| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Engel des doods, dichtstuk van aartsbisschop Johan Olof Wallin, uit het Zweedsch door Dr. J.M. Hoogvliet. - Leiden, Gebroeders Muré.
Goethe's Herman en Dorothea, in 't oorspronkelijke metrum vertaald door H.P. Dewald. - 's Gravenhage, H.P. Dewald.
De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, door Willem Kloos en Albert Verwey. - Amsterdam, W. Versluys.
De Zweedsche bisschop Wallin, die in het laatst der vorige en het begin der 19de eeuw zich den naam verwierf van den prins der Zweedsche dichtkunst, was een van de baanbrekers der moderne Zweedsche literatuur en bewoog zich meest op didactisch en godsdienstig gebied. Het door den heer Hoogvliet vertaald dichtstuk, dat den maker grooten roem schijnt te hebben verschaft en volgens den vertaler als zijn meesterwerk bekend staat, behoort tot dit genre. Het handelt in allerlei vormen over de broosheid van het menschelijk leven, de ijdelheid van grootheid, rijkdom, macht en aanzien tegenover de onverbiddelijkheid van den dood; kortom, evenals de eerste duitsche schilders met het scheppen hunner doodendansen hunne didactische richting te kennen gaven, zoo leverde bisschop Wallin eene soort doodendans in poëzie. Over de juistheid der vertaling kunnen wij niet oordeelen, maar we mogen haar vloeiend en gemakkelijk noemen; zij kan ten volle beantwoorden aan des vertalers bedoeling, om als tekst en uitgangspunt voor vrome overpeinzingen te worden gebruikt.
Van de vertaling, door den heer Dewald van Goethe's meesterstuk gegeven, valt de juistheid wel binnen den kring van ons oordeel. Het doet ons genoegen, daarvan een gunstig getuigenis te mogen afleggen. Moeilijk was de taak, welke de vertaler ondernam, en hij heeft zich die niet gemakkelijk zoeken te maken, door met de navolging van het oorspronkelijke nu en dan de hand te lichten. Misschien kan dit strenge vasthouden aan het metrum hem verweten worden; want Goethe zelf heeft zich in ‘Herman en Dorothea’ niet altoos gebonden aan de regelen der school, en had de vertaler dit voorbeeld gevolgd, dan zou op enkele punten, door kleine omzettingen en verschikkingen, zijn werk mogelijk aan natuurlijkheid en vloeiendheid gewonnen hebben. Maar de grens van het geoorloofde is hier moeilijk te bepalen, en het is misschien voor een vertaler, wil hij de verrader van het Italiaansche spreekwoord niet worden, het veiligst, zich streng te houden bij het oorspronkelijke, al mist hij er iets van zijn effect door. Thans munt de vertaling van den heer Dewald uit, niet slechts door juiste woordenkeus, maar ook door die trouw aan het door Goethe gebezigd metrum. Zelfs het onderne- | |
| |
men van zijn lang niet gemakkelijken arbeid kan hem als eene verdienste worden toegerekend, want elke poging verdient lof, om het, schoon honderdjarige, toch nog zoo frissche, treffende dichtstuk van den grooten meester opnieuw bij het vergeetachtig publiek in te leiden. Geen beter middel is er tot vorming van den smaak en veredeling van het gevoel.
