, met geweren gewapend, op de Chineesche vestiging te Anak Galoeëng; 7 Chineezen werden gedood, 12 gewond; er werd voor eene waarde van ongeveer f 9000 geroofd; 5 huizen werden in brand gestoken. Dit was de eerste maal, dat na de veldtochten van Generaal Van der Heijden eene onzer versterkingen beschoten werd; weldra werd dit voorbeeld door andere gevolgd. ... Juli 1881. Aanval op de steenbakkerij te Pagger Ajer, die gedeeltelijk geplunderd en in brand gestoken werd. Drie koelies werden gewond; eene Javaansche vrouw kwam in de vlammen om. 9 Augustus 1881. Aanval op een transport van Toengkoep naar Lamjong door 30 à 40 gewapenden. Een sergeant sneuvelde. 18 Augustus 1881. Aanval op de veekraal te Pendeti, nabij Kota Radja. Een sergeant sneuvelde, twee soldaten en twee koelies werden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
gewond; de roovers voerden een honderdtal slachtossen mede, doch deze werden, op vier na, door de uitgezonden patrouilles teruggebracht. Tijdelijk had men nu eenige rust, doordien de maraudeurs veel te lijden hadden van koortsen en buikziekten. 25 November 1881. Aanval op een transport van Ketapan Doewa naar den Kraton. Van het detachement, bestaande uit 5 man, werden 3 gedood en 1 zwaar gewond. Dit schijnt het ‘betreurenswaardig feit’ te zijn, waarvan de schrijver op blz. 65 gewag maakt en dat hij aan groote zorgeloosheid toeschrijft. 24 December 1881. Aanval op het transport van Oleh Karang naar Kota Radja. Het detachement bestond uit 7 man en kreeg 3 zwaar gewonden. 28 Januari 1882. Overvalling van de kampong Atoeh, waar voor eene waarde van 500 dollars werd geroofd. Aanval op het dagelijksch transport van Toengkoep naar Kroeng Kali; het detachement (20 man) kreeg 1 doode en 7 gewonden. 20 Februari 1882. Aanval als boven; van het detachement van 20 man sneuvelden 2 man en werden 8 gewond. 22 Februari 1882. Aanval op de Chineesche wegwerkers tusschen Lepong Arra en Samagani; 5 gewonden. 28 Maart 1882. Aanval op de steenbakkerij te Lampoeloe. Zeven Chineezen met klewanghouwen afgemaakt. 30 Maart 1882. Kampong Lohong leeggeplunderd; drie kampongbewoners gewond. 31 Maart 1882. Groote bende tusschen Lohong en Nesoeh door de militaire patrouilles verdreven. Ziedaar de voornaamste gebeurtenissen, - feiten van minder belang gingen wij met stilzwijgen voorbij - welke in Groot-Atjeh plaats vonden gedurende het eerste jaar van het bestuur des heeren Pruijs van der Hoeven. Kan men eenigermate aannemen, dat die gebeurtenissen, welke in haar samenhang een sterk contrast vormen met de betrekkelijk groote mate van veiligheid tijdens het laatste jaar van het bestuur van Generaal Van der Heijden, - dat die gebeurtenissen het gevolg waren van de omstandigheid, dat de militaire macht, krachtens de aangehaalde commandementsorder van Mei 1881, grootendeels op non-activiteit was gesteld? De heer Pruijs van der Hoeven beantwoordt deze vraag ontkennend (blz. 38): ‘De door de soldaten genoemde klapper-patrouilles, - omdat ze in de kampongs wel klappers kregen maar nooit kwaadwilligen vonden - werden afgeschaft, aangezien ze voor de(n) troep uiterst vermoeiend waren en geen resultaat opleverden. Daarentegen werd nimmer verzuimd eene patrouille te zenden, als er kans bestond succes te behalen door het overvallen van kwaadwilligen, wier aanwezigheid gesignaleerd was. Het zien loopen van militairen maakt geen indruk, wel het raakslaan, wanneer het noodig is.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen deze beschouwing niet beter wederleggen dan met de eigen woorden van den heer Pruijs van der Hoeven, terneergeschreven in zijn politiek rapport van 16-31 Maart 1882 en door de Indische Regeering in de Javasche Courant gepubliceerd. Daar lezen wij - met de strekking, om te betoogen, dat politie de voorkeur verdient boven soldaten tot de handhaving der veiligheid in Atjeh, -: ‘Het is bijna ondoenlijk voor eene militaire patrouille, zich te bewegen zonder dadelijk door de Atjehers op de eene of andere wijze bemerkt te worden. Aanrakingen met de militaire macht worden door de maraudeurs stelselmatig vermeden; zij geven hunne plannen op, zoodra zij gewaar worden, dat militairen in aantocht zijn.’ Ligt - zoo mogen wij vragen - in deze eigen woorden van den heer Pruijs van der Hoeven, tegen zijne bedoeling wel is waar, niet de erkenning, dat de ‘eindelooze patrouilleeringen’ van den Generaal Van der Heijden een uitstekend middel waren, om de kwaadgezinden hunne plannen te doen opgeven? Het hoofddoel van het bestuur mocht en kon toch niet zijn, kwaadwilligen te vatten; duizenden Atjehers waren ons slechtgezind, wanneer de gelegenheid gunstig was; dat was na den gevoerden, langdurigen oorlog wel niet anders te verwachten. Maar men moest de lieden beletten kwaad te doen, dan zouden zij van lieverlede zich in den toestand schikken en rustige ingezetenen worden. ‘Op de militaire macht - aldus lezen wij in hetzelfde verslag van den heer Pruijs van der Hoeven - rust de taak, om onze établissementen en posten te beveiligen... Het streven is, er voor te waken, dat voor de maraudeurs niets te stelen of te plunderen valt binnen den kring der Nederlandsche établissementen.’ Alzoo waren de militaire posten met daarbij behoorende etablissementen slechts opgericht met het doel, de militaire macht met hunne bewaking wat te doen te geven? Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat de Regeering, dergelijke beschouwingen aannemende, er niet dadelijk in April 1882 toe overging, de posten op te heffen en de ‘geconcentreerde stelling’ aan te nemen? De militaire macht, die toch niet anders te doen had dan de posten te beveiligen, behoefde dan niet langer aan het ongunstige klimaat van Atjeh blootgesteld te blijven! Inderdaad, men weet, naar het ons althans voorkomt, niet, waarover zich meer te verwonderen: over een Gouverneur, die na eene ondervinding van een jaar lang nog dergelijke beschouwingen uit, welke ten eenen male met de feiten in tegenspraak zijn; of over eene Regeering, die zulke beschouwingen aanneemt en den Gouverneur haar vertrouwen blijft schenken! ‘Overal elders’, schrijft de heer Pruijs van der Hoeven op blz. 33, ‘heeft tot nu toe het Ned.-Indisch leger steeds op krachtige, afdoende wijze aan zijne roeping voldaan; namelijk die van te zijn vaak de baanbreker, altijd de vertrouwde en de vaste steun van het politiek gezag. Baanbreker was het te Atjeh. Op de meest roemvolle wijze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft het die taak volbracht. Steun kan het voorzeker ook daar worden, zoodra men het eens zal zijn, waarin die steun moet bestaan, wat gesteund moet worden en geene eischen worden gesteld, waaraan niet kan voldaan worden.’ Neen! Baanbreker was het voorzeker, maar steun evenzeer, totdat, na April 1881, die steun moedwillig werd versmaad! ‘Vestingen nemen, vijandelijke drommen verslaan, posities, verschanst of niet, verdedigen, dat verstaan ginds onze dapperen, al staan ze één tegen tien. Iets anders is de guerillakrijg.’ Juist, maar waarom hebben wij de Atjehers in de gelegenheid gesteld, om dien krijg weder te hervatten? Zoolang de patrouillediensten, door Generaal Van der Heijden geregeld, nog bestendigd werden, hadden de kwaadwilligen geene of zeer weinig gelegenheid, om zich te vereenigen tot het voeren van den guerillakrijg! Dát is juist het betreurenswaardige, dat de Gouverneur, ondanks de tijdige en herhaalde waarschuwingen van de militaire autoriteit, niet heeft ingezien, welke gevolgen het niet-patrouilleeren moest hebben! Te meer is zulks te betreuren, omdat daardoor weinig vrucht kon worden verwacht van de aanhoudende pogingen van den heer Pruijs van der Hoeven, om eene duurzame pacificatie te verkrijgen ‘door organisatie; door het brengen van de wettige hoofden op hunne plaats; van de wettige eigenaren in hun bezit, met behoorlijke inkomsten en bindende waarborgen; door herstel van het sultansrecht en gezag in Nederlandsche bestuurshand; door kracht ja, maar niet door gewelddadigheid; door grootmoedigheid en rechtvaardigheid allereerst’ (blz. 37). Hoe jammer toch, dat dit lofwaardig streven van een door velen geroemd ambtenaar nagenoeg geheel verijdeld moest worden door zijn antimilitairisme!
