De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Nederlandsch tooneel.De Tooneelspeelkunst te Utrecht en de Stichtsche Schouwburg, historisch beschreven door Mr. Van Sorgen. Was er in de archieven van het zoo tooneellievend Utrecht niet meer over dit onderwerp te vinden, dan hier wordt medegedeeld!? Waren alle vroegere tooneelvrienden, ook die in de besturen, van het weinig vrijgevig stelsel van den Utrechtschen schouwburgexploitant Van Leeuwen? Deze geschiedenis is van het meeste belang voor de daarin met gulheid geprezen tijdgenooten; als historische bron is hare waarde niet bijzonder groot.
| |
[pagina 193]
| |
ouds heette Nederland een land, waarin de tooneelspeelkunst welig heeft getierd, welks bewoners in voorstellingen en vertooningen van allerlei aard, hetzij als medewerkers hetzij bloot als toeschouwers, een buitengewoon behagen schepten; onze omvangrijke tooneelliteratuur en de bloei der rederijkerskamers, die tot in de dorpen werden aangetroffen, bewijzen dat. Het is dus wel te verwachten, dat eene nasporing van bijzonderheden uit de geschiedenis van het tooneel en de tooneelspelers ook daar, waar dit tot nog toe niet heeft plaats gehad, in de stedelijke archieven den tijd en de moeite ruim loonen zou. Toen de ordenaar van het Haagsche gemeentearchief onlangs, onder den indruk der kerkstormerij te Amsterdam, in dat archief naar antecedenten of soortgelijke voorvallen van vreedzame samenwoning der vrome broederen zocht, vond hij zulk een geval; mocht hij of een ander naar historische of biographische bijzonderheden betrekkelijk tooneel en tooneelspelers zoeken, die pogingen zouden zonder twijfel met nog beter gevolg bekroond worden. De overvloedige oogst van feiten en gegevens op het gebied van schilder-, graveur- en teekenkunst, door de vlijtige studie van wijlen den heer De Vries uit de Amsterdamsche archieven getrokken, strekt hier tot aanmoediging en voorspelt welslagen. Het was voor mij eene groote vreugde, reeds een paar jaren geleden eene geschiedenis van het tooneel te Utrecht aangekondigd te zien en nu en dan in dagbladen en tijdschriften berichten te lezen betrekkelijk dit boek in wording, die reeds vooruit het ongeduld van het publiek moesten prikkelen en de belangstelling opwekken voor den allerbelangrijksten inhoud. Ook mijne nieuwsgierigheid was wakker gemaakt, want uit hetgeen door den heer Van Hall in het boven vermeld tooneeltijdschrift over het conflict van de Utrechtsche predikanten met professor Burman was medegedeeld, had ik opgemaakt, dat in de tooneelwereld daar ter stede een opgewekt leven had geheerscht, en verwachtte ik van den begaafden schrijver, die Utrecht's tooneelgeschiedenis tot zijn onderwerp gekozen had, een werk, dat wegens degelijkheid van inhoud en zorgvuldigheid van bewerking op gelijke lijn met, wegens den lossen vorm misschien wel boven de twee standaardwerken over het tooneel te Amsterdam en te Rotterdam gesteld zou kunnen worden. Nadat de berichten en mededeelingen eenigen tijd werkzaam waren gebleven, kwam eindelijk - niet bij den heer Beijers te Utrecht, gelijk aanvankelijk in het plan had gelegen, maar bij den heer Rössing te 's-Gravenhage - het lang beloofde werk uit, onder den titel: De Tooneelspeelkunst in Utrecht en de Utrechtsche schouwburg, door Mr. W.G.F.A. van Sorgen, met bijlagen van A.G.A. van Rappard en L.W.R. Wenckebach. De uitgever gaf er een net uiterlijk kleed aan, waartoe de illustratiën (want die werden op den titel met het wonderlijke woord bijlagen bedoeld) veel medewerkten. Het werk van den heer Van Sorgen heeft mij, guluit bekend, teleurgesteld, ook afgescheiden van de door de uitkomst niet bevestigde fraaie | |
[pagina 194]
| |
voorspellingen, omtrent den inhoud gedaan. Uitgaande van de stelling, dat er in de stad zijner inwoning altijd zulk eene groote liefde voor het tooneel heeft geheerscht, weet de schrijver ons echter niet vele bijzonderheden mede te deelen, waaruit deze voorliefde blijken kan. Het tooneel te Utrecht had in het algemeen dezelfde lotgevallen, welke de heer Velthuis ons betrekkelijk Groningen mededeeltGa naar voetnoot(*) en welke het tooneel in de meeste plaatsen van ons land en elders heeft gehad. In den aanvang eene nauw aan de kerk verbonden instelling, als middel van aanschouwelijke voorstelling van het loon van goed en de straf van kwaad door de kerk met goed gevolg gebezigd, werd het langzamerhand van de banden der kerk en de leiding der geestelijkheid bevrijd. Met de voortgaande, door de hervorming in de hand gewerkte secularisatie veranderde de sympathie der geestelijke heeren in tegenstand en kwam het welhaast tot een openlijken oorlog. Zoolang Mozes en Aäron denzelfden weg gingen, had het arme tooneel beiden tegen zich en werd niet alleen met predikatiën van den kansel maar ook met plakkaten van de puie van het Raadhuis en resolutiën uit de kamers van heeren Burgemeesteren de krijg gevoerd; maar het was taaier en van meer levenskracht dan het bondgenootschap tusschen kerk en overheid. Zachtkens aan verslapte de ijver der laatste, en ten slotte werd het wereldlijk bestuur, van een ijverig medestander met de geestelijkheid tot onderdrukking van de tooneelspeelkunst, de beschermer, die haar tegen de voormalige bondgenooten in de vervolging de hand boven 't hoofd hield. Dezelfde draad loopt ook door de geschiedenis van het Utrechtsche tooneel, gelijk de heer Van Sorgen ons die vluchtig verhaalt. Vluchtig, daar hij zoowel in den tekst als in de bijlagen slechts oppervlakkige mededeelingen doet, en blijkbaar niet uit alle bereikbare bronnen heeft geput. Men vindt eene lange lijst van allerlei beschikkingen van het gemeentebestuur op verzoeken, om tooneelvoorstellingen te geven, van 15 November 1613 tot 27 Februari 1817, maar geen enkele resolutie van meer algemeenen aard betrekkelijk het tooneel zelf wordt in originali medegedeeld, hetgeen toch, dunkt mij, in een werk als dit had behooren te geschieden; de heer Velthuis heeft dat bij het samenstellen van zijne bijdrage te recht beter ingezien. Dat er ook in de bisschopsstad stof voorhanden was, mag de volgende publicatie van Burgemeesteren en Vroedschap van 21 April 1777 leeren, door Van Sorgen op bladz. 24, zelfs zonder den datum te noemen, vermeld doch niet medegedeeld en woordelijk voorkomende in de Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken van het betrokken jaar, eene voor iedereen openstaande bron. ‘Alzoo Burgemeesteren en Vroedschap der stad Utrecht geinformeerd zyn, dat gedurende dezen laatsten winter verscheide reizen Tragedien en Comedien onder groote confluentie van menschen, in vilipendie van | |
