| |
| |
| |
Onze militaire bijeenkomsten.
Door een plattelander.
XVI. Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de vergadering en heet de leden welkom met de navolgende toespraak:
Mijne Heeren, aangenaam is 't mij, u weder ten mijnent vergaderd te zien. Meer dan een jaar is er sedert onze laatste bijeenkomst verloopen en in dat jaar hebben er wel is waar geene gewichtige staatkundige gebeurtenissen plaats gehad, waarin ons land onmiddellijk betrokken werd, maar is er toch veel gebeurd, wat onze belangstellende aandacht in hooge mate verdiende en nog steeds bezighoudt. Ik wijs slechts op de zoogenaamde ‘Oostersche quaestie’, die door onverwachte verwikkelingen eene nieuwe phase is ingetreden en die, al moge ze voor 't oogenblik van de agenda der brandende politieke quaestiën worden afgevoerd, toch altijd een stroobos blijft, welke door de toevallige vonk eener diplomatieke cigarette kan vuur vatten en Europa in lichtelaaie vlam zetten. En dan bepaal ik uwe aandacht op de inwendige socialistische, communistische, anarchistische woelingen, die onze maatschappij tot in haar binnenste doen trillen en misschien meer nog dan een mogelijke krijg tegen uitwendige vijanden ieder redelijk denkend mensch, die in eene woeste omkeering der maatschappelijke orde slechts jammer en ellende ziet, tot ernstig nadenken moeten stemmen. Ja, Mijne Heeren, we beleven zorgvolle tijden, en meer dan ooit behoort het thans tot den plicht van alle vaderlanders, om wakker te blijven overdag en slechts met één oog te slapen 's nachts; om ons kruit droog te houden, Mijne Heeren, en de belangen onzer landsdefensie geen oogenblik uit het oog te verliezen. Art. 177 der Grondwet zegt: ‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen.’
Op zichzelf beschouwd, Mijne Heeren, vind ik dit artikel een der fraaiste in onze Grondwet en wij moesten het als eene kostbare spreuk met gulden letteren op den wand van ons woonvertrek doen plaatsen, indien wij namelijk in staat waren dien eersten burgerplicht te verge- | |
| |
ten. Maar zooals wij hier bijeen zijn, Mijne Heeren, is dat onnoodig; daarvan ben ik overtuigd. Die woorden der Grondwet staan in ons hart gegrift. En thans tot onze werkzaamheden overgaande en u welkom in deze vergadering heetende, verzoek ik onzen Secretaris de notulen der laatste bijeenkomst voor te lezen.
De notulen gelezen en goedgekeurd.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof het gevoelen der vergadering uit te spreken, als ik u dank zeg, in de eerste plaats voor uwe oproeping tot deze bijeenkomst, ten tweede voor uwe goed gevoelde, van vaderlandsliefde getuigende toespraak, en ten derde voor de waardeering onzer vaderlandlievende gevoelens, in de laatste woorden uwer toespraak opgesloten. Neen, we hebben, zooals wij hier bijeen zitten, niet noodig die kernspreuk uit onze Grondwet met vergulde of verzilverde letteren op onze wanden te doen schrijven. Wij kennen ze van buiten en al mogen we nu en dan onderling van gevoelen verschillen, - op één punt zijn en blijven we 't altijd eens: we moeten ons land en ons erf verdedigen tegen elken vijand, van buiten of van binnen, tot onzen laatsten snik. - Maar ik mag deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder een oogenblik bij dat fameuze art. 177 te blijven stilstaan. Voor ieder vaderlander is dat artikel eene ware zalving - hetzelfde, wat eene verheven Bijbelspreuk voor den echten geloovige is. Maar uit een practisch oogpunt beschouwd, komt het mij minder een Grondwets-artikel dan wel eene spreuk, eene machtspreuk, eene orakelspreuk voor. Naar mijne bescheiden meening kan een hol vat niet meer ‘bommen’ - zooals de oude heer Cats 't noemde - dan dat hol artikel. Vooreerst zegt dat ‘dragen der wapenen’ veel en niets. Men kan zich met wapenen omhangen, en wie sterk genoeg is, om een veld-kanon op zijn rug te nemen en bovendien nog een geladen voorwagen achter zich aan te sleepen, kan zich dit vaderlandlievend genoegen ook gunnen, maar het ‘dragen’ van wapenen is eene nuttelooze of eene Don-Quichotachtige vertooning, of wel beide te gelijk, als er niet de uitdrukkelijke voorwaarde aan verbonden is, dat hij, die de wapenen draagt, zich er ook van weet te bedienen. De Grondwetgever is over die voorwaarde met een danspasje heengesprongen. En dan, Mijnheer de Voorzitter,
komt het me in mijn soldaten-eenvoud voor, dat het orakelachtig artikel is gemaakt met het loffelijk doel, om de ingezetenen in staat te stellen een hunner ‘eerste plichten’ te ontduiken. De militie-wet is dan ook wel zoo vriendelijk, hun daartoe de gelegenheid te verschaffen. Ze verkoopen hun allereersten vaderlandschen plicht voor eenige honderden guldens aan eene specie van slavenhandelaar en... le tour est fait.
In het nieuwe Grondwets-ontwerp, dat reeds schimmelvlekken vertoont en heel veel begint te gelijken op een stuk vermufte Hollandsche kaas, omringd door een troep krassende, hongerige, afgunstige kraaien, die elkaar aanvliegen, om 't aan niemand te gunnen, is dat grootsprakig
| |
| |
artikel in een anderen vorm gegoten, die evenwel, op de keper beschouwd, van den vorigen in den grond niet verschilt; want ook dit artikel is niets meer dan eene doode letter. Als ik mijn kinderen voorpreek: ‘Doet je plicht; weest braaf; leert ijverig; houdt God voor oogen en je handen op den zak’, en ik laat hun de volle vrijheid, om die hartgrondige vaderlijke vermaningen aan den draak te binden, dien ze in de lucht oplaten, dan, Mijnheer de Voorzitter, heb ik dat aan mezelf te wijten. Praatjes vullen geene gaatjes. Recepten van geleerde doctoren baten niet, als de patiënten ze a posteriori gebruiken, in plaats van a priori. Vergeef me deze dichterlijke ontboezeming, Mijnheer de Voorzitter; ze ontsnapt me in 't vuur mijner improvisatie. Vergun me met dit glas op uwe gezondheid te drinken, op die uwer lieve familie en inzonderheid op die van mijn braven kameraad Grutter, zijne lieve vrouw en zijn aardigen jongen, wien ik gisteren op zijn verjaardag eene doos met tinnen Duitsche en Fransche soldaten heb gegeven voor zijne allereerste practische oefeningen op uitgebreide schaal. Dat geprojecteerd artikel, correspondeerende met het bestaande 177 en nu 178 wordende, als we het geluk hebben dat te beleven, - wat ik voor mezelf betwijfel - luidt aldus: ‘Alle Nederlanders, daartoe instaat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd.’
Ik stem toe, dat de redactie van dit artikel beter is dan die van 't bestaande. Het onjuiste ‘dragen der wapenen’ wordt vervangen door het duidelijk ‘medewerken’, en het ‘is verplicht’ klinkt onontwijkbaar stellig, terwijl in de vigeerende wet van de militaire dienstverplichting wordt gesproken als van eene wenschelijke zaak. Maar hoe het ‘medewerken’ moet geschieden, staat in het Ontwerp der gewijzigde Grondwet niet bepaald uitgedrukt, en daardoor krijgt vanzelf de gewone wetgever weer volle vrijheid, om in eene gewijzigde militie-wet de kostelijke bepaling op te nemen, dat ieder Nederlander tegen eene ruime fooi zijn allereersten vaderlandlievenden plicht aan een verloopen kerel, die niets te verliezen of te winnen heeft, kan overdragen.
Ik heb de eer gehad, Mijnheer de Voorzitter, vergaderingen bij te wonen, waarin de ontworpen Grondwet aan de bestaande werd getoetst, en dan trof me altijd de pertinente verklaring van hooggeleerde heeren, dat eene Grondwet de definieering harer artikelen aan den particulieren wetgever dient over te laten. Zeer zeker, de Grondwet is slechts de basis, waarop al de andere wetten rusten; maar ik kan nu niet inzien, dat waar de eerste in twee, drie woorden duidelijk en ontwijfelbaar een beginsel van hoog staatsbelang kan vaststellen, ze dat niet doet. Als bijv. in de eerste zinsnede van het aangehaald art. 178 tusschen de twee woorden ‘zijn verplicht’ het woord ‘persoonlijk’ ware ingelascht, dan zou de bijzondere wetgever niet op den reddenden inval kunnen komen, om het artikel krachteloos te maken, door
| |
| |
iedereen gelegenheid te geven, een der duurste aller burgerplichten eenvoudig van zich af te schuiven à raison van zóóveel, in klinkende munt...