Het was te verwachten, dat de heer Pruijs van der Hoeven, over de zaken van Atjeh de pen opnemende, de steeds zoozeer door hem geprezen politiedienaars in bescherming neemt en zegt, dat ze ‘uitstekende diensten hebben bewezen’ (bl. 39). Het is ‘geene enkele maal gebeurd, dat de politiedienaren voor Atjehers zijn weggeloopen of wapens in hunne handen hebben achtergelaten. Een enkele maal is een Atjehsch politiedienaar gedeserteerd en slechts enkele geweren werden uit kazernes of wachthuizen gestolen’ (blz. 40). Wij weten wel, dat velen, die tijdens het bestuur van den Schrijver in Atjeh verblijf hielden, geheel anders over het korps politiedienaren oordeelden; doch wij missen de officieele gegevens, om de hier geuite mededeelingen te weerspreken, en laten die zaak alzoo rusten. Wel moeten wij echter opkomen tegen de voorstelling, welke de Schrijver geeft van de affaire bij Toengkoep, den 4den Augustus 1882, waarbij de brave schout Van der Zijl het leven liet. Hij schrijft (blz. 39): ‘De eenige maal, dat het politiekorps gedurende mijn bestuur in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
Groot-Atjeh werkelijk met eene sterke bende slaags is geweest, in zekere mate voor militaire handeling is gebruikt, was nabij Toengkoep, op verzoek van den militairen commandant, door den contrôleur ter beschikking gesteld van een officier, die het detachement commandeerde, dat zou uitrukken, om eene sterke bende kwaadwilligen onder Njaq Hassan te verdrijven. Deze officier liet de gewapende politiedienaren onder den verdienstelijken schout Van der Zijl, die bij deze gelegenheid sneuvelde, vooruit trekken.’ De stijl dezer zinsnede is niet fraai, maar de bedoeling is duidelijk: de militaire commandant en de detachements-commandant zijn de schuldigen en hebben den dood van Van der Zijl op hun geweten. Wanneer men echter de officieele verslagen, waarvan de heer Pruijs van der Hoeven bezwaarlijk de juistheid zal kunnen loochenen, nagaat, dan valt die schuld geheel weg en is volkomen gehandeld overeenkomstig de meermalen aangehaalde commandements-order. Ziehier de voorstelling, welke bedoelde verslagen van het voorgevallene geven. In den vroegen morgen van 4 Augustus werden op het transport Tongkoep-Kota Radja eenige schoten gelost, waarop, van eerstgenoemde plaats, eene patrouille te hulp snelde. Deze werd uit den boschrand aan weerszijden van het door haar begaan terrein plotseling hevig beschoten, zoodat een man gedood en drie gewond werden. Tegelijkertijd werd de post Tongkoep gealarmeerd en daar een officier licht gewond. Na een vuurgevecht van een half uur trokken de aanvallers in noord-westelijke richting af; daar de passai1 Tjot Rang als verzamelplaats van slecht volk bekend stond, werd vermoed, dat zij over Kroeng Kali en Aroen derwaarts zouden marcheeren. Daarom werd aan den schout Van der Zijl opgedragen, met zijne politiedienaren, gesteund door eene compagnie infanterie (4 officieren en 100 man), te onderzoeken, of zich in die kampong kwaadwilligen ophielden of gewonden verpleegd werden. In de nabijheid der missigit Siëm stuitte de troep onverwachts op eene bende Atjehers, welke zich achter den boschrand schuilhield en vandaar op de onzen vuurde, met het gevolg, dat de schout een doodelijk schot bekwam en een militair, twee pradjoerits en een dwangarbeider gewond werden. Wanneer wij nu in herinnering brengen, dat in de commandements-order duidelijk staat: ‘Arrestatiën geschieden door dien ambtenaar met zijn politiepersoneel; de militaire macht verleent haren bijstand, wanneer de politie te kort schiet’, en verder: ‘Intusschen behoort het opvatten van gewapende en andere verdachte personen slechts dan door de militaire macht te geschieden, wanneer zulks niet door de politie kan gebeuren’, dan zal de lezer wel beseffen, dat van militaire zijde niet anders had mogen gehandeld worden, dan geschied is. Heeft ook hier het geheugen des heeren Pruijs van der Hoeven hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
in den steek gelaten? Of is het een besef van eigen onfeilbaarheid, dat hem ertoe leidt, de zaken voor te stellen op eene wijze, die de voortreffelijkheid der door hem ingevoerde regelingen onaangetast laat? Intusschen - hoe dit ook zij, wij stellen vragen, maar oordeelen niet; - dit is zeker, dat de mededeelingen van den Schrijver somtijds juist strekken, om te doen uitkomen, hoe verkeerd door hem in Atjeh gehandeld is. Zoo wordt ons (bl. 41) verhaald: ‘Kort vóór het tijdstip, waarop door mij het bestuur in Atjeh werd aanvaard, ontvingen de hoofden van Marassa een schrijven uit het Selimoensche, gedagteekend 14 Maart 1881, - dus voor dat daar bekend kon zijn, dat eene bestuursverandering zou plaats hebben - waarin de mededeeling was vervat, dat eerstdaags de heilige oorlog in Atjeh zou beginnen.’ De heer Pruijs van der Hoeven was dus gewaarschuwd, dat de oorlogspartij het hoofd zou opsteken. Toch schafte hij het eenige middel - de ‘eindelooze patrouilleeringen’ - af, dat dienen kon, om die partij in bedwang te houden; toch schrijft hij aan de Regeering, dat die ‘rondzwervende maraudeursbenden’ ongetwijfeld geheel zullen verloopen bij organisatie der politie, - en toch merkt hij in zijn politiek verslag van 16 tot 31 Maart 1882, als de feiten van een geheel jaar met die voorspelling in tegenspraak zijn, nog op, dat het ‘een onjuist en schadelijk begrip’ is, de nog bestaande rooverbenden als vijanden aan te merken. ‘Door het karakter dier benden te overschatten, door met militaire macht op te treden, alsof men met eene georganiseerde vijandelijke macht te doen had, zou zeer licht weder kunnen ontstaan, wat in werkelijkheid reeds tot het verleden behoort, n.l. een toestand van oorlog.’ Doen deze beschouwingen niet denken aan de bekende eigenschap van den struisvogel, die, zijn kop in het zand stekende, het gevaar niet wil zien, dat hem naakt? En wanneer de Schrijver dan op blz. 43 verkondigt: ‘Overschatting of geringschatting beide zijn verkeerd’, dan putten wij daaruit het bewijs, dat hij, zijns ondanks, zijne eigen handelingen in Atjeh veroordeelt. Want hij overschatte de macht van zijn politiek beleid en de werking van zijn korps politiedienaren; te gering daarentegen schatte hij de kracht der oorlogspartij en ook den heilzamen invloed der militaire macht op het handhaven der rust, wanneer zij daartoe op doeltreffende wijze gebezigd wordt.