[pagina 195]
| |
de Plakaten voorheen daartegen geëmaneerd, niet alleen zyn gespeeld, maar dat verdere toebereidzelen worden gemaakt, om daar mede nog sterker te centinueeren; en vermits 't zelve strekt tot bederf van de goede zeden, de lieden van de behoorlyke waarneming van hun beroep afhouden, de jeugd aan gevaarlijke verleidingen blootstelt, en dus veele quade gevolgen moet na zig sleepen; zoo is 't dat hun Ed. Groot Agtb., renoveerende de Publicatie, dato 5 April 1671, goedgevonden hebben wel scherpelyk te verbieden, gelyk zy doen by dezen aan allen en een iegelyk, hy zy wie hy zy, jong ofte oud, eenige Tragedien, Comedien ofte andere speelen, in hunne Huizen, Erven, ofte eenige andere publieke of private Plaatzen te Speelen, te laten Speelen, ofte wel daarby te verschynen, of poene van twee honderd gulden, by diegeenen, die daartoe hunne Huizen, Erven of Plaatzen, geheel of gedeeltelyk gebruiken of laten gebruiken, en dat zoo dikwils zy dat zullen doen of laten doen; van zes gulden telken reize by ieder speelder en van drie gulden by ieder aanschouwer, te verbeuren, de eene helft ten behoeve van den heer Hoofd-Officier, en de andere helft ten behoeve van den Aanbrenger. En zullen de Ouders en Voogden voor hunne kinderen en pupillen moeten verantwoorden. Voorts worden tot de exacte executie van het gunt voorschreven, nevens den heeren Hoofd-Officier en zijnen Substituut, op het serieuste gelast dezer stads Deurwaarders, Letterdienaars en Boden. En op dat niemand hier van eenige ignorantie pretendeere, zal deze worden gepubliceerd, gedrukt en geaffigeerd, daar 't behoort.’ Gebrek aan documenten is dus niet de reden geweest, waarom de heer Van Sorgen zoo weinig mededeelt en welke hem de onoverkomelijke hinderpaal was, om ons een en ander te berichten over de uitkomsten der schouwburgexploitatie van een der in den loop dezer eeuw te Utrecht gevestigde schouwburgdirecteurs. Deze namelijk, of liever zijne nagelaten betrekkingen hadden de documenten van zijn beheer opzettelijk vernietigd, ‘omdat een opvolger er niet mee te maken had’. Uit het hierboven afgedrukte blijkt echter, dat dit weinig vrijgevig begrip vroeger niet de regel was. Ook is het jammer, dat de heer Van Sorgen, die zich in den aanhef van zijn werk over schaarschte van bronnen beklaagt, geen gebruik schijnt gemaakt te hebben van de voor hem zeker bereikbare bron, het archief van den Academischen Senaat. Èn uit het meermalen vermelde boekje van den heer Velthuis, èn uit de voortreffelijke geschiedenis der hoogeschool te Franeker van den heer Boeles, èn uit Schotel's geschiedenis der Leidsche Universiteit blijkt, dat de tooneelzaken niet zelden bij de Academische Senaten in behandeling kwamen en daarbij ook de mildere beginselen zich evenals bij de gemeentebesturen geleidelijk ontwikkelden. Evenmin blijkt het, of den heer Van Sorgen het archief van den Utrechtschen kerkeraad heeft opengestaan. | |
[pagina 196]
| |
Deze onvolledigheid en oppervlakkigheid verminderen de waarde van het voor mij liggend werk als dadelijk bruikbaar historisch document; jammer, dat de schrijver uit vroegere tijden niet met evenveel ijver, geluk en ingenomenheid heeft opgespoord, ontdekt en medegedeeld als uit de tooneelgeschiedenis van den dag. De anekdoten en bijzonderheden, welke hij daaruit ten beste geeft, komen mij niet alle even merkwaardig of der boekstaving waard voor, maar in elk geval strookt de belangrijkheid daarvan niet met den ophef of met het min of meer pretentieus karakter van het boek. Het is waar, dat sedert de tooneelalmanakken in 't geheel niet meer en de afleveringen van het tijdschrift van het Tooneelverbond naar 't schijnt maar te hooi en te gras meer uitkomen, voor dergelijke anekdotes uit de tooneelwereld geen aangewezen middel van openbaarmaking te vinden is, doch dat wettigt nog niet de opneming in een werk, dat met de manieren van een serieus geschiedkundig onderzoek in het licht verschijnt, terwijl de bewerking daarentegen niet serieus genoeg is, om de toevoegsels van een luchtiger karakter te verschoonen. Ik kan met den besten wil na dit boek de geschiedenis van de tooneelspeelkunst en het tooneel te Utrecht nog niet voor geschreven houden; wie deze taak nog mocht willen ondernemen, zal naar mijne overtuiging nog ongebruikt materiaal genoeg vinden kunnen. Nog eene speciale bedenking heb ik tegen het opnemen van een oud kerkelijk spel, het ‘Koninck Herodusspel’, in 1418 in den Dom door de kanunniken en kapelaans vertoond, onder de eigenlijke tooneelspeelkunst. Uit de beschrijving, door den heer Van Sorgen zelf aan een ander schrijver ontleend, blijkt, dunkt mij, dat het hier, gelijk bij de meeste oude kerkelijke vertooningen, geen eigenlijk tooneelstuk, maar eene pantomime gold, welke niet werd vertoond op een tooneel, maar op den vloer der kerk. Dat is op te maken uit de omstandigheid, dat de spelers, die de drie Koningen uit het Oosten moesten voorstellen, van drie kanten van het gebouw de kribbe naderden, om het kind Jezus met hunne geschenken te huldigen. In zeker verband tot het tooneel staan dergelijke vertooningen wel, maar het is ongetwijfeld een verwijderd verband en bij de vermelding behoort daarop gewezen te worden, om misverstand te voorkomen.
