| |
| |
| |
Uit den vreemde
meegedeeld door Mevr. Van Westrheene
De schim van haar kind.
Naar Emil Faubert.
De fijne rookwolkjes, die boven de daken kronkelden, verkondigden aan Professor Walter, den schilder, dal hij het dorp naderde. Hij daalde den heuvel af en welhaast stond hij aan den oever van een dier spiegelgladde, smaragdgroene meren, die, door donker dennenhout omringd en zelden door eene boot doorkliefd, tot de liefelijkste en weemoedigste uitingen der schepping behooren.
Reeds menigmalen had Professor Walter in de lente de Keizerstad aan de Spree verlaten, om in landelijke eenzaamheid nieuwe stof voor zijne heerlijke kunst te verzamelen.
Het dorp, waarin hij zijn atelier had opgeslagen, lag dicht bij den heirweg, tusschen twee vriendelijke garnizoensstadjes. Aan die ligging dankte het dorp het fraaie logement, waar voetgangers, ruiters en reizigers van verschillenden aard kwamen uitrusten.
Ook de schilder had hier zijn intrek genomen en voelde zich welhaast niet slechts aangetrokken tot de fraaie omstreken, maar ook tot de eigenaars van het logement, die hem van dag tot dag meer belang inboezemden, terwijl hij tevergeefs het zonderlinge raadsel hunner onderlinge verhouding trachtte op te lossen.
Peter, de kastelein, een veertiger, was een kloeke, slank gebouwde man, hoewel met iets vervallens, ingezonkens. Op zijn regelmatig gelaat, welks oorspronkelijke schoonheid door hartstocht of grenzenloos ongeluk scheen verwoest, lag dikwijls eene uitdrukking van levensmoeheid, die zich evenzeer in zijn matten, onzekeren gang verried. Hij sloop meer, dan hij liep, als vreesde hij het geluid zijner voetstappen te hooren. Een oppervlakkige beoordeelaar kon op het denkbeeld komen, dat dat alles zijn oorsprong had in het strenge, heerschzuchtige karakter zijner vrouw, die het bestuur over den geheelen gang van zaken op zich had genomen. Professor Walter daarentegen was overtuigd, dat een diep zielelijden de bron zijner droefgeestigheid was. Ootmoed en onderworpenheid waren voor Peter eene
| |
| |
tweede natuur geworden, zelfs tegenover de dienstboden, wien hij veeleer iets verzocht dan beval. Hoe het in zijn binnenste gesteld was, bleek somtijds, wanneer hij op eene bank in den tuin in gebogen houding nederzat en den eenen grashalm na den anderen uit den grond trok. Somtijds ook trachtte hij zijn lijden te onderdrukken door een zwaren arbeid, dien een welgestelde logementhouder aan zijn knecht pleegt over te laten; zoo velde of kloofde hij hout, herstelde het dak der schuur, onder gloeiende zonnestralen, of vernieuwde de beschadigde gedeelten der omheining van zijn grond. Hij zou zich daardoor aan de minachting of den spot zijner onderhoorigen blootgesteld hebben, indien Agatha, zijne vrouw, niet over hem gewaakt had; want wee de dienstmaagd, die zich een kwetsend woord of een minachtenden blik had veroorloofd.
Terwijl Peter's vrouw hem door hare ondergeschikten deed eerbiedigen, scheen zijzelve hem voorbij te zien. Wanneer zij hem iets te zeggen had, deed zij dat kortaf, zonder hem aan te kijken of op te merken, dat Peter met doffe gelatenheid en smachtend naar een enkelen blik tot haar opzag.
Agatha was buitengewoon lang en fier van houding. Er kwam nooit een zonnige lach over hare lippen; zooveel te welsprekender getuigde de smartelijke plooi om haar mond van verborgen lijden, dat haar hart méér scheen te overmeesteren dan de van haar vervreemde echtgenoot en hare bevallige kinderen.