Wij kunnen bezwaarlijk alle punten ter sprake brengen, welke de Schrijver in zijne brochure aanroert; te veel zouden wij dan van onze lezers vorderen. Doch waar in een of ander opzicht de zaken niet juist voorgesteld worden, meenen wij niet te mogen zwijgen. Daarom achten wij ons verplicht, erop te wijzen, dat de heer Pruijs van der Hoeven een overdreven gewicht hecht aan de onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
werping van enkele hoofden in de eerste maanden van zijn bestuur. ‘De toetreding van deze hoofden kon beschouwd worden als een teeken, dat door het intreden van een normalen toestand verwacht werd’ (blz. 51). Men zou hieruit moeten afleiden, dat, in het oog der Atjehsche hoofden, de toestand gunstig was geworden na de optreding van den heer Pruijs van der Hoeven. Die gevolgtrekking zou echter onjuist zijn, want ook vóór die optreding waren herhaaldelijk invloedrijke hoofden tot ons gekomen. Zoo, den 24sten Januari 1880, het oude Sagihoofd der XXV Moekims; in Juli 1880, Potjoet Abbas, een vroegere hoeloebalang der moekim Lamloöt in de XXII Moekims; in Maart 1881, de oelama Tengkoe Sjech Marabahan, en voorts verscheidene andere hoofden van minder gewicht. En Toekoe Tjihiq kampong Baroe - van wien de schrijver ten onrechte vermeldt, dat hij zich weder tegen ons had gekeerd, nadat zijne kampong en al zijne bezittingen op een militairen tocht verwoest waren; die verwoesting had eerst plaats, toen het bleek, dat hij onzen tegenstanders de gelegenheid had gelaten, zich (Maart 1879) in zijn gebied duchtig te versterken, - Toekoe Tjihiq kampong Baroe had reeds in September 1880 eene ontmoeting gehad met den te Anak Galoeëng gevestigden controleur en verzocht weder in genade te worden aangenomen; in Januari 1881 beloofde hij zich officieel te zullen onderwerpen, doch vroeg hij nog enkele maanden uitstel, om zijne zaken te regelen. De officieele toetreding, in 1881, was dus de bekroning der onder Generaal Van der Heijden aangevangen onderhandelingen en kan bezwaarlijk dienen als bewijs, dat juist het nieuwe bestuur zooveel vertrouwen inboezemde. Dat de heer Pruijs van der Hoeven bij zijne mededeelingen geheel ten onrechte op zijn geheugen vertrouwt, is boven reeds herhaaldelijk gebleken. Nergens komt echter zijn gebrek aan geheugen meer uit dan op blz. 54, waar wij lezen: ‘In het begin van 1881, toen Generaal Van der Heijden nog te Atjeh was, overleed de ons getrouwe Toekoe Lampasej’... Hoe nu? Herinnert de Schrijver zich dan niet meer, dat hij, als Regeeringscommissaris, in April 1880 eene reis maakte naar de z.g. Zuidelijke Nederzettingen, op Atjeh's westkust, waarbij Toekoe Lampasej hem vergezelde; dat dit hoofd gedurende de reis ziek werd en weinige dagen na terugkomst in Groot-Atjeh, den 27sten April 1880, aan eene buikziekte overleed? Indien hij zich daarvan thans, zooals duidelijk is, niets meer herinnert - welke waarde kan men dan aan zijne verdere herinneringen hechten? ‘Toekoe Tjoet Bantah (hoofd der IV Moekims) was zwak, weifelend en weinig te vertrouwen’, zoo lezen wij op blz. 53. Deze opmerking, op zichzelve volkomen juist, zooals dan ook later nog voldoende is gebleken, geeft ons aanleiding tot de mededeeling van eene gebeurtenis, die in November en December 1882 plaats vond, doch waarover de Schrijver het stilzwijgen bewaart. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toekoe Oemar was, in eerstgenoemde maand, aan het hoofd eener vijandelijke bende in de IV Moekims gevallen; in den avond van 45 November waagde hij een aanval op een transport, nabij onzen vroegeren post Pakan Badak, welke ons 1 doode en 9 gewonden kostte. In het daarover door den heer Pruijs van der Hoeven aan de Indische Regeering ingediend verslag lezen wij, dat Toekoe Tjoet Bantah den volgenden dag (16 Nov.) werd gearresteerd, ‘daar het overtuigend gebleken was, dat de hoeloebalang der IV Moekims, Toekoe Tjoet Bantah, met de vijandelijke hoofden in betrekking stond en zelfs met Toekoe Oemar heulde, en de inval in de IV Moekims met zijne voorkennis ondernomen, zoo al niet door hem ondersteund was’. In het volgende verslag wordt medegedeeld, dat deze arrestatie, die van de zijde van hoofden en bevolking geen verzet ondervonden had, op de in onrast gebrachte streken een heilzamen invloed scheen uit te oefenen. Maar - ongeveer eene maand na zijne arrestatie werd de man weder in zijn gezag hersteld en aldus, zooals de ondervinding zou leeren, in de gelegenheid gesteld, opnieuw onze belangen te benadeelen. ‘In eene plechtige vergadering van hoofden en priesters’ - zoo schreef toen de Gouverneur - werd ‘de dag bepaald, waarop hem, overeenkomstig zijn verzoek, de gelegenheid zou worden gegeven, om den slechten indruk, door zijne wankelende houding tegenover de rooversbende, bij het bestuur te zijnen aanzien ontstaan, uit te wisschen.’ Toekoe Tjoet Bantah zou nu, door een oorlogsschip ondersteund, tegen Toekoe Oemar en de zijnen optreden; van dit plan werd echter reeds weinige dagen later, den 30sten December 1882, weder afgezien. Men zou, dunkt ons, uit deze geschiedenis kunnen afleiden, dat de politiek van den heer Pruijs van der Hoeven medebracht, een ‘zwak, weifelend en weinig te vertrouwen’ Atjehsch hoofd zwak en weifelend te behandelen en hem bij afwisseling geen en veel vertrouwen te schenken. Wat kunnen echter de vruchten zijn van dergelijk ‘politiek beleid’?