De heeren Willem Kloos en Albert Verwey, van de Nieuwe Gids, verklaren de schrijvers te zijn van het onlangs verschenen dichtstuk: Julia door Guido, dat ook in dit tijdschrift besproken is. Dit gedicht was echter, blijkens de openbaring der vervaardigers, volstrekt niet ernstig gemeend, maar, gelijk zij 't beschaafd uitdrukken, ‘een verzameling nonsens, door ons in de wereld geschopt, om de recensenten voor den gek te houden’. Eene supercherie littéraire dus, waar wij in beginsel niet tegen hebben, maar die in hun geval de welgehumeurdheid, welke dergelijke ondeugendheden doet verontschuldigen, geheel mist. Dat blijkt uit de onhebbelijke manier, waarop deze twee dichters de recensenten, die ‘er in geloopen zijn’ en wier naam zij ongelukkig kenden, beleedigen en uitschelden. Nu, ook wij zijn ‘er in geloopen’, niet omdat wij Julia zoo bewonderd hebben, maar omdat wij het, in vergelijking met andere, te gelijk beoordeelde gedichten, waaronder een bundel laborieuze poëzie van A. Verwey zelf, meenden te kunnen prijzen om den lossen, vloeienden vorm en de klaarheid van uitdrukking. Na deze openbaringen van de dichters hebben wij Julia nog eens aandachtig herlezen, en wij nemen niets van het gezegde terug. Wat blijkt hieruit? Dat, wanneer deze heeren zich ernstig aan 't dichten zetten (want ook de heer Kloos sonnettiseerde in het veelbesproken tijdschrift der toekomst-literatuur), er een verward, duister, onaesthetisch gewrocht voor den dag komt, terwijl hetgeen zij ‘nonsens’ noemen, den beoordeelaar, die zich eenigen smaak en letterkundige ontwikkeling heeft trachten eigen te maken, zoo kwaad niet toeschijnt. Is hier alleen verschil van smaak in het spel? Of staan de toekomst-poëten zoo onmetelijk ver boven de gewone letterkundige kringen? Of wel... maar neen: Basta!
X.Y.Z.
| |
Reisfantasiën door Dr. A.W. Bronsveld. Utrecht, Kemink en Zoon.
Een handig boekske van 155 pag. met geïllustreerd omslag, voorstellende een voetreiziger, leunende op zijn staf, van een heuvel af den blik latende weiden over bosch en velden, met een kerktorentje in 't verschiet. Toch legde de dichter dezer phantasieën zijn weg niet altijd te voet af, maar aanvaardde met dankbaarheid de hulp van het sterke en snelle stoomros, dat hem door bergen en over stroomen naar ‘meer dan één bergland’, tot over de grenzen van Italië voerde. Wat hij daar opmerkte en ontmoette en de indrukken, alzoo opgedaan, geeft hij in den bekenden aangenamen stijl van den kroniekschrijver uit de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ aan vrienden en geestverwanten mee te doorleven en te genieten. ‘Aan vrienden en geestverwanten’, want het kenmerkende van deze reisphantasieën is haar intiem karakter, waarbij de individualiteit van den schrijver sterk sprekend op den voorgrond treedt. Men proeft er op elke bladzijde den geloovige, den Protestant, den dominee en ten overvloede gaat aan den eigenlijken inhoud nog vooraf een gefingeerde intieme brief aan den schrijver, over predikanten op reis. Dik- | |
| |
wijls te pas, ook wel eens te onpas, treedt deze eigenaardigheid aan het licht. Dat de Protestantsche godsdienstleeraar noch in den dom te Keulen, noch door den aanblik van andere kunstwerken met R. Katholiek karakter kan worden gesticht, is te begrijpen en mag worden gezegd en gedrukt. Te onpas erbijgehaald evenwel noem ik de opmerking (p. 122) over eene oude, den schrijver geheel onbekende dame ‘met een gelaat zóó fraai en aantrekkelijk, zóó vriendelijk en frisch’, dat de schrijver niet nalaten kon er telkens den blik heen te richten, maar op wier gelaat hij toch ‘die hoogere vrede’ miste, ‘die van den ouderdom het grootste sieraad is’. Zoo ook waar de schrijver het ‘rustig avonduur’, dat
de Duitschers weten te genieten in openbare tuinen, enz., ook voor ons volk zoo wenschelijk zou achten en een ‘genotvollen, vriendelijken Zaterdagavond’ beschrijft in den Englischen Garten te München en die beschrijving laat volgen door de woorden: ‘maar de vrede van den rustdag dien wij te gemoet gingen heerschte er niet’. Wat wil men dan toch?
