De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Atjeh en het Indische leger.Een beroep op het Nederlandsche volk, in zake het Atjeh-vraagstuk. Voordracht in ‘Burgerplicht’ te Amsterdam, door J.J.W.E. Verstege, Gep. Luit.-Kolonel van het N.I. leger. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1886.Het Atjeh-vraagstuk blijft nog steeds de aandacht vragen van alle Nederlanders, die belangstellen in den gang van zaken in Indië. Geen wonder waarlijk, want het is ook voor den oppervlakkigen beoordeelaar duidelijk, dat geheel Indië reeds sinds jaren lijdt door den Atjeh-oorlog. Twaalf, ja, bijna dertien jaren lang heeft het Indische leger zijne beste krachten aan Atjeh moeten afstaan en die krachten daar voor een goed deel zien uitteren. Dat leger, in 1872 goed gedisciplineerd en geoefend, is thans uitgeput; het verkeert inderdaad in een zorgwekkenden toestand; het is op den treurigen weg van desorganisatie en demoralisatie. Men denke slechts aan de herhaaldelijk voorkomende gevallen van desertie onzer Europeesche soldaten naar den vijand, desertiën, waarvan onze krijgsgeschiedenis vóór 1882 geene voorbeelden wist aan te wijzen! Waar moet het heen, - zoo mag men met recht vragen - wanneer het Indische leger niet meer geacht kan worden in staat te zijn, aan zijne roeping, de handhaving van het Nederlandsche gezag onder eene talrijke, overheerschte bevolking, te voldoen? Maar de toestand, waarin het Indische leger zich thans bevindt, is niet het eenige gevolg van den krijg op Noord-Sumatra. Deze krijg, die minstens een paar honderd millioen guldens heeft geëischt en nog steeds voortgaat groote uitgaven te vorderen, heeft onze schatkist in Indië uitgeput. Het gevolg daarvan, bij eene op zichzelf voorzeker prijzenswaardige zucht, om het financieel evenwicht te handhaven, is, aan de eene zijde, opvoering der bestaande en schepping van nieuwe belastingen, welke, vooral bij de thans bestaande malaise in landbouw en nijverheid, slechts met moeite, en gedeeltelijk met weerzin, gedragen worden; aan den anderen kant, besparing, ook op noodzakelijke uitgaven. Het korps ingenieurs van den waterstaat tot op de helft teruggebracht, en daarmede de zoo gewichtige waterstaatsbelangen in de waagschaal gesteld; nergens eene poging van beteekenis, om de rijkdommen van den Indischen bodem te ontginnen... De toestanden zijn dus, ook uit een algemeen maatschappelijk oog- | |
[pagina 181]
| |
punt beschouwd, geenszins bevredigend. Zeker gaat men te ver, wanneer men de schuld daarvan geheel op den Atjeh-oorlog werpt; ook de daling der prijzen van de Indische stapelproducten, de veepest, die Java teisterde, en wellicht andere oorzaken hebben daartoe medegewerkt; maar het kan niet betwijfeld worden, dat de toestanden geheel anders zouden zijn, wanneer Atjeh niet langer telken jare zoo groote eischen aan de schatkist stelde. Het ligt alzoo in den aard der zaak, dat de Atjeh-quaestie eene zaak is van groot ‘financieel en algemeen politiek belang’. Het bestuur der kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ te Amsterdam - en later ook dat harer naamgenoote in Nederland's tweede koopstad - heeft dit te recht ingezien en noodigde den heer Verstege uit, in den avond van den 26sten Januari j.l. het Atjeh-vraagstuk in genoemde vereeniging te bespreken. De door dien heer gehouden voordracht, sedert door den druk verspreid, werd ons door de redactie van De Tijdspiegel ter bespreking toegezonden. Gaarne zullen wij trachten aan deze uitnoodiging te voldoen, want ook naar onze meening heeft de toestand van Atjeh, en al hetgeen daarmede in verband staat, recht op de belangstelling van het Nederlandsche volk.