Het is inderdaad in het oog vallend, dat het politieke beleid, door den heer Pruijs van der Hoeven in Groot-Atjeh gevolgd, meermalen zoo ongunstig afsteekt bij de gedragslijn, welke dezelfde ambtenaar ten aanzien der onderhoorigheden volgde. Niet moeielijk is echter de verklaring: langs de kusten trachtten wij invloed te verkrijgen, doch hadden wij geen rechtstreeksch bestuur te voeren. Daar moest onderhandeld, overreed, daar moesten de zaken besproken worden, en daar zag men den Indischen ambtenaar, bekend met de inlandsche bevolking, hare gewoonten en gebruiken, en zoo noodig door de zeemacht gesteund, in zijne volle kracht. In Groot-Atjeh daarentegen hadden wij een door kracht van wapenen veroverd gebied, waar, in de eerste jaren, door het zwaard moest worden behouden, wat door het zwaard | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
verkregen was, - iets, wat dezelfde ambtenaar niet inzag. Was er geen of slechts een kortstondige oorlog gevoerd geweest, dan had de politiek van dien ambtenaar wellicht goede vruchten opgeleverd; nu echter zag hij over het hoofd, dat de bevolking, eerst na een langdurigen en hardnekkigen oorlog tot onderwerping gedwongen, ons onmogelijk goed gezind wezen kon. Die goede gezindheid kon slechts van lieverlede verkregen worden, indien wij met krachtige hand orde en rust handhaafden. Het klinkt nu wel fraai, als de Schrijver zegt (blz. 63): ‘Niet door alles dooreen te slaan, maar na krachtig optreden alles weer zooveel mogelijk op zijne plaats te brengen; niet door de vijand van allen, maar door de beschermer van eene landspartij, die recht heeft op den voorgrond te komen, te zijn, kan, in 't Oosten vooral, de vreemde beheerscher vasten voet krijgen’... ‘Verstandige politiek neemt, in het mohammedaansch getinte Indië, de adat tot bondgenoot, om daarmede hoofden en dorpsbewoners te ontmoeten; ruw geweld vindt priesters en practische volgelingen als tegenstanders.’ Dat alles klinkt wel goed, maar de tegenstellingen zijn niet juist. Zoodra de veldtocht van Generaal Van der Heijden was afgeloopen, dacht ook deze en niemand er meer aan, om maar ‘alles dooreen te slaan’. Niemand dacht er ook aan, ‘de vijand van allen te willen zijn’ of te willen heerschen met ‘ruw geweld’. Neen, de Generaal Van der Heijden schreef in September 1879, dat vermoedelijk geene krijgsbewegingen van grooten omvang meer noodig zouden wezen, maar dat nog geruimen tijd de krachtige steun der troepenmacht zou worden vereischt, om eene geregelde orde van zaken te vestigen. Het liet zich aanzien, dat een tijdperk van pacificatie en restauratie was aangebroken, waarin het burgerlijk bestuur meer handelend zou kunnen optreden en krachtig zou kunnen medewerken, om de volledige onderwerping der bevolking te verkrijgen. Het zou moeten helpen tot herstel der door den oorlog geleden verliezen en van lieverlede de bevolking aan ons moeten gewennen en verbinden. Het komt ons alzoo voor, dat de Schrijver, met zijne boven medegedeelde bespiegelingen, eigenlijk tegen windmolens strijdt. Beter ware het o.i. geweest, wanneer hij de stelling had verdedigd, dat de inlander alleen dàn aan zijn overheerscher gehoorzaamt, wanneer hij van diens macht overtuigd is, en dat het er dus op aankomt, de overtuiging te bestendigen, dat die macht onverzwakt is gebleven. Maar - dan had de heer Pruijs van der Hoeven, die door zijn beleid in Groot-Atjeh den indruk van onze kracht deed verminderen en den overmoed des vijands meer en meer deed toenemen, zelf dat beleid veroordeeld. En dat ware niet van hem te vorderen!
