| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
XII. Ontmaskerd.
Maar ook de moedigste, de meest vastberaden man heeft oogenblikken, waarin hij twijfelt aan eigen kracht, en dan heeft hij behoefte aan een liefderijk, opwekkend woord. Die oogenblikken komen zelden of nooit in het gewoel van den strijd, in het heetst van het vuur, maar zij komen, als het moede hoofd naar rust verlangt en de spieren langeren dienst weigeren. Met onbezweken kracht was Max voortgegaan, maar bij de eerste verademing slopen ook de moedeloosheid, het gevoel van uitputting en de behoefte aan een troostwoord zijn hart binnen.
En wie zou dat woord tot hem spreken?
Zijn vader was er niet toe in staat, want de arme man ging gebukt onder zijn eigen leed en bleef in zichzelf gekeerd voortmijmeren en peinzen, zonder dat hij het rechte begrip scheen te hebben van wat er om hem heen gebeurde. Zijne moeder dan: ja, zij zou het hebben kunnen spreken, maar ach, als wrevel, spijt, verachting en wanhoop in een hart wonen, dan wil het lieflijk woord van troost en opbeuring er niet meer uit; dan wordt die hemelsche bloem verstikt onder het onkruid, dat in het ongeluk zoo welig tiert. Zij zag in haar man de oorzaak van haar val - en zij had hem niet lief. Al sprak zij het niet uit, in haar hart overlaadde zij hem met bittere verwijten en in haar Moor zag zij alleen het slachtoffer van zijne ondoordachte handelingen, den dupe van zijne noodlottige speelzucht. Zij beklaagde haar afgod en stortte heete tranen over zijn droevig lot. Maar aan tranen en klachten had Moor geene behoefte. Hij smachtte naar een woord van liefde, naar een handdruk vol hartelijkheid. Hij wenschte te
| |
| |
hooren, dat hij niet alleen stond en zijn lotgenoot ook zijn bondgenoot was, die hem toefluisterde: ‘Ik ben aan uwe zijde. Wij zijn gevallen, maar met vereende krachten zullen wij weer opstaan, en als het verdriet, als de strijd te zwaar valt, kom dan aan mijne borst en ween daar uit en luister naar mij; ik heb een woord, dat weer kracht geeft: niemand is verloren, dan die zich verloren geeft. We zullen overwinnen!’
En terwijl hij zoo zat te mijmeren en de tranen zijn blik verduisterden, zag hij in dien nevel een paar oogen, die hem vriendelijk toelachten. Dat waren de oogen van Violetta!
Hij liet zijne moeder alleen met hare klachten en tranen en snelde naar de geliefde, bij wie hij heul en opbeuring hoopte te vinden. Zij kende het ongeluk, dat hem had getroffen, en hoelang zou zij hem reeds tevergeefs gewacht hebben; hoelang reeds had het woord, dat hij zoozeer behoefde, haar op de lippen gebrand!
Zij was in de benedenkamer bezig met het uitpakken en sorteeren van handschoenen en Basso was in den winkel.
Hij bleef op den drempel staan, en zijne blikken verslonden de bekoorlijke gestalte. Daar aan dien boezem zou hij kunnen uitweenen; in die oogen zou hij lezen: houd moed, ik heb je lief! van die lippen zou hij het woord hooren, waarnaar zijne ziel dorstte.
Zij keek op en een glimlach vloog over haar gelaat, toen zij hem herkende. Zij snelde naar hem toe en sloeg hare armen om zijn hals.
‘Doemme joengen!’ lispelde zij, ‘wat heb je mij aan het schrikken gemaakt. Maar ik zal je ervoor laten boeten. Wat is dat voor manier van doen, eerst zoolang weg te blijven en dan op eens als een spook terug te komen!’ Zij streelde hem over de wangen. ‘Wat zie je bleek! Je doet je naam van Moor schande aan.’
Hij streek zijne zwarte lokken naar achter en zag haar ernstig aan.
‘Boe!’ ging zij lachend voort, ‘wat een gezicht. Je zoudt mij bang maken.’ Zij hield hem op armslengte van zich af, spitste hare lippen, trok een leelijk gezicht en zei nogmaals: ‘Boe!’
Er dreef eene donkere wolk over zijn voorhoofd, en zijne oogen namen eene smartvolle uitdrukking aan.
‘Laat dat, Letta!’ begon hij, ‘het is nu geen tijd, om te schertsen en te lachen. Er is mij een groot ongeluk overkomen; treurige dagen heb ik doorleefd en treurige dagen staan mij te wachten. Ik ben hier gekomen om een woord van troost, van deelneming. Bij mijne Letta wenschte ik een oogenblik uit te rusten van den strijd, dien ik te strijden heb.’
‘Zoo,’ zei zij en zij droop af als een kind, dat eene berisping heeft gekregen, ‘zoo, ga je zoo gauw weer weg? Eerst stuur je mij een briefje met een allerverschrikkelijksten inhoud; dan blijf je dagen en weken weg, en als je dan eindelijk terugkomt, dan zet je nog zoo'n echt boemansgezicht. Wat scheelt je toch?’
| |
| |
‘En dat vraag je nog, Letta! nadat ik je geschreven heb, dat alles verloren was. Weet je dan niet, dat al mijne illusies in rook zijn opgegaan; dat mijnheer Romijn dood en mijn vader geruïneerd is; dat wij alles hebben moeten opofferen, om onzen naam te redden? Weet je dan niet, dat ik arm en ongelukkig ben?’
‘Dát wist ik niet,’ was het bedaarde en kalme antwoord; ‘arm, dat is een leelijk woord, een heel leelijk woord, Moor! en het zal ook wel wat overdreven zijn. Dat de zaken van het kantoor geheel in de war zijn, vind ik erg ongelukkig voor je, maar ik kan toch niet gelooven, dat je daardoor arm bent geworden. Als een kantoor failliet ging, dacht ik, dat iemand iets van zijn goeden naam verloor, maar daarentegen zijn geld behield.’
Het bloed vloog hem naar het hoofd en met eene driftige beweging greep hij haar arm vast.
‘Letta!’ riep hij uit
‘Ik heb wel eens gehoord, dat iemand ná zijn faillissement rijker werd.’
‘Dat gebeurt wel eens,’ zei hij op bitteren toon; ‘het kantoor van Van Balen en Co. is, God zij dank, niet failliet. Tot dat treurige uiterste is het niet gekomen. Wij hebben onze eer, onzen goeden naam gered. Eerlijk en trouw hebben wij aan al onze verplichtingen voldaan, maar daarvoor hebben wij alles moeten opofferen. Mijn vader, door zooveel ongeluk en tegenspoed verpletterd, was niet in staat de leiding der zaken op zich te nemen. In zijn naam heb ik moeten handelen. Ons huis zal verkocht en al onze kostbaarheden zullen tot geld gemaakt moeten worden. Wij zullen ons moeten verminderen en dan blijft ons in het gunstigste geval nog iets over, waarmede wij een kleinen handel kunnen beginnen. Maar ik zal mijn best doen. Door dat ongeluk is mijne werkkracht geprikkeld. Het leven biedt mij een moeielijken strijd aan, maar ik ben jong en sterk en ik zal trachten de plaats te heroveren, die ik eens heb ingenomen. Ik kan je thans geen rijkdom, geene weelde meer aanbieden, maar binnen een paar jaren hoop ik in staat te wezen te kunnen zeggen: ik heb een dak en brood voor je, Letta, en een eerlijken naam; wees de mijne; ik wil voor je werken bij dag en bij nacht.’