Overigens volgt de lezer met belangstelling den reiziger op zijne tochten langs bergen en dalen, vooral ook door de schoone streken van ons eigen vaderland in Arnhem's vriendelijke omgeving. Toegerust met een open oog voor het grootsche zoowel als het liefelijke in de natuur, niet verstoken van liefde tot de kunst en van historischen zin, bezat hij de gegevens, om te genieten en op te merken en als goed stijlist een en ander weer te geven in aangenamen vorm. We kunnen ons dan ook niet anders voorstellen, of de vrienden, voor wie dit boekje geschreven is, zullen het aanvaarden met hartelijken dank.
T.P.
| |
De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken. Door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers. Utrecht, Kemink en Zoon.
Een der gevolgen van het ‘Kerkelijke Conflict’ is, dat de quaestie, door de beide Hoogleeraren der Vrije Universiteit in bovengenoemde brochure behandeld, aan de orde gesteld is niet als een theoretisch vraagstuk, maar practisch; zij zal door den burgerlijken rechter moeten worden uitgemaakt. Over dit gevolg mag men zich verblijden. De oplossing van den strijd in de Ned. Herv. Kerk zal zeker worden bespoedigd, wanneer eene beslissing gevallen is over de vraag: behooren de Kerkelijke goederen aan de plaatselijke gemeenten der Hervormden of aan die gemeenten, voor zoover en omdat zij deel uitmaken van de Nederlandsch Hervormde Kerk. Er is dus reden, om den heeren Lohman en Rutgers te danken voor hun advies in deze quaestie. Om te beoordeelen, of dit advies juist is, zou men studiën van kerkhistorischen en juridischen aard moeten maken of gemaakt hebben, die groot van omvang en vaak zeer splinterig zijn. Steller dezes laat dat over aan de mannen in het vak. Controleering intusschen van hetgeen de schrijvers van genoemde brochure leveren, is noodig. Wij hebben in hun geschrift te doen met een pleidooi, niet met een neutraal onderzoek. Dat dit zoo is, kan ook hem in het oog vallen, die overigens zich onbevoegd verklaart, om de heeren na te rekenen. In § 2 wordt behandeld de toestand na de Hervorming. De conclusie, waartoe dat onderzoek leidt, is ten eerste, dat ‘gedurende de republiek de Kerken geen gezaghebbend optreden van de Overheid in haar eigen zaken gedoogden’. Men ziet wel even vreemd op van zulk eene
| |
| |
conclusie, als men niet ten eenen male onbekend is met de voortdurende inmenging in de kerkelijke zaken door de Overheid. De heer E. Cesar Segers, Lid der Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk, heeft eene brochure geschreven naar aanleiding der hierboven genoemde. Als motto gebruikt hij eene overweging uit een Arrest van den Hoogen Raad van 20 Mei 1881, aldus luidende: ‘Overwegende nu, dat het geschiedkundig vaststaat, dat sedert de Hervorming het Staatsgezag in meerdere of mindere mate de aangelegenheden der Kerk heeft geregeld en daarover gezag heeft uitgeoefend....’ En tegenover de conclusie der heeren L. en R. stelt hij deze: ‘dat dit (het niet toelaten van gezaghebbend optreden der Overheid) het streven der kerkelijken steeds is geweest, maar sinds 1576 nooit volkomen verwezenlijkt, daar erkend moet worden, dat de Overheid de kerkelijke verordeningen eener publieke kerk zelve moest goedkeuren en afkondigen, en het feit niet weersproken wordt en ook niet te weerspreken is, dat de Dordtsche Kerkenorde als zoodanig op louter gezag der Synode, zooals de Gereformeerde beginselen eischen, nergens is ingevoerd’. Beweren de h.h: L. en R., dat ‘de Kerken niet op grond van Overheidsmaatregelen, maar op grond van de gemeenschappelijke belijdenis zich aan elkaar verbonden hebben’, dan moet daarbij bedacht worden, ‘dat zonder de toestemming der Overheid zulke verbindtenis nooit zou zijn tot stand gekomen’ (Segers). Stellen zij, dat ‘de Kerken juist op grond harer belijdenis, zoodra het op de handhaving van Gods Woord aankwam, de souveraine beslissing bezaten’, dan is dat juist, ‘mits erkend worde, dat zonder de toestemming der Overheid de uitvoering dier souvereine beslissing met de grootste moeilijkheden gepaard ging’ (Segers). Ziedaar iets genoemd, dat bewijst, hoe controleering van het beweerde noodzakelijk is. En vestig ik op dit punt
juist de aandacht, het is, omdat ik het dringend noodzakelijk acht, dat de voorstelling van de vrijheid, de zelfstandigheid, de zuiverheid der gemeenten in de dagen der Republiek, door de Gereformeerden den volke met de schoonste kleuren voorgeteekend, in al hare onwaarheid worde aan het licht gesteld. Het pleit niet voor de zaak der Gereformeerden, dat zij zulke argumenten gebruiken.