Sommige toestanden in Groot-Atjeh worden door den Schrijver te ongunstig voorgesteld. Zoo verhaalt hij (blz. 63), dat de wegen, onze militaire posten verbindende, grootendeels nog slechts paden waren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
La mémoire est une belle chose! Toen de Schrijver het bestuur aanvaardde, waren alle posten, behalve Ketapan Doewa en die in de XXII Moekims, met Kota Radja verbonden door behoorlijk verharde en boven de bekende bandjirpeilen verheven wegen van minstens 6 meters kruinsbreedte. Een dergelijke weg, van Lambaroe tot Anak Galoeëng, was in aanleg en kwam in Augustus 1881 gereed. Doch, het is waar, enkele wegen moesten nog aangelegd worden. De heer Pruijs van der Hoeven zegt, dat de wegwerkers door militaire bewakingsdetachementen en patrouilles tegen mogelijke aanvallen beschermd moesten worden (blz. 64); doch hij verzwijgt, dat deze bescherming pas noodig was sedert het einde van 1881, d.i. ruim een half jaar nadat zijn bestuur een aanvang genomen had. Zoo was de veiligheid in dit tijdvak achteruitgegaan! Staat dit feit niet onbetwistbaar vierkant tegenover de beschouwingen van den Schrijver, waar hij uit de onderwerping van enkele hoofden (blz. 51) of uit de aanwezigheid van andere bij de inwijding van de mesdjid raja (blz. 69) het bewijs tracht te putten, dat, onder zijn bestuur, de pacificatie ‘meer en meer’ vorderingen maakte?
Op blz. 70 deelt de heer Pruijs van der Hoeven ons mede, dat hij aan de hoofden bij circulaire kennis gaf, dat wij voor allen, die ons gezag erkenden, de adat en de bestuursrechten zouden beschermen en handhaven. Van alle zijden ontving hij daarop bewijzen van instemming. ‘Nauwelijks was die circulaire verzonden, toen in antwoord daarop van allerlei hoofden de schriftelijke verzekeringen mij toevloeiden, dat zij onder die voorwaarden zich bij ons bestuur wenschten aan te sluiten als vrienden en bondgenooten van het Nederlandsche volk.’ Wij trekken deze mededeeling niet in twijfel, ofschoon het vreemd is, dat de officieele bescheiden, o.a. het koloniaal verslag, ten deze niets melden en dat de Schrijver geen tijdstip aanwijst, waarop die verzekeringen ontvangen werden. Kan dit geweest zijn in Februari 1883, toen de Gouverneur in zijn rapport schreef, dat ‘algemeen door Atjehers de meening gedeeld werd, dat, onvoorziene omstandigheden buiten rekening latende, de hoop mocht worden uitgesproken op eene toenemende betere gezindheid der bevolking’, of den 5den Maart 1883, toen hij aan de Indische Regeering per telegraaf meldde, dat ‘de voornaamste en invloedrijkste hoofden zich thans bij het bestuur hadden aangesloten en de pacificatie verzekerd verklaarden’? Hoe dit zij, onweersprekelijk is het, dat de feiten onmiddellijk met deze berichten in strijd waren; en wanneer de heer Pruijs van der Hoeven uit de verzekeringen der hoofden afleidt, dat zijne ‘houding werd gewaardeerd’, dan stellen wij daartegenover de mededeeling, voorkomende in het koloniaal verslag van 1884: ‘Met de betuiging van gehechtheid en trouw op de lippen heulden de onderworpen hoofden in den regel met den vijand, of bepaalden zij zich tot eene geheel passieve rol.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Schrijver verhaalt, dat tegen het voorjaar van 1882 ‘nieuwe benden onder geestelijke aanvoerders’ in Groot-Atjeh kwamen, ‘om onze versterkingen te beschieten, militaire transporten en detachementen aan te vallen’ (blz. 71). ‘Gelukkig waren er, door opruiming van eenige blokhuizen en een paar kleine versterkingen.... meer troepen vrijgekomen, zoodat men zonder al te groote inspanning de transporten en bewakingsdetachementen kon versterken’ (blz. 72). Vreemde redeneering voorwaar! In het belang der veiligheid langs de wegen waren de bedoelde blokhuizen en kleine versterkingen opgericht; zonder op de eischen der veiligheid te letten, worden zij ontijdig opgeheven; de veiligheid gaat zoo achteruit, dat ‘transporten en bewakingsdetachementen’ grootere troepenmacht eischen, - en nu juicht men over de opheffing der blokhuizen en van onze bentings te Lampermei, Pakan Badak en Kroeng Kali, omdat daardoor eenige troepen beschikbaar kwamen! Was het niet rationeeler, de opheffing der posten te betreuren, nu het bleek, dat ook ten gevolge daarvan de veiligheid op de wegen achteruitging en veel grootere inspanning van de troepen moest worden gevorderd? De onveiligheid werd langzamerhand zoo groot, de vijand zooveel stoutmoediger, dat de heer Pruijs van der Hoeven, die in zijn officieel verslag van Maart 1882 nog beweerde, dat de toestand van oorlog ‘in werkelijkheid reeds tot het verleden behoort’, zich op blz. 73 beklaagt, dat het legerbestuur den oorlogstoestand niet erkennen wilde! In twee bladzijden (74 en 75) verhaalt de schrijver ons op zijne wijze - dat is even oppervlakkig als onjuist - enkele voorvallen van militairen aard van April tot September 1882, en hij doet daarop volgen: ‘In September hadden wij door militaire krachtsinspanning en niet minder door Atjehsche medewerking den brand onder den voet, waren ook alle transportwegen en bruggen, niettegenstaande de bezwaren, gereed gekomen, en bleef tot aan mijn vertrek uit Atjeh, in Maart 1883, de toestand gunstig’ (blz. 75). Deze voorstelling gaat toch inderdaad de grenzen van een geoorloofd optimisme te buiten! Het schijnt, dat hier des Schrijvers geheugen hem geheel in den steek heeft gelaten en dat hij het niet raadzaam vindt, zijne eigene rapporten nog eens na te slaan! Had hij dat wèl gedaan, dan zou hij, onder meer, herinnerd zijn geworden aan de volgende gebeurtenissen. De lezer verschoone ons, dat wij nogmaals eene korte opsomming van feiten geven.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
Den toestand, in dit lijstje afgespiegeld, noemt de heer Pruijs van der Hoeven een gunstigen!! Wij zullen er wel niets meer van behoeven te zeggen.