Kapitein Dinges. Daar hebben we weer de Dada op den persoonlijken dienstplicht.
De Kolonel. Om u te dienen, Kapitein van den lummelachtigen - ik bedoel Lummeloordschen Schutterenstoet. Ik ben zoo vrij, krachtens mijn recht van woordvoering in deze bijeenkomst, op mijn stokpaardje te rijden, zoolang onze hooggeachte Voorzitter dat oorbaar acht. Als gij, Kapitein Dinges, straks uw schutterlijk hobbelpaardje, dat nooit van de plaats komt, bestijgt en erop doordraaft, ongeacht of uw gehobbel een ander zeeziek maakt, zal ik de eerste zijn, om u deze vrijheid te vergeven, zoolang ik nog een teugje in mijn glas heb, dat mij voor kwalijkworden kan behoeden...
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.
De Voorzitter. Mijne Heeren, wij zijn hier vereenigd, om de belangen der lands-defensie te bespreken, en niet, om met elkander te schermutselen. De Kolonel is aan 't woord, en ons reglement van orde verbiedt, dat de woordvoerder in de rede wordt gevallen. Ongaarne zou ik een lid tot de orde willen roepen. Dixi. De spreker vervolge.
De uitspraak gaat gepaard met zulk een zwaren slag met den presidents-hamer, dat het teeder, sierlijk instrument, tegen zulk eene onberekende kracht niet bestand, bij zijn dunste eind afbreekt en de Voorzitter slechts den steel in de hand houdt.
De Voorzitter. Ziedaar, Mijne Heeren, een beeld tot leering. Een gebroken voorzitters-hamer. Inderdaad, de tijd schijnt aangebroken, dat de presidenten een smidshamer dienen te hanteeren, om hun gezag te doen gelden. En nu ik mijn gebroken hamer - het zinnebeeld mijner waardigheid - daar voor me zie liggen, komt de gedachte in mij op, om die stukken op te zenden aan mijn geachten collega te Parijs, die in de Elyseesche biljartkamer een weldadigen troost vindt voor Frankrijk's droeve kwalen. Zijn presidents-hamer schijnt me uitermate zwak, terwijl hij een bijzonder sterken diende te hebben, als hij hem namelijk hanteeren kon, - wat ik betwijfel. Ik denk er een woordje van deferentie bij te voegen, benevens den practischen wenk, dat een President altijd beter doet zijn hamer stuk te slaan, dan de bandeloosheid den vollen teugel te vieren. Ik verzoek ons hooggeacht lid, den Kolonel, voort te gaan.
Eene halve minuut van plechtige stilte volgt op deze verpletterende woorden.
De Kolonel. Mea culpa, Mijnheer de Voorzitter, - ik heb uwe terechtwijzing ten volle verdiend. Mijn antwoord op den uitval van het geacht lid uit Lummeloord getuigt van bandeloosheid - ten
| |
| |
minste van gebrek aan parlementaire vormen. Ik vraag absolutie na deze openhartige verklaring.
De Voorzitter. Uwe gezondheid, mijn waarde Kolonel.
De Kolonel. Zeer gevoelig, hooggeachte Voorzitter. Ad fundum.
Ik vervolg en zal kort zijn. Art. 178 in het ontwerp gewijzigde Grondwet legt allen Nederlanders, daartoe in staat, de verplichting op, ‘mede te werken’ tot handhaving, enz. Dat ‘medewerken’ is heel wat anders en zegt vrij wat meer dan het oude ‘dragen der wapenen’, dat in woordelijken zin niets zegt. Volgens het nieuwe artikel zullen dus ook zij, die om physieke of andere redenen onbekwaam zijn, om de wapenen te voeren, verplicht kunnen worden, mede te werken tot verdediging onzer onafhankelijkheid. Deze wetsbepaling reikt zoover, als ze met mogelijkheid reiken kan; en daar in oorlogstijd alles aan de onverzadelijke eischen van den tyrannieken Oorlogsgod onderworpen is, geeft art. 178 het middel aan de hand, om onzen vrouwen en kinderen, in hunne hoedanigheid van Nederlanders, - want dat zijn ze immers? - ook eene taak in de lands-defensie op te leggen. Ik juich den maatregel ten zeerste toe; in mijne verbeelding zie ik ons vlak land reeds in een pluksel-gebergte herschapen ten behoeve onzer in den oorlog gewonde strijders, want zooveel vaderlandsliefde bezit een rechtgeaard Nederlander, die ‘in staat’ wordt geacht, om mede te werken tot de verdediging van zijn land, nog wel, om een versleten handdoek tot dit grootsch doel op te offeren. Bovendien ligt het plukselmaken in onzen volksaard. We zijn geboren uitpluizers. Ziet de Kamer-verslagen.
Ik wensch nog even stil te staan, Mijnheer de Voorzitter, bij art. 183 van het Ontwerp. Dit bepaalt: ‘De dienstplichtigen te land mogen niet dan krachtens eene wet buiten Europa worden gezonden.’ Art. 185 der bestaande Grondwet zegt: ‘De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.’ Het ontwerp-artikel is volkomen juist neergesteld. Onze onafhankelijkheid hangt met het bezit onzer groote koloniën samen. Zonder koloniën houden we op eene natie te zijn. Onze natie weet dat wel, maar onze natie denkt er eenvoudig niet aan, zooals ze aan niets denkt, wat haar niet dagelijks in zichtbaren en tastbaren vorm onder den neus wordt geduwd. Pure nonsens is 't, dat een milicien niet naar onze koloniën mag worden gezonden zonder hoogstdeszelfs gewaardeerde toestemming mitsgaders die van papa en mama, om daar voor ons volksbestaan te strijden; maar wel naar Afrika, naar de Sandwicheilanden of Australië, waar we geen duim gronds bezitten. Maar een pluksel-makende Nederlandsche wetgever kan niet aan alles denken en eene Nederlandsche wet is ook eerst recht mooi, als ze allen Nederlandschen advocaten de gelegenheid biedt, haar uit te leggen, elk op zijne eigen manier. Met mijn eenvoudig soldaten-verstand noem ik dit oud
| |
| |
art. 185, zooals 't gesteld is, een dom artikel en het nieuwe 183 steekt er hoogst gunstig bij af.
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, wensch ik de aandacht te vestigen op het slotartikel van het Ontwerp ‘Defensie’. ‘Ter handhaving van de uit- en inwendige veiligheid kan door of vanwege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen.’
De bestaande Grondwet zwijgt over dit zoo hoogst gewichtig onderwerp. De Regeering heeft dus het recht niet, een gedeelte van het land of het geheele land in staat van beleg te verklaren, en in de tijden, die wij beleven, kan dat toch noodig zijn. Om deze en meer andere redenen, Mijnheer de Voorzitter, acht ik het hoogst wenschelijk, dat de Grondwetsherziening eindelijk eens ter hand wordt genomen, en ik geloof, dat eene groote massa Nederlanders met mij dit gevoelen zullen deelen. We hebben echter eene Tweede Kamer, bestaande uit knappe, zeer knappe en buitengewoon knappe menschen, maar die niet allen doordrongen zijn van de noodzakelijkheid, om rekening te houden met datgene, wat het gros der natie wenschelijk oordeelt; menschen, die zich geroepen en gekozen achten, om eene partij, niet om het Nederlandsche volk te dienen; menschen, die als dwingerige kinderen tot de Regeering zeggen: Als je mij dat niet geeft, om mij en mijne partij plezier te doen, dan verkies ik je ook niet te helpen, om eene nieuwe Grondwet te maken. Dat noem ik niet veel beter dan grève maken. 't Is waar, als ze herkozen willen worden, kunnen ze misschien niet anders, en mogelijk hebben ze wel aan hunne kiezers beloofd, dat ze strike in de Kamer zouden maken, als ze hun zin niet kregen; maar ik zou onder dergelijke voorwaarden niet herkozen willen worden en nog minder zou ik willen beloven, een groot algemeen belang afhankelijk te maken van een klein partijbelang. Ik moet er evenwel bijvoegen, dat ik me niet op hooge politiek versta, en daarom zou 't me ook niet verwonderen, wanneer een in de hooge politiek doorkneed kamerlid, dat toevallig deze mijne eenvoudige redeneering kwam te vernemen, me rijp voor Meerenberg verklaarde. Dat er onder de bestaande omstandigheden eenig vooruitzicht aanwezig is, dat we eene herziene Grondwet krijgen en dus ook onze levende strijdkrachten overeenkomstig de eischen des tijds worden hervormd, acht ik even
waarschijnlijk, als dat op zekeren dag de Zuiderzee uit eigen beweging droogloopt. Het Anti-dienstvervangingbond, dat, meen ik, voornemens was in 't belang zijner zaak eene petitie aan de Staten-Generaal in te dienen tegen het tijdstip, dat de Grondwets-herziening aan de orde kwam, kan gerust nog eene poos wachten. De Tweede Kamer heeft volstrekt geene haast met die herziening, die bovendien Kamer-ontbinding ten gevolge heeft, en - waar de Kamer boven alles een hekel aan heeft,
| |
| |
dat is aan diezelfde ontbinding. Eenmaal uit de Kamer, is men er nog niet weer in.
