De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Cd. Busken Huet.‘Doch wie is bij machte, zich altijd wereldburger te gevoelen? Wie vindt het niet soms aardig, medelid te zijn zelfs van eene kleine natie...’ Het was bij gelegenheid van de Belgische feesten van 1880, dat Huet in een artikel ‘Het land van Rubens’ de aan het hoofd van dit opstel geschreven woorden omtrent de Belgen uitsprak. Hij had op zijn nieuwen tocht door dat land telkens de bewijzen ontmoet van eene schrandere nationale kunstliefde. En hoe weinig het er nu ook, volgens hem, ‘uit het oogpunt der kosmopolitische belangen op aankwam, of een volk al dan niet prijsstelt op het bezit van schoone vaderlandsche relieken’, de nationale kunstliefde der Belgen legde hem deze woorden op de lippen: ‘Wie is bij machte, zich altijd wereldburger te gevoelen? Wie vindt het niet somtijds aardig, medelid te zijn zelfs van eene kleine natie en onder eene regeering te leven, die het vuur van den rechtmatigen volkstrots brandend weet te houden?’ Dat deze gedachte niet zonder scherpe critiek op onze vaderlandsche kunstliefde, die in vergelijking met de Belgische zooveel te wenschen overlaat, werd geuit, lag voor de hand. En toch, hoe weinig reden Busken Huet ook had, om in dát opzicht Zuid- en Noord-Nederland in één adem te noemen, in andere opzichten kan gelukkig bij zijn dood, nu de oorzaak van alle persoonlijke geraaktheid heeft opgehouden te bestaan, dit woord over Belgie, althans voor zoover ik het hierboven afschreef, ook op Huet's verhouding tot Nederland worden gebezigd. Huet was wereldburger. Dat was hij door zijne afstamming, door zijne ontwikkeling; dat is hij steeds meer geworden door zijne lotgevallen, zijne reizen, zijne laatste woonplaats. Een blik in zijne vele geschriften kan ten bewijze strekken van dat cosmopolitisme, dat het kenmerk is van alle groote geesten en zonder hetwelk zelfs geen beschaafd Nederlander der 19de eeuw zijne bestemming kan bereiken. Wie dan ook nog behoefte had, om uit de enge banden van nationale bekrompenheid te worden verlost, dien zou ik tot hem verwijzen, als tot den besten geneesmeester, die wel met zeer bittere remediën en scherpe werktuigen, maar toch onfeilbaar van die ziekte kan genezen. | |
[pagina 189]
| |
Hem als zoodanig echter bovenal aan te bevelen aan onze tijdgenooten, is minder noodig, dan hem, na zijn verscheiden, te teekenen als den wereldburger, die niet bij machte was, zich dat altijd te gevoelen. Duizenden, door den geest onzer eeuw meegesleept, zijn met hem den grooten stroom des levens opgezeild; hoe weinigen zijn er van die duizenden, die het met hem een voorrecht achten, medelid te zijn van eene kleine natie, en die als wereldburgers met piëteit blijven spreken over het vaderhuis! Doch deed hij dat zelf wel? Was het niet de grootste grief, die Nederland juist tegen Busken Huet had, dat hij zijn vaderland miskende; dat hij inzonderheid de vaderlandsche letteren, waarvan hijzelf zulk een sieraad was, verachtelijk behandelde? Het lust mij niet, vooral nu niet, nu 's mans lijk nauwelijks nog der ontbinding is prijsgegeven, zelfs een zijner boutades en farces of zelfs een zijner ernstige woorden aan het adres onzer vaderlandsche dichters in het geheugen terug te roepen. Maar wel lust het mij, aan zijn graf de waarheid te doen in het licht vallen, dat Busken Huet niet bij machte geweest is, zich altijd wereldburger te gevoelen; dat hij het soms zeer aardig vond, medelid te zijn van onze kleine natie. Zijne studie over Hooft, in De Gids van 1881, bij het 3de eeuwfeest van diens geboorte, zijn Land van Rembrand, zijne persoonlijke herinneringen aan Potgieter zijn voor die waarheid voldoende bewijzen. Over elk dezer drie geschriften een enkel woord in memoriam!
Nog zeer kort geleden, bij gelegenheid van de verschijning van een nieuw deel van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, schreef Busken Huet in De Lantaarn een artikel, waarover door velen de schouders werden opgehaald. Zoo uit iets, dan bleek toch immers daaruit wel zonneklaar, met hoeveel diepe minachting de criticus uit Parijs op Nederland's letterkunde nederzag! Hoe kort voor beider dood wierp Busken Huet daarin Jonckbloet de beschuldiging voor de voeten, dat hij, die evenmin als Huet geloofde in eene Nederlandsche literatuur, toch eene geschiedenis daarover in 5, misschien wel in 8 deelen schreef. Het is mijn doel niet, over die beschuldiging thans mijn oordeel te zeggen. In het schimmenrijk moeten zij dat maar te zamen uitvechten. Doch wat ik wel wil in het midden brengen, is dit, dat Huet, al geloofde hij niet aan den gouden draad, die door onze letterkunde henenloopt, toch grooten eerbied had voor enkele tijdvakken en enkele dichters. Hooft o.a. is volgens hem ‘de evenknie der groote schilders van zijn tijd geweest. Hij was door gevoel, verbeelding, heerschappij over de taal ons geheele volk 250 jaren in ontwikkeling voor. Hooger dan zijn “klacht van de Prinses van Oranje” in dat onovertroffene gedicht: Schoon Prinsen oog, gewoon te flonkren is in Nederland de poëzie nooit gestegen. Nooit heeft eenig Ne- | |
[pagina 190]
| |
derlandsch dichter keuriger liedje geschreven dan Hooft in zijn “Klaare”. Hooft doet ons zoo levendig gevoelen, welke zeldzame vereeniging van hart, van brein, van wetenschap en wijsbegeerte, ook afgezien van de onmisbare hoeveelheid kunst of genie, in een groot dichter vereischt wordt. Met de pen was hij Nederlands grootste kolorist en grootste teekenaar, gelijk het zangerige zijner taal hem eene eerste plaats onder de Nederlandsche toondichters aanwijst.’ Doch waartoe meer aanhalingen uit dat keurig artikel, dat op elke bladzijde getuigenis aflegt van Huet's vereering van Nederland's grootsten ‘dichtkunstenaar’. Wie dan ook genezen wil worden van den waan, waarin Huet ons nu en dan zelf door zijne sophismen bracht, als ontbrak het hem aan liefde voor onze vaderlandsche letteren, neme dat artikel, herdrukt in de Litt. Fant. 4de Reeks 5de Dl., nog eens ter hand. Hij zal, evenals ik, de nagedachtenis van den gestorvene zegenen.