Zeker om aan te toonen, dat hij den militair een goed hart toedraagt, verhaalt de Schrijver op blz. 77, dat hij (wanneer?) een voorstel deed, om de troepen op voet van oorlog te doen betalen en verplegen; en hij beklaagt zich, dat dit voorstel door het legerbestuur is bestreden en niet ingewilligd. Doch vreemd mag het heeten, dat hij niet inzag, dat zoodanig voorstel niet in het minst tot zijne bevoegdheid behoorde. Het spreekt toch waarlijk wel vanzelf, dat het legerbestuur het bestreed! Hoe zou de Gouverneur Pruijs van der Hoeven het opgenomen hebben, wanneer een ander dan hij, en buiten hem om, een voorstel had gedaan voor eenigen staatkundigen maatregel in Atjeh? Zou hij dan ook niet verwacht hebben, dat de Regeering het ter zijde legde? Hij vooral, die ‘zuivere afbakening van bemoeienis en verantwoordelijkheid van de in Atjeh geplaatste militaire en civiele landsdienaren’ gewenscht had? De herhaalde desertiën van Europeesche soldaten naar den vijand hebben de aandacht des Schrijvers getrokken. Hij schrijft ze toe - natuurlijk niet aan den minder goeden geest onder de soldaten, waarvan enkelen zich niet wilden schikken in den ongunstigen toestand, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarin het leger op Groot-Atjeh door zijne staatkunde was gebracht, - maar aan overprikkeling, klimaatsinvloeden, afmattenden dienst, jenever, spel (al welke oorzaken echter reeds sedert 1873 bestonden) en aan ‘het de krijgstucht ondermijnend politiseeren en het critiseeren der handelingen van de Regeering en de bevelvoerende machten’ (blz. 76). Wat zal men daarvan zeggen? De soldaten, die deserteerden, voelden zich blijkbaar hoogst ongelukkig in de bestaande omstandigheden. Was dat ten gevolge der critiek op de handelingen van het bestuur of ten gevolge dier handelingen zelve? Wij zullen dat niet beslissen, maar het komt ons voor, dat voor het laatste minstens evenveel te zeggen is als voor het eerste! Wat de heer Pruijs van der Hoeven verder mededeelt omtrent de gebeurtenissen in de kuststaten, geeft ons slechts aanleiding tot een paar opmerkingen. Reeds boven zeiden wij, dat zijn politiek beleid ten aanzien dier kuststaten ons in algemeenen zin prijzenswaardig voorkomt. Doch waarom wordt ons medegedeeld (blz. 78), dat den maharadja van Tolok Semawé ‘eenige trompladers en kruit’ werden verstrekt, terwijl hij niet minder dan tweehonderd en twintig geweren met munitie ontving; waarom wordt ons uitvoerig de conferentie te Segli (op 9 Januari 1883) verhaald (blz. 90), maar verzwegen, dat Pedir evenmin gevolg gaf aan de beslissing van den Gouverneur Pruijs van der Hoeven als vroeger aan die van Generaal Van der Heijden? Over de zinsnede (blz. 95), dat in Januari 1883 ‘alles duidde op eene vredelievende oplossing van de Atjeh-quaestie’ en tot aan des Schrijvers vertrek ‘de rust niet meer werd verstoord’, spraken wij reeds boven, en over de optimistische verwachting, op deze onjuiste praemisse gebouwd, behoeven wij dus thans niet uit te weiden. Uit de laatste zinsnede op genoemde bladzijde moeten wij afleiden, dat de heer Pruijs van der Hoeven zijn ontslag uit zijne betrekking vroeg, omdat de Regeering hem niet ‘volle vrijheid van handelen’ verleende en door ‘onbeperkt vertrouwen’ steunde. ‘Ontstaat er’ - zoo zegt hij - ‘verschil van zienswijze’ tusschen de Regeering en den Gouverneur van Atjeh, ‘hoe zacht ook geformuleerd - en hieronder wensch ik zelfs elke kleine weifeling in dat onbeperkt vertrouwen te begrijpen - dan is de onmisbare vrijheid van handelen te niet gedaan; dan blijft.... niets over dan plaats te maken voor een vervanger’.... Is deze eisch inderdaad niet een schromelijk overdreven eisch? Dat een bestuurshoofd overal - en vooral in Atjeh - òf het vertrouwen der Regeering moet bezitten, òf heengaan, spreekt vanzelf; maar het gaat te ver, wanneer een bestuurshoofd der Regeering het recht ontzegt, wenken, zelfs bevelen te geven en over zijne handelingen, des verlangende, inlichtingen te vragen! Geene Regeering, ook de meest meegaande en zwakke niet, zou zich dat recht kunnen laten ontnemen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Hoe komt het,’ vraagt de Schrijver in zijn slot-hoofdstuk, ‘dat bijna onmiddellijk na mijn vertrek de toestand geheel veranderd en zoo gevaarlijk is geworden?’