Eindelijk nog, Mijnheer de Voorzitter, moet ik op het opmerkelijk feit wijzen, dat er in het ontworpen Hoofdstuk Defensie geen woord over de schutterijen wordt gesproken. Natuurlijk is dit geen verzuim, maar ik geloof uit dat opzettelijk zwijgen over zoo gewichtig een onderwerp te mogen opmaken, dat hierdoor vanzelf art. 188 der bestaande Grondwet: ‘In de gemeenten worden schutterijen opgericht’, zou komen te vervallen en derhalve de Schutterijen zelve ook; met andere woorden, dat de afzonderlijke wet, regelende onze defensie, zou hebben te zorgen voor eene leger-reserve, in plaats van de tegenwoordige Schutterij. Hoewel Kapitein Dinges, dien ik hoogst bedenkelijk het hoofd zie schudden, 't zeker wel niet met me eens zal zijn, durf ik toch gerust zeggen, dat dit weglaten van het door mij aangehaald artikel mij een verblijdend teeken toeschijnt, - ik bedoel altijd, als de Wet er komt. - Ik meen er het bewijs in te zien, dat de wetsontwerpers van oordeel waren, dat eene schutterij, eene leger-reserve, eene landweer, of hoe men 't noemen wil, met nauwe banden aan het leger verbonden moet zijn, - en onze schutterijen zijn dat niet, of liever, ze zijn met geen enkelen band, hoe zwak ook, aan het leger gehecht, en dat is en zal, naar mijne bescheiden meening, altijd blijven eene reden, waarom aan onze schutterijen alle militaire waarde moet worden ontzegd. Het komt me ook voor, dat de Commissie voor de herziening den persoonlijken dienstplicht op het oog moet hebben gehad, toen ze het bewust artikel uit de Grondwet schrapte; want eene leger-reserve, die ongeoefend is, kan geene reserve heeten, en om geoefend te zijn, moet de reservist gediend hebben, langeren of korteren tijd, maar in elk geval, hij moet soldaat zijn geweest, derhalve zijn dienstplicht niet aan een remplaçant hebben overgedaan. Ik heb gezegd.
De Voorzitter dankt den spreker voor zijne belangwekkende beschouwingen en geeft het woord aan:
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik wensch in de allereerste plaats op te komen tegen de lasterlijke bewering des vorigen sprekers....
De Voorzitter, met den gebroken hamer op de tafel slaande: Ik zal tot mijn leedwezen verplicht zijn, den spreker uit Lummeloord tot de orde te roepen, indien hij zich niet van kwetsende persoonlijkheden gelieft te onthouden.
Kapitein Dinges. Ik wensch dan op te komen tegen de op hooger gezag verklaarde niet lasterlijke bewering van den vorigen spreker, den heer Kolonel Bomketel, als zou onze Schutterij alle militaire waarde missen. Het is hier de plaats niet, Mijnheer de Voorzitter, en 't zou mij ook niet passen, den lof te verkondigen van het schutter-korps, dat ik de eer heb te bevelen en waarop ik trotsch ben; maar dit mag ik wel zeggen, dat ik op mijne schutters durf vertrouwen, minstens evengoed, als indertijd mijnheer de
| |
| |
Kolonel Bomketel op zijn regiment miliciens vertrouwen durfde. Ook durf ik beweren, dat ik niet de eenige schutterij-commandant ben, die het recht heeft, om zoo te spreken, en 't heeft dan ook zijne goede reden, dat de regeering het van haar plicht heeft geacht, eenigen tijd geleden den commandant der Haagsche Schutterij en nu onlangs dien der Amsterdamsche dito te begiftigen met het ordeteeken van den Nederlandschen Leeuw. Met het oog op de buitengemeene zuinigheid, welke bij het uitdeelen van dit ridderkruis wordt in acht genomen, acht ik die toegekende onderscheiding van zeer hooge en welsprekende beteekenis. Ik concludeer derhalve, dat de bewering van mijnheer den Kolonel, als zou aan onze schutterijen alle militaire waarde moeten worden ontzegd, naar mijne bescheiden meening niets anders is dan nonsens....
De Voorzitter. Ik verzoek het geacht lid uit Lummeloord, zich van onparlementaire uitdrukkingen te onthouden.
Kapitein Dinges. Ik zal dan zeggen, dat bedoelde bewering, die op hooger gezag niet als nonsens mag betiteld worden, naar mijn bescheiden oordeel ten eenen male in strijd is met den eenvoudigen bon sens van een gewoon verstandig mensch. Ik beroep me, om dit nader te staven, op hetgeen onlangs in België is gebeurd bij gelegenheid der gepleegde jacquerieën in de fabriek- en mijn-districten. Toen heeft de flinke houding der Garde Civique krachtig bijgedragen tot stuiting van het kwaad en het herstel der orde, en de Belgische regeering, de bewezen diensten en de vaste houding der Burgerwacht naar waarde schattende, heeft hiervan het welsprekend bewijs gegeven, door eenige harer Kapiteins met de Leopoldsorde te decoreeren. Wat de Belgische Garde Civique heeft gepresteerd, Mijnheer de Voorzitter, zou onze Schutterij zeer zeker ook doen, want zij bestaat vergelijkenderwijs uit dezelfde elementen en is op dezelfde wijze samengesteld en geoefend als die onzer zuidelijke buren. Dit voor de Schutterij. En dan, Mijnheer de Voorzitter, wenschte ik nog een woord te zeggen naar aanleiding van het rijtoertje, door den vorigen spreker op zijn geliefkoosd stokpaardje ‘Persoonlijken dienstplicht’ gemaakt. De billijkheid vordert te erkennen, dat me dat toertje bijzonder is meegevallen. Ik dacht weer getuige te zullen zijn van een halsbrekende steeple-chase, zooals de spreker er ons een geleverd heeft in de laatste bijeenkomst; doch 't is gelukkig afgeloopen. Maar de heer Kolonel, die zoo dweept met den persoonlijken dienstplicht en die den schutterijen alle militaire waarde durft ontzeggen, moest zijne oogen eens wenden naar Frankrijk, waar die overheerlijke persoonlijke dienstplicht sinds ongeveer vijftien jaren in volle werking is, terwijl de Garde Nationale is afgeschaft. Ik lees nog al eens Fransche bladen en tijdschriften, Mijnheer de Voorzitter, en dan treft het me telkens,
als ik daarin het een of ander over het Fransche leger ontmoet, steeds klachten te vinden over den slechten
| |
| |
geest en de steeds meer verslappende krijgstucht in dat leger. Fransche militairen verklaren zelf, dat die geest en die tucht nooit zooveel te wenschen hebben overgelaten als tegenwoordig, - zelfs niet na de groote nederlagen onder het eerste en het tweede Keizerrijk. Dit voor den persoonlijken dienstplicht.
De Voorzitter. Ik meen, dat het lid Grutter het woord heeft gevraagd.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, ik heb werkelijk in 't begin van den avond het woord gevraagd, hoewel over een ander onderwerp dan de zoo even behandelde. Ik vermeen echter, dat ons geacht lid de Kolonel nog wel iets aan den vorigen spreker zal te beantwoorden hebben, en in dat geval wensch ik hem daartoe allereerst de gelegenheid te laten.