En terwijl hij zoo sprak, zag hij zichzelven reeds in het kleine, bescheiden huis, dat zijne verbeelding hem had voorgetooverd. Hij, de jonge patroon, hield kantoor in de zijkamer en hij had het druk, want de zaken gingen goed, en zijne jonge, mooie vrouw kwam de stoep af en wierp hem eene kushand toe. Alles, wat hij bezat, was de vrucht van zijne noeste vlijt en op dat oogenblik gevoelde hij, hoe de waarde van alles verhoogd wordt, als het op die wijze is verkregen. Ja, hij zou werken en streven en gelukkig zijn in haar bezit.
Letta antwoordde niet. Met een pruilend lipje nam zij het pakje handschoenen weer op, waarmede zij bij zijne komst bezig was, en zei:
| |
| |
‘Zoo erg had ik het mij niet voorgesteld.’
‘En zóó erg is het toch. Ik zeg je de volle waarheid. Ik heb niets verbloemd of verborgen en begrijp ten volle de teleurstelling, die je door dit alles ondervindt, maar je moet je daardoor niet terneer laten slaan. Ons rest nog altijd één hoop. Zoodra alle zaken zijn geregeld en ik weet, wat ons is overgebleven, begin ik eene kleine handelszaak. De firma's, met welke wij vroeger in betrekking stonden, zullen mijne poging ondersteunen. Men zal eerbied hebben voor de offers, die wij ons getroost hebben, om onzen eerlijken naam te redden, en langzaam aan zullen het krediet en het vertrouwen terugkeeren.’
Hij was gekomen, om een woord van troost en bemoediging te hooren, en hij was de eerste, die dat woord uitsprak. Zoo groot was de invloed, dien Letta op hem uitoefende. In den donkeren nacht zag hij het schemerlicht van een nieuwen dageraad en dat was haar bezit. Voor haar wilde hij werken en streven, voor haar wilde hij den nieuwen strijd aanvaarden en de gedachte, dat haar bezit zijne belooning zou zijn, gaf hem de kracht terug, die hem begon te ontzinken.
Letta veinsde zich met haar werk bezig te houden en sprak geen woord.
Moor bleef haar aanzien, maar eindelijk werd die stilte hem te pijnlijk en zijn arm om haar heenslaande, zei hij:
‘Zeg mij toch, Letta! wat je van mijn voornemen denkt.’
Zij maakte zich uit die omarming los.
‘Moor!’ zei zij, ‘ik vrees, dat ik bij de uitvoering daarvan een beletsel voor je zal zijn, en het zou jammer wezen, als ik al die schoone vooruitzichten bedierf. Maar daarover zullen wij later eens praten, wij zijn nu al lang genoeg ernstig geweest. Toe, vertel mij nu eens wat aardigs.’
‘Ik wou, dat ik het kon,’ zuchtte Moor, ‘maar hoe zou ik iets aardigs kunnen vertellen, ik, die door niets dan door verdriet en leed omringd ben.’
‘Wat vind ik dat ongelukkig voor je.’
Het gesprek wilde verder niet recht vlotten en na nog eenige oogenblikken vertoefd te hebben, keerde Moor naar huis terug.
Toen hij vertrokken was, kwam Basso bij Violetta in de kamer.
‘Hoe is het ermee; wat heeft hij gezegd?’ vroeg hij.
Zij lachte.
‘Toen hij kwam, dacht u toch ook zeker, dat de zaak weer in orde was, niet waar?’
‘Ja, natuurlijk, en hoe is het dan nu?’
‘Als het vijfde bedrijf uit een treurspel. Alles verloren behalve de eer. Die domme jongen schijnt van die behouden eer heel wat te verwachten. Zijn vader is geruïneerd; het huis en de kostbaarheden worden verkocht en als er wat overblijft, denkt hij een zaakje te
| |
| |
beginnen. Als ik goed oppas, mag ik over vijf, zes jaren ook in dat zaakje komen. Mooie vooruitzichten!’
‘Kom, hij heeft je wat op de mouw gespeld. Zoo'n vaart zal het niet loopen.’
‘Neen, neen, hij heeft er veel te ernstig over gesproken, en ik zou het wel bemerkt hebben, als hij mij bedroog. Als hij terugkomt, moet u maar zeggen, dat ik niet te spreken ben.’
‘Meen je dat, Letta?’
‘Zeker meen ik dat en ik doe het tot zijn eigen bestwil. Hij heeft nu wat anders te doen, dan zich met mij bezig te houden. Vroeger was dat een geheel ander geval. Iemand van zijn stand en zijne positie kon zich dat veroorloven’ - en glimlachend voegde zij erbij: ‘ik zou het niet op mijn geweten willen hebben, dat ik hem van zijne zaken afhield.’
‘Dat is braaf van je,’ zei Basso en een liedje neuriënd ging hij naar den winkel terug.
Thuis gekomen, vond Moor zijne mama nog in dezelfde houding, waarin hij haar verlaten had. Zij had geweend, want hare oogen waren rood en een traan biggelde langs hare wangen. Had hij ook al het troostwoord niet gehoord, dat hij zoo vurig had gewenscht, toch kwam hij in eene geheel andere stemming bij haar terug, dan waarin hij was heengegaan. Hij had den berg beklommen en van diens top had hij het beloofde land gezien. Hij had Letta met de toekomst willen verzoenen en hij had de verzoening voor zichzelf gevonden. Zijne levendige verbeelding bracht er het hare toe bij, om hem de moeielijkheden, die hem nog wachtten, gering te doen schatten, en hij ging naar zijne mama toe en sloeg zijn arm om haar hals.
‘Beste moeder!’ zei hij, ‘vind ik u nog zoo bedroefd terug? Kunt u nog altijd niet de kracht vinden, om de toekomst onder de oogen te zien?’ En nu begon hij in vriendelijk licht het tooneeltje te schilderen, dat hij in zijne verbeelding had gezien. Hij sprak van het lief, eenvoudig huis, dat zij zouden bewonen; van zijne zaken, die, op kleine schaal begonnen, steeds grooter vlucht zouden nemen; van het genot van langzaam maar zeker vooruitgaan; van zijn werken en streven, dat door iedereen zou begunstigd worden, en van de eindelijke zegepraal: de herovering van al wat verloren was. En hij sprak daarvan met zooveel gloed en bezieling, dat zij de tranen in de oogen kreeg. Maar deze spraken niet van wrevel en spijt; neen, zij waren de tolken van een rein gevoel. Een vriendelijke engel had haar een lichtstraal doen zien in de donkere toekomst en zij kreeg de overtuiging, dat haar jongen, haar afgod, niet verpletterd door den slag, die hem had getroffen, met mannenmoed zich voorbereidde tot den strijd.
Zij sloeg hare armen om zijn hals en weende aan zijne borst.