.... En hij antwoordt: ‘Ik kan het niet beoordeelen; ik was er niet, de omstandigheden zijn mij niet bekend’... (blz. 96). Naïeve vraag, en naïef antwoord tevens! ‘Hoe komt het,’ zouden wij kunnen vragen, ‘dat onmiddellijk na het vertrek van den Generaal Van der Heijden de toestand geheel veranderd is en meer en meer gevaarlijk werd?’ Het antwoord hebben wij gezocht en, naar wij meenen, ook gevonden uit de rapporten van den Gouverneur van Atjeh. Had de Schrijver ook niet in die rapporten het antwoord op zijne vraag kunnen vinden? Indien de toestand sedert April 1881 zich regelmatig ten onzen nadeele heeft ontwikkeld, - zooals toch niet is tegen te spreken - heeft het dan eigenlijk wel zin, de vraag te stellen, hoe het komt, dat dit ontwikkelingsproces ook na April 1883 zich heeft voortgezet? Moet een geneesheer niet opklimmen tot de oorzaak eener ziekte, die het lichaam ondermijnt, in plaats van te vragen, hoe het komt, dat de niet tijdig gestuite kwaal voortwoekert? Och, dat de heer Pruijs van der Hoeven - wiens bekwaamheid als bestuursambtenaar in het algemeen wij niet kunnen beoordeelen en dus niet willen betwisten - maar hadde voortgebouwd op de door den Generaal Van der Heijden met zooveel zorg gelegde grondslagen en, door de ‘eindelooze patrouilleeringen’, met de meeste klem hadde gewaakt, dat de ‘maraudeurs’ zich niet tot rooverbenden, en deze zich tot guerilla-benden konden vereenigen! Dan ware onze toestand in het algemeen thans, naar onze overtuiging, een geheel andere geweest; en dan ware het niet noodig geweest, dat hij, door een te hoog gestemd gevoel van eigenwaarde geheel verblind, schuld zocht bij voorgangers, tijdgenooten en opvolgers, zooals thans - wij meenen het voldoende te hebben aangetoond - in zijne brochure, helaas! maar al te zeer het geval is. Enkele woorden wijdt de Schrijver aan de op dit oogenblik te volgen gedragslijn. De ‘militaire concentratie’, die thans bestaat, zal naar zijne meening tot het doel kunnen leiden, ‘mits met gelijktijdige toepassing eener actieve, opbouwende politiek.’ Het is te hopen; maar nu wij gezien hebben, dat de heer Pruijs van der Hoeven in de Atjeh-quaestie meermalen te optimistische verwachtingen heeft gekoesterd, is ons vertrouwen in zijne voorspellingen niet groot. In ieder geval, wij kunnen in de eerste jaren niet anders, en ongetwijfeld zal het voor een goed deel van het ‘politiek beleid’ van den Gouverneur van Atjeh afhangen, of de toestanden zich van lieverlede weder in ons voordeel zullen ontwikkelen. ‘Om uit onze huidige stelling de Atjehers te verdrijven en door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
Chineezen of Javanen te vervangen, dit zou een bewijs zijn van politieke machteloosheid tegenover de geheele bevolking, gevaarlijker dan militaire terugtocht. Door hetgeen hij tot zich trekt, niet door hetgeen hij afstoot, wordt de macht van den kolonialen beheerscher bepaald.’ Deze meening is ook de onze en wij gelooven niet, dat een verstandig mensch eraan denkt, de Atjehers ‘uit onze huidige stelling te verdrijven’. Maar iets anders is het, om door Chineezen de door den oorlog onbewoond geraakte streken te doen bezetten. ‘Door hetgeen hij tot zich trekt, wordt de macht van den kolonialen beheerscher bepaald’; trek dan ook, vermits de vijandig gezinde Atjehers vooreerst niet willen, Chineezen tot U! Wij moeten weder eene bevolking hebben binnen ons gebied, die, voldoende sterk, ons genegen is en onzen steun behoeft; dat is naar onze meening de eerste eisch, en later, wanneer de gezindheid der Atjehers ten onzen aanzien gewijzigd is, zal eene goede politiek ertoe moeten medewerken, om hen verder aan ons te verbinden.
Hiermede meenen wij onze zienswijze over de brochure van den heer Pruijs van der Hoeven voldoende te hebben kenbaar gemaakt. Wij hebben dat gedaan zonder aanzien des persoons, maar ook zonder de bedoeling, den schrijver iets onaangenaams toe te voegen; wij hebben geene reden, om persoonlijk tegen hem ingenomen te zijn, doch meenden, in 's lands belang, onze indrukken niet te mogen verzwijgen. Vooral niet, nu de heer Pruijs van der Hoeven weder, kort na de verschijning van zijne brochure, tot eene hooge regeeringsbetrekking in Indië geroepen is en, in die betrekking, wellicht invloed op den gang der Atjeh-zaken kan uitoefenen. Dien invloed zouden wij - behoeven wij het nog te zeggen? - ten zeerste betreuren. Den Haag, 26 Mei 1886. E.B. Kielstra. |
|