De ter bespreking in dit overzicht voor mij liggende tooneelliteratuur biedt groote verscheidenheid aan. Behalve de thans compleet geworden dramatische werken van A. Sleeckx, waarop ik later terugkom, vind ik daarbij een oorspronkelijk treurspel, al heet het in de nederigheid des schrijvers een historisch drama, een viertal moderne tooneelspelen, een opnieuw uitgegeven landspel uit de oude doos en een paar levers-de-rideau, verdienstelijk vertaald of uit vreemde bron getrokken en gedramatiseerd. Aan het treurspel komt de eerste plaats toe. De heer Maaldrink behandelt daarin, doch met zekere den dichter | |
[pagina 197]
| |
toegekende vrijheid, de geschiedenis van Herodes den Groote en zijne gemalin Mariamne. Hij doet ons zien, hoe 't aan de verwanten des Konings door listen en lagen gelukt, eerst de Koningin bij den Vorst in verdenking te brengen en dezen later door valsche beschuldigingen te overtuigen van hare schuld en oneer. Herodes laat zijne gemalin ter dood brengen, doch wordt door wroeging over deze onverdiende strafoefening tot krankzinnigheid gedreven, totdat wij hem op het tooneel in volle razernij den adem zien uitblazen. Er is zeer veel schoons in dit drama, dat eer den naam Mariamne dan dien van Herodes verdient, omdat 's Konings gemalin meer de hoofdpersoon, het middelpunt der intrige, is dan de Koning zelf en omdat haar fier karakter zich beter leende tot eene gelukkige teekening dan dat van haar onaantrekkelijken gemaal. De verzen zijn over het algemeen goed gebouwd en gemakkelijk te zeggen; de dramatische ontwikkeling is prijzenswaardig. Doch in den regel neemt de dichter geen hooge vlucht en verheft zijne beeldspraak zich zelden boven het alledaagsche en schon dagewesene. Zoo vergelijkt een der personen de vergankelijkheid van het geluk met eene schoone bloem, door hagelslag geknakt (bl. 30); het menschenleven wordt door een ander, met een beeld uit den Bijbel, als het gras des velds, heden sierlijk pronkende maar morgen gemaaid en verdord voorgesteld (bl. 64); Mariamne zelve gaat in dit opzicht niet verder dan de volgende dichterlijke vergelijking (bl. 79): ‘Wat is een moeder zonder kindren? 't Is
Een lente zonder bloem, een schijnoaas',
Waar dadelpalm en waterbron verdroogen.’
Gelijk ik reeds opmerkte, de bouw van het drama is verdienstelijk. Het ‘voorspel’ bevat eene uitstekende expositie, waarin de tijd, waarin het stuk speelt, met kleur, klaarheid en historische juistheid wordt geschetst en de eerste aanleiding tot de dramatische handeling, de wraak, door de verstooten gemalin van Herodes aan haar zoon opgedragen over de haar aangedane beleediging, medegedeeld; verder worden daarin de hoofdpersonen aan den toeschouwer voorgesteld op eene wijze, die weinig twijfel aan elks karakter en waarde overlaat. De eenige aanmerking, welke uit een historisch oogpunt op dit exposé te maken zou zijn, is, dat de werkelijke bevelhebber van Herodes' lijfwacht zich wel niet zal uitgelaten hebben over zijn eigen volk, als de heer Maaldrink het Achiab laat doen (bl. 12): ‘De horizon
Van menig grooter volk wordt thans verduisterd
Door zwarte neevlen. 't Is een tijd van bloed
En tranen, van geweld en oorlog. Maar,
Wat schipbreuk ooit de zee des tijds verwekke,
Romein! dat volk, dat arm' en kleine volk,
Zal pal staan, pal, hoe ook d'orkanen loeien.’
| |
[pagina 198]
| |
Dit ‘arme en kleine volk’ klinkt niet natuurlijk in den mond van een Israëliet, die door zijn gevoel van nationale eigenwaarde en bewustzijn van goddelijke uitverkorenheid zich boven alle andere natiën verheven waande. Ook dat beklag over den tijd van ‘geweld en oorlog’ klinkt verdacht; was dat niet de normale toestand in die dagen? Mij dunkt, dat de Joodsche krijgsman, naast den Romein tegen stamverwanten oorlogvoerende, zichzelf niet zoo klein gemaakt zou hebben of uiting gegeven aan gedachten, die in onzen meer beschaafden tijd elk weldenkende bezielen, maar in den toenmaligen stand der beschaving bij niemand konden opkomen. Doch ziedaar een anachronisme, dat men in een overigens met zorg en nauwkeurigheid bewerkt tooneelstuk gerustelijk door de vingers kan zien. Niet alleen zorg en nauwkeurigheid van bewerking moeten van den schrijver van Herodes vermeld worden, maar ook de wezenlijke dramatische kracht, in de voornaamste tooneelen te vinden. Vooral in het slot van het eerste bedrijf, waar de door Antipater's verraderlijke list in het slaapvertrek van Mariamne gezonden onnoozele lijfwachthoofdman, door de Koningin verjaagd, door Herodes wordt gezien, wanneer hij het venster uitvlucht. De waardige, echt vorstelijke wijze, waarop Mariamne de achterdocht van haar echtgenoot weet weg te nemen, is menschkundig en verrassend en zal haar effect op het tooneel niet missen. Hetzelfde getuig ik van de groote scène in het tweede bedrijf, waarin de geheel onschuldige vorstin door het driest optreden en de schaamtelooze leugentaal van al hare vijanden toch het vertrouwen van haar gemaal verliest. Ook daar is de karakterschildering van Mariamne treffend en waar, hare houding en taal edel. Toch vrees ik, dat Herodes, zooals het daar ligt, op het tooneel niet zal kunnen voldoen. Niet om de ruwheid van uitdrukking, die hier en daar gevonden wordt, - niet slechts, wanneer soldatengesprekken in ongebonden stijl de verzen afwisselen, want daar is ruwheid natuurlijk en gepast, maar wanneer hooggeplaatste personen zich daaraan te buiten gaan; - want dit bezwaar is door weinig beduidende wijzigingen van woorden weg te nemen. Maar ik geloof, dat bij eene opvoering het naspel, dat de razernij van Herodes bevat, afbreuk zou doen aan den diepen indruk, dien de andere bedrijven gemaakt hebben. Gaat het den toeschouwer, zooals het mij als lezer van het drama gegaan is, dan gevoelt hij weinig sympathie voor den Herodes den Groote, zooals de heer Maaldrink ons dien (uit een historisch oogpunt misschien volkomen correct) in zijn stuk voorstelt; bij de edele figuur zijner gemalin steekt hij als een lafhartig, lichtgeloovig, wraakgierig, ijdel en van alle kanten onverstandig man af. Met Mariamne's dood is de eigenlijke belangstelling weg, en het aanschouwen van de verdiende straf van den gekroonden moordenaar, straf, die hem in den afschuwelijken vorm der razende krankzinnigheid treft, wekt geen tevredenheid met de rechtvaardigheid van het noodlot, verzoent noch bevredigt, | |
[pagina 199]
| |