Toen hij eenige oogenblikken later op zijne stille kamer zat, viel zijn oog op de schilderij van Titiaan, maar de oogen, die zooveel op die
| |
| |
van Letta geleken, lachten hem thans niet toe; neen, droef en ernstig schenen zij hem aan te staren, want de wereld buiten ons is als een spiegel, waarin ons eigen ik terugkaatst. In de dagen van blijdschap en geluk, die achter hem lagen, had hij in diezelfde oogen hoop, vreugde, liefde en trouw meenen te lezen. Hij had de oogenblikken gekend, waarin zij hem schenen toe te lonken, en hij had er lang en dweepziek in gestaard, totdat de begoocheling, alsof zij werkelijk Letta's oogen waren, door de eene of andere stoornis week. Altijd had hij erin gezien, wat zijn hart erin wenschte te lezen, en nu, in diep gepeins verzonken en geheel met ernstige gedachten vervuld, namen zij eene uitdrukking aan van trouwhartig medelijden. In zijne verbeelding zag hij een traan hangen aan de zwarte, zijden wimpers en zachtjes afvloeien op het donzig rood van hare wang, een dauwdrup op een rozeblad. Het schoone meisje van Titiaan, dat iedereen in verrukking bracht door de uitdrukking van kalmen vrede, stil geluk en onschuldige blijheid, kreeg in zijne oogen het waas van droefgeestigheid, dat hij zoo vurig had gewenscht op Letta's gelaat verspreid te zien.
Langzaam aan kwamen hem ook weer de woorden, die zij gesproken had, voor den geest, maar hier staakte zijne verbeelding haar ijdel spel. De trekken van een gelaat, de uitdrukking van een oog, het lachje om een mond kon zij wijzigen, maar tegenover het woord was zij machteloos. Met denzelfden toon en klank kwam het terug, en hij kon niet doof blijven voor het koude, het onhartelijke en onverschillige, dat daaruit sprak. Hij ging alles nog eens na, wat er tusschen hem en haar was voorgevallen. Eerst had zij geschertst en gelachen. Die wanklank had hem pijn gedaan en het was hem bij die herinnering, alsof eene ruwe hand hem opnieuw in het harte greep.
Maar was het hare schuld, dat hij zoo geheel iets anders verwacht had? Kon zij het helpen, dat zij de grootte van zijn ongeluk niet kon overzien en zich daardoor vergiste, toen zij hem wilde opbeuren en bemoedigen? Zij had, om zijn leed niet zwaarder te maken, het hare verborgen en had zich ingespannen, om hem met een lachend gezicht te gemoet te treden. Zij had de donkere wolken willen wegschertsen en om hem te doen gevoelen, hoe lief zij hem had, was haar geene andere klacht dan over zijne lange afwezigheid over de lippen gekomen.
Ja, zoo was het geweest; wat zoo koud en onhartelijk scheen, was het uitvloeisel van warme toegenegenheid en voorzichtig overleg. Zoo redeneerde hij en zoo bedroog hij zichzelf. Hij sierde zijn afgod op en bedekte de slechte plekken met de bloemkransen, die hij als het bewijs zijner hulde ophing. Moest het niet een hart vol liefde zijn, dat zichzelf ten offer wilde brengen? Zij had de vrees uitgesproken, dat zij hem op zijn moeielijk pad in- den weg zou staan; dat zij hem in zijne vlucht belemmeren en daardoor de oorzaak zijn zou, dat hij het voorgestelde doel niet zou bereiken. En zijn geluk ging haar vóór
| |
| |
alles. Om hem dat te verzekeren, wilde zij het liefste opofferen en afstand doen van de rooskleurige illusies, die zij zich had voorgetooverd.
Dat was de beteekenis geweest van die schijnbaar koele woorden!
O, liefde! o, verblinding! o, wonderbare macht! Wie kent, wie peilt uwe diepte! Gij denkt geen kwaad en het kwaad zelf vormt ge tot iets goeds, tot iets reins, tot iets groots.
Tot diep in den nacht bleef Moor op die wijze voortmijmeren en wakend droomde hij van den moeielijken weg, die voor hem lag, maar een engel des lichts hield hem bij de hand en ging aan zijne zijde.
En in diezelfde oogenblikken zaten Letta en haar oom in de binnenkamer achter den winkel over geheel andere dingen te spreken.
Brandend van verlangen, om meer van haar te hooren dan de vluchtige woorden, die zij hem bij het heengaan van Moor had toegevoegd, had hij vroeger dan gewoonlijk gesloten, en hij naderde haar met de vraag, wat zij dacht te doen.
Zij was op die vraag voorbereid en zij had tijd gehad, om de aan te nemen houding te bestudeeren. Haar voornemen, om met Moor te breken, stond vast, maar zij wilde voor haar oom de werkelijke reden, die haar tot dat besluit dreef, verbolgen houden, en zij bedacht een voorwendsel, dat elk verwijt zou voorkomen. Zij wilde niet eerlijk en open bekennen, dat zij op hope van winst haar spel had opgezet en de kaarten uit de hand wenschte te leggen, nu zij zag, dat de kans onherroepelijk was gekeerd. Er leefde altijd nog iets in haar hart, dat zich daartegen verzette, en hare scherpzinnigheid gaf haar het middel aan de hand. Zij meende zeker te weten, dat haar oom haar gelijk zou geven, ook in het geval, dat zij hem de volle waarheid zeide, maar gaf er toch de voorkeur aan, van dat middel gebruik te maken.
Hij nam tegenover haar plaats en zei met een zucht:
‘Dat is een treurig geval, Letta! en voor dien armen jongen is het eene groote teleurstelling. Het moet een verschrikkelijk lot zijn, in rijkdom en weelde te zijn opgebracht en dan op eens alles te verliezen en zich genoodzaakt te zien, op de onderste sport weer te beginnen.’
Zij dacht: het is voor mij ook eene groote teleurstelling. Ik had den voet reeds in den stijgbeugel en ik meende zoo zeker van mijne zaak te zijn. Rijkdom en weelde lachten mij toe en op eens is dat alles verdwenen, en daarvoor heb ik mij maanden lang in alle bochten gewrongen! Het toeval speelde mij de hoogste troef in handen en ik zou nog het spel kunnen winnen, maar wat geeft mij dat, als de verliezende partij niet betalen kan. Mijn winnen zou hier juist het grootste verlies zijn.
Zij keek hem met hare donkere oogen doordringend aan, alsof zij in zijne ziel wilde lezen. Maar hij mocht een goed tooneelspeler zijn,
| |
| |
zij bleef geen oogenblik in het onzekere en herkende het masker, dat hij had voorgehangen. Met gerustheid zette zij het comediespel voort.
‘Het is een slag,’ zei zij, ‘die ons beiden treft. Hij heeft zijne positie in de maatschappij verloren, ik de zonnige toekomst en de blijde vooruitzichten, die hij mij had geopend.’
‘Ik heb met jou en met hem innig medelijden.’
‘Dat weet ik,’ vervolgde zij; ‘u mocht Moor graag lijden en als dat niet het geval was geweest, dan hadt ge zeker niet toegestaan, dat wij elkander zoo dicht waren genaderd. Uwe genegenheid voor hem nam mij voor hem in. Ik hoorde u met elkander spreken; ik zag, hoe ge elkander begreept, en ik beschouwde hem meer en meer als een welkomen vriend. Zijn beschaafde toon, zijne vrije manieren, de aanleiding, waardoor hij met ons in kennis kwam, dat alles bekoorde mij en trok mij aan. Langzaam aan begon ik in hem den ridder te zien, die mij uit de slavernij, waarin het noodlot mij geplaatst heeft, zou verlossen. Ik droomde van vrijheid, van aanzien, van goud en schatten, die mijne weelderigste illusiën verre overtroffen, en ik geloofde, dat ik hem liefhad. De dank, dien ik hem voor het redden van mijn leven verschuldigd ben, versterkte mij in dat denkbeeld en maakte het mij nog moeielijker, vriendschap van liefde te onderscheiden. Zoo leefde ik in dien zoeten droom voort...’