De zesjarige tweelingzusjes ondervonden, in voeding en kleeding, de onberispelijkste moederzorg; doch zij waren bang voor haar zwijgenden vader en uit de oogen harer moeder schoot nooit een straal van die verkwikkende liefde, wier weldoende warmte het kinderhart doet ontsluiten als eene lentebloem voor de zon.
De kinderen waren schuw geworden en zelfs den medelijdenden, vriendelijken schilder mocht het niet gelukken, hun vertrouwen te winnen.
Den laatsten Zondag had Professor Walter ijverig in zijn atelier gewerkt; doch des namiddags, toen het logement vol was geworden met bezoekers uit beide garnizoensplaatsen en de luidruchtigheid hem begon te hinderen, besloot hij de schets van een landschap te gaan voltooien op de plek, waar hij haar had ontworpen, en hij verzocht den kastelein, hem bij het vervoeren van zijne benoodigdheden naar den oever van het meer behulpzaam te zijn.
De stille man, die den Professor maar al te gaarne vergezelde, antwoordde, dat hij op dezen eersten zomerschen Zondag het liefst van huis wilde zijn. Hij nam veldstoel, ezel en schilderkist op en ging zijn gast door het tuintje voor. Dat de man ondanks de talrijke en begeerlijke bezoekers van zijn logement het liefst afwezig was, bewees, dat hij zich als een vreemde in zijn eigen huis beschouwde, die kon gaan of blijven naar believen, naar wien niemand vroeg en wiens afzijn geene leegte veroorzaakte.
Bij het open keukenraam hield Peter een oogenblik stand, om zijne vrouw, die daar bezig was, toe te roepen, waar hij heen ging; er werd geen antwoord vernomen. Nadat de kastelein dralend, als aan de plek vastgenageld, was blijven staan, zette hij zijn weg voort en de schilder zag, hoe hij zijne eene hand vrij maakte, om een traan weg te wisschen.
Bij het tuinhek zaten de zusjes op het gras en speelden met den hond om wien zij hare armpjes heensloegen, alsof zij op hem de liefde hare kinderhartjes wilden uitstorten. Toen haar vader voorbij kwam, verborgen
| |
| |
zij schuw hare gezichtjes in het ruige vel van den hond, doch gaven den schilder, nadat hij haar vriendelijk had toegesproken, beschroomd de hand, verwonderd over den toon van liefderijke deelneming, dien zij zelden hoorden en die haar als eene liefelijke muziek in de ooren klonk.
De schilder en de kastelein liepen door eene met bloemen bezaaide weide naar den oever van het meer. Het gonzen der insecten boven de grashalmen klonk feestelijk in de Zondagsstilte, de adem Gods scheen door de zonnige lucht te gaan.
Weldra had Peter de gereedschappen van zijn gast in het bootje nedergelegd en hij roeide naar den anderen oever. Die lichamelijke inspanning deed hem goed; zijn onrustige geest kwam tot kalmte, terwijl de spieren van zijn lichaam zich rekten. Het hanteeren van de riemen toch had zijne uitwerking, terwijl alles, wat hij in zijn huis verrichtte, onopgemerkt voorbijging. Het meer glinsterde en flikkerde en het spoor, dat de riemen in het water achterlieten, was als eene gezwollen ader op het voorhoofd van het in zijne rust verstoorde element.
Na de landing had Walter, die tevergeefs zijn stillen veerman tot een gesprek had zoeken uit te lokken, een plekje in de schaduw van een beuk uitgezocht. Hij begon te werken en de schilderachtige omtrekken van het dorp, dat den achtergrond zijner dichterlijke schilderij vormde, kwamen al lichter en duidelijker tegen de blauwe, fijn bewolkte lucht uit.
Hij had ongeveer een uur gewerkt, toen hij achter zich de verzuchting hoorde:
‘Zal er ooit een einde aan komen?’
De schilder keek om en zag Peter, dien hij naar huis teruggekeerd waande, achter zich op een tronk van een boom zitten - en mijmeren.