De Kolonel. Inderdaad, mijn waarde Grutter, uwe grootmoedigheid treft me diep, en ik ken u genoeg, om te weten, dat het u leed zou doen, indien ik er geen gebruik van maakte. Ik zal dus zoo vrij zijn. Ik wil niet te lang blijven stilstaan, Mijnheer de Voorzitter, bij het persoonlijk feit, dat tot inleiding diende voor de Demostheniaansche rede des hoofdmans der Lummeloordsche schutterkohort, die, volgens de hoogst bescheiden meening van dezen veldoverste, in hare soort nog vrij wat beter en krijgshaftiger moet zijn dan indertijd de Veteranen-kohorten van zijn voorganger in de strategie en tactiek, - ik bedoel Julius Cesar. Dat persoonlijk feit, Mijnheer de Voorzitter, is door u gelaakt en gequalificeerd als onparlementair. Ik breng u daarvoor mijn persoonlijken dank, zeer geachte praeses. Ja, het komt mij ook eenigszins onparlementair voor, als men op grond eener meer dan veertigjarige ondervinding in militaire zaken en uit reine overtuiging zijn gevoelen uitspreekt, dan het compliment te moeten hooren, dat men nonsens praat, en dat nog wel uit den mond van iemand, die, naar mijne bescheiden meening, even bevoegd is, om over militaire zaken te oordeelen, als zekere schoenmaker uit de oudheid over de schilderkunst....
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag 't woord voor een persoonlijk feit.
De Voorzitter. Als het geacht lid uit Lummeloord in het laatste gezegde des sprekers een persoonlijk feit vermeent te zien, - wat ik ook wel geneigd ben te doen - geef ik hem echter in overweging, deswege den spreker buiten de vergadering te interpelleeren. Ik zal intusschen den heer Kolonel vriendelijk verzoeken, de gevoeligheid van het geacht lid uit Lummeloord niet noodeloos te kwetsen.
De Kolonel. Met genoegen, Mijnheer de Voorzitter; ik beloof u, dat ik het niet noodeloos zal doen. Ook verklaar ik mij bereid, buiten deze vergadering me door Julius Cesar - ik bedoel door Kapitein Dinges - te laten interpelleeren tot zoolang 't me begint te vervelen. En als ZijnEdelgestrenge zijne interpellatie in een
| |
| |
beleefder vorm inkleedt, dan men billijkerwijze van ZijnEdele kan verwachten, acht ik me zelfs in staat, te verklaren, dat bedoelde schoenmaker ten volle bevoegd was, om zijn oordeel uit te spreken over de wijze, waarop Apelles de schoenen of sandalen zijner figuren had voorgesteld. En nu ben ik zoo vrij, den zoogenaamden eenvoudigen bon sens van een ‘gewoon verstandig man’ - zooals de geachte Lummeloorder met zijne gewone bescheidenheid zichzelf betitelt - met mijn nonsens en op de mij eigen manier te beantwoorden. Dat lid wijst ons op de jongste Belgische troebelen, om te bewijzen, dat onze Schutterij voortreffelijk is. Ik heb toevallig een brief gelezen van een Belgisch hoofdofficier, waarin o.a. wordt gezegd: ‘We hebben ons hart vastgehouden voor de Garde Civique, maar ze houdt zich, goddank, goed; we meenen dit vooral op rekening te moeten schrijven van het geprononceerd anarchistisch karakter, dat de beweging draagt. Of men echter bij socialistische woelingen, die zich minder heftig uitten en eene geregelde, georganiseerde omwenteling op het oog hadden, wel zou doen op eene burgerwacht, zonder militaire opvoeding, tucht en leiding, te vertrouwen, dat durf ik niet beweren. Als militair blijf ik altijd zulke semi-militaire korpsen onbetrouwbaar, onder sommige omstandigheden zelfs staatsgevaarlijk achten’....
Het geachte Lummeloorder lid zal, te oordeelen naar de afkeurende teekenen, die hij geeft, deze uitspraak van mijn Belgischen krijgsmakker zeker met den naam van nonsens bestempelen; maar aangezien de waarde, welke aan dergelijke qualificatiën moet worden gehecht, geheel afhankelijk is van de meerdere of mindere bevoegdheid der beoordeelaars, zal de Belg er wel even kalm onder blijven als ik. Als verder bewijs, hoe goed onze Schutterij is, vermeldt het geacht Lummeloorder lid, dat Koning Leopold eenige zijner schutter-kapiteins heeft gedecoreerd. Dat pleit zeker bijzonder sterk voor de deugdelijkheid der Nederlandsche schutters in 't algemeen en der Lummeloordsche in 't bijzonder, en ik zou wel haast durven beweren, dat als de Belgische Koning slechts een flauw vermoeden had van de onvergelijkelijke krijgshaftigheid der Lummeloordsche schutter-kohort, Zijne Majesteit niet aarzelen zou, ook den centurio van die kohort met eene ridderorde te begiftigen. En dan eerst zou 't bewijs zijn geleverd, dat er uit een militair oogpunt niets mooiers te bedenken is dan eene Nederlandsche schutter-compagnie. Tusschen twee haakjes moet ik er evenwel bijvoegen, dat de Belgische clericale regeering van de gelegenheid, die zich na het stillen der onlusten zoo ongezocht voordeed, gebruik heeft gemaakt, om een paar harer trawanten aan een lintje, dat ze nog niet hadden, te helpen, en door die schutter-helden daarmee plezier te doen, al hunne ambtgenooten tegen zich in 't harnas heeft gejaagd. Dat gaat gewoonlijk zoo met kruis-uitdeelingen, die op zoo oordeelkundige en onpartijdige wijze geschieden. Ook heeft het lid uit Lummeloord onze regeering een pluimpje gegeven, omdat ze de commandanten der
| |
| |
Haagsche en Amsterdamsche schutterij een ‘Virtus Nobilitat’ op de borst heeft gehangen, en volgens hem moet dit alweder als een bewijs dienen voor de deugdelijkheid onzer schutterlijke troepen. Ik wil niets te kort doen aan de verdiensten van die twee gedecoreerde mannen. Ik neem zelfs aan, dat zij de hun te beurt gevallen onderscheiding ten volle hebben verdiend om hunne burgerdeugd, maar niet omdat hunne schutterij zoo voortreffelijk is. Op mijne beurt zou ik dat nonsens noemen. Ik wil echter niet ontkennen, dat de zelfopoffering en zelfverloochening, welke ertoe behooren, om de leiding van een korps op zich te nemen, dat heel wat middelen van verzet tegen het gesteld gezag in zijne hand heeft, hooge waardeering verdienen; maar de luttel practische resultaten, die de Schutterij oplevert, zijn totaal afhankelijk van den toevalligen goeden geest, welke onder haar heerscht. Misschien heeft het voornemen van den Haagschen Schutterij-commandant, om zijne betrekking neder te leggen, ook een weinigje medegewerkt, om de Regeering de oogen te openen voor 's mans verdiensten, en dat is dan tenminste een bewijs, dat ze nog zoo blind niet is, als hare vijanden 't willen doen voorkomen. En eenmaal den Haagschen Schutter-Kolonel gedecoreerd, lag 't voor de hand, dat dien van Amsterdam dezelfde onderscheiding moest ten deel vallen, mits hij hooge rijlaarzen aantrok.
Het geacht lid uit Lummeloord houde 't mij ten goede, als ik de gevolgtrekking, welke hij uit het verleenen van orde-versierselen afleidt, op zijn minst genomen zonderling vind. Volgens dat lid heeft iemand bijzondere verdiensten, omdat hij ridder wordt. Ik zou meenen, dat hij ridder wordt, omdat hij meer dan gewone verdienste bezit. Zoo althans behoort het te zijn. Aan den anderen kant moet ik toch ook erkennen, dat Kapitein Dinges in zijne zonderlinge opvatting alles behalve alleen staat.