Zij zweeg en verborg haar gelaat in hare handen, alsof zij voor zichzelve nog een blik wilde slaan in dat schoone verleden, dat nu voor altijd verloren was.
‘Letta! Ik zal je geene verwijten doen, dat je onder die omstandigheden jezelve bedroog,’ begon Basso; ‘het kon niet anders, en ik begrijp, hoe pijnlijk de schok moet zijn, die je uit dien droom deed wakker schrikken.’
‘En toch, al beken ik het met tranen in de oogen, ben ik innig blij, dat ik tot ontwaken ben gekomen. Het ongeluk, dat hem heeft getroffen, heeft mij aan mijzelve geopenbaard en een grooter ongeluk is voorkomen. Ontdaan van alles, wat mijne oogen kon verblinden, heb ik de treurige waarheid ontdekt. Ik heb mijzelve bedrogen; ik heb mij diets gemaakt, dat ik hem liefhad, en misschien was ik in dat denkbeeld tot een stap gekomen, die nimmer meer ongedaan gemaakt kon worden. De proef was niet uitgebleven en te laat zou ik ontdekt hebben, dat ik het slachtoffer van misleiding was geweest. Mijn goed gesternte heeft mij daarvoor bewaard. Te juister tijd heb ik leeren inzien, dat mijn hart is vrijgebleven en dat ik hem niet toebehoor, en al zie ik met droeve oogen mijne verloren illusiën na, toch is er iets in me, alsof ik aan een groot gevaar ben ontsnapt.’
‘Je kunt er niet dankbaar genoeg voor wezen,’ zei Basso, ‘en het is een geluk, dat je het zoo inziet. Hoe menige vrouw zucht, wijl de proef, waarvoor zij niet bestand was, te laat is gekomen.’
‘Dat neemt niet weg,’ liet Letta erop volgen, ‘dat er genoeg
| |
| |
vrouwen zijn, wier liefde nooit op eene dusdanige proef wordt gesteld, en onder haar had ik ook kunnen behooren.’
‘Juist. Dan hadt je dien zoeten droom blijven voortdroomen en nu ben je klaar wakker.’
‘Totdat ik weer insluimer.’
Basso glimlachte. Hij had het spel, door Letta met zooveel vaardigheid gespeeld, met klimmende belangstelling gadegeslagen: hij had hare kansen zoo nauwkeurig mogelijk berekend en na het roeitochtje op het IJ had hij in de stellige verwachting geleefd, dat zij het winnen zou. Het ongeval, dat aan al die hoopvolle vooruitzichten een eind maakte, had hem zeer getroffen. Spijt en wrevel over zooveel tegenspoed hadden zich van hem meester gemaakt en een oogenblik was de vrees bij hem opgekomen, dat zij, het nuttelooze harer pogingen niet inziende, onverstandig genoeg zou wezen eene kennismaking voort te zetten, die haar de kans, die haar vroeg of laat door anderen zou geboden worden, voor altijd deed verliezen. Doch gelukkig bleek die vrees ijdel te zijn. Letta was een te verstandig meisje, om niet te ontdekken, dat zij geene liefde had voor een jonkman, die arm en ongelukkig was geworden, en met ingenomenheid hoorde hij hare verklaring, dat zij, misleid en verblind door het schitterende van zijne positie, nu tot de ontdekking was gekomen van de waarheid.
‘Je kunt er niet dankbaar genoeg voor wezen,’ herhaalde hij; ‘je hebt aan den rand van een afgrond gestaan en je bent het gevaar ontkomen. Er rest je nog één onaangename zaak. Hoe zal je hem met je ontdekking bekend maken?’
‘Ik heb daarover al gedacht,’ zei Letta; ‘het valt moeielijk voor mij, om te zeggen: ik meende je lief te hebben, maar ik heb mij daarin vergist. Het zou kunnen zijn, dat die verklaring hem in zijne veranderde omstandigheden zeer welkom is, omdat een rijk huwelijk voor hem thans het eenige middel is, om zijne vroegere positie in de maatschappij te herwinnen. Vroeger kon hij zijn oog op een onbemiddeld meisje als ik laten vallen; misschien ziet hij in, dat hij zich die luxe niet meer permitteeren kan. De mannen komen dikwijls tot dat besluit. Maar het zou ook kunnen zijn, dat hij van mijne verklaring niets weten wil, hartstochtelijk zijn vermeend goed recht verdedigt, de rol van wanhopende en verongelijkte speelt en mij het leven op allerlei wijzen lastig maakt.’
‘Dan zou ik je aanraden te schrijven.’
‘Ik ben besloten, dat niet te doen. Het geschreven woord wordt dikwijls misverstaan, omdat er de uitdrukking, de toon van het gesprokene aan ontbreekt. Neen, ik heb daarin op uwe hulp gerekend. Ik kan eenige dagen de stad uitgaan en als hij dan komt, moet u hem zeggen, wat ik u nu heb medegedeeld.’
Basso voelde weinig lust, die taak op zich te nemen. Hij kwam met allerlei tegenwerpingen voor den dag, maar hij vergiste zich, als
| |
| |
hij meende Letta daardoor van besluit te kunnen doen veranderen. Zij had zich dat nu eenmaal voorgenomen en zoo moest het nu ook gebeuren.
‘Ik zal u zeggen,’ hernam zij, na hem eenige oogenblikken aangehoord te hebben, ‘waarom ik dezen dienst van u verg. Ik heb nu eenige maanden met hem omgegaan en al moge ik mij vergist hebben in de beteekenis van het gevoel, dat ik voor hem koester, ik ben hem - en dit moogt ge niet uit het oog verliezen - dankbaarheid verschuldigd. Als hij nu voor mij staat, met bevende handen de mijne vastgrijpt, mij met trillende stem bidt en smeekt, om op mijn besluit terug te komen, zal ik dan krachtig genoeg zijn, om aan zooveel drang weerstand te bieden? Neen, dan zal ik mijzelve opnieuw misleiden en om zijnentwil in de fout vervallen, die ik nu pas heb ingezien. En wil u, mag u mij aan dat gevaar blootstellen?’
Hij twijfelde aan de oprechtheid harer woorden en meende zeker te weten, dat zulk gevaar niet voor haar bestond, maar hij wilde de comedie, die zij samen zoo handig speelden, niet storen en begreep, dat het nu in zijne rol paste, de opdracht te aanvaarden. Letta had hem schaakmat gezet en hij onderwierp zich.
Den volgenden morgen ging Letta de stad uit, om eene ontmoeting met Moor te vermijden, en Basso bereidde zich op het pijnlijk onderhoud voor.
Eerst twee dagen later vond Moor de gelegenheid, om zijn bezoek te herhalen, en hij kwam met het voornemen tal van vragen te doen, want toen de betoovering, die Letta's nabijheid steeds op hem uitoefende, geweken was, begon hij zich ongerust te maken over de zonderlinge houding, die zij tegenover zijne mededeelingen had aangenomen. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe meer hij zich tot de bekentenis zag gedwongen, dat hij in zijne verwachtingen was teleurgesteld, en de pogingen, die hij aanwendde, om zich met zijne eerste opvatting in slaap te wiegen, werden verijdeld door de steeds terugkeerende herinnering aan hare woorden: ‘Ik vrees, dat ik een beletsel voor je zal zijn en het zou jammer wezen, als ik die schoone vooruitzichten bedierf.’ Thans meende hij weer het glimlachje te zien, waarmede zij die uitdrukking had doen vergezeld gaan; thans sneed hem de ironie, het bijna spottende van haar toon door de ziel, maar in het volgende oogenblik joeg hij dat denkbeeld weer op de vlucht en maakte er zich een verwijt van, dat hij zulke zwarte gedachten van haar koesterde.