Peter had, zonder dat de schilder het had bemerkt, met onhoorbare schreden die rustplaats gekozen en al dien tijd nu eens op het meer, dan weder op het doek van den schilder gestaard. De lange reeks van sombere gedachten, die zijne ziel benauwden, had zich eindelijk geuit in de hoorbare klacht, die den schilder in zijn werk had gestoord. De akelig gewrongen trekken van den kastelein wekten opnieuw de belangstelling van Walter in den raadselachtigen man. Hij wenkte hem tot zich en sprak hem eenvoudig toe, om hem aan te moedigen zijn leed uit te storten.
‘Uwe deelneming doet mij goed,’ zeide Peter; ‘zij is mij als een dauwdruppel na lange droogte; ja, het moet eruit, wat op mijn hart drukt. Ik heb er het geheele uur over nagedacht. Misschien, dacht ik, kan de man, die huis en boom en water zoo vredig bijeenstelt, ook twee menschen tot elkander brengen, die elkaar door schuld en ongeluk vreemd zijn geworden.’
Terwijl de schilder voortwerkte, zette Peter zich naast hem neder en begon:
‘Ik zal kort zijn en niet vele woorden bezigen, om u te verhalen, hoe ik aan mijne vrouw ben gekomen. Ik was een woeste jongen; in het dorp noemden zij mij een zuiper en zij hadden gelijk. Ook na den dood van mijn vader en nadat ik getrouwd was, zette ik mijn verachtelijk leven voort en de zaak zou geheel te gronde gericht zijn, indien mijne vrouw niet de vlijt en de spaarzaamheid zelve was geweest. Maar juist dat verdroot mij. Ons huwelijk was niet gelukkig. Agatha was de dochter van den schoolmeester; zij stond ook in verstand boven mij; zij wilde mij op hare wijs verbeteren, eerst door overreding, later door dwang. Zij telde mij iederen droppel toe en er kwam geen einde aan het krakeelen. Die eeuwige voogdijschap wekte
| |
| |
mijn trots op; ik vierde in de stad den teugel aan mijn hartstocht en kwam dikwijls beschonken tehuis. Mijne sterke vrouw, die in den omtrek de koningin van het dorp heette, was niet bang voor mijn dreigen en woeden en zij had iets in haar blik, dat mij, ook in mijne ergste uren, in toom hield.
Zoo gingen er eenige jaren voorbij. Wij hadden een jongen, aan wien mijne vrouw met hare geheele ziel hing; ook ik hield veel van mijn blonden Frans, maar telkens, als het kind op mijne knie zat en ik mij in zijn gesnap verheugde en hem wilde kussen, rukte zij het kind weg, alsof zij vreesde, dat het door den kus en mijn adem mijn onzaligen hartstocht zoude inzuigen.’
Dat laatste zeide Peter met bevende stem. De schilder legde zijn penseel neder en keek hem aan, doch de man wendde zijne oogen af naar de schilderij en hernam:
‘Vandaag voor vier jaren is het ontzettende ongeluk gebeurd. Het was een even warme lentedag als nu. Ik was in den voormiddag naar de stad gereden, had slecht gezelschap ontmoet en kwam beschonken in het dorp terug. De spotternijen, welke ik over den pantoffel van mijne vrouw had moeten aanhooren, werkten nog terug, toen Agatha mij met hare oude verwijten ontving. Ik stoof op en eischte wijn. Zij gaf toe, omdat er gasten tegenwoordig waren, die naar onzen twist luisterden. Ik spaarde de flesch niet; de drukkende lucht en de wijn, die mijne hersens benevelde, deden mij smachten naar frissche koelte en het meer begon mij aan te trekken. Ik liep naar den tuin en daar zat mijn kleine Frans, die een scheepje van kurk over het zand trok, wijl zijne moeder hem verboden had, alleen bij het water te komen. Toen hij zag, dat ik naar het meer ging, bad hij mij, hem mede te nemen.