Er bestaat eene oude, domme overlevering, die bepaalt, dat met het ambt ook de geschiktheid tot het ambt komt. Ik geloof zelfs, dat men in Nederland bij de keuze van ministers wel eens volgens die sprookjesachtige traditie is te werk gegaan. Zoo ook zijn er tal van onbeduidendheden, die in den stelligen waan verkeeren, dat, eenmaal een lintje in hun knoopsgat, iedereen verplicht is, hen voor genie aan te zien. Vandaar die heete jacht op ridderlint. Er zijn zelfs sceptici, die beweren, dat de tentoonstellings-manie van onzen prozaïschen tijd grootendeels is eene jacht op decoraties, en ik ben niet ongeneigd, om me onder die sceptici te scharen. Het practisch nut van groote exposities wordt meer en meer van problematischen aard. Niettemin zal Parijs in 1889 weder het schouwspel van eene reusachtige tentoonstelling opleveren, en om ze vooral aantrekkelijk te maken, is de Commissie met de Regeering en den rooden Raad van Parijs overeengekomen, om op het expositie-terrein een toren op te richten, waarbij die van Babel, als hij nog bestond, in 't niet zou verzinken. Maar al die kosten
| |
| |
en kunsten, zeggen bedachtzame staats-economen, zullen niet beletten, dat de Fransche industrie bij die tentoonstelling niets kan winnen, maar wel verliezen. Frankrijk heeft in den laatsten tijd zulke geduchte mededingers op industrieel gebied gekregen en de Fransche werkman is zoo duur, vergeleken bij dien in andere landen, dat Frankrijk door die tentoonstelling juist eens helder aan 't licht zal brengen, dat het de concurrentie met andere landen niet meer kan volhouden. Bovendien leven we in een tijd van woest voorthollen aan den eenen kant en angstvallig terugtreden aan de andere zijde. De werkman wil den heer spelen en duldt allerminst vreemde concurrentie, en de regeeringen ommetselen hunne grenzen met muren van beschermende rechten. Welk nut dus van eene reuzen-tentoonstelling te verwachten, die den Staat en de stad millioenen zal kosten? Voor de Fransche industrie slechts negatieve resultaten, maar voor Parijs is 't weer eens eene aangename afwisseling en die heeft de goede stad wel noodig. Misschien is die expositie wel een bliksem-afleider - ook goed; maar in ieder geval eene geschikte gelegenheid, om aan decoratiën te komen. Dit wenschte ik slechts te doen opmerken. En nu zeg ik met den geachten Lummelaar: ‘Dit voor de schutterij’.
Dan heeft Zijn Edel Gestrenge, die zich blijkbaar in onze laatste bijeenkomst bezorgd heeft gemaakt over mijn hem zoo dierbaren hals, toen ik een steeple-chase hield naar den ver-verwijderden klokketoren van den persoonlijken dienstplicht, mij op zijne gewone hoffelijke wijze uitgenoodigd, den blik eens te wenden naar Frankrijk, waar de persoonlijke dienstplicht in vollen fleur en geur is en de Nationale Garde is opgelost in eene leger-reserve. Mijnheer de Kapitein Dinges van en tot Lummeloord, officier der orde van de Eikenkroon, - dien ik alleen om deze zijne bijzondere qualiteit onder de uitstekende mannen van ons vaderland wensch te rekenen, - ik kan u verzekeren, dat ik uwe uitnoodiging niet behoef. Als gij, geachte Kapitein, nog al eens Fransche bladen en tijdschriften leest, geloof, dat ik dat ook doe, en nu, Mijnheer de Voorzitter, moet ik tot de voor u en alle hier aanwezige heeren hoogst verrassende bekentenis komen, dat ik 't geheel met Kapitein Dinges eens ben: de tucht en de geest in het Fransche leger zijn er sinds den laatsten oorlog niet beter op geworden. Maar Kapitein Dinges, die er nog al eens van houdt, onlogische gevolgtrekkingen te maken, schrijft die verslapte tucht en dien slechten geest toe aan den persoonlijken dienstplicht. Als ik eens de stelling verkondigde: ‘Sedert de Minister van Oorlog de Schutterij van officieren uit het leger heeft willen voorzien, is onze Schutterij in militair gehalte aanmerkelijk vooruitgegaan’, dan zou vermoedelijk Kapitein Dinges dat eene heel malle stelling vinden, en dan had hij volkomen gelijk. Maar even mal is 't, de minder goede tucht en geest in 't Fransche leger als bewijs tegen den persoonlijken dienstplicht aan te voeren. En als Kapitein Dinges zoo getrouw Fransche bladen en tijdschriften leest, verwondert het mij
| |
| |
ten hoogste, dat hij de ware oorzaken van het militair verval in Frankrijk niet beter weet op te sporen. Die oorzaken liggen voornamelijk in Frankrijk's sociale en politieke toestanden, in het slappe staatsbestuur, in de algeheele tuchteloosheid der Fransche maatschappij, in de gedurige afwisseling van oorlogsministers met verschillende inzichten. Ik vraag maar: hoe moet de tucht in een leger zijn, waar een minister van oorlog in eene volksvertegenwoordiging durft verklaren, ten einde zijne roode partij plezier te doen, dat de soldaten, die naar het tooneel der werkstakingen werden gezonden, om, nota bene, het geweld der werkstakers te keer te gaan, met diezelfde werkstakers hunne soep en hun brood deelen? Het spreekwoord zegt, Mijnheer de Voorzitter: men kan wel eene viool tegen een boom stukslaan, - en zoo kan men het beste leger in den grond bederven, door opzettelijk de tucht te ondermijnen en den kwaden geest aan te kweeken. En beide doen de Fransche regeering en de Fransche instellingen. De tegenwoordige Fransche radicale minister van oorlog heeft al ruimschoots het zijne gedaan, om de viool onbruikbaar te maken. Als partijman heeft hij zich niet ontzien, om, blijkbaar op aansporing van zijne partij in de Kamer, eenige regimenten, onder welke, zoo 't heette, een anti-republikeinsche geest heerschte, van 't eene eind van Frankrijk naar het andere te doen verhuizen, natuurlijk uit louter plagerij, want hoe anti-republikeinsche regimenten republikeinschgezind moeten worden, door hen van Tours naar Rijssel te zenden en omgekeerd, mogen Generaal Boulanger en zijn roode aanhang begrijpen, maar mijn begrip gaat het te boven. Ook de officieren helpen een handje mede aan de tuchteloosheid. Alle politieke kleuren zijn in het officierenkorps vertegenwoordigd, maar de republikeinsche naar evenredigheid wel het minst. En een Franschman is zoo gewoon zijne politieke gevoelens lucht te geven, dat geen Fransch officier zich tegenwoordig geneert dat ook te doen,
zelfs ten aanhoore zijner minderen. Het beschimpen der republiek behoort dus in het Fransche leger niet tot de zeldzaamheden. Het volgend staaltje wordt daarvan verhaald.
Een regiments-commandant stond op zijn balkon, toen na eene inspectie of parade het vaandel werd thuis gebracht, en om nu duidelijk van zijne minachting voor de République Française - inscriptie op het vaandel - te doen blijken, gaf hij zijn oppasser last, om dat ‘ding’ maar aan te nemen. Commentaar is hier, geloof ik, onnoodig.
En om nu weer met Kapitein Dinges te spreken. Dit voor den persoonlijken dienstplicht. Ik heb gezegd.
Het lid Grutter. Ik behoef niet in het licht te stellen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik volkomen instem met het door onzen hooggeachten Kolonel gesprokene. Wij zijn volkomen homogeen...
Kapitein Dinges. Natuurlijk, alle militairen zijn 't met elkaar eens. Allen willen ze den alleenzaligmakenden persoonlijken dienstplicht, omdat hun belang dat meebrengt.
| |
| |
Het lid Grutter. Inderdaad, collega uit Lummeloord? Welk belang, als ik u verzoeken mag? Wat kunnen wij erbij winnen of verliezen, als iedereen zijn eigen dienst volbrengt of 't door een ander laat doen? Ik heb dat al eens meer gehoord: ‘De officieren zijn allen voor den persoonlijken dienstplicht, omdat hun belang dat meebrengt.’ Van nonsens gesproken, Mijnheer de Voorzitter, dat is klinkklare nonsens. Het staatsbelang vordert, dat ieder Nederlander zijn militairen plicht zelf vervult, en daarom zijn wij ervoor. En hoog tijd wordt het, dat de plaatsvervanging en nommerverwisseling eenvoudig in de doos worden gedaan. Mijne overtuiging is 't, dat we dan een beteren waarborg voor onze veiligheid, vooral de binnenlandsche, zullen hebben, dan dien we nu bezitten. In België gaan er hoe langer zoo meer stemmen op, ook buiten het leger, voor de invoering van den persoonlijken dienstplicht, dien dringenden eisch des tijds. Maar bij ons, Mijnheer de Voorzitter, leeft men maar bij den dag kalmpjes voort, laat Gods water over Gods akker loopen en brengen de heeren in de Kamer den nationalen tijd zoek met te redekavelen over art. 194 en alle hooge staatsbelangen van dat artikel afhankelijk te maken. En hoe weinig de Regeering er zelf aan denkt, om eene herziening der Grondwet tot stand te brengen, al zei ze onlangs nog, dat ze het probeeren zal, kan blijken uit hare plannetjes, om, terwijl die herziening aanhangig is, nog eens aan 't verbeteren der Schutterij te gaan. Dat doet geene regeering, die aan eene Grondwets-herziening gelooft. Bovendien, wat zou 't gebaat hebben, als de Kamers op de plannen der Regeering waren ingegaan? Kan men de Schutterij beter maken, zonder de Schutterwet te veranderen? Ik blijf beweren van niet. Het kwaad zit in de wet, anders nergens. Maar men is bij ons altijd liefst in de weer met palliatieven, met huismiddeltjes en zalfjes, waar we een duchtigen geneesmeester
moesten hebben, die er flink het mes in zette. Zoo is er hier in deze vergadering eens op gewezen, hoe het besluit, om officieren uit onze tegenwoordige militie te trekken, niets anders was dan een doodgeboren kind. Maar de Regeering scheen er zich gouden bergen van te beloven. Konden we geen persoonlijken dienstplicht krijgen, dan moest het heerlijk vooruitzicht, om patjes-luitenant te worden, ieder loteling aansporen, om voor zijn eigen nommer te dienen. Jawel; sinds de kleine drie jaren, dat het besluit werkt, is er één, zegge één milicien tot luitenant bevorderd en wel bij de cavalerie, waar men hem 't minst noodig had. Mij dunkt, dat deze witte raaf vrij wel protesteert tegen de inventie van ons krijgsbestuur.