maar is alleen eene dubbele reden van afschuw en walging. Dit is eene fout in de conceptie van het stuk, welke door geen wijziging of bekorting weg te nemen is. Zij vloeit voort uit den misgreep, dien ik daar even reeds aanroerde, dat Maaldrink Herodes, en niet Mariamne, tot hoofdpersoon van zijn drama genomen heeft. Nu hij dit eenmaal had gedaan, was hij wel verplicht Herodes' einde te schilderen en hem in zijn razenden toestand ten tooneele te voeren. Een krankzinnige op het tooneel maakt altijd een afschuwelijken indruk. Ik weet wel, dat in een der schoonste meesterwerken van Shakspeare de krankzinnigheid van den hoofdpersoon het toppunt der handeling is, maar Lear is een vorst, die de rechtmatige sympathie van elk toeschouwer bezit, en de afschuw wordt door dit gevoel getemperd en veredeld. Maar Herodes verdient noch verwerft onze sympathie, en aldus blijft bij het aanschouwen van zijne krankzinnigheid niets anders bestaan dan de natuurlijke afkeer, door dien staat opgewekt; een afkeerwekkend persoon in een afkeerwekkenden toestand is geen geschikt onderwerp, om op het tooneel te brengen. Er is nog eene reden, waarom ik den schrijver niet zou toewenschen zijn drama op de planken te zien; het is, dat de ‘groote letterkundige kunst’, waartoe zijn werk behoort, meer en meer raakt boven het bereik van de ‘gedaantegevende kunst’. Evenals onze beeldende kunst het gebied der historieschildering verlaten heeft, zoo is onze tooneelspeelkunst vervreemd geraakt van de tragedie. Het verzen zeggen wordt eene vergeten kunst, de versmaat eene doode taal voor het vaderlandsch tooneel. Ik wil wel gelooven, dat er een acteur te vinden zou zijn, die de razernij en de buitensporigheden van Herodes in het naspel op de meest realistische wijze zou voorstellen en dus bij de twee redenen van afschuw, die van den persoon en die van den toestand, nog eene derde, die van de vertolking, zou voegen; maar wijs mij de actrice, die, sedert Mevrouw Kleine niet meer leeft, het edel, groot karakter van Mariamne waardig zal opvatten en wedergeven. Ik weet wel, dat men den kunstenaars daarom niet mag hard vallen; de wansmaak van het publiek, dat zich liever aan zoutelooze, zinnelooze, vaak zedelooze kluchten en zedestukken vergaapt, dan edeler aandoeningen in den schouwburg te zoeken, is de eerste oorzaak van dien toestand; de tweede, de zorg der directiën, geen uitgezonderd, om, door toe te geven aan dien verkeerden smaak, recette te maken en, zooal geen winsten te behalen, toch in het leven te blijven en hare kosten te dekken. Maar het feit blijft niettemin bestaan, dat de tooneelspeelkunst in Nederland niet zoozeer achteruitgaat, maar kleiner wordt; dat ze zichzelve moedwillig verlaagt in doel en streven. Welhaast zullen we ons ernstig met de vraag hebben bezig te houden, of eene aldus langzamerhand doch voortdurend ontaardende en afdalende kunst bij machte kan zijn, de gemoederen van het publiek te verheffen en te veredelen en dus te beantwoorden aan de grootsche roeping van het tooneel. | |
[pagina 200]
| |
Onder de producten van de Haagsche pers, welke meer in 't bijzonder de roeping schijnt te hebben, in de vraag naar oorspronkelijke tooneelliteratuur te voorzien, vinden wij nu een viertal stukken, die onze aandacht in hooge mate verdienen. Twee daarvan, door schrijvers met ondervinding geschreven, hebben de vuurproef der opvoering doorstaan met verschillenden uitslag; de twee andere zijn afkomstig van schrijvers, wier namen ik nog niet onder die der moedige arbeiders voor het ondankbaar vaderlandsch tooneel heb aangetroffen. Suzanne van Jan C. de Vos, dat vele voorstellingen beleefde en succes had, en Gevaarlijk spel van H.Th. Boelen, dat niettegenstaande eene verdienstelijke vertolking minder in den smaak viel, vormen de eerste groep; De Hogerveldt's van Daum en Estor en Een engagement van Plox de tweede. Ik sta het eerst bij Suzanne stil, niet omdat het succes heeft gehad, maar omdat het naar mijne meening verreweg het beste is van deze vier oorspronkelijke stukken; zoowel het onderwerp als de ontwikkeling is natuurlijk en logisch, doch alleen ten aanzien der ontknooping ben ik 't volkomen eens met den schrijver, die haar in zijne voorrede afkeurt en de door hem oorspronkelijk geschreven slotscène, daar medegedeeld, beter, logischer en meer bevredigend noemt. Hij heeft in deze verandering - geen verbetering - van het oorspronkelijk slot bewilligd met het oog op den wensch van het publiek naar een niet ‘uit de gegevens zelf voortspruitende oplossing’, maar naar een ‘zij het ook onredelijk, blij-einde’. Een waar woord, dat De Vos hier spreekt en dat vooral van groote waarde voor mij is, omdat het komt van een acteur-auteur, die aan letterkundige ontwikkeling tooneelkennis en tooneelpractijk paart. Ik heb er reeds zoo dikwijls op gewezen, dat het eigenlijk onzinnig is, deze twee eigenschappen te scheiden en zoo streng tegenover elkander te stellen, als maar al te dikwijls gedaan wordt, voornamelijk door die tooneelmannen, die alleen zekere handwerkshandigheid maar geen letterkundige kennis bezitten of de laatste bij de uitoefening der eerste verleerd en vergeten hebben. Een dramatisch dichtstuk, hetzij treurspel, hetzij tooneelspel of blijspel, hetzij kluchtspel, moet in de eerste plaats zijn een letterkundig kunstwerk; dat wil zeggen, het moet met zorg opgezet, met menschenkennis en logica uitgewerkt en met smaak en soberheid gevormd worden, eene schoone of geestige gedachte, eene ernstig of luimig uitgedrukte waarheid moet den grondslag uitmaken, en de ontknooping behoort als vanzelf en noodwendig voort te vloeien uit de verwikkeling zelve, gelijk die zich in de gegeven omstandigheden en bij de botsing of samenstemming der door den dichter geschapen karakters voordoet. Voor het groote publiek, dat niets beters verlangt, dan dat de minnaar en de minnares, na tal van wederwaardigheden en tegenspoed, in het laatste tooneel van het drama, evenals in het laatste hoofdstuk van den roman, ‘elkander krijgen’, moge de bekroning der oplossing door den ambtenaar van den burgerlijken | |
[pagina 201]
| |