Nog bedacht ik ondanks mijn roes, dat ik Agatha eens de plechtige belofte had gedaan, den knaap nooit met mij op het meer te nemen, doch mijne zucht, om mij tegen de heerschzucht van mijne vrouw te verzetten, dreef mij aan, mijn zoontje althans één uur lang voor mij alleen te hebben. Als ik op het meer was, kon zij mij het kind niet afnemen of het tot zich lokken. De dienstboden waren allen bezig. Uit het zolderkamertje klonk het wiegelied tot mij door, waarmede mijne vrouw onze toen tweejarige meisjes in slaap zong.
Het eenvoudige gezang greep mij aan; mijn geweten liet zich niet in slaap sussen en de stem van de moeder was mij als eene vermaning, om mijne belofte te houden. Doch het vleiende smeeken van het kind woog mij zwaarder. En dan... ook ik zou mijn zoontje op het water in slaap wiegen; mijne vrouw zou niet alles op mij voorhebben!
Wij liepen door de weide naar den oever. Ik tilde Frans in de boot, steeg erin en stiet van wal. Het kind juichte, toen hij zijn kurken scheepje aan den draad achter de boot zag drijven. Dat was wat anders, riep hij, dan de droge vaart op het tuinzand. Ik beloofde hem, met hem naar den zuidelijken oever te varen en hem den grooten snoek te laten zien, die er bewaard werd. Het kind klapte in de handjes.
Wij waren midden op het meer, toen ik een brandenden dorst kreeg; de stekende zonnehitte en de volkomen windstilte, waardoor de oppervlakte van het water even spiegelglad was als nu, waren boden van een onweer, dat zich reeds boven den zoom van het bosch samentrok. Ik lette er niet op. Ook het kind begon over dorst te klagen en tot mijn ongeluk bedacht ik, dat
| |
| |
ik nog onlangs een paar flesschen wijn in het kastje onder de bank had verborgen, om te gelegener tijd, zonder getuigen, mijne behoefte aan opwekkenden drank te stillen. Ik haalde de flesschen te voorschijn, dronk met lange teugen de eene ledig en gaf uit de andere aan mijn zoontje te drinken. Welhaast gloeiden zijne wangen als in koortshitte; hij plaste met zijne handjes in het water en verkoelde er zijn gezichtje mede.
Het overmatige gebruik van dien wijn maakte mij vroolijk, akelig vroolijk, mijnheer. Ik begon te zingen, te jodelen en het kind allerlei onzin voor te praten.
Intusschen was het onweer genaderd. De wolken pakten samen boven het meer en het water werd pikzwart. De storm woelde de golven op, de boot wiegelde. Doch ik bleef zingen. Het kind klemde zich aan de bank vast en keek mij angstig, met groote oogen aan. Ik heb nooit geweten, wat hem angstiger maakte, het schommelen van de boot of mijne luidruchtigheid. Ik wilde hem opvroolijken, liet de riemen los, zwaaide met mijne armen door de lucht en het schommelen van de boot werd geweldig.
Ik zag het kind bleek worden; het schreide van angst en riep om zijne moeder. Ondanks mijne verglaasde oogen zag ik, dat wij den zuidelijken oever naderden; ik lachte en strekte mijne armen naar mijn zoontje uit. Toen gilde het kind, liet zich van de bank glijden en dook op den bodem van de boot in elkaar. Ik hoorde hem snikken en om zijne moeder roepen; toen werd ik door de tegenstrijdigste gevoelens overmeesterd. Het ergerde mij, dat het kind bang was voor zijn vader en om zijne moeder riep, en ik had den jongen nooit sterker bemind dan in die oogenblikken. Ik kon hem immers evengoed in slaap sussen als zijne moeder? Hier behoorde hij mij en mijne vrouw zou zijn hartje niet alleen bezitten. Een onweerstaanbaar verlangen, om hem aan mijn hart te drukken, deed mij opstaan; ik waggelde naar het kind, vatte het aan en wiegde het, overeind in de boot staande, in mijne armen en drukte het aan mijne borst. De wind woei zijne blonde haren over zijn gezichtje en ik voelde zijn hartje kloppen. Ik zong, òvergelukkig, het wiegelied, dat ik mijne vrouw had hooren zingen. Erger is een vroom gezang nooit ontheiligd geworden; doch ik jubelde, toen het kind zijne oogen sloot, God weet, misschien meer uit afschuw van mij, dan omdat mijn brullend gezang hem in slaap suste. Het meer was hem eene schommelende wieg en de rampzaligste vader, die ooit heeft geleefd, zong het laatste wiegelied voor zijn arm kind.