Voor het overige blijve de brochure hier onbesproken; doch ieder, die haar leest en geen deskundige is, zou ik willen aanraden, om ook te lezen de genoemde brochure van den heer Segers, die ongeveer denzelfden titel draagt en bij Brill te Leiden is uitgegeven.
V.d.B.
| |
Feiten of Verzinsels? Beschouwing der Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken contra Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en dr. F.L. Rutgers, door dr. H.G. Kleijn, predikant te Wijngaarden. Dordrecht, C. Morks Jzn.
Het pleidooi, door de beide Hoogleeraren der Vrije Universiteit gegeven in zake de rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken, heeft tal van pennen in beweging gebracht. Men kan niet zeggen, dat zij veel genoegen beleven van hun geschrift. Immers, liep de strijd tusschen hen en hunne tegenstanders uitsluitend over de vraag, welke Dr. Kleijn in het tweede gedeelte zijner brochure behandelt: of de beweging, door Dr. Kuijper c.s. gewekt; de beginselen, door hen verdedigd; de plannen, door hen voorgesteld, wel Gereformeerd
| |
| |
waren, - dan gold het eene quaestie van waardeering. En - al ben ik door de lezing van de bovengenoemde brochure versterkt in mijne meening, dat Dr. Kuijper en zijne medestanders niet bestaan kunnen voor de rechtbank der Gereformeerdheid, zij zullen in staat zijn, om hun standpunt te verdedigen. Doch de zaak wordt anders, wanneer het raakt historische feiten. In de aankondiging van het geschrift der hh. Lohman en Rutgers wees ik reeds op het ongeschiedkundige van hun beweren aangaande de bemoeiing der overheid in de vorige eeuwen; welnu, Dr. Kleijn wijst hun stuk voor stuk aan, hoe zij met de historie omspringen in hun eigen voordeel, hoe zij geschiedenis ‘verzinnen en fabriceeren’. Wie de lectuur van dat tal van brochures, over en naar aanleiding van het kerkelijk conflict geschreven, nog niet moe is, - wat te begrijpen en te vergeven zou zijn - hij leze ook dit geschrift van den bekwamen, goed Gereformeerden kerkhistoricus uit Wijngaarden. Het blijkt toch maar hoe langs zoo meer, dat men in de leiders der ‘Gereformeerde’ partij te doen heeft met handige advocaten, doch die alle recht, om eerbied te eischen voor hun optreden, voorgoed verspelen.
V.d.B.
| |
De Kerkeraad Contra de Classis, in de zaak van Diaken Spude. Eene Haagsche kerkrechtelijke quaestie uit de 18de eeuw, door A.J. Servaas van Rooyen, Archivaris der Gemeente 's-Gravenhage. 's-Gravenhage, H.C. Susan Hezn.