Het grootste gedeelte der rede des heeren Verstege is gewijd aan de geschiedenis van Atjeh gedurende de laatste dertien jaren; hij toont de menigvuldige misslagen aan, welke onze staatslieden begingen; hij wijst, zeer te recht, op de tot dusver gevolgde stelsellooze politiek, die ons zoo groote onheilen heeft berokkend en ons eindelijk gevoerd heeft tot de ‘geconcentreerde stelling’. Op grond der geschiedenis en met aanhaling van verschillende militaire schrijvers - waarbij (blz. 91) zeer ter snede wordt herinnerd, dat de tegenwoordige Minister van Oorlog, Generaal Weitzel, nog den 26sten Mei 1885 ‘de meest mogelijke lijdelijke verdediging’ - zooals wij thans in Atjeh voeren - ‘door alle deskundigen in alle tijden en in alle landen veroordeeld’ noemde - betoogt hij, dat de concentratie niet kan leiden tot het einddoel: de onderwerping van Atjeh. Wij zullen de laatsten zijn, om den heer Verstege in zijne beschouwingen te bestrijden. Integendeel, gaarne verklaren wij in de hoofdzaak eenstemmig met hem te denken. De concentratie - zij moge dan (als gevolg der begane fouten) onvermijdelijk zijn geweest - is zonder twijfel te betreuren; wij zijn na 1880 in Atjeh met reuzenschreden achteruitgegaan. Dat is niet te loochenen. Doch wij zullen den redenaar in zijne geschiedkundige beschouwingen niet verder volgen; hoe nuttig zij ook mochten zijn voor de meeste zijner hoorders, die wellicht niet voldoende op de hoogte waren (zooals door den president van ‘Burgerplicht’ in zijn inleidend woord | |
[pagina 182]
| |
werd erkend), - in den toestand, waarin wij ons thans bevinden, en nu wij voor het ‘fait accompli’ der concentratie staan, is het o.i. aan te bevelen, niet te veel te blijven treuren over het verledene, maar veeleer het oog gevestigd te houden op de toekomst. Het is van belang te weten, welke fouten tot dusver zijn begaan, opdat men die voortaan zal kunnen vermijden; maar van meer belang is het te weten, wat ons in den tegenwoordigen toestand te doen staat. Toen Jan Pietersz. Coen den 29sten September 1618 tot de Heeren Zeventien het bekende ‘Dispereert niet’ richtte, voegde hij erbij: ‘en treck de voorgaende misslagen in geen consequentie’. De eene raad was even loffelijk als de andere en paste geheel in den mond van den man, die vertrouwen had in de toekomst. ‘Daer can in Indiën wat groots verricht worden’; die woorden van Coen zijn ook ten huidigen dage nog van kracht, als Nederland dat wil. Maar dan moeten we ons ook niet blind turen op dat eene ongelukkige punt Atjeh; ons volk moet een open oog hebben voor de algemeene belangen van Indië. Wij willen hiermede zeggen, dat, wanneer b.v. wordt aangedrongen op verbetering van het Indische leger, die verbetering niet speciaal moet worden gevraagd met het oog op Atjeh, maar wel met het oog op de omstandigheid, dat het Nederlandsch gezag in het Oosten op vele plaatsen den krachtigen steun van de militaire macht noodig heeft. Wanneer wij voortgaan, alle krachten, waarover wij te beschikken hebben, aan Atjeh te besteden, dan worden wij elders weerloos, voor zoover we dat nu reeds niet zijn. Het behoeft wel geen verder betoog, dat zoodanige toestand tot grooten staatkundigen achteruitgang kan leiden. Het is vooral op grond van deze overweging, dat men, naar het ons voorkomt, de sedert eenigen tijd aangenomen gedragslijn op Atjeh moet erkennen als een feit, waarin, hoe noode dan ook, dient te worden berust en waartegen men niet moet trachten te reageeren. Welke uitbreiding en verbetering het Indische leger ook in de eerstvolgende jaren moge ondergaan, - in langen tijd nog zal het, wil men