stand het einde aller wijsheid zijn: de denkende toeschouwer weet maar al te goed, dat sommige toestanden zulk eene afwikkeling niet toelaten. Geeft de auteur er die aan met een kunstmatigen draai, dan noemt het groote publiek dat een ‘bevredigend slot’, maar de beschaafde toeschouwer is allerminst bevredigd, omdat de oplossing met de logica in strijd is. Zulk een toestand, welke geen bevredigende, dat is logische oplossing zonder catastrophe toelaat, is het onderwerp van de Suzanne van Jan C. de Vos. Een jong huisvader, die eene hartstochtelijke liefde gevoelt voor de begaafde, kunstlievende, aantrekkelijke - met één woord: voor de niet met hem getrouwde zuster zijner vrouw, eene zorgzame en liefdevolle maar min of meer prozaïsche echtgenoote en moeder, kan zijne gevoelens niet bedwingen en belijdt der zuster, wat hij voor haar gevoelt. Het meisje tracht hem te overtuigen van het onbehoorlijke van die liefde, welke zij deelt, maar faalt en verklaart zich, ten einde raad, bereid met hem de vlucht te nemen, mits hij, met dat voornemen in den zin, dus met opzettelijk bedrog, afscheid neemt van zijne vrouw en van hun doodziek kind. In de opgevoerde lezing van het stuk doorstaat de man die proef niet; hij komt Suzanne, die den uitslag van het afscheid afwacht, zeggen, dat hij vrouw en kind niet verlaat. In de oorspronkelijke kwam hij, na volbracht afscheid, tot zijne schoonzuster terug, juist bijtijds, om haar lijk in zijne armen op te vangen, daar zij zich, om hare zuster niet te verraden en rampzalig te maken, doodschoot. Men is, elkander napratende, gewoon, op elke ontknooping door middel van een plotselingen dood of zelfmoord den naam van melodramatisch toe te passen. Wanneer de auteur, geen einde wetende te vinden en machteloos, de verwarde draden der intrige behoorlijk los te maken, in verlegenheid naar dit middel grijpt, heeft men met zijn ongunstig oordeel gelijk. Maar er zijn omstandigheden, waarin zulk eene bloedige ontknooping werkelijk de eenig mogelijke, de eenig bevredigende oplossing geeft. Toen Alexandre Dumas voor de eerste maal een vuurwapen bezigde, om eene ontknooping te vinden voor Diane de Lys, schreeuwden de critiek en het publiek moord en brand, omdat zij voorbijzagen, dat zonder het doodend pistoolschot het stuk niet uit zou zijn. Toen hij later in zijne La femme de Claude door hetzelfde krasse middel met de hoofdpersoon afrekende, had niemand er iets tegen in te brengen, hoewel de moreele noodzakelijkheid dezer gewelddadige ontknooping van het oude stuk veel grooter, schoon minder tastbaar voor den oppervlakkigen toekijker was dan in het latere. Ook in Suzanne beantwoordt de oplossing der donnée door het zelfmoordend pistoolschot aan den eisch der moreele noodzakelijkheid. Wat de schrijver zelf daarvan zegt, is volkomen waar. ‘Het slot van Suzanne - zegt hij van de ten tooneele gevoerde lezing - deugt niet. Maurits, zooals hij door mij geteekend werd, kan niet, als karakter, zelfs niet al | |
[pagina 202]
| |
staat hij bij het ziekbed van zijn kind, afstand doen van Suzanne. Zijne liefde is hartstocht. Zoolang die niet bevredigd is, sleept die hem onweerstaanbaar mede.’ Hij deelt daarna het oorspronkelijk slot, dat van het pistoolschot, mede en vervolgt dan: ‘Suzanne blijft dus de edele figuur, die zij was. Zij gaat nu alleen tot aan het einde. Haar dood is de eenige logische oplossing, zij blijft gered, Jeanne van alles onkundig. En Maurits' straf is de wroeging over Suzanne's dood... En zooals het slot nu is? Wel, als Suzanne uit Berlijn terugkeert, het kind beter is, en Maurits Suzanne weerziet, - dan beginnen de strijd en mijn stukje van voren aan.’ Hiertegen is niets in te brengen, en De Vos noemt hier ook juist het kenmerk en de fout, waaraan men het wezenlijk onbevredigende eener ontknooping erkennen kan. Het aantal tooneelstukken is legio, - en er zijn er zelfs onder, die grooten naam hebben, - waarvan men aan het slot getuigen kan, dat ze niet uit zijn, maar terstond weder van meet af aan kunnen beginnen. Dit is eene fout, eene onvolkomenheid van het kunstwerk, die door den grootsten bijval van het publiek, door den hoogsten lof der critiek niet weggenomen of aangevuld kan worden. Waar de auteur zelf er echter zoo rond voor uitkomt, heb ik het recht niet, hem er hard over te vallen. Integendeel wil ik hem loven, dat hij, zelf acteur-auteur, al heeft hij eene gewichtige concessie ten kwade gedaan, daarvan belijdenis doet en haar niet met spitsvondigheden te verbloemen tracht. En evenzeer loof ik hem, omdat hij èn blijkens de voorrede, èn blijkens de geheele bewerking van zijn stuk naar waarheid der karakters en naar zielkundige consequentie heeft gestreefd, terwijl andere confrères in die dubbele hoedanigheid al hun succes zoeken in de kleine behendigheden van het vak en hunne intrige en handeling borduren op een wijd stramien van versleten ficelles, die het open oog waarneemt en als stokoude bekenden herkent. Wie in de eerste plaats aan de letterkundige waarde van een tooneelproduct hechten, hebben aan De Vos een krachtig strijdgenoot. Ook waar men de bijzonderheden van het stuk van naderbij beschouwt, komt men tot dezelfde slotsom. Om eene kleinigheid aan te halen: toen de heer Rössing, de secretaris van den Raad van Beheer der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, een tiental jaren geleden het nagelaten boekje van wijlen Louis de Semein Achter het gordijn uitgaf, voorzag hij het van aanteekeningen en wenken, die, als komende uit den boezem eener vereeniging, van welke destijds iedereen de grootste verwachtingen had, veel aandacht verdienden. In eene van die aanteekeningen gewaagde hij van de onbeholpenheid der jeugdige tooneelschrijvers, die hunne proeven aan dien Raad van Beheer inzonden, en van hun gebrek aan tooneelkennis, en richtte tot hen den raad: ‘Laat uw personen wat minder thee drinken, wat minder eten, wat minder piano spelen.’ Welnu, in Suzanne hebben wij het werk van iemand, wien het zeker niet aan tooneelkennis ontbreekt, een beschaafd en gerouti- | |
[pagina 203]
| |
neerd acteur; en toch ontziet hij zich niet, in zijne driebedrijven zijne personen tweemaal aan tafel te zetten, koffie, thee te laten drinken, eens pianomuziek, ja, zelfs eens piano- en vioolmuziek te laten maken, zonder dat het de handeling eenigszins hindert. Dat bewijst alweder, dat het talent met de schoolsche voorschriften spot. Om nu nog over Suzanne zelf iets te zeggen, zij vermeld, dat de auteur den toeschouwer dadelijk te midden der handeling plaatst, die krachtig voortschrijdt in wèl gekozen en wèl overdachte toestanden, door middel van een bondigen, gespierden dialoog. Oppervlakkig zou men de intrige, die door geen enkel incident verbroken of afgewisseld wordt, te gering oordeelen, om drie bedrijven, zelfs zoo korte, als die van Suzanne zijn, te vullen. Maar de handeling verslapt geen oogenblik; geen enkel tooneel, bijna geen enkel woord is overbodig. De gesprekken der personen, zoowel waar ze door hartstocht bevangen als door zachtere gevoelens bezield zijn, onderscheiden zich door natuurlijkheid en logica; zij geven als het ware eene gestalte aan de gewaarwordingen, die de ontwikkeling der intrige bij den toeschouwer moet opwekken. Om al deze redenen stel ik Suzanne hoog en hoop ik, dat het nog eenmaal - wanneer ook goede oorspronkelijke stukken nevens uitheemsche prullen en reprise worden genomen - succes zal hebben met het oorspronkelijk slot, dat de schrijver voor een minder bevredigend heeft opgeofferd.