Weemoedig schudde hij zijn hoofd. ‘Het ongeluk, dat mij getroffen heeft, en de teleurstellingen, die ik in de laatste tijden ondervonden heb,’ mompelde hij, ‘maken mij onrechtvaardig. Ook jegens haar, die mij het liefste is. Ik zal haar mijn ongelijk bekennen en zij zal mij vergeven.’
Aan dergelijke slingeringen ter prooi liep hij voort en moedig stapte hij den winkel binnen.
| |
| |
Basso verzocht hem in de achterkamer te gaan en zou zoo dadelijk bij hem komen, want hij had iets met hem te bespreken.
Moor ging het trapje af en draaide de deur open. Hij had gemeend Letta daar te vinden, doch zij was er niet. De kamer was donker en werd alleen verlicht door de gasvlammen uit den winkel, die door het neergelaten gordijn een flauwen schemer wierpen. Eene dergelijke ontvangst was hem geheel vreemd en een donker vermoeden rees in hem op. Zijn hart begon onstuimig te kloppen.
Terwijl hij daar stond te wachten, kwam hem alles, wat hij met Letta in diezelfde kamer had besproken, voor den geest en hij schrikte uit zijn gepeins op, toen het trapje onder Basso's voeten kraakte. De deur ging open, Basso trad binnen en wees hem onder het mompelen van eene verontschuldiging, dat hij hem eenige oogenblikken alleen had moeten laten, een stoel aan.
‘Ik heb iets met u te bespreken,’ begon hij, ‘of liever, ik heb u eene boodschap over te brengen,’ en zonder omwegen of verdere inleiding deelde hij Moor mede, wat Letta hem had opgedragen. Maar hij kweet zich niet volkomen van zijne taak, want hij liet te weinig uitkomen, dat Letta zichzelve misleid had, en de veranderde omstandigheden van Moor bracht hij te veel op den voorgrond.
Moor hoorde hem aan. Ieder woord ging hem als een dolksteek door het hart. Zijne knieën knikten, zijne lippen trilden en eene koude rilling ging hem door de leden.
Als hij tegenover Letta gestaan had, dan zou hij aan zijn gevoel lucht gegeven hebben, dan zou hij haar gebeden en gesmeekt, met verwijten overladen en misschien gedreigd hebben, om in het volgende oogenblik hare hand te grijpen, haar aan zijne borst te drukken, en haar met dure eeden bezworen hebben, dat hij haar liefhad, dat zij het licht van zijn leven was en hij om harentwil alles zou trotseeren. Maar hij stond tegenover een man, wien hij zijn leed niet klagen kon. Met buitengewone inspanning bleef hij zijn gevoel meester en fier het hoofd oprichtend, zei hij:
‘Ik dank u.’
Hij wendde zich naar de deur, om heen te gaan.
‘Is dat alles, wat ik haar zeggen moet?’
‘Zeg haar, dat onze rekening vereffend is. Ik heb haar het leven gered en zij neemt mij bijtijds den beker uit de hand, dien zij vergiftigd had. Wij hebben niets meer van elkander te vorderen.’
Zoo verliet hij het huis, waar hij zoovele gelukkige uren had doorleefd. Hij waggelde voort als een dronken man en op de stille gracht gekomen bleef hij staan, omdat hij niet verder kon. Hij had een gevoel, alsof zijn hart zou barsten, wijl het te klein was, die groote smart te bevatten. Hij dacht aan den avond, toen hij haar voor het eerst gezien had. Wat een gelukkige tijd lag tusschen het toen en het heden. Toen meende hij in ieder licht den glans harer oogen te
| |
| |
zien, toen hoorde hij in het kabbelen van het water den zilvertoon van haar lach. Thans was er een sluier voor zijne oogen en een zonderling geruisch in zijne ooren. De gouden zonnegloed had plaats gemaakt voor den grauwen nevel van het winterlandschap. In haar had hij gemeend eene parel te bezitten van groote waarde; die schat was zijne kracht in den strijd, zijne toevlucht, zijn plechtanker geweest en die parel was nu een valsche, waardelooze steen gebleken. Krampachtig balde hij de vuisten en hij lachte omdat hij geene tranen had.
Hij bereikte zijn huis, zonder te weten, hoe hij er gekomen was. Als in een droom was hij voortgeloopen, maar nu zijne hand den kouden schelknop vastgreep, was het, alsof hij ontwaakte, en terwijl hij stond te wachten, herinnerde hij zich vluchtig, dat hij datzelfde oogenblik reeds eens doorleefd had. Alles was nu, zooals hij het eens gezien had. Toen had hij ook gekeken naar de natte keien, die glommen in den rosachtigen gloed der lantarens; toen had hij ook het druppelen gehoord van het water langs de stoeptreden, het ratelen van een rijtuig heel in de verte, den sloffenden tred van Grietje in de lange gang en eindelijk het knarsen van het slot en de oude, knarsende stem, die vroeg:
‘Bent uwé daar, meneer?’
Dat alles was precies hetzelfde en het scheen wel, of een boos toeval er pleizier in had, om daardoor de verandering pijnlijker te doen uitkomen.
‘Heeft mama nog naar mij gevraagd, Grietje?’
‘Neen, meneer!’
‘Wist zij dan, dat ik uit was?’
‘Dat geloof ik niet, meneer, want dan zou zij wel opgebleven zijn. Dat weet uwé ook wel. Mevrouw heeft zeker gedacht, dat uwé nog boven zat te werken.’
‘Zeg dan maar niets, Griet! Goeden nacht!’
‘Goeden nacht, meneer! Wel te rusten!’
Moor glimlachte pijnlijk bij dien wensch en liep langzaam de trap op, die naar zijne kamer geleidde.
Hij ontstak het licht en keek om zich heen. Al die bekende voorwerpen kwamen hem thans vreemd voor. Het was hem, alsof hij een langen tijd op reis was geweest en thans bij zijne terugkomst eene massa dingen zag, die hem uit het geheugen waren gegaan.
Hij viel op een stoel neer en leunde met zijn hoofd op zijne handen. Er was een nevel voor zijne oogen en in dien nevel zag hij de vluchtige droomgestalten zijner verbeelding, die hem een groet brachten uit het verleden.
Hij zag den winkel van Basso met de veelkleurige biljetten en dicht bij de toonbank zat het schoone Tyroolsche meisje, door vermoeienis in slaap gewiegd. Later zag hij haar in half liggende houding op de canapé en uit de beweging harer lippen verstond hij: ‘Doemme joenge!
| |
| |
iek boos - op jou?’ Hij zat in het schommelend schuitje tegenover haar en hij voelde den teederen druk van die mollige armen om zijn hals. Roerloos en met de doodskleur op het gelaat zag hij haar en zij sloeg de oogen naar hem op, glimlachte tegen hem en haar hart zocht het zijne. Hoe innig gelukkig had hij zich toen gevoeld!
En nu was dat alles voorbij!