Deze brochure bevat het relaas van een langgerekten twist in den kerkeraad der Haagsche gemeente, waarin allerlei kerkelijke besturen en de burgerlijke rechter gemengd zijn. Het geschrift ontleent zijn belang aan den tijd, waarin het is uitgegeven. In de dagen van het ‘Kerkelijk Conflict’ wil men van een strijd tusschen kerkelijke besturen wel lezen wellicht. Of de zaak van diaken Spude ‘éénig mag heeten in de Jaarboeken der kerkelijke gemeenten’, zou ik niet durven beslissen. Men was in dien tijd strijdlustig - maar vooral langzaam. Kerkelijke quaestiën, als ons hier er eene wordt geteekend, duurden toen langer en werden dus splinteriger en onaangenamer, omdat men veel meer tijd had, om ze te rekken. Onze ouderlingen en diakenen zouden er wel voor bedanken, om zoo vaak en zoo lang te vergaderen. Het ging toen in de Kerk, zooals het ging in de burgerlijke besturen: breed en omslachtig en kleingeestig. De menschen zijn als leden der Kerk en der kerkbesturen geene anderen dan als leden der maatschappij of van burgerlijke besturen. Er is geene reden, om den kerkbestuurders te verwijten, wat men hun niet zou verwijten in eene andere qualiteit.
Al mogen ook schandalen, als te Amsterdam gepleegd zijn in het begin van dit jaar, wat ons nu en dan ter oore komt uit den Kerkeraad aldaar en elders, waar de Gereformeerde heeren de macht in handen hebben, ons herinneren aan de dagen, waarin de zaak-Spude valt, eene kerkelijke procedure als die van dezen Haagschen diaken is nu toch onmogelijk.
V.d.B.
| |
Valentine Strange. Uit het Engelsch van David Christie Murray, 2 Dln. Vlaardingen, Dorsman en Odé.
De Engelsche schrijver Murray is ten onzent door zijne vertaalde romans: Dina's geheim, Overijlde stap, Vriendschap en zelfzucht, enz., genoegzaam
| |
| |
bekend. Met het hier aangekondigde lijvige werk kan de lezer zich wegen de rijkheid van stof, de afwisselende tooneelen, de veelsoortige voorvallen de bedrijvige personen, de prikkelende verwachtingen en de verrassende uitkomsten een geruimen tijd, gaat het hem als ons, met klimmende belangstelling bezighouden.
We worden geheel verplaatst op Engelschen bodem en in Engelsche toestanden, en dit moeten we wel in 't oog houden, om niet te stuiten op de voorstelling van zaken, die aan onzen landaard minder gewoon zijn.
Het verhaal is te omvangrijk en bevat te veel gebeurtenissen en verwikkelingen, dan dat we in een kort bestek een duidelijk overzicht zouden kunnen geven van zijn gang en zijne trapsgewijze ontwikkeling, die echter zoo geleidelijk zijn, dat wij ze gemakkelijk kunnen volgen. Toch behoort het boek niet tot die lichte lectuur, die we louter tot ontspanning ter hand nemen. De breed uitgewerkte en levendig geschetste karakters leveren stoffe genoeg tot ernstig nadenken, tot waardeering en verachting, tot medelijden en bespotting. Om van alle niet te spreken, worden we aangetrokken door de schets van Hiram Search, een ruwen, maar vriendelijken, edelmoedigen, dapperen en onafhankelijken Amerikaan, door zijne vrijheid sterk in de deugden, door die vrijheid verkregen; worden we met afschuw vervuld van een Garling, door blind vertrouwen van zijne patroons, de firma Lumby en Zoon, onder een valschen naam zich aan groote schurkerij en oplichting schuldig makende; deelen wij in de zware beproeving der wel wat ijdele Constance, de dochter van den onbeduidenden, onaangenamen, vervelenden mijnheer Jolly, wiens zenuwachtige zoon zich dikwijls belachelijk aanstelt, en wordt onze sympathie gewekt voor de beide vrienden, Gerard Lumby en Valentine Strange, wier vriendschap in de hevigste vijandschap verandert, nadat Valentine zijn vriend Gerard op schandelijke wijze, door zijne hartstochtelijke liefde voor Constance, bedrogen had. Gerard's haat toch is op het punt de vreeselijkste wraak te nemen, had Hiram, de flinke man uit het Westen, hem niet voor die wreede ondaad behoed. In plaats van de verderver wordt Gerard later de redder van zijn schuldigen vriend. Beiden, de verzoekingen kennende, waaraan zij hebben blootgestaan, gevoelen ten laatste door den tijd gelouterde liefde en achting voor elkander.