Een felle bliksemschicht werd onmiddellijk door een knallenden donderslag gevolgd. Het kind kromp van angst ineen en deed mij naar den kant van de boot overhellen; ik verloor mijn evenwicht, de boot sloeg om en ik lag met mijn zoontje in het water. Het bad deed mij eenige oogenblikken van mijn roes bekomen; ik zag den oever nabij, ik deed een paar slagen en vlak bij mij dook mijn jongen op; ik pakte hem met mijne linkerhand bij de haren, hield mij met de rechterhand boven water en vatte de omgeslagen boot. Doch de kracht ontzonk mij, het kind ontglipte aan mijn greep, ik verloor mijn bewustzijn en de golven joegen elkander voort, boven onze hoofden!’
Peter haalde diep adem; de schilder rilde ondanks de drukkende warmte en Peter hernam:
‘Door eene onbarmhartige beschikking van het lot werd ik gered. De
| |
| |
visscher Martens, die aan den oever woonde, was bij het losbarsten van het onweer met zijn knecht zijne hut uitgekomen. De beide mannen hadden mij reeds eenigen tijd gadegeslagen en waren, toen zij mij, den dronkaard, overeind in de boot hadden zien staan, in de visschersboot gesprongen, om het ongeluk, dat komen moest, te verhoeden. Tegen den golfslag worstelend, waren zij nog bijtijds gekomen, om mij op te visschen. De kleine Frans werd eerst na lang en vergeefsch zoeken bij den oever uit het water gehaald.
Door het herhaalde schudden van den visscher tot bewustzijn gebracht, sloeg ik mijne oogen op.
“Zijt gij nog uw roes niet kwijt?” snauwde Martens mij toe; “het is nu geen tijd, om te slapen; uw arme jongen is dood!”
Dood! Ik begreep in mijn toestand nauwelijks, wat dat zeggen wilde; ik richtte mij half op en daar lag mijn jongen, met zijn gezichtje op zijn armpje geleund, en de regen viel kletterend op hem neder.
Ik zag met half open oogen, hoe de knecht mijn Frans opnam en hoe het hoofdje van mijn jongen levenloos over zijn arm hing; hoe hij door het water waadde, het kind in de hut droeg, waar de menschen tevergeefs den drenkeling in het leven trachtten terug te roepen.
Toen tilden zij mij uit de boot, legden mij buiten in den regen neder en lieten mij aan mijne onoverwinnelijke neiging tot slapen over.
Na geruimen tijd werd ik door een onzachten stoot gewekt; eene boerenkar had mijn Frans en mij opgenomen. Men had mij op een stroozak gelegd en het hotsen van de kar over een boomtronk had mij met een vloek doen ontwaken. Ik zag mijn zoontje op een kussen liggen en nogmaals maakte de bedwelmende slaap zich van mij meester en ik bleef in dien toestand, totdat wij voor de deur van mijn huis waren aangekomen.
Het onweder was met vernieuwde woede teruggekeerd; misschien waren mijne dochtertjes door het ratelen van den donder onrustig; want, evenals toen ik van huis ging, klonk het wiegelied van mijne vrouw in mijne ooren. Dat lied, dat mij zoo had aangegrepen, dat ikzelf, op het water, met mijn lieveling in mijne armen, had gezongen, gaf mij als door een tooverslag mijne bezinning terug; wat er gebeurd was, stond mij eensklaps vreeselijk duidelijk voor oogen. De tonen van het lied waren voor mij de bazuin van den jongsten dag en ik bleef als versteend zitten.