andere belangen niet op onverantwoordelijke wijze in de waagschaal stellen, onraadzaam zijn, om - immers zoolang dat niet onvermijdelijk noodig is - de krijgsmacht in Atjeh te verdubbelen. En eene verdubbeling van de thans daar aanwezige troepen, gedurende geruimen tijd, zou toch allicht noodig zijn, wanneer met het nu aangenomen stelsel moest worden gebroken en tot het op zichzelf betere van den Generaal Van der Heijden teruggekeerd. Reeds nu, bij de beperkte sterkte der bezetting van de ‘geconcentreerde stelling’, vordert de geregelde aanvulling dier bezetting veel van het leger; de bezwaren, aan die aanvulling verbonden, mogen niet licht worden geteld. Wij komen op deze aangelegenheid beneden terug, in verband met hetgeen de heer Verstege in overweging geeft. Onze opmerking heeft hier slechts ten doel, de gevolgtrekking te wettigen: | |
[pagina 183]
| |
dat, zoo eenigszins mogelijk, in de eerste jaren niet moet worden gedacht aan vermeerdering der troepenmacht in Atjeh, en dat dientengevolge moet worden getracht, het thans aangenomen stelsel te handhaven; het zou eene ramp zijn voor het leger, wanneer men, als vroeger, weder telkens van richting veranderde. Doch niet overbodig schijnt het hier op te merken, dat de handhaving en zoo mogelijk verbetering der positie in Atjeh slechts mogelijk kunnen zijn, indien de persoon, die daar bevel voert, het volkomen vertrouwen der Regeering geniet en dus niet gebonden wordt door lastgevingen, welke hem in de goede uitvoering zijner taak belemmeren. Verder ligt de wenschelijkheid voor de hand, dat men deze uitvoering zoolang mogelijk aan denzelfden persoon toevertrouwe; alleen daardoor is vastheid van bestuur, door het steeds volgen van denzelfden weg, mogelijk. De Gouverneur van Atjeh moet weten, dat hij op geene vermeerdering van troepen hebbe te rekenen; maar overigens dient hem algeheele vrijheid te worden gelaten, om te doen, wat in het belang der veiligheid onzer stelling noodig is. Vooral moet niet uitdrukkelijk worden voorgeschreven, ‘onder geene omstandigheden buiten de grenzen dier stelling op te treden’, zooals thans bevolen schijnt te zijn. Den 11den en 12den November 1885 is deze quaestie in de Volksvertegenwoordiging ter sprake gebracht, maar te oordeelen naar de gebeurtenissen der laatste maanden is in de aangenomen gedragslijn - eene zuiver defensieve houding tegenover den vijand - nog geene verandering gekomen. En dan bedenke men toch, hoe onder zoodanige gedragslijn de geest der bezettingstroepen moet lijden en daarentegen het moreel des vijands wordt verhoogd. De eersten worden ontevreden, omdat zij weten, dat zij den vijand niet mogen gaan verdrijven uit de dekkingen, waaruit hij hen beschiet, en dat zij den Atjeher niet mogen vervolgen, die een schildwacht, ja, zelfs vrouwen en kinderen vermoordde. De Atjehers daarentegen worden overmoedig; zij schrijven onze houding toe aan onmacht of aan vrees en genieten in den strijd van alle voordeelen, aan het initiatief eigen. De heer Verstege bespreekt dit onderwerp geheel in onzen geest (blz. 90 en vlg). Minder kunnen wij ons vereenigen met zijn denkbeeld (blz. 98), om, ten einde den Atjehers afbreuk te doen, ‘eenige benden Alfoeren onder hunne eigene hoofden gedurende geruimen tijd binnen onze postenketen te legeren’; Alfoeren, die geene Mahomedanen, maar gevreesde koppensnellers zijn en, even snel in hunne bewegingen als de Atjehers, zeer behendig met den klewang omgaan. Wij gelooven niet, dat men op deze wijze op den duur iets zou winnen; dat de pacificatie van Groot-Atjeh, die dan toch einddoel moet blijven, daarmede eenigermate zou kunnen worden bevorderd. Veeleer zal dat kunnen geschieden, wanneer wij het thans grootendeels ont- | |