De auteur is wars van preeken in zijn roman, maar toch bevat zijn verhaal menigen wenk als waardige moraal. Hij besluit dan ook zijn boek met den wensch, ‘dat het verhaal ook zal weten te spreken van een krachtige inspanning, om den plicht op te volgen, al leidt hij ons langs het ruwe en oneffene pad, waarover (waarop) het Gods wil schijnt te zijn, dat Hij meerendeels (meermalen) ons voert’. Als we dit in het oog houden, ‘dan zal het ons moeielijk vallen, om kwaad te doen’.
De vertaling laat hier en daar te wenschen over. Wij stuiten dikwijls op een stroeven en gedwongen stijl, op uitdrukkingen als: ‘de schoonheid van gelaat en stem drinken’, en zoo meerdere, terwijl de correctie heel wat beter had kunnen en moeten zijn.
H.
| |
| |
| |
Beatrice. Naar het Engelsch ‘A family-affair’ van Hugh Conway, vertaald door Nelly. 2 Dln. Sneek. H. Pyttersen Tz.
Wij begrijpen niet, waarom de vertaalster van dit werk een anderen titel voor deze familiegeschiedenis gekozen heeft, dan dien de auteur zelf aan het boek, als het ons voorkomt om goede redenen, gegeven had.
Hugh Conway, onder welken naam de reeds overleden J.F. Fargus schreef, heeft in dezen roman een boek geleverd, dat ongetwijfeld als uitspanningslectuur met genot zal worden gelezen. Wij kunnen het verhaal zonder veel inspanning gemakkelijk lezen. De geheimzinnige gebeurtenis, in het Iste Hoofdstuk beschreven, ‘De kleine Zwerver’ getiteld, is de aanvang van de intrige, die door het geheele verhaal loopt en waarvan de ontknooping lang wordt verborgen gehouden, al mogen er ook bij den geroutineerden romanlezer vermoedens oprijzen, die later blijken niet ongegrond te zijn geweest. Het ongenoegen, dat ontstaan was tusschen Beatrice Clauson en haar vader en hare schoonmoeder, bracht haar, onttrokken met voor haar treurig gevolg aan een ernstig en liefderijk ouderlijk toezicht, in het huis van hare ooms, de broeders Talbert, waar zij met alle hartelijkheid ontvangen werd en die haar hunne toegenegenheid bleven toewijden. De kijkjes in het huishouden van de Talberts, rijke, welopgevoede, in aanzien zijnde lieden, aan wie de bijnaam van Tabbies, d.i. oude vrijsters, gegeven werd, zijn zeer vermakelijk.
De bejaarde jonge heeren, die, uit vrees voor oneenigheid, het met elkander altijd maar eens waren, zijn bij al hunne goedhartigheid en fatsoenlijkheid echte huishennen, die zich met de beuzelachtigste huishoudelijke zaken bezighouden en als keukenklauwers de lachspieren in beweging brengen.
De losse, maar met zorg bewerkte verhaaltrant en de ongedwongen toon in de gevoerd wordende gesprekken zijn oorzaak, dat men het boek niet licht uit de hand legt. En, moge het waar zijn, dat de lezing geen bijzonderen of blijvenden indruk op onzen geest maakt, wij waardeeren de karakterschildering der verschillende personen, die hier voorkomen, o.a. van den onbaatzuchtigen hulpprediker, Sylvanus Merdle; den luchthartigen, maar nobelen Frank Carruthers, den repetitor uit Oxford; de zenuwachtige Mrs. Miller, eene calvinistische dweepster van de ergste soort, van wier godsdienst Sylvanus Merdle getuigde, dat hij de dorste, de droefgeestigste - en hij had er wel mogen bij voegen: de, wegens zijne afschuwwekkende leerstukken, treurigste - van alle godsdiensten is.
Wij twijfelen niet, of de levendige stijl in dit boek en de zeer goed geteekende détails zullen den lezer eene aangename lectuur opleveren.