Ook de heer Boelen is een schrijver van ondervinding, wiens tooneelstukken meermalen den bezwaarlijken weg naar de planken niet zonder goeden uitslag hebben afgelegd. Van die ondervinding en de gedane tooneelkennis vindt men in Gevaarlijk spel de sporen; het is over het algemeen, met één later te vermelden uitzondering, verdienstelijk gebouwd, maar ik kan het niet anders dan om deze technische eigenschap prijzen. Donnée noch inhoud bevallen mij en zullen, naar ik vermoed, geen enkel beschaafd lezer of toeschouwer bevallen. Vier bedrijven en een voorspel, dus eigenlijk vijf bedrijven, gebouwd op de weddenschap van eenige feestvierende studenten, dat een reeds gepromoveerd makker eene getrouwde vrouw tot op den rand van ontrouw verleiden zal, ziedaar eene dramatische handeling, waarvan de onaantrekkelijkheid alleen door eene buitengewoon talentvolle, te gelijk krachtige en kiesche uitwerking te redden is. Dit geldt nog meer van dit stuk, omdat de schrijver nog daarenboven zoover van den goeden smaak is afgedwaald van den weddenden advocaat als slachtoffer te laten uitkiezen de zuster van een, later echtgenoote van een ander der met hem gewed hebbende studenten. Tot mijn leedwezen moet ik echter getuigen, dat het vrijkoopend talent in dit stuk niet te vinden is. De bedrijven zijn opgevuld met lange, dikwijls beuzelachtige redeneeringen en gesprekken over de onbeduidende onderwerpen, die | |
[pagina 204]
| |
aan zijn volledig herstel, waarna de ontknooping plaats heeft, welke iedereen raden kan. Het is een verhaal zonder veel omhaal of zware effecten, waarin de daarin voorkomende personen uit den kleinen burgerstand zich bewegen, handelen en spreken, gelijk zij dat in het dagelijksch leven doen. Onder de zeven andere stukken van het bundeltje komen er voor, die de pen van een Hildebrand niet onwaardig zijn. Bij voorbeeld de verdienstelijke schets: ‘Janus, de vrachtrijder’, en het eenvoudige, doch van zuiver gevoel doortrokken: ‘Een doode op 't dorp’, waarin de laatste oogenblikken van een teringachtigen knaap en de diepe droefheid der ouders over zijn dood worden geschilderd. Een levendig beeld van een dorp onder inkwartiering levert het laatste schetsje: ‘Soldaten in kwartier’, waarin we van de langzame zegepraal van de onbezorgdheid en welgehumeurdheid der tijdelijke militaire huisgenooten over het aanvankelijke wantrouwen der dorpsbewoners getuigen zijn. Ook in: ‘Eene kiesvergadering ten platten lande’ doet de schrijver een greep in het landleven, die ook buiten Noord-Brabant gedaan had kunnen zijn. We zien daar de onwrikbaarheid der boeren, waar 't op het uitbrengen hunner stem aankomt; beter gezegd, de bereidvaardigheid, waarmede zij bij verkiezingen de eigenlijk niets beduidende raadgevingen van hunne kornuiten volgen, in plaats van in te gaan op de juiste, uit een politiek oogpunt onwederlegbare motieven, welke de meer ontwikkelde opgezetenen aanvoeren voor het deelnemen aan de verkiezing naar een vast plan en volgens bepaalde beginselen. Van dezen eigenaardigen publieken geest ten platten lande geeft de schets van den heer Chappuis een trouw en vermakelijk beeld, dat nevens Mulder's Kiesvereeniging van Stellendijk met zorg verdient geraadpleegd te worden, wanneer iemand eenmaal de taak op zich neemt, om de geschiedenis der Nederlandsche verkiezingen volgens de grondwet van 1848 aan de nakomelingschap te verhalen.
Wanneer er geen misverstanden bestonden, dan zag het er bitter treurig uit, niet alleen voor de intriganten onder het menschelijk geslacht, die van kwaad stoken hun werk maken; dan ook zouden de schrijvers van novellen en tooneelstukken met de handen in 't haar zitten - want welk eene rol speelt het misverstand niet in de producten der letterkundigen! Ook de schrijver van Verkeerd begrepen zou zich niet gemakkelijk weten te redden, ofschoon erkend moet worden, dat hij den natuurlijken bondgenoot der romanschrijvers uit eigen vinding nog een zetje geven, en wat van nature eigenlijk volstrekt geen misverstand is, er met eenige handigheid uit maken kan. Wanneer een jonkman aan het door hem beminde meisje op haar verjaardag een exemplaar van een door hem geschreven boek - dus geen anoniem cadeau - toezendt en bij wijze van ontvangstbericht de volgende advertentie in de courant leest: ‘Van het pakje, | |
[pagina 205]
| |
de weddenschap aan Louise de Vorstenberg het hof maakt. Louise zelve wint onze sympathie niet, maar ergert door de kinderachtige pruilerij tegen haar man, wien zij zijne zaken misgunt. Van De Vorstenberg zelf kan men 't niet verklaren, waarom hij, voor de zaken van zijn zwager naar Marseille gaande, dat voor zijne familie verzwijgt en er zelfs uit Marseille geen woord over schrijft; de reden, die hij daarvoor aangeeft, dat zijne schoonmoeder anders dadelijk de vermoeiende reis, misschien met doodelijken afloop (!), naar de Middellandsche zeekust zou ondernemen, is onzinnig en onbeduidend. Alleen de schoonmoeder van den Marseillereiziger trekt eenigszins aan; zij althans spreekt en handelt verstandig; zij geeft harer dochter goeden raad. Dat Gevaarlijk spel geen diepen indruk op het publiek heeft gemaakt, verwondert mij niet; ik meen dat te moeten toeschrijven aan dezelfde reden, die mij bij de lezing van het tooneelstuk koud liet, dat het den schrijver niet gelukt is belangstelling op te wekken voor de verschillende deelhebbers aan eene òf laaghartige òf ongemotiveerde handeling.