[pagina 184]
| |
volkte terrein binnen onze linie opnieuw doen bewonen door eene natie, die, onzen steun behoevende en zelve arbeidzaam, krachtig en heldhaftig van aard, van lieverlede den schakel zou kunnen vormen, die de Nederlanders en de Atjehers tot elkander brengt. Dat de Chineezen uitmuntende kolonisten zijn, die ons weinig zorg baren, wanneer wij hunne voorvaderlijke gebruiken onaangetast laten, zal wel duidelijk zijn voor ieder, die Dr. De Groot's Kongsiwezen van Borneo gelezen heeft. Reeds Coen schreef den 20sten Juni 1623 aan de bewindhebbers der compagnie: ‘Daar is geen volck, die ons beter dan Chinesen dienen en so licht als Chinesen te becomen syn.’ Pel wenschte, blijkens zijn brief van 30 April 1875, ‘den vijand zoover te verdringen als dat noodig is, om onze veiligheid, en op het veroverde terrein immigratie te bevorderen, inzonderheid van Chinezen’. Ook de Kolonel Van der Heijden achtte het in 1877 raadzaam, ‘op de door de bevolking voor goed verlaten en krachtens het recht van verovering aan ons behoorende terreinen eene blijvende vestiging van Chinezen te bevorderen’. Het komt ons voor, dat men dien weg thans nog behoort te bewandelen. Wanneer eenmaal de Kraton omgeven is door vestigingen van Chineezen, dan zullen deze de tegenwoordige postenlinie wellicht geheel overbodig maken. Uit een militair oogpunt is de kolonisatie alzoo wenschelijk, maar niet minder is zij van maatschappelijk belang. Door de Chineezen zijn Singapore, Penang, Deli en andere streken in Indië tot ontwikkeling en bloei gekomen; wanneer Groot-Atjeh ooit een deel van den wereldhandel tot zich zal trekken, dan zal zulks met behulp der Chineezen moeten zijn. Eene ernstige proef zou in ieder geval genomen kunnen worden!
Indien wij ons niet vergissen, heeft de heer Verstege in zijne voordracht niet gesproken van de kuststaten, de vroegere ‘onderhoorigheden’ van Atjeh. Toch ware het wel wenschelijk geweest, dat hij ook op die ‘onderhoorigheden’ zijne aandacht gevestigd hadde, want het is in de laatste jaren meer en meer duidelijk geworden, dat de tegenstand in Groot-Atjeh jegens ons gezag voortdurend uit de kuststaten werd gevoed. Ook ten aanzien van die kuststaten is - gedeeltelijk uit onbekendheid met de bestaande toestanden, gedeeltelijk ook ten gevolge van verschil van inzichten bij de opvolgende bestuurslieden - eene weinig standvastige politiek gevolgd. Men heeft in 1874, door het sluiten van contracten met de hoofden der kuststaten, als waren ze onafhankelijke vorsten, geene rekening gehouden met de bestaande verhouding jegens Groot-Atjeh, verwarring gesticht en velen tegen ons ingenomen. Aan sommige hoofden kende men rechten toe, die hun niet toekwamen; van andere werden de rechten over het hoofd gezien. Met dit alles | |
[pagina 185]
| |
werd de kiem gelegd voor groote vijandelijke gezindheid; en kracht hebben wij zeker niet getoond, door de eens ingenomen stellingen, zooals te Samalanga en Telok Semawé, weder te verlaten. Wat zal er moeten geschieden, om dien toestand van lieverlede in ons voordeel te wijzigen? Met militaire expeditiën, zooals in 1877 en 1878, kan dit doel onmogelijk worden bereikt. Veeleer zal het geraden zijn, dat wij ons toeleggen op eene goede staatkunde ten opzichte der ‘onderhoorigheden’, zoodat deze weder vertrouwen erlangen in onze bedoelingen; maar dat het nog langen tijd zal duren, voordat dit vertrouwen gevestigd is, kan geen twijfel lijden. Om ons gezag langs de kust te doen erkennen, zal het noodig