Nu hoor ik dikwijls de stelling verkondigen: als de Regeering door de Volksvertegenwoordiging wordt belet, groote, ingrijpende maatregelen tot verbetering in te voeren, moet zij zich wel tot kleine, partieele hervormingen bepalen. Daar valt niets tegen te zeggen dan alleen dit: ik zou geen lid eener regeering willen zijn, die met eene onwillige Kamer te doen heeft. Ieder zijn smaak, Mijnheer de Voorzitter, maar
| |
| |
ik zou geen minister willen zijn, als ik vooruit wist, dat ik niet tot stand kon brengen, wat ik naar mijne innige overtuiging voor het welzijn van den lande dienstig en noodig achtte. Maar ik weet wel, onze staatslieden belijden niet allen zulk een primitief politiek geloof. De eerzucht en nog wat spelen zulk eene groote rol in de politieke wereld en het ware staatsbelang somtijds zulk eene heel kleine. Maar hoe onmogelijk eene volksvertegenwoordiging ook uitvalt, er moeten toch ook ministers zijn, om ‘'t loopend werk’ af te doen, en gelukkig, dat dezulken er altijd in overvloed te vinden zijn. En als dan die ministers maar alles doen, wat men in de gegeven omstandigheden van hen vorderen kan, dan mag men 't nog loven. Maar ook deze bescheiden eisch behoort maar al te vaak tot de vrome wenschen. Dat het tegenwoordig krijgsbestuur de belangen van het personeel niet beter ter harte neemt en daarbij niet beter let op wat ook het algemeen belang ten deze meebrengt, is iets, wat het terdege goed helpen kan.
Op 't gevaar af, dat men mij zal verdenken van hier mijne eigen belangen te bepleiten, wensch ik erop te wijzen, hoe ook bij ons zoo weinig, of liever niets, gedaan wordt, om den goeden geest in 't leger op te wekken en levendig te houden. Ik doel hier meer speciaal op de slechte vooruitzichten der officieren, op den stilstand in de promotie. Ik heb hier meegebracht een artikeltje, dat ik onlangs uit een nommer van Het Vaderland heb geknipt, geteekend Egbertson. De schrijver toont in zijn stuk met cijfers aan, dat in 't jaar 1888 het aantal luitenants, versierd met het kruis voor langdurigen officiersdienst, geklommen zal zijn tot het eerbiedwaardig cijfer van 169, wanneer er namelijk van nu tot dan 75 kapiteins worden aangesteld, wat de schrijver te recht zeer veel noemt. Onder die 169 zullen er dan ook eenigen zijn, die permissie hebben gekregen, om het cijfer XV in dat van XX te veranderen. - Wat zullen ze blij zijn met dat Sinterklaas-geschenk, dat altijd nog op 6 December wordt gegeven, maar dat ze dan uit hunne eigen beurs mogen bekostigen. - Waar moet het heen met zulk eene toekomst voor oogen? vraagt de schrijver te recht. De heer Egbertson neemt echter de zaak nog al wijsgeerig op, als hij zegt, dat de Minister van Oorlog met de wet op de bevordering in de hand niets anders doen kan, dan de weinige door verschillende oorzaken ontstane vacaturen in den kapiteinsrang aan te vullen. De schrijver geeft verder in overweging, of 't niet goed zou zijn, om, evenals nu geschiedt met enkele officieren van gezondheid 1ste klasse, aan een zeker getal 1ste luitenants, versierd met het dienstkruis, bijv. de oudste 50, den titulairen rang van kapitein te geven. Dat zou dan moeten dienen, om den goeden geest op te wekken. Als dat op zulk eene goedkoope manier kan geschieden, ben ik er sterk voor; maar als er toch geene kapiteins-vacaturen zijn, zullen die titulaire kapiteins hun
luitenantsdienst moeten blijven verrichten, en daar hun dat, na 't vijftien of twintig jaren te hebben volgehouden, uit den aard der zaak tamelijk zwaar moet vallen, hoe
| |
| |
zal 't dan wezen, als ze in den kapiteinsrang met hetzelfde bijltje moeten blijven kappen? Neen, kameraad Egbertson, met zulke zalfjes geneest men geene kankerende wondjes. Maar veel beter, zelfs heel juist vind ik uwe opmerking en vraag:
‘Maar wat wij niet begrijpen, is, dat de Minister van Oorlog, die toch met onzen treurigen toestand bekend moet zijn, niets doet, om daar verandering in te brengen.
Zijn er zoo vele bezwaren aan verbonden om de wet van 1851 betreffende de bevordering enz. te herzien?’
Ik begrijp 't ook niet, amice, waarom de Minister niets doet. En of er veel bezwaren aan verbonden zijn, om die 35jarige wet te herzien? Mij dunkt van neen. Maar vraagt ge 't den Minister, dan wil ik wel wedden, dat hij zegt: ja. Ik geloof niet, dat er een departement op het wereldrond is, waar men u met grooter gemak zal bewijzen, dat iets, wat het niet verkiest te doen, - omdat het niet in zijne kraam te pas komt - onmogelijk kan, dan bij ons Departement van Oorlog. Dat is altijd zoo geweest en zal vooreerst wel zoo blijven. Onder heel enkele ministers, die een eigen wil hadden, werd dat wel eens eenigszins anders, maar toevallig bleven zulke ministers maar heel kort - één zelfs nog geene veertien dagen. - Maar wat bij het Departement altijd kan, dat zijn die onmogelijke dingen, die wèl in de kraam van het Departement te pas komen. Wil men bijv. een zoogenaamd lievenheersbeestje plezier doen, door 't bij zijne bevordering in het garnizoen en bij het korps zijner predilectie te laten, terwijl 't anders zou moeten verhuizen, dan verandert men eenvoudig de formatie van het korps. Den vermetele, niet tot de categorie der lievenheersbeestjes behoorende, die zoo iets voor zijn persoon durfde eischen, zou men eenvoudig vragen, of hij gek was. En dan was die vraag nog zoo gek niet. Het Departement kan veel sterke stukken, geloof me, Mijnheer de Voorzitter; maar wat het niet wil, dat kan het nooit. Die wet van 1851 is vrij wel eene nonsens-wet geworden. Een veertigjarige diensttijd zonder veldtochten voor den officier, gepaard aan een vijfen-vijftigjarigen leeftijd, is vooreerst al eene onmogelijkheid. De diensttijd rekent eerst van het achttiende jaar; dus kan men den officier, om hem aanspraak op zijn vol pensioen te geven, eerst op zijn acht-en-vijftigste jaar pensionneeren. Zulk eene bepaling is eenvoudig eene malle bepaling. En wat is nu daarvan 't gevolg? Dat men uit een beginsel van philanthropie de menschen maar oud laat
worden in de gelederen. Zoo maakt men van het leger eene soort van liefdesgesticht. Ik zeg niet, dat iedereen op zijn acht-en-vijftigste jaar ongeschikt is, om langer te dienen; och neen: men kan op zijn zeventigste jaar nog wel een heele branie zijn, maar in den regel is men na zijn vijf-en-vijftigste jaar niet wakker en krachtig genoeg meer, om oorlogs-vermoeienissen te doorstaan. De beste puntjes zijn eraf. Ja, op het vredesveld kan men heel lang meeloopen of rijden, en als een militair heer
| |
| |
dan netjes is opgepoetst en de knevels zijn behoorlijk aangestreken en opgezet, dan zeggen de menschen: ‘Wel, wat ziet die kolonel A. of generaal B. er nog flink uit! Men zou niet zeggen, dat hij de zes kruisjes al achter den rug heeft!’ - Ja, maar als die heeren bij hunne zes kruisjes eens eene vermoeiende campagne van vier dagen achter den rug kregen, zou men heel wat anders van hen zeggen. En ik verbeeld me, dat de krachten en het weerstandsvermogen van een krijgsman evenredig moeten zijn aan de oorlogsdiensten, die men op een gegeven oogenblik van hem vorderen kan. Een diensttijd van veertig jaren in de gelederen is veel te ruim genomen. Sinds lang had men dien op dertig moeten brengen en 't zou me sterk verwonderen, als een minister, die met zulk een voorstel, en met nog meer andere voorstellen in het belang der officieren, in de Kamers ware gekomen, ze er niet door gehaald zou hebben. Maar zooals ik zeide: de wil is er niet, en dan kan 't ook niet. En in zulk een toestand en in zulke omstandigheden durft men nog een officier, die vijftien jaren luitenantsdienst op zijne schouders draagt en dan eindelijk vraagt, of hij nog niet haast voor bevordering in aanmerking komt, te antwoorden: ‘Als 't uwe beurt is; maar weet wel, dat we voor den kapiteinsrang hooge eischen stellen.’ - 't Heeft er wel iets van, alsof men met zoo'n ongelukkige ook nog eens een loopje wil nemen. Als die man in zijne twintigjarige militaire loopbaan dan nog niet geleerd heeft, om eene compagnie aan te voeren, - welnu, dan moet hij wel een arme bloed en, mij dunkt, als luitenant ook niet veel waard zijn. Stelt hooge eischen, heeren van 't bestuur, maar maakt dan ook de belooningen en vooruitzichten evenredig aan die eischen; dan handelt ge billijk en plichtmatig; maar laat ge de menschen uitentreuren wachten op bevordering, die ze niet alleen noodig hebben voor de eer en hunne ambitie, maar ook, om te leven, en ziet ge lijdelijk
toe, dat ze den moed verliezen, - wel, dan handelt ge in strijd met uw plicht. En stelt ge zulke hooge eischen aan den kapitein, stelt ze dan, as-je-blieft, nog veel hooger aan den hoofdofficier en extra hoog aan den regiments-commandant, - om van de generaals niet te spreken.