Zou de vertaalster zich ook kunnen vergist hebben, als wij Dl. II bl. 14 o.a. en bl. 15 lezen: ‘Mr. Stephens - een voorzichtig bankier - toonde zich met al de geveinsheid, die de handel hem geleerd had, zoo het Christendom dat niet reeds gedaan had enz.’ Als in het oorspronkelijke niet, in plaats van het, zijn Christendom staat, zouden we eene niet geringe grieve tegen den auteur hebben.
De meeste onnauwkeurigheden, die we in stijl en woordvoeging aantroffen, zullen wel voor het grootste deel aan eene slordige correctie te wijten zijn, maar als we op bl. 60, I Dl. de volgende zinsnede aantreffen: ‘Bij verschillende gelegenheden gingen zij en hun nichtje bij de deftigste families in den omtrek dineeren en vroegen zij omgekeerd deze bij zich’, dan veroorloven wij ons de vraag, of Nelly daarmede bedoeld heeft: het binnenste buiten?
H.
| |
| |
| |
Alexander L. Kielland, Fortuna. Uit het Noorsch vertaald door Ph. Wijsman, Rotterdam J.W. Van Leenhoff en Zoon.
Weer heeft de bekende vereerder der Noorsche letteren zich tegenover het lezend publiek verdienstelijk gemaakt, door bovengenoemd werkje van den steeds meer gewaardeerden Kielland ons in keurig Nederlandsch gewaad aan te bieden. Zooals de lezers van Garmann en Worse, Arbeiders en Else weten, schetst deze auteur, in zijne niet omvangrijke maar aan inhoud rijke verhalen, het Noorsche volksleven, met een realisme van onverdacht allooi, ernstig, somtijds hard, wel eens schijnbaar koel maar inderdaad met eene diepte en warmte van gevoel, die u voor den schrijver inneemt, als voor een doortastend geneesheer, die hart heeft voor zijne patiënten. Snijdend is zijne ironie tegen de maatschappelijke zonden van zijn tijd en volk, 't meest van de bevoorrechte standen, maar hij heeft ook een open oog voor den rijkdom en adel des harten, die hij vooral onder de eenvoudigen en nederigen naar de wereld ontdekt. Misschien is hij in dit opzicht wel wat eenzijdig, maar dan maken hem dat zijn medelijden en zijne verontwaardiging.
In Fortuna, den naam eener industrieele onderneming op wrakken grondslag, wordt de lezer binnengeleid in de voorname handelswereld en hem een kijkje gegund in allerlei speculaties en combinaties, in den zwendel en de wisselruiterij, waarmee fortuinen gewonnen en geronnen worden en waarvan we ook onder ons gedurig weer de droevigste catastrophen zien. Met merkwaardig talent teekent de auteur den reeds bejaarden Professor Lövdahl, eerst als man der wetenschap in de oprichting van de fabriek ‘Fortuna’ betrokken, later door ijdelheid en eerzucht voortgedreven en vervallen tot de schandelijkste zwendelarij; zijn zoon Abraham, den idealist en utopist, die droomt van gelijkheid van standen en verheffing der arbeiders, maar wien het aan karakter en moed ontbreekt; den geslepen, geroutineerden financier Christensen, die den ‘Krach’ ziet aankomen en zijn troon bouwt op de puinhoopen der gevallen ‘huizen’. Opwekkelijk kan deze lectuur niet worden genoemd, maar het doet goed, te midden van zooveel onwaarheid en zedelijk bederf enkele eerlijke, oprechte karakters aan te treffen, die u weer met de menschheid verzoenen.
Moge de schrijver zijn edel doel bereiken en velen van zijn volk de oogen openen voor eigen kleinzieligheid en voor de zonden hunner maatschappij.
Het boekje, in handig klein-octavo op lichtgroen papier duidelijk gedrukt, laat zich, ook wat stijl en verhaaltrant aangaat, gemakkelijk lezen.
T.P.
| |
Francis Mary Peard. Naaste Buren. Vertaling van H.C. Pleyte. Amsterdam P. Roem Jzn.
Wat eene Engelsche dame gedurende haar verblijf in ons vaderland van land en leven alhier heeft waargenomen, deelde zij mede aan hare landgenooten in romantischen vorm. Daarop wijst de titel, die anders door den inhoud niet gemotiveerd zijn zou.