wezen, dat de Gouverneur van Atjeh over eene voldoende scheepsmacht beschikt, die den zeeroof en den invoer van oorlogstuig verbiedt en, waar dat vereischt wordt, vooral door het afsluiten van riviermondingen bestraffend optreedt. Maar veeleer dan door ruw geweld zal men door beleidvolle onderhandelingen tot de pacificatie der kuststreken geraken. In welken geest die onderhandelingen moeten worden gevoerd, zal van de omstandigheden afhangen en is onmogelijk à priori te bepalen. Uit het vorenstaande blijkt, dat wij geen heil zien in de door den heer Verstege aanbevolen ‘commissoriale enquête’. Voor zoodanige enquête zou reden geweest zijn in 1882, toen ieder inzag, dat de Atjeh-zaken verkeerd liepen, zooals de heer Verstege opmerkt (blz. 101); maar thans zou zij niets meer ten goede kunnen uitwerken. Wij staan nu eenmaal voor het feit, dat het stelsel van concentratie, den 19den Augustus 1884 gedecreteerd, is uitgevoerd; dat niemand, zelfs de heer Verstege niet (blz. 6), adviseert, dat stelsel in den eersten tijd te verlaten. Onder die omstandigheden is, veel beter dan eene commissie van onderzoek, de Gouverneur van Atjeh in staat te beoordeelen, wat in de naaste toekomst gedaan moet worden. Mocht zulks niet het geval zijn, dan ware de Gouverneur ten eenen male ongeschikt voor zijne betrekking, en dat is tot dusver, voor zoover wij weten, niet beweerd. De enquête, met goede bedoelingen door den heer Verstege voorgestaan, zou kunnen dienen, om voor de begane misslagen schuldigen te vinden, maar niet, om den thans te volgen weg aan te wijzen; die weg is afgebakend; daaraan is voorloopig niets te veranderen. De heer Verstege wenscht intusschen zijne enquête-commissie ook nog tot andere onderzoekingen te bezigen. Wij laten daar het voorstel, om door de commissie te doen nagaan, wat de Atjeh-oorlog sedert 1873 aan menschenlevens en aan geld heeft gekost (blz. 104), want eene approximatieve opgaaf kan ook door het departement van koloniën worden geleverd, en andere dan globale cijfers kunnen door niemand ter wereld worden verstrekt. Hoe zal men b.v. ooit met eenige nauwkeurigheid kunnen bepalen, hoeveel afkeuringen, pensionneeringen, enz. van personeel het gevolg waren van den Atjeh-oorlog; welk aandeel | |
[pagina 186]
| |
Atjeh heeft gehad in de uitgaven voor de zeemacht; welke overplaatsingen van officieren en manschappen, van Borneo naar Java b.v., een gevolg van den Atjeh-oorlog zijn geweest? Maar de heer Verstege stelt voor, de commissie nog de volgende vragen te doen beantwoorden (blz. 103): 4o. Hoe is de toestand van het N.I. leger, zoowel met opzicht tot de sterkte als geoefendheid, slagvaardigheid, krijgstucht en alles, wat daarmede in verband staat? 5o. Kan dat leger, in den toestand, waarin het verkeert, voldoende en in staat worden geacht, om, wanneer noodig, onze groote koloniale belangen te verdedigen of ernstige onlusten, wanneer die elders in den Archipel mochten uitbreken, met voldoende macht te bedwingen, zonder Java of Sumatra in gevaar te brengen? 6o. Zoo neen, wat moet dan voor het leger worden gedaan? Het komt ons voor, dat hier inderdaad naar den bekenden weg wordt gevraagd! Geen deskundige, die de geschiedenis der laatste jaren met eenige aandacht heeft gevolgd, zal aarzelen, op de vragen sub 4o. en 5o. een negatief antwoord te geven, en in tal van geschriften is op de gebreken van het Indische leger gewezenGa naar voetnoot(*). Eene enquête is waarlijk niet noodig, om te constateeren, dat een leger, hetwelk 12 à 13 jaar achtereen verplicht is oorlog te voeren boven zijne krachten, gedesorganiseerd, uit zijn