Niemand bekommerde zich om mij. Martens en de knecht tilden het lijkje van mijn kind uit den wagen en droegen het zwijgend in huis.
Geheel onvoorbereid werd mijne vrouw door den vreeselijken slag getroffen. Zij had den kleinen jongen niet gemist, omdat hij 's Zondags altijd bij zijn grootvader, den schoolmeester, was.
Ik luisterde naar den zwaren tred der beide mannen en hoorde den doordringenden gil van mijne vrouw, het schreien van de kleinen en het door elkander roepen van de dienstboden.
Druipnat kroop ik uit den wagen; ik struikelde, viel, stond weder op en kwam zoo door den tuin aan de achterdeur, strompelde de zoldertrap op en deed eene wanhopige poging, om een einde aan mijn leven te maken. Het werd verijdeld, ik moest boeten voor mijne schuld, ik moest mijn leven dragen.’
De schilder was onder het verhaal opgerezen en hij liep diep ontroerd op en neder, doch wenkte Peter, dat hij luisterde.
| |
| |
‘Gij zult u misschien verwonderen, mijnheer, dat ik, ondanks mijne dronkenschap, die bijzonderheden zoo goed weet. Ach, er zijn lange maanden van eenzaamheid op dien dag gevolgd; maanden, waarin ik geen ander gezelschap had dan de herinnering aan mijne schuld en waarin ik de geschiedenis van mijn ongeluk zóó dikwijls voor mijzelve herhaalde, dat ik alle bijzonderheden haarklein in mijn geheugen had.
Na de begrafenis van mijn jongen werd ik zwaar ziek; voor mijne vrouw was ik reeds dood en dat ben ik nog. Zij kwam geen enkelen keer aan mijn ziekbed; eene oude dienstbode en mijn schoonvader, die de handelwijze van mijne vrouw afkeurde, verpleegden mij.
Nadat ik genezen was, had de dood van mijn Frans nog een treurig naspel, met de justitie. Ik werd vervolgd als schuldig aan den dood van mijn kind. Nooit zal ik den dag van de terechtzitting vergeten. Reeds had Martens, de ooggetuige van het voorval, zijne getuigenis afgelegd en anderen hadden mijne neiging tot dronkenschap bevestigd, toen mijn schoonvader werd opgeroepen, die wel is waar mijne verslaafdheid aan den drank niet kon loochenen, doch haar eenigermate verontschuldigde met het heerschzuchtige gedrag mijner vrouw; als een toonbeeld van rechtvaardigheid wilde hij zijne dochter niet vrijspreken.
Toen kwam Agatha voor, met nedergeslagen oogen, doch met vasten, trotschen gang. De president hield haar voor, dat zij, als mijne echtgenoote, kon weigeren getuigenis af te leggen; toen - en nòg zie ik haar zóó voor mij - zochten hare oogen de mijne; eerst fonkelden zij van toorn, doch toen zij zag, hoe vervallen ik was, hoezeer ik leed onder het verhoor en hoe ik haar smeekend aankeek, kwam er eene uitdrukking van medelijden op haar gelaat; er gleed een traan uit hare lange wimpers en zij zeide met doffe stem, dat zij niet tegen mij wilde getuigen. Toen werd zij doodsbleek en de fiere koningin van het dorp werd half in onmacht de zaal uitgeleid.
Van dat oogenblik af, mijnheer, had er eene merkwaardige verandering in mij plaats. Had ik haar, ik weet het zelf niet: uit ijdelheid, eigenzinnigheid of hoogmoed, tot mijne vrouw genomen - nu had ik haar lief.