Of nu het krijgsbestuur op dit punt in mora is ofte niet, mag ik niet beslissen; maar de vox populi laat zich wel eens krachtig hooren tegen sommige benoemingen ‘bij keuze’ - en dat zijn alle bevorderingen tot en in de rangen van hoofd- en opperofficier - en voor zoover ik het leger ken, heeft die vox, zooals altijd, gelijk. Het favoritisme, of laat ik het bij een Hollandschen naam noemen: de kruiwagen-kracht, werkt steeds in ons leger voort, gedreven door onzichtbare, geheimzinnige handen, maar zoo geheimzinnig zijn ze niet, of men ziet toch wel eens het puntje van een vinger, dat de hand verraadt. Enkele jaren geleden schreef een hoofdofficier der Marine eene brochure, waarin een tipje van den sluier werd opgelicht, waarachter de promotie-geheimen verscholen liggen. De schrijver van dat
| |
| |
stuk gevoelde zich verongelijkt, toen hij voor hoogeren rang werd voorbijgegaan, en niet onduidelijk grondde hij zijn recht op bevordering ook op de omstandigheid, dat hij als kapitein ter zee was gedecoreerd met het kruis der Leeuwenorde. - Nu zij hier opgemerkt, dat het bij de Marine als gewoonte geldt, om kolonels, die geen kruis der Willemsorde konden veroveren, schadeloos te stellen door een ‘Leeuw’. Waarom bij de Marine en niet bij de Landmacht, begrijp ik niet. De eischen, die men aan een land-kolonel met billijkheid stellen kan, zijn wel zoo hoog, dat als hij eraan voldoet, ze een lintje van de ‘Leeuw’ waard zijn. En voldoet hij er niet aan, dan heeft de Regeering eene fout begaan, door hem dien rang te verleenen. Generaals zonder dat lintje zijn ook niet zeldzaam; maar dat zijn dan ook geene persona grata. Enfin, Mijnheer de Voorzitter, de Regeering meet nu eenmaal hare krijgslieden met tweeërlei maat - de Marine- en de Landmachtmaat en de eerste is voor de individuen verreweg de voordeeligste, in meer dan één opzicht. Ik zou er nog verder over kunnen uitweiden, maar voor 't oogenblik acht ik dat onnoodig. Genoeg, dat bedoelde marine-kolonel, behalve op zijne bewezen goede diensten, zich ook beriep op zijne benoeming tot ridder in tweeërlei orden, om er de Regeering een verwijt van te maken, dat ze hem kortweg oversloeg, toen hij aan de beurt kwam, om onder de vlagofficieren plaats te nemen. In beginsel was hij volkomen in zijn recht. De benoeming in eene ridderorde, welke benoeming het contreseign der ministers moet dragen, is wel degelijk eene erkenning van verdiensten en de verantwoordelijke minister handelt onverantwoordelijk, als hij zijn naam teekent onder een besluit, dat eene hooge onderscheiding toekent aan den man, die niet lang daarna, zonder dat er iets bijzonders met hem is voorgevallen, ongeschikt voor een hoogeren rang wordt geacht.
Of nu de kolonel al of niet de geschiktheid bezat, om over een eskader te bevelen, laat ik in 't midden, om de eenvoudige reden, dat ik 't niet beoordeelen kan. Dat echter de houding van den toenmaligen minister van Marine tegenover den kapitein ter zee in quaestie nog al vreemd was, geef ik toe.
In zijne brochure verhaalt de kolonel verder, hoe hij in zijne betrekking van adjudant bij een hooggeplaatst persoon door dezen eens ondervraagd werd nopens een vlagofficier, die op zijde zou worden gezet en daartegen in hooger beroep was gekomen. Het antwoord was toen geheel ten gunste van bedoelden vlagofficier uitgevallen, hetgeen ten gevolge had, dat de minister van Marine groote moeilijkheid ondervond, om zijne voordracht in Koninklijk besluit te zien veranderd. De kapitein ter zee schijnt meer adviezen van dien aard te hebben gegeven, want hij zegt in zijne brochure, dat het tot zijne roeping behoorde, zulke vragen naar plicht en geweten te beantwoorden, en hij voegt erbij: ‘Ik althans heb zoo mijne positie als adjudant meer dan twintig jaren begrepen en opgevat.’
| |
| |
Nu zijn er verschillende manieren, om zijn plicht op te vatten; maar volgens mijne bescheiden meening was die opvatting niet de ware. In zijne betrekking van adjudant, waaraan diensten van uitsluitend persoonlijken aard waren verbonden, had de kolonel geene adviezen te geven buiten den minister om - adviezen, die van invloed konden zijn op de loopbaan van hen, wien ze golden. Nu wil ik wel aannemen, dat de kolonel nooit iemand met zijne adviezen heeft benadeeld, maar evengoed als hij adviezen uitbracht over zeeofficieren, zullen er anderen zijn geweest, die hetzelfde deden over landofficieren, en nu behoef ik er niet veel meer van te zeggen. Iedereen is niet gemoedelijk genoeg, om altijd goeds van de menschen te vertellen; iedereen heeft zijne vrienden en vijanden en niet iedereen kan de verzoeking weerstaan, om, terwijl hij den eersten een dienst bewijst, den laatsten, als hij kan, zooals men dat noemt, een hak te zetten. Nu valt het ook licht te begrijpen, dat er nooit eene promotie van eenige beteekenis, vooral bij de Landmacht, plaats heeft, zonder dat ze strijd heeft gekost, en dat er onder ministers, die meer hielden van toegeven dan van op hun stuk te blijven staan, wel eens promoties plaats hadden, die onze militaire wereld verbaasd deden staan. Thans weer, Mijnheer de Voorzitter, broeit er eene promotie, die maar niet uit wil komen, en na 't door mij gezegde zult gij de reden ervan wel kunnen bevroeden. Ongeloofelijke dingen heb ik van diezelfde promotie hooren verhalen en ik ben er ook wel zeker van, dat als de minister eens niet op zijn stuk bleef staan, we dingen zouden zien, die ons van verbazing een gat in de lucht deden slaan. En hiermee stap ik van deze teedere quaestie af.
Dat het krijgsbestuur uit philanthropie de bevordering in het leger tegenhoudt, laat ik daar. Er is altijd iets voor, al is er veel tegen; maar waarom er altijd luitenants tot de formatie moeten ontbreken, begrijp ik niet. Dat is een toestand, die langer bestaat, dan mij heugt, en daarom is 't eenvoudig onverantwoordelijk.