En die hulde, aan Hooft gebracht, stond niet alleen. De geheele 17de eeuw onzer letteren stond bij Huet hoog aangeschreven. Dagelijks maakte hij in zijne binnenkamer de opmerking, ‘dat wij meer achting voor ons zelf koesteren, naarmate wij met onze gedachten en onze verbeelding ons in den kring van de litteratuur der 17de eeuw gemakkelijker bewegen’. Die bekentenis, evenzeer ontleend aan hetzelfde artikel over Hooft, bleef zeker te veel in zijne binnenkamer. Menige bladzijde heeft hij ongetwijfeld geschreven over onze 17de-eeuwsche letterkunde, waaruit eene dergelijke waardeering, als die wij daar even vernamen, sprak. Vooral is gestadige vooruitgang in die waardeering in zijne geschriften op te merken. Wie zijne eerste studiën over Vondel, Hooft e.a. vergelijkt met zijne latere werken, zal ongetwijfeld steeds meerder lof en minder berisping bij hem aantreffen. Doch een grondig kenner van de 17de-eeuwsche letterkunde van ons volk is Huet blijkens zijn voornaamste werk nooit geweest. Zijn Land van Rembrand moge uit menig oogpunt zijn meesterwerk heeten, dat daarin aan een dichter als Vondel slechts 20 bladzijdenGa naar voetnoot(*) zijn gewijd, is op zichzelf reeds het bewijs, dat zijne bestudeering van dien dichter tamelijk oppervlakkig wasGa naar voetnoot(†). Een onsterfelijk werk moge Huet in dat Land van Rembrand ons hebben nagelaten, den roem van ons volk op het gebied van den handel, de wetenschappen en de kunsten daarin hebben in het licht gesteld - het bijzondere terrein der literatuur wordt er zeer stiefmoederlijk in behandeld. En toch nogmaals, welk een vooruitgang in algemeene appreciatie, vergeleken bij vroegere miskenning! Van Vondel getuigt hij o.a.: ‘Hij heeft onze taal schoone geluiden leeren voort- | |
[pagina 191]
| |
brengen, welke vóór hem uit haar mond nog niet waren vernomen. Op veel van het alledaagsche in zijn tijd en in het verleden, had hij een dichterlijken blik.... Hij is een dier dichters geweest, aan welke binnen zijne eigen landpalen, van het eene geslacht op het andere, zoo vaak de standaard der kunst onzichtbaar wordt of te zeer daalt, een volk zich weder kan oprichten.’ Ik ben ervan overtuigd, dat Busken Huet, zoo hem een langer leven vergund ware, niet zou hebben opgehouden, telkens weder tot de letterkunde der 17de eeuw terug te keeren, en dat hij er steeds meer verborgen schatten in zou hebben gevonden, die hij er, blijkens zijn laatste werk, nog niet uit had opgedolven.
Zijne vereering van Potgieter strekt mij daarvan ten bewijs. Wie geheel en al overtuigd wil zijn, dat Huet niet bij machte was, zich altijd wereldburger te gevoelen, maar het zeer aardig vond, medelid te zijn eener kleine natie, verzuime niet die persoonlijke herinneringen aan Potgieter telkens ter hand te nemen. Of meent gij, dat Busken Huet bevredigd werd door zijne studiën van hedendaagsche dichters uit den vreemde? Meer dan Shelley en Byron, meer dan Lamartine en G. Sand, vond hij voor zijn gemoeds- en geestesleven in zijn leidsman en vriend Potgieter. Dien dichter en dien mensch zoo van nabij gekend te hebben, achtte hij een zijner gelukkigste lotgevallen. Wie Huet wil kennen in zijn intieme leven, leze en herleze die persoonlijke herinneringen. Meer dan eenig ander geschrift van zijne hand kunnen deze ons overtuigen, dat het Nederlandsch gevoel bij Huet niet was uitgestorven; dat zijne miskennende uitingen over ons land en volk meer den schijn dan het wezen golden; dat hij in zijn hart is gebleven tot aan zijn dood een Nederlander, die een open oog had voor de tallooze gebreken en kleingeestigheden zijns volks, maar die dat volk toch liefhad.
's-Gravenhage, 17 Mei 1886. Dr. D.C. Nijhoff. |
|