Onder aanneming van verzachtende omstandigheden werd ik tot een half jaar gevangenisstraf veroordeeld en mijne straf scheen mij veel te gering voor mijn misdrijf. Ik vermoedde toen niet, dat eene veel zwaardere straf mij wachtte. Met iederen dag nam mijn verlangen naar mijne vrouw toe. Altijd zag ik die uitdrukking van erbarming, die haar voorgoed in mijn hart had genesteld. Ik breidde mijne armen uit, als kon ik haar omhelzen, en bad haar om vergiffenis. In mijne eenzaamheid droomde ik haar mij zoo goed en zoo zacht, alsof er nooit tweedracht tusschen ons geheerscht had. Ik schreef haar herhaalde malen, zonder ooit antwoord te ontvangen; toen wendde ik mij tot mijn schoonvader, en die brave man zond mij eenige regelen terug en kwam mij zelfs bezoeken. Hij bekende mij vol verdriet, dat de schim van mijn zoontje tusschen zijne dochter en mij was opgerezen. Ik begreep het maar al te wel!
Kort daarna werd ik ook van dien eenigen vriend beroofd. Mijn schoonvader stierf en nu bleef ik zonder tijding van huis. De uren werden mij tot dagen, de tijd was eindeloos.
Doch de laatste dag van mijne gevangenschap brak aan. Het was een koude winterdag, toen ik ontslagen werd. Ik had mijne terugkomst aan
| |
| |
mijne vrouw gemeld en wachtte tot schemeravond bij den portier der gevangenis op den wagen, die mij, volgens mijn schrijven, moest afhalen. Doch neen, ik was vergeten; niemand verheugde zich over mijne tehuiskomst, niemand haalde mij af. Eindelijk nam ik plaats in den postwagen en reed op den met sneeuw bedekten straatweg. Ik was de eenige passagier.
‘Agatha’, dat was alles, wat ik denken en voelen kon. Ik brandde van verlangen, om haar in mijne armen te sluiten; die straal van deernis in hare oogen kon toch niet geheel verdoofd zijn en moest verhelderen, als zij mij zag!
De maan scheen met haar vriendelijken glans, toen de postiljon bij den ingang van het dorp op zijn hoorn blies. Het was mij, alsof ik van eene lange, lange reis teruggekeerd was, met heimwee naar vrouw en kinderen in mijn hart. Ik steeg uit, om het laatste eind te voet af te leggen.
Niets was veranderd in het dorp; alles stond op de oude plaats. Zou ook onder mijn dak niets veranderd zijn? Zouden de oude toorn en de oude haat mij weder ontvangen en zou afkeer mij de deur ontsluiten?
Ik kwam de dorpstraat in en bleef voor het huis van mijn schoonvader staan. Aan zijne zijde zou ik zonder vrees mijn huis zijn binnengetreden. Ach, hij was heengegaan, en toen ik door het venster keek, zag ik een vreemde op zijne plaats.
Ik zette mijn weg voort en liep langs het kerkhof. Ik zag het welbekende vergulde kruis boven het graf van mijn jongen in het maanlicht blinken. Ik voelde den aandrang, daar te gaan bidden, en wilde het hek overklimmen, toen het gezegde van mijn schoonvader mij voor den geest kwam; ik wendde mij af: ik wilde de schim van mijn kind niet door mijn voetstap opwekken, om haar mede te nemen over den drempel van mijn huis.
Het kerkhof lag achter mij. Er liep geen mensch op den weg dan ik. Daar zag ik, bij de laatste kromming van den straatweg, ons huis voor mij. Ik bleef staan, een hevig hartkloppen benam mij den adem. Er was nog licht beneden. Ik zag de dienstmaagd een man uitlaten, en toen hij nader kwam, herkende ik zijn gelaat bij het licht der maan. Het was de visscher Martens.
Ik dacht niet anders, dan dat hij gekomen was, om zich te vermeien in mijne schaamte, en wilde hem voorbijsluipen. Doch hij strekte zijne hand naar mij uit en zeide vriendelijk:
‘Gij komt laat, Peter. Ik ben blijde, dat gij erdoor zijt. Ik hoop, dat wij weder goede buren zullen worden. Goeden nacht, Peter.’
Ik kon geen antwoord uitbrengen, nam de toegestoken hand aan en beantwoordde den druk.
De ontmoeting met den visscher scheen mij een goed voorteeken. Zou Agatha, als zelfs een vreemdeling mij zijne vriendschap bood, onverzoenlijk zijn?