Het kan slechts dit eigenaardig karakter van het werkje zijn geweest, dat den vertaler bewoog het in onze taal over te brengen, want noch als roman, noch als teekening van land en zeden had het zulk eene onderscheiding verdiend. In topographische kennis van ons vaderland heeft de schrijfster het
| |
| |
geenszins ver gebracht. Hoe men b.v. van Velp naar Beekhuizen door velden (?) en bosschen rijden kan, is mij een raadsel e.a. waar men ergens in N.-Holland nabij Alkmaar de duinen in het Zuiden ziet, of waar ergens in dien omtrek polders liggen, die gevaar loopen van bij stormvloed door de Noordzee te worden verzwolgen. Toch komt van zulk eene overstrooming door dijkbreuk bij springtij in ons boek eene zeer uitvoerige beschrijving voor. Kennelijk is hier Noord-Holland met de Zeeuwsche eilanden verward, wat ook blijkt uit de vermelding van een boerinnenhoofdtooisel als gouden sieraden in den vorm van kurketrekkers. Naïef mag heeten, wat omtrent de duinen en dijken wordt opgemerkt, dat de laatste naar het model van de eerste, als door de natuur gevormde zeeweringen, zouden zijn ingericht. Niet onverdienstelijk daarentegen is weer de beschrijving van een kaasmarktdag te Alkmaar, die al de kenmerken draagt van door een ooggetuige en goed opmerker gesteld te zijn. Het beloop van 't verhaal is van dien aard, dat ook de meest geroutineerde romanlezer zoomin als de scherpzinnigste menschenkenner in staat zal zijn, iets van den vermoedelijken gang der gebeurtenissen te voorzeggen. Gedurig weer wordt men verrast door eene wending in 't verhaal, waarop men niet was verdacht geweest. De handelende personen zijn over 't geheel tamelijk alledaagsch en hunne handelingen dikwerf zonderling en ongemotiveerd.
Verscheidene hoofdstukken, afzonderlijk beschouwd, in levendigen dialoog geschreven, handelend over interessante toestanden en omstandigheden, onderhoudend verteld, laten zich met genoegen lezen; de kunst van vertellen is dezer schrijfster wel eigen; maar het geheel, met zijn wonderlijken loop der gebeurtenissen, met zijn gerekten gang, vermoeit en laat onvoldaan. Een wonderlijk wezen is die Professor Matthuis, waarschijnlijk nog wel een Utrechtsch theologisch (hij geeft college over den exarch Isaäc), die mede schaatsen rijdt, aan picnic- en arresledepartijen met jongelui meedoet, zich verdienstelijk maakt bij 't stoppen eener dijkbreuk en overal als deus ex machina verschijnt, om te raden en te helpen.
Bijna ondenkbaar is eene jonge dame als Emma, uit den deftigen stand, die afspraken en publieke wandelingetjes maakt met een student van slechte reputatie, zoodat de geheele stad ervan spreekt. De best geteekende figuur is misschien nog die van Mev. Van Marken, de intrigeerende, trouwgrage weduwe; de meest sympathieke die van de edelmoedige maar overspannen Johanna en die van hare goedhartige vriendin Koosje.
De vertaling, hoewel over 't geheel niet onverdienstelijk, wordt toch hier en daar door kleine vlekjes ontsierd. ‘Trouwen je onmiddelijk na zijn terugkomst?’ (bl. 6) klinkt niet fraai, maar: ‘O hart, hoe is het nu met je gesteld, dat je je begeerte laat varen?’ (bl. 50) leelijk en banaal. Is in het ‘arme ellendeling’ (bl. 22), zooals de heer Steen zichzelven noemt, omdat hij zijne vrouw verloren heeft, het oorspronkelijke wel juist weergegeven?
Ten slotte kunnen wij nog slechts herhalen, dat dit boek voornamelijk zijne waarde ontleent aan zijn eigenaardig karakter en alleen als curiositeit kan worden aanbevolen.
T.P.
|
|