verband gerukt moet zijn en veel te wenschen moet overlaten. En wanneer men bedenkt, dat leiding en oefening beide op een ‘goedkoopje’ zijn ingericht, - men lette slechts op de organisatie van den generalen staf, de gebrekkige gelegenheden tot opleiding van kader, het gemis aan eene normaalschietschool in Indië en zoovele andere zaken - dan spreekt het wel vanzelf, dat van het leger, onder hoogst moeielijke omstandigheden, vele gebreken aan den dag moeten komen. De heer Verstege geeft, trouwens, zelf het beste bewijs, dat eene enquête naar den toestand van het Indische leger onnoodig is, door de bijlage D van zijne brochure (blz. 118), waarin hij met feiten en cijfers aantoont, dat die toestand zeer zorgwekkend moet heeten. Dat leger heeft behoefte aan hervorming in vele opzichten; aan instellingen, die het minder afhankelijk maken van het moederland. Het heeft behoefte aan rust en oefening, doch beide kunnen het niet in voldoende mate geschonken worden, zoolang de sterkte niet wordt uitgebreid. Dáárom is uitbreiding dringend noodig; wellicht zal later weder eenige inkrimping kunnen volgen, maar thans mag uitbreiding niet achterwege blijven, wil men althans enkele bataljons hebben, die deugdelijk geoefend kunnen worden en niet, als depots voor Atjeh, | |
[pagina 187]
| |
verslijten. Wij spreken hier van bataljons, omdat de infanterie in alle oorlogen, en vooral in de Indische, de hoofdzaak is; maar natuurlijk geldt soortgelijke redeneering ook voor de andere wapens. Versterking van het Indische leger, in physieken en moreelen zin, is noodzakelijk; niet speciaal ten behoeve van Atjeh, maar ter verzekering van onze algemeene staatkundige belangen in den Archipel. Men lette op de teekenen des tijds! Meer zullen wij hierover niet behoeven te zeggen. De heer Verstege heeft zich verdienstelijk gemaakt, door op den toestand onzer strijdkrachten in Indië opnieuw de aandacht te vestigen; moge zijne waarschuwing gehoor vinden! Uit het bovengezegde blijkt, dat wij ons geenszins kunnen vereenigen met de meening van hen, die bij de bespreking van het ‘Atjehvraagstuk’ te Amsterdam voorstelden te trachten, met eene macht van 5000 man, daartoe uit Nederland te zenden, opnieuw in Atjeh te gaan oorlog voeren. Wanneer het al mogelijk ware, binnen korten tijd 5000 man bijeen te brengen, dan zou het o.i. plicht zijn, ze naar Java te zenden, om den daar thans aanwezigen troepen ‘rust en oefening’ te verschaffen. Zond men ze naar Atjeh, dan liep men groot gevaar, de algemeene belangen van Indië aan Atjeh op te offeren; en hoe ernstig de Atjeh-quaestie ook zij, zoodanige regeling zou, in den bestaanden stand van zaken, o.i. onverantwoordelijk moeten heeten. Il faut courir au plus pressé: in de eerste plaats dus de zorg voor een goed leger. Hebben wij dat eenmaal, dan zal het van de omstandigheden afhangen, of krachtiger optreden, in Atjeh of elders, gewenscht is. Ons prestige heeft geleden te Atjeh, zegt men, en het moet dáár worden hersteld. Wij antwoorden, dat wij, dat doende, voor jarenlang in de onmogelijkheid zouden geraken, om, zoo noodig, ons prestige te handhaven in al de overige deelen van den Indischen Archipel. En dát zou nog veel grooter ramp zijn. Hervorming en uitbreiding van het Indische leger zal geld kosten! Voorzeker: niet alleen veel geld, maar ook veel inspanning en veel goeden wil. Maar niets is kostbaarder dan misplaatste zuinigheid; en wanneer de krijgsmacht in Indië niet meer in staat is, het Nederlandsche gezag te handhaven, dan is de ondergang van dat gezag slechts eene quaestie van tijd. Den Haag, 21 April 1886. E.B. Kielstra. |
|