Na verloop van eenigen tijd, waarin ik bevende van koude had bedacht, wat ik zeggen zou, trad ik vastberaden op mijn huis toe. Ik zag er geene beweging meer, geen enkel teeken, dat ik welkom was.
Ik drukte mijne borst tegen de latten van het tuinhek en keek wanhopig naar de bovenkamer op. De gordijnen waren dicht en het maanlicht speelde op de ruiten. ‘Zou ik toegang eischen, waar niemand mij begeerde, waar men mij in den guren winternacht verstiet?’
En toch was er nog een trouw schepsel, dat mij niet had vergeten. De
| |
| |
hond, die in den tuin in zijn hok aan den ketting lag, ontwaakte en begon luid te blaffen; ik riep hem en toen het dier mijne stem herkende, was er geen houden aan. Hij hief een lang, klagend gehuil aan, sloeg met zijn staart tegen de wanden van zijn hok, trok met geweld een roestigen ring uit zijn ketting open en stormde mij te gemoet. Hij lekte mijne handen, legde zijne voorpooten tegen mijne borst; ik boog mij tot hem neder en voelde mij verkwikt door de warmte van zijn pels en zijn lijf. Hoe ik hem ook streelde en liefkoosde, hij liet zich niet tot bedaren brengen en zijne stem wekte als eene echo onder de honden der omringende huizen.
Zoo werd ik dan toch welkom geheeten; het was een schor en wanluidend klokgebrom, dat den intocht van den koning van het dorp verkondigde, doch het was eerlijker gemeend dan menig gejubel uit menschenkeel.
Het blaffen en keffen deed zijne uitwerking. De gordijnen werden weggeschoven, het raam van de bovenkamer geopend, een vrouwenarm stak eene lantaarn naar buiten en er kwam een bleek vrouwengezicht te voorschijn.
‘Agatha!’ riep ik en onmiddellijk werd het raam weder gesloten; ik hoorde naderende voetstappen, hoorde de grendels wegschuiven en nu stond zij op den drempel en ik stond vóór haar.
Zij was nog mooier, dan ik mij haar in mijne cel telkens had voorgesteld.
Zij zag niet, of wilde niet zien, dat ik mijne armen uitstrekte; zij liet de lantaarn zakken, kwam van de stoep af, mij te gemoet en gaf mij de hand, zonder mij aan te zien; zoodra zij het hartstochtelijke drukken van mijne hand voelde, trok zij de hare terug.
‘Ik had niet gedacht, dat gij nog zoo laat zoudt komen, Peter,’ zeide zij langzaam en zacht, ‘en ik was juist in slaap gevallen. De paarden zijn sedert twee dagen met een vreemde uit.’
Hoe anders had ik mij dat wederzien voorgesteld; hoe ver bleef de werkelijkheid beneden de geringste van mijne verwachtingen.
Zij wenkte mij, ging mij voor en geleidde mij naar de tuinkamer, achter de gelagkamers. Zij stak er licht aan, ging met de lantaarn rond en zeide:
‘Dit is voortaan uwe kamer, Peter; het is beter, dat wij ieder onzen eigen weg gaan; na alles, wat er gebeurd is, mogen wij in hetzelfde huis wonen, maar met alle inniger gemeenschap is het uit. Gij weet, wat er tusschen ons is, en geene macht ter wereld kan dat wegnemen.’
Het vertrek zag er behaaglijk genoeg uit. Er knapte een vuur in den haard; de spiegel tegenover het ledikant blonk in het licht; er stond eene vaas met kunstbloemen op de tafel en de fraaiste schilderijen, welke wij bezaten, versierden de wanden. Doch wat was al die behaaglijkheid zonder mijne vrouw, naar wie ik in lange eenzaamheid had gesmacht? Wat anders dan eene nog treuriger ballingschap, dan mijne cel was geweest, wijl ik in hare nabijheid van haar werd weggerukt?
(Wordt vervolgd.)
|
|