Wanneer 't den heeren P.A. Daum en J.J. Estor gelukt, den ongelukkigen tegenzin van eene der goede tooneeldirectiën te overwinnen tegen het wagen eener proef met het tooneelproduct van vaderlandsche schrijvers, die nieuwelingen zijn op dramatisch gebied; wanneer alzoo De Hogerveldt's door een beschaafd tooneelgezelschap op de planken wordt gebracht, zullen zij zonder twijfel genoegen en voldoening van hun werk beleven. Het is een tooneelspel, zooals ik ze gaarne lees en zie, niet uitgaande van onmogelijke, opgeschroefde toestanden, niet gedragen door bombast, valsch gevoel of laffe grappen en dubbelzinnige kwinkslagen; het doet een greep in het maatschappelijk leven en houdt ons een spiegel voor, waarin wordt vertoond, hoe genotzucht en weelderigheid tot misdaad, de zedelijke val tot stoffelijken ondergang voert; maar de schrijvers hebben daarbij de bemoedigende slotsom gevoegd, dat bij terugkeer tot noeste vlijt, onvermoeiden arbeid en plichtmatige zelfopoffering de eerherstelling en zedelijke wedergeboorte te vinden zijn. Hierboven schreef ik, naar aanleiding van Suzanne, een en ander over de ‘bevredigende oplossing’, die het gros der schouwburgbezoekers verlangt, al strijdt ze ten sterkste met waarschijnlijkheid en psychologische waarheid, al is die ontknooping het slechts in schijn, maar in het wezen voor den denkenden toeschouwer allerminst. In De Hogerveldt's nu wordt in zoover aan het optimisme geofferd, dat de schade en schande, door den oplichter van een huisvader over de zijnen gebracht, door de toewijding van den zoon wordt hersteld. Maar het rechtsgevoel is voldaan, omdat de noodwendige straf van het gepleegd bedrog, de ondergang der familie, niet uitblijft en eerst daarna de zoon den | |
[pagina 206]
| |
arbeid kan herstellen ten koste van groote offers, - weder aanvangt. De intrige is weinig gecompliceerd en wordt door geen daaraan vreemde incidenten of bijkomende onder-intriges verstoord. De familie Van Hogerveldt leeft op grooten voet en maakt groote verteringen van het ruime inkomen, dat het hoofd des gezins trekt uit de maatschappij, welker directeur hij is. Groot als dit inkomen echter is, toch is het tegen de weelderige levenswijze niet opgewassen; Van Hogerveldt zoekt daarnaast een ander middel, om grove winsten te maken in beursspeculatiën. Zijn zoon, een advocaat, die een eigen fortuintje bezit, maar niet op de geldzakken in weelde leven, maar in zijn vak nuttig arbeiden wil, waarschuwt zijn vader tegen het gevaarlijk spel tevergeefs. Om de verliezen op zijne speculaties te dekken, spreekt de vader de onder hem berustende effecten der maatschappij aan. Een der commissarissen, woedend, omdat Van Hogerveldt's dochter zijn huwelijksaanzoek heeft afgeslagen, doet het gepleegd misbruik van vertrouwen aan den dag komen en brengt schande en ondergang over het huis. Dan treedt de zoon als redder van den toestand op; hij biedt zijn eigen kapitaal ten volle aan, om de verliezen te dekken, en verbindt zich het dan nog ontbrekende in jaarlijksche termijnen af te lossen uit de vruchten zijner praktijk. Door ongehoorde inspanning gelukt dit, doch ten slotte, na drie jaren arbeid, door de hulp van zijne aanstaande vrouw, die hem dwingt ook haar kapitaaltje aan te nemen, om de schuld des vaders aan te zuiveren. Alles eindigt dus goed in het stuk, dat een regelmatig verloop heeft, waarbij de handeling geen oogenblik stilstaat, terwijl de dialoog beschaafd, zaakrijk en natuurlijk is en de karakterontwikkeling prijzenswaardig. Slechts twee aanmerkingen heb ik op den bouw van het drama, aanmerkingen, die ondergeschikte punten raken en waaraan gemakkelijk voldoening kon worden gegeven. Vooreerst maakt het een wonderlijken indruk, dat Anna, de aanstaande van den advocaat, in de gelegenheid is hem in het afbetalen der eereschuld te helpen, omdat haar in aandeelen eener maatschappij belegd kapitaaltje door rijzing dier aandeelen verdubbeld is geworden. Dit is wel geen speculatie van dezelfde soort, als den vader tot een schurk heeft gemaakt, maar toch klinkt het vreemd, dat genezing van de wonde, die op de Beurs geslagen is, juist van diezelfde Beurs komen moet. Ten tweede acht ik het verkeerd, uit een oogpunt van smaak, dat de oude Van Hogerveldt, die na de catastrophe der ontdekking van zijne malversatiën suf en kindsch geworden is, in dezen toestand ten tooneele wordt gevoerd, om een onbewust getuige van de ontknooping, die vier gelukkigen maakt, daar zij zoowel voor den zelfopofferenden zoon als voor de dochter de bekroning hunner liefde medebrengt, te wezen. Dat de schrijvers den man in 't leven lieten blijven na het openbaar worden zijner schanden, was goed gezien, maar hij had niet meer aan de toeschouwers | |
[pagina 207]
| |
moeten vertoond worden. Zijne aanwezigheid ten tooneele is een bloot hors d'oeuvre, bedenkelijk met het oog op de groote verleiding van den betrokken auteur, om door een gevaarlijk jeu de scène de aandacht van het publiek af te leiden van de eigenlijke ontknooping van het stuk.
Het ‘oorspronkelijk tooneelspel in zeven bedrijven of acht tafereelen’, onder den titel Een engagement door Plox geschreven, bevalt ons als dramatisch product weinig, al roemen wij den levendigen dialoog en de handigheid, waarmede sommige tooneeltjes zijn behandeld. Het onderwerp van het stuk is echter weinig belangrijk, de personen trekken niet aan, de karakters zijn niet scherp geteekend of grenzen aan het caricatuurlijke en de uitwerking daalt hier en daar tot beuzelachtige bijzonderheden af. De zoon van een lederhandelaar in een Zuid-Hollandsch stadje, met eene kinderachtige en volstrekt ongemotiveerde vrees voor zijn vader bezield, is geëngageerd met zijne volle nicht, de oudste dochter van zijns vaders broeder, die timmerman is in Den Haag. Dit engagement duurt uit den treure, en de jonkman durft met zijn vader niet over een huwelijk spreken, hoewel hijzelf de noodzakelijkheid inziet, dat zijne aanstaande wordt onttrokken aan haar familiekring, waar zij zwoegen en slaven moet, nacht en dag. Om te trouwen, ontbreken hem de middelen, en hoewel hem telkens de gelegenheid wordt gegeven, om de achteruitgaande zaken zijns vaders te verlaten en elders een voordeeliger werkkring te vinden, durft hij met zijn vader over eene verplaatsing niet spreken. Eindelijk gaat de zwakke, laffe knaap zoover van buiten weten zijns vaders den dag voor den ondertrouw te bepalen, eene woning te huren, meubelen te koopen, hoewel hij, eigener bekentenis, ‘amper genoeg verdient om de huishuur te betalen’. Op het laatste oogenblik zegt hij de aanteekening dan ook nog af en krijgt er onaangenaamheden over met zijn vader, die van kwaadheid eene beroerte krijgt en sterft. Zijn meisje is inmiddels op het ontvangen van de afschrijving krankzinnig geworden, maar, nadat zij in dien staat uit het venster gesprongen is, heeft er eene reactie bij haar plaats, welke haar haar verstand teruggeeft, zoodat ook hier alles eene ‘bevredigende oplossing’ vindt. Gelijk men uit dit kort overzicht kan opmaken, is noch de persoon van den held, noch het onderwerp van het stuk belangwekkend genoeg, om den lezer, en à plus forte raison nog den toeschouwer, gedurende het buitengewoon lang tijdperk der zeven bedrijven te boeien en bezig te houden. Ik wil gaarne aannemen, dat de onbekende schrijver voor de uitwerking van deze intrige dit buitensporig getal bedrijven noodig had, want wanneer men iemand tot zijn held neemt, die door eigen karakterloosheid, vrees en weifelmoedigheid niet uit den vicieuzen cirkel komen kan, waarin hij uit den treure rondsukkelt, moet hij hem wel meermalen op hetzelfde sukkeldrafje in de enge manege rond laten loopen. Maar daarmede is dan ook de held en het onbelangrijk | |
[pagina 208]
| |
onderwerp veroordeeld. Het is een gegeven zonder gloed of pit, evenals de held zonder gloed of pit is; al was het karakter van Frans Eikenburg met veel meer zorg en relief geteekend, dan Plox gedaan heeft, dan nog zou het nooit belangwekkend te maken geweest zijn. Het meisje van dien karakterloozen minnaar is met meer talent geteekend, maar toch is zij in hooge mate alledaagsch, wellicht op en top eene timmermansdochter, maar naar de ruwe natuur afgeteekend, zonder eenige poëzie of warmte. De vele andere personen, in wier midden de weinig opschietende handeling haar langen weg met slakkengang aflegt, onderscheiden zich meest door telkens gezegde stopwoorden of behooren tot de bekende tooneeltypen, een ingebeelde zieke, eene kwaadstokende huishoudster, enz. Het geheel maakt een indruk van zeurigheid en geesteloosheid, welken de wezenlijk verdienstelijke, schoon nu en dan beuzelachtige dialoog niet vermag weg te nemen.