Hij sloeg zijne oogen op, alsof hij uit een droom ontwaakte. Toen viel zijn blik op de schilderij van Titiaan. Een schok ging hem door de leden. Het was, alsof Violetta hem had aangezien met een spottenden, hoonenden, verachtenden glimlach. Het bloed vloog hem naar het hoofd. Alles was voorbij! En die oogen, die mooie, verraderlijke oogen, die hem misleid en bedrogen hadden, bleven hem aanzien met een uitdagenden en toch zoo verleidelijken blik.
Hij rukte de schilderij van den wand en vertrapte haar onder zijne voeten.
Doch reeds in het volgende oogenblik had hij berouw over die daad, en hij schrikte, toen het hem plotseling voor den geest stond, welk schoon kunststuk hij in onstuimige drift vernielde. Maar niet alleen de gedachte aan het kunstwerk deed den opgeheven voet terughouden: neen, hij bedacht, dat hij zich beroofde van den eenigen troost, die hem in zijne eenzaamheid was overgebleven; hij voelde, dat hij nog dikwijls behoefte zou hebben, die wonderschoone oogen te zien.
Hij nam de vertrapte schilderij van den grond en hield haar bij het licht. Een uitroep van smart en teleurstelling ontsnapte hem. Op verscheidene plekken had de onzachte aanraking met den hak van zijne laars sporen achtergelaten en eene breede scheur in het linnen had de oogen geheel onkenbaar gemaakt.
De kracht van zijne woede was gebroken. Hij viel op een stoel neer en dikke tranen biggelden langs zijne wangen. Thans eerst voelde hij, wat hij verloren had. Onder al de wederwaardigheden van de laatste tijden was er eene kracht geweest, die hem staande had gehouden: de liefde voor en van Violetta. Hij had het denkbeeld gekoesterd, dat hij voor haar zou leven en streven, en haar bezit zou de krans zijn na moeielijken strijd.
De strijd bleef hem wachten, maar de krans werd hem ontzegd.
De toekomst lag voor hem als eene dorre woestenij.
| |
XIII. Een Afscheid en een Welkom.
Toen de zaken van het kantoor na lange onderhandelingen eindelijk tot een goed einde waren gebracht en Moor het kapitaal kende, waarmede hij zijn nieuwen handel zou kunnen beginnen, was hij erop bedacht, een huis te zoeken, dat aan de meest bescheiden eischen
| |
| |
voldeed. Ook hierbij moest hij ondervinden, hoezeer de menschen geneigd zijn den dooden leeuw te schoppen, en het deed hem pijn in het hart, toen hij bemerkte, met hoeveel voorzichtigheid, waaruit maar al te duidelijk een onverdiend wantrouwen sprak, de huurconditiën werden gesteld.
Een der verhuurders durfde zelfs van een borg spreken.
Dat joeg hem het bloed naar de wangen en diep gekrenkt brak hij de onderhandelingen af.
‘Mijn goede naam is mijn borg. Juist om dien naam te bewaren, hebben wij alles verkocht; juist om onze eer te redden, verminderen wij ons. Er is niemand, die één penning aan ons te kort komt. Wij hebben alles betaald, alles!’
‘Ja,’ zei de man, zijne schouders optrekkende, ‘dat is alles heel mooi en goed, maar de mensch is veranderlijk: tien, twintig, dertig jaren is iemand solide en hij betaalt, wat hij schuldig is, en het eenen dertigste jaar... enfin, u begrijpt, wat ik zeggen wil. Ik heb al meer groote huizen zien vallen en mijne ondervinding heeft mij geleerd, niet alles aan één spijker te hangen.’
Het is bekend, dat iemand, die met mannenmoed en onbezweken kracht een sabelhouw ontvangt, soms bij een speldeprik ineenkrimpt van pijn. Zoo ging het ook Moor. Toen de val van het kantoor hem bekend werd, was hij kalm en gelaten gebleven, maar bij dergelijke onaangename gezegden en bejegeningen vloog hem het bloed naar het hoofd en beefden zijne saamgeknepen vuisten van ingehouden woede. Het ineenstorten van het handelshuis was het verliezen van een veldslag, wat daarop volgde, de afmattende, pijnigende krijgsgevangenschap, Waterloo en St.-Helena. De wond, te midden van het strijdgewoel in de borst ontvangen, doodt, maar de stervende krijgsman zwaait met inspanning zijner laatste krachten het vaandel en zakt met een zegekreet op de lippen ineen. Dat is de slag, door eene heldenhand toegebracht. Maar de speldeprik vernedert en pijnigt te gelijk. Het is de brandende wonde van een martelend foltertuig, in de hand van een onwaardige.
En tallooze speldeprikken stonden hem nog te wachten. Op zekeren morgen thuiskomend, vond hij twee groote, langwerpige borden aan het huis gespijkerd. Zij waren beplakt met in rood gedrukte biljetten met het opschrift: ‘Willige Verkooping’. Hij sloeg zijne oogen neer, alsof zij zijne schande te lezen gaven, alsof zij een vonnis waren, en hij kreeg een gevoel van verlichting, toen hij binnengelaten werd. Soms, als hij in de zijkamer was, zag hij de voorbijgangers stilstaan, om de biljetten te lezen, die eene uitvoerige beschrijving van het huis gaven, en dan merkte hij op, hoe zij de deftige woning aanstaarden en eenigen met een spottenden glimlach verder gingen.
Daarop volgde het ‘laten zien’, en het stiet hem tegen de borst, dat tal van bezoekers te moeten ontvangen en te antwoorden op
| |
| |
dikwijls weinig kiesche vragen. Er waren er onder hen, van wie hij wist, dat zij alleen uit nieuwsgierigheid kwamen; die geen ander doel hadden, dan alleen eens een kijkje te nemen, en zich niet ontzagen, elkander ongepaste aardigheden over de inrichting of het eigenaardig voorkomen der verschillende vertrekken toe te fluisteren, maar luid genoeg, om door hem te worden verstaan.
Eindelijk kwam het smartelijkste van alles: het aanwijzen van de meubelen, die verkocht zouden worden. Hij liet zijne mama daarin de grootst mogelijke vrijheid. Hij had eerbied voor de tranen, die haar daarbij over de wangen biggelden, en hij had haar zoo gaarne dat verdriet bespaard, maar zijn plicht gebood het - hij moest haar zeggen, dat hij geen vrede met hare keus kon hebben, daar zij juist de kostbaarste meubelen wilde behouden.
Zij viel op een stoel neer en het lijstje, waarop zij het een en ander had aangeteekend, glipte haar uit de bevende vingers.
Hij stond bij haar en durfde haar niet een enkel woord tot troost zeggen.
‘Moor!’ zei zij, en zij keek hem door hare tranen aan, ‘regel jij maar alles naar je goedvinden; ik zal later wel zien, wat er is overgebleven. Het valt mij te hard, om eene keus te doen.’
‘Maar hebt u dan niets, waar u bijzonder aan gehecht bent, zóó gehecht, dat u het niet zoudt kunnen, niet zoudt willen missen?’
Zij keek om zich heen.
‘Alles is mij dierbaar, en nu vooral, nu ik het missen moet. Ontneem mij, wat ik niet houden mag, maar vergroot die smart niet, door mij te dwingen eene keus te doen. Dat valt mij te hard.’
Zij gaf zich aan hare verdrietige stemming over en het duurde geruimen tijd, vóórdat Moor eene poging durfde wagen, haar tot andere gedachten te brengen.