Er ontbreken thans ongeveer 80 luitenants bij de infanterie. De Militaire Academie kan er dit jaar 13 leveren - volgens de opgave in de Naam- en Ranglijst der officieren. De hoofd-cursussen kunnen er gezamenlijk 43 leveren, waarvan een gedeelte voor de koloniën. Reken nu, wat er in den loop van 't jaar nog afgaat, dan zal tegen 1 Januari 1887 het ontbrekend cijfer wel weinig verminderd zijn.
Bij de Artillerie is 't nog sterker: daar ontbreken er niet minder dan 85. Hiervoor bestaan echter verschoonende redenen. In de laatste jaren is het wapen der Artillerie uitgebreid met een regiment Vestingen twee regimenten Veld-artillerie, een korps Torpedisten, eene Cursus-compagnie, eene Instructie-compagnie en eene Instructie-batterij.
Verder ontbraken er op 1 Mei 136 korporaals en nu vraag ik, waartoe eene leger-formatie dient, wanneer men geregeld het ontbrekende niet aan vult? 't Is waar, de Regeering wint per jaar allicht één of twee ton uit, als ze voor een voldoend incompleet blijft zorgen.
| |
| |
't Spreekt vanzelf, dat als de Regeering wordt gëinterpelleerd over het ten eeuwigen dage blijvend incompleet van officieren en kader, ze altijd een antwoord gereed heeft. Hare schuld is 't nooit; maar wiens schuld 't dan wel is, komt men nooit te vernemen. De verantwoordelijkheid ligt altijd op 't kerkhof.
De Eerste Luitenant der Rustende. Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van het gesprokene wenschte ik alleen te doen opmerken, dat de maatregel, om officieren uit de Militie te trekken, eerst twee en een half jaar werkt en het dus, naar mijne bescheiden meening, niet opgaat, nu reeds te beweren, dat hij voor de toekomst geene vruchten zal opleveren. Indien het waar is, dat het nieuwe aantrekt, niet minder waar is 't, dat vele nieuwigheden, hoe goed en voortreffelijk ook, jaren en jaren noodig hebben, om populair te worden. Ik voor mij ben er ver af, aan de toekomst der militie-officieren te wanhopen. Vooroordeel speelt eene groote rol in de wereld en ik geloof, dat we hier met vooroordeel te doen hebben. Tegen het militie-kader bestond ook vooroordeel en ik geloof toch te mogen beweren, dat dit eindelijk door de in de laatste jaren verkregen resultaten is overwonnen. Uit Den Haag werd me gisteren nog geschreven, dat weder een milicien-sergeant het examen voor officier zal afleggen en vermoedelijk slagen zal. We bezitten dan, wel is waar, slechts twee ‘witte raven’, maar dat is voor zulk een zeldzaam ras al veel; en een derde zal er ook wel komen. Is eenmaal het ijs gebroken, dan vlot het vanzelf. De witte raven zullen elkaar misschien eerlang en in grooten getale opvolgen en mettertijd de kleur aannemen van het gewone genus. Maar we moeten een weinig geduld oefenen.
Het lid Grutter. Ik dank den spreker voor zijne opmerking. Wat zijn slotwoord betreft, geloof ik hem de verzekering te mogen geven, dat er geen geduldiger mensch op de wereld is dan ik. Behalve dat ik van nature tot het gelukkig ras der geduldigen behoor, wordt geen sterveling meer in geduld geoefend dan de Nederlandsche officier, die steeds op verbetering van den ellendigen toestand onzer levende krijgsmacht hoopt en het eene jaar vóór, het andere ná ziet voorbijgaan, zonder dat er werkelijk verbetering plaats heeft. Ons geduld begint in idiotisme te ontaarden. En als we dan nog moeten hooren, dat we niet geduldig genoeg zijn, vind ik dat hard. Den vorigen spreker, die zich steeds op zijne Haagsche, mij onbekende relatiën beroept, zij opgemerkt, dat ik ook relatiën in de residentie heb, hoewel niet onder de Schutterij, maar die misschien beter op de hoogte zijn van de feiten en toestanden dan de zijne. Ik weet dus ook, dat er eene tweede witte raaf wordt uitgebroed en misschien uit den dop zal komen. Maar hoe? Ik zal u dat in korte woorden vertellen. De milicien schijnt met bijzondere aanbevelingen in dienst te zijn getreden, want hij werd geplaatst bij eene compagnie zijner keus. Zwart gelijk mijne laars, als hij is, zou hij daar tot eene witte raaf worden omgetooverd. Hij werd
| |
| |
korporaal en dat is geene kunst. Voor sergeant zakte hij. Maar mama, die relatiën aan ‘Oorlog’ schijnt te hebben, kwam in hooger beroep, en ‘Oorlog’, dat nooit schroomt, om in 't gezag van korps-commandanten een greep te doen, vroeg de stukken van het examen op en daaruit bleek het ‘Oorlog’, dat o.a. de menage-rekening van den examinandus, hoewel niet onberispelijk, voor een milicien-korporaal nog zoo kwaad niet was, en een nieuw onderzoek werd bevolen. Het doet mij innig leed te moeten constateeren, dat het eenvoudig onbevooroordeeld advies der examen-commissie toen plaats heeft moeten maken voor de ‘hooge politiek’ der Regeering.
Het jongmensch werd bij een tweede onderzoek geschikt bevonden, om den onderofficiers-rang te bekleeden, en hij werd sergeant. Als veldwacht-commandant, bij eene groote velddienst-oefening, legde hij zich kalm ter ruste in de nabijheid van een onderstelden vijand, en in plaats van eenige dagen provoost, die hij in alle eer en deugd had verdiend, ontving hij eene ernstige vermaning. En die zwarte vogel moet nu eene tweede witte raaf worden. 't Is best mogelijk. Te oordeelen naar 'tgeen ik over 's mans aanleg en geschiktheid heb vernomen, moet het geene kunst zijn, om nog heel wat witte raven van 'tzelfde soort voort te brengen, en zoo valt het niet moeilijk te betoogen, dat wit eigenlijk zwart is. Ik wensch den Minister van Oorlog geluk met zijne twee militie-luitenants. Nu zijn we eindelijk strijdvaardig, na zeventig jaren tobbens. En wat nu het Militie-kader betreft, hierover zijn de gevoelens nog verdeeld. Ik voor mij zie in de korporaals en de sergeanten der militie, behoudens enkele gunstige uitzonderingen, niets meer dan gewone miliciens, die zich van het gros der anderen alleen onderscheiden door katoenen of gouden strepen op hunne mouwen. Dat kader toeft te kort onder de wapenen, om de allereerste eigenschap, waar 't bij kader vooral op aankomt, te bezitten, namelijk de geschiktheid, om gezag uit te oefenen. Het komt mij voor, dat de gewoonte, om met dat nuchter kader om te springen, meer dan de overtuiging zijner deugdelijkheid, het vooroordeel voor een groot gedeelte heeft doen verdwijnen.
Ik heb thans den vorigen spreker beantwoord en vraag verlof, om nog een enkel punt te bespreken. Er wordt weinig of niets voor het personeel van het leger gedaan, is gezegd. De klacht is zoo oud als het leger zelf, terwijl 't toch waarlijk niet zoo moeilijk zou zijn, eenige grieven weg te nemen. En de grootste grieven voor den officier liggen in de ‘Wet tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen-stellen van de officieren der Landmacht’. Juist, zooals Egbertson in zijne bescheiden vraag te kennen geeft, - die wet eischt herziening. We leven in een tijd, waarin het nieuwe schrikbarend snel oud wordt, verslijt of als onbruikbaar moet worden afgedankt. Het mooiste kanon van gisteren, dat - niet kilometers, maar uren ver schiet - met schrikbarende juistheid en uitwerking, wordt vandaag
| |
| |
overtroffen door een proppen-schieter, die een half uur verder nog een ijzeren muur doorboort van ongehoorde dikte. Het geweer, dat vandaag de volmaaktheid zelf is als juistheids- en snelheidswapen, wordt morgen in de schaduw gesteld door een ander, dat door eenvoudigen vingerdruk twintig of dertig vijanden in eene minuut buiten gevecht stelt. IJzeren koepel-forten, pantser-schepen, torpedo-vaartuigen en nog zooveel meer kostbaar oorlogstuig verslinden millioenen na millioenen en op zekeren dag komt men tot de stichtelijke ontdekking dat al die schatten zijn weggeworpen, want eene nieuwe uitvinding steekt weer den draak met de oude.
De regeeringen volgen gedwee den