Van de twee levers-de-rideau, waarover ik thans te handelen heb, is niet veel te zeggen. Een ingénue behoort niet tot de beste producten der schrijvers van Frou-frou, maar het stukje is toch altoos handig ineengezet en vlug geschreven; een petit rien, dat dienen kan, om het geraas der laatkomende schouwburgbezoekers te bedekken. Mevrouw Rössing heeft het stukje in natuurlijk en vlug Nederlandsch gekleed, maar toch heb ik een paar bezwaren tegen hare vertaling, die mij voorkomt minder voor het groote tooneel dan voor opvoering in een salon bestemd te zijn. Een der personen houdt zich bezig met het, onhandig en onbeholpen, ontcijferen van een rébus uit een geïllustreerd blad, en in de vertaling is de geheele rébus en de ontcijfering ervan niet vertaald maar in het oorspronkelijk Fransch gehouden. Is de vertaling nu alleen voor opvoering in een salon bestemd, waar de aanwezigen dit Fransch volgen kunnen, dan heb ik niets te zeggen, ofschoon de aanmerking gemaakt kon worden, dat de in het stukje voorkomende en behandelde toestanden in een Nederlandschen familiekring waarschijnlijk niet in den smaak zullen vallen. Hoe zuiver de vertaling is, op het punt der plaatsnamen moet de critiek eene uitzondering maken. Daar heeft de zorgvuldigheid mevrouw Rössing-Sablairolles hier en daar in den steek gelaten, want de namen der Fransche departementen Corrèze en Vienne mogen niet door Correggio en Weenen vertaald worden. Jack's In den nachttrein is eene gedramatiseerde anekdote, de oude bekende van den heer en de dame, die, na 't zich in den nachttrein gemakkelijk gemaakt te hebben, 's ochtends bij vergissing elkanders schoeisel aantrokken. Noch het geval zelf, noch de behandeling zijn van zooveel gewicht of verdienste, dat ze zes tooneelen tusschen zes personen, drie acteurs en drie actrices, wettigen.
Den heer Rössing mijn compliment over zijne uitgave van, beter gezegd over zijne inleiding tot de uitgave van den ouden gunsteling van | |
[pagina 209]
| |
het Nederlandsch schouwburgpubliek, De bruiloft van Kloris en Roosje. Hij brengt het publiek, aangenaam koutend, op de hoogte van de geschiedenis van dit - men houde mij 't epitheton ten goede - onbeduidend stukje, het traditioneel complement van Gijsbrecht van Aemstel, dat zijne eigenaardige beteekenis vanouds ontleende deels aan de ‘heuzigheid’ van het daarin door de spelers genoten bruiloftsmaal, deels aan de ingevlochten rijmelarij van Thomasvaer. De muziek, waarop de zangstukjes gezongen worden, is - dit geef ik den heer Rössing ten volle toe - vroolijk, opwekkend en melodieus; maar nog meer stem ik met den inleider in, waar hij zich wel wacht van het stukje zelf in aanprijzenden zin melding te maken. Mij heeft het altoos onbeduidend toegeschenen, hoe menigmaal ik het op de planken mocht zien. De schitterendste opvoering ervan woonde ik wel bij op het Leidsche Plein in 1864, toen Van Lennep het ter eere van het Congres der Société internationale pour le développement des Sciences Sociales (dat de zeldzame eer genoot van in 's Konings paleis zijne vergaderingen te mogen houden), had gestoffeerd met nieuwe personen, zoo 't heette, en menschen van verschillenden landaard in nationaal kostuum hunne plichtplegingen aan Kloris en Roosje kwamen maken. Met verbazing hoorde ik, op de volgende openbare zitting van het Congres, den lateren minister van Binnenlandsche Zaken in België, Rolin Jaquemyns, aan Van Lennep eene welverdiende hulde brengende, gewagen van cette charmante pastorelle, verbazing, gegrond op mijne wetenschap, dat Rolin uitstekend onze taal sprak en verstond en dus beter had kunnen weten. Ik zette die ophemelende uitdrukking toen eenvoudig op de rekening van de hoffelijkheid eens gasten, die het gegeven paard niet in den mond ziet. Heel veel charmants heb ik noch toen, noch vroeger, noch later in het stukje kunnen ontdekken - de lieve wijsjes uitgezonderd.
Uit de omstandigheid, dat bij de voor mij liggende afleveringen (8-10) van In en om den schouwburg titel en omslag gevoegd zijn, waarop niet vermeld staat, dat dit het eerste deel der verzameling is, maak ik op, dat de heer De Vries, de tooneelverslaggever van het Dagblad van 's-Gravenhage, dit werk niet verder voortzet. Het doet mij leed. Wel stelde de schrijver zich bij het bespreken van tooneeltoestanden en belangen daarin niet altoos op een zeer hoog standpunt; wel liet hij enkele brandende vragen op tooneelgebied (ik denk hier aan de quaestie der inrichting van de Tooneelschool, die vooral in de stad zijner inwoning zoo te recht de aandacht getrokken en de gemoederen vervuld heeft,) rusten, om op kleine personalia en bijzonderheden van ondergeschikt en voorbijgaand of locaal belang de aandacht zijner lezers te vestigen, maar toch behelzen deze tien afleveringen vele bijzonderheden en opmerkingen, verhalen, anekdoten en herinneringen, die eenmaal, hoe weinig belangrijk ze thans ook mogen schijnen, wetenswaardige geschiedkundige documenten kunnen worden. Jammer maar, | |
[pagina 210]
| |
dat de schrijver zich vooraf geen rekenschap gegeven heeft van het doel zijner uitgave en alzoo daaraan een vagabondeerend karakter gegeven heeft. Zijne bekendheid met de meeste Nederlandsche tooneelspelers van heden en gisteren maakte hem tot den aangewezen man, om allerlei biographische feiten en bijzonderheden van hen mede te deelen; die worden in In en om den schouwburg ook wel aangetroffen, maar veel minder, dan men ze verlangen en verwachten zou. Gaat het den anderen lezers als mij, dan zouden zij daarvoor gaarne een aantal onbelangrijke anekdotes en persoonlijke oordeelvellingen en beschouwingen van den schrijver zelf willen ruilen. Lucius. |
|