‘Moeder!’ begon hij, zijn arm om haar hals slaande, zooals hij dat in dergelijke oogenblikken placht te doen: ‘als iemand een ongeluk ziet aankomen, dan heeft hij de neiging de oogen te sluiten, om die weer te openen, als het ongeluk gebeurd is, maar beter is het goed toe te zien, of er ook nog eene kans is het te voorkomen. Dát doet ge niet. Ge bindt u een blinddoek voor en wilt lijdelijk afwachten, wat het lot heeft beslist. Nog is het tijd, nog kunt ge kiezen, en ik ben er zeker van, dat ge er later berouw van zult hebben, wanneer ge deze gelegenheid ongebruikt laat voorbijgaan.’
‘Je meent het goed, Moor! dat weet ik, en wanneer ik het blindelings aan het lot wil overlaten, dan vergeet ik daarbij niet, dat dat lot mijn zoon is, die naar zijn beste weten handelt.’
‘En toch durf ik dat vertrouwen niet aanvaarden. Eene vrouwenhand moet mij hier leiden. Kom, moeder! tracht sterk te zijn en zie den toestand, waarin wij ons bevinden, flink onder de oogen. Laat ons te zamen kiezen. Zie dit vertrek eens goed in het rond en
| |
| |
zeg mij dan, of er iets is, dat u in het bijzonder belang inboezemt, omdat er eene herinnering aan verbonden is of iets dergelijks, waardoor de waarde in uw oog verhoogd wordt.’
Zij sloeg haar blik in het rond en schudde het hoofd.
‘Neen,’ zei zij, ‘hier is niets, dat ik niet zou kunnen missen.’
‘Maar is hier soms iets, dat wij in het andere huis zouden kunnen gebruiken? We zullen daar toch ook eene pronkkamer hebben? Hebt u er nog niet over gedacht, hoe wij die zullen meubileeren?’
Zoo sprekende wist hij hare droeve gedachten af te leiden, en met het lijstje in de hand van het eene vertrek naar het andere gaande, schreef hij op, wat zij hem aanwees. Het was een lange, pijnlijke tocht, en geduldig luisterde hij naar de verhalen, die haar het zien van eenige souvenirs weer voor den geest riep. Dit was een geschenk van hare ouders op haar achttiende jaarfeest; dàt herinnerde haar aan de gelukkige jaren, te Batavia doorgebracht. Hier stond een kastje, dat zij, zoolang het haar heugde, in gebruik had gehad; dat getuige was geweest van veel lief en veel leed, en dat zij lief had gekregen, omdat het in zijne stomme taal zoo luid tot haar sprak van het verleden. Daar hing eene schilderij, het huis voorstellende, waarin zij geboren was, en hoe dikwijls had zij daarvoor staan mijmeren en peinzen, op verbeeldings vlugge wieken terugijlend naar de dagen harer prille jeugd!
Moor luisterde met belangstelling naar wat zij hem vertelde, en aan de hand der herinnering in het verleden levend scheen zij het heden te vergeten. Doch toen zij op hare kamer kwam, schoot haar oog vol tranen, want hier voelde zij opnieuw, dat zij scheiden moest van zooveel, dat zij niet kon medenemen. Daar aan dat raam had zij het eerst als jonge moeder, met haar kind op schoot, gezeten; ginds in dien hoek had de kleine Max het eerst de kracht zijner voetjes beproefd en was hij haar met waggelende schreden in de armen gevallen. Bij dien haard had zij in later jaren uren- en urenlang op hem gewacht en op dezelfde plek had zij zoo dikwijls geluisterd, als hij haar voorlas uit zijne meest geliefde auteurs. Ach! ieder hoekje, ieder plekje van het vertrek had zijne eigenaardige herinneringen, en dat alles moest zij onherroepelijk achterlaten.
Daarop volgde de dag, dat de overtollige meubelen naar het verkooplokaal werden gebracht. Het was, alsof er een doode uit het huis werd gedragen, en akelig hol klonken de voetstappen van de helpers door de lange marmeren gang en op de van hare loopers ontdane trappen.
Mevrouw Van Balen had zich in hare kamer opgesloten, om zoo weinig mogelijk van het gedruisch te hooren. Ieder gestommel, iedere hamerklap, ieder geluid ging haar door de ziel. Zij kon het niet aanzien, dat ruwe handen de fijne, kostbare meubelen opnamen en naar buiten brachten, maar toen het rumoer verstomde en eene geheime stem haar als het ware toefluisterde, dat de laatste wagen zou
| |
| |
wegrijden, ging zij naar het venster, om nog een blik te werpen op zooveel, dat jarenlang de trots harer oogen was geweest.
Zoo stond zij nog met de gordijn in hare hand door eene reet naar beneden te kijken, toen Moor bij haar de kamer intrad.
Hij legde zijne hand op haar schouder.
‘Mama,’ begon hij na eenige aarzeling, ‘nu moet ik u verzoeken naar het zaaltje te gaan. Men wil aan deze kamer beginnen.’
‘Zoo spoedig al? Ik had het nog niet verwacht. Laat mij nog een oogenblik toeven, laat mij nog alles in zijn geheel overzien, voordat er een stuk van zijne plaats is. Ik wil die herinnering medenemen. O, God! Moor! Wat zijn wij toch ongelukkig!’
‘Het ongeluk ligt achter ons, moeder! Nog één bange ure en het zwaarste is geleden. In het nieuwe huis wacht ons eene nieuwe toekomst. Papa is in de laatste weken veel vooruitgegaan. De noodzakelijke bemoeiingen, de drukte om hem heen hebben hem uit zijne dofheid gewekt en hebben een hoogst gunstigen invloed op zijn toestand uitgeoefend; dat doet mij vertrouwen stellen in de meening der geneesheeren, die mij verzekerd hebben, dat zij alles van eene algeheele verandering van omgeving verwachten. Wat ons verdriet is, werkt bij hem als medicijn. Kom, moeder! laat ons gaan!’
Zij legde hare hand in de zijne en volgde hem.
Bij de deur gekomen, bleef zij nog eens staan; nog eenmaal dwaalde haar door tranen benevelde blik door de kamer; toen wendde zij plotseling het hoofd om en volgde hem met onvaste schreden naar beneden.
Een paar uren later, toen de schemering reeds was gevallen, kwam het rijtuig voor de deur, waarmede de familie naar de nieuwe woning zou worden overgebracht. Mevrouw schrikte, toen de koetsier aanschelde, maar Moor wist haar te beduiden, dat hij juist dit uur gekozen had, om zoo min mogelijk de hinderlijke aandacht van de buren en voorbijgangers te trekken, en dat het daarom zaak was, den grootst mogelijken spoed te maken. Door dien aandrang hoopte hij haar tot voortgaan te prikkelen en haar de gelegenheid te benemen, zich aan allerlei droeve gedachten over te geven. ‘Wij moeten de pijnlijke ure der scheiding doorleven,’ had hij gedacht, ‘en dit is het beste middel, het afscheid te bekorten. Wat baten tranen en weeklachten; de ijzeren vuist van het moeten drijft ons voort; hoe korter de tijd van overgang is, hoe beter.’
Hij maakte zich diets, dat hij dien maatregel alleen in het belang van zijne ouders had genomen, want hij wilde zich niet bekennen, dat hij vreeselijk tegen dat oogenblik had opgezien en behoefte gevoelde aan een drang van buiten, die hem in de beslissende ure tot haast zou nopen.
Mevrouw Van Balen was spoedig gereed. De gedachte, dat vreemde oogen zich op haar zouden vestigen; dat de buren haar een vaarwel
| |
| |
zouden toewuiven, gepaard met een medelijdend hoofdschudden; dat zij, die tot nu toe altijd benijd was geworden, in die blikken zou lezen, dat men haar beklaagde, deed haar zenuwachtig voortijlen. Stil en zonder dat iemand het zag, wilde zij wegvluchten, en zij stond al aan de deur, toen Moor met den ouden heer aan den arm langzaam de trap af en de gang doorkwam.
‘Maak toch wat voort!’ riep zij, en zich tot Grietje wendende, die door een half geopend luik van de zijkamer stond te kijken: ‘Grietje! houdt de koetsier het portier open?’
‘Ja wel, mevrouw! alles is klaar!’
Maar Grietje was niet zoo sterk, als zij gedacht had, en nu zij verwachtte hare mevrouw te zien weggaan, hield zij den tip van haar boezelaar voor hare oogen en beet zij zich op de lippen, om niet in een luid gesnik uit te barsten.
De oude heer hield zich goed. In het eerst had hij over allerlei zaken geredeneerd, alsof hij in het minst geen begrip had van het pijnlijke oogenblik, dat hem stond te wachten, maar toen zijne vrouw sprak van een sterfhuis, waar een lijkwagen voor stond en men het akelig tikken van den aanspreker kon verwachten, die met eene hoofsche buiging familie en vrienden kwam verzoeken, om het lijk te volgen, had hij een deftigen ernst aangenomen, die met die weinig opbeurende voorstelling geheel in harmonie was.
‘Je hebt het goed overlegd,’ zei hij tot Moor, toen hij de trap afging, ‘je weet, ik houd van geene scènes. Ik dank je.’
En Moor voelde, hoe de arm van den ouden man beefde en hoe zwaar hij op hem leunde.
‘Hij begrijpt den toestand volkomen,’ dacht Moor, ‘en als hij nog zooveel geestkracht heeft, dan is alle hoop nog niet verloren.’
Die gedachte viel als een zonnestraal in Moor's hart, en het was hem, alsof de duistere toekomst minder zwart werd.
Hij hielp zijn vader in het rijtuig en wipte met eene vlugge beweging de stoep weer op.
‘Heb je nog wat vergeten?’ vroeg zijne mama.
‘Ja,’ was het haastig antwoord, ‘ik ben in een oogenblik terug.’
Hij ijlde de gang door, de trap op, naar zijn kamertje. Hij kon de plek, waar hij zooveel lief en leed ondervonden had, niet verlaten, zonder afscheid genomen te hebben. Nog eens moest hij een blik werpen uit het venster; nog eens moest hij de kleine ruimte, die zoolang zijne geheele wereld was geweest, overzien. Zijn oog dwaalde langs de kale wanden en den kalen vloer, maar in zijne verbeelding zag hij de meubelen nog op de oude plaats staan en onwillekeurig bleef hij kijken naar de plek, waar de schilderij had gehangen. Hij zag Violetta's oogen, die hem schenen toe te wenken en een treurige glimlach vloog er over zijn gelaat.
Een stuk wit papier, dat op den grond lag, trok zijne opmerkzaam- | |
| |
heid. Hij raapte het op, ging ermede naar het venster en herkende in het schemerlicht een blad uit een oud schrijfboek, dat hij op de school in Duitschland had gebruikt. Wat lag die tijd thans ver achter hem! Hij vouwde het samen, stak het bij zich en liep haastig naar beneden, waar hij Grietje aantrof, die in een donker hoekje van de gang haar gemoed lucht gaf.
Toen het rijtuig zich in beweging zette, keken zij alle drie nog eens het huis aan, en de oude heer nam zijn hoed af. Gedurende den rit werd er geen enkel woord gesproken; ieder van hen was met zijne eigen gedachten bezig. Voor de nieuwe woning gekomen, stapte Moor het eerst uit en ging zijne ouders voor naar de zijkamer, waar men bezig was met het opstellen van een grooten lessenaar.
‘Dit vertrek,’ zei hij, zich tot zijn vader richtende, ‘is, zooals ge u herinneren zult, dat wij afgesproken hebben, tot kantoor bestemd. Wil u hier nu een oogenblik wachten, dan zal ik eens zien, of men boven met het werk is klaargekomen.’
Eerder dan zij verwacht hadden, kwam hij terug met het verzoek hem te volgen. Welk eene verrassing! De kamer, waar hij zijne mama binnenleidde, was in alles het evenbeeld van de hare in het ‘oude’ huis. Zij vond er dezelfde meubels, dezelfde rangschikking, dezelfde versierselen en souvenirs terug; alleen de afmetingen waren ingekrompen. Het was, alsof zij eene kleinere editie van hare kamer zag. Moor zag haar aan met een blik, waar duidelijk de vraag uit sprak: is het zoo goed? en in den traan, die haar bij het aanschouwen van zooveel bewijzen zijner kiesche teederheid in het oog parelde, vonden de inspanning en de moeite, die het gekost had, haar die verrassing te bereiden, hare belooning.
‘In deze omgeving,’ zei hij, hare hand vattend, ‘zult ge, hoop ik, leeren vergeten. Ons verdriet is de herinnering, en om gelukkig te zijn, moeder! hebben wij geene rijkdommen of schatten noodig!’
‘Ik heb de waarheid van dat woord leeren verstaan, Moor! en ik dank je, dat je mij in dit oogenblik eraan herinnert. Bij alles, wat ik verloren heb, voel ik mij rijk in jouw liefde.’
Zij had geen blik, geen woord voor den man, die met gebogen hoofd naast haar stond. Tusschen de twee harten, die vóór jaren reeds van elkander waren losgescheurd en zich sinds dien tijd steeds verder van elkander hadden verwijderd, was de kloof zoo groot geworden, dat zelfs een gemeenschappelijk ongeluk ze niet meer bijeen kon brengen.
Moor voelde al het pijnlijke daarvan, vooral in dit oogenblik, en zonder zijn moeders hand los te laten, greep hij die van zijn vader.
Van Balen scheen iets te willen zeggen, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij beefde van het hoofd tot de voeten en zenuwachtig trilde zijne stem, toen hij stamelde:
‘Ik dank je, Max! wij - zullen...’
| |
| |
‘Elkander helpen en ondersteunen,’ vervolgde Moor, ‘wij zullen ons best doen, het verlorene te herwinnen.’
‘En - de firma - Van Balen...’ stotterde de oude man.
‘Tot haar ouden luister brengen. Wij hebben alles opgeofferd, om onze eer te redden, die, eenmaal verloren, niet te heroveren zou zijn. Onze goede naam is onbesmet gebleven. De naam van Van Balen is die van een eerlijk man.’
‘Van een eerlijk man,’ herhaalde hij en schudde weemoedig met het hoofd.
Hij verzonk weer in die eigenaardige afgetrokkenheid, die hem nu en dan overviel, en het overige gedeelte van den avond ging voorbij met besprekingen omtrent de verdere inrichting van het huis tusschen Moor en zijne mama.
Toen Moor den ouden heer naar zijne slaapkamer bracht, hoorde hij hem steeds mompelen:
‘De naam van een eerlijk man!’
(Wordt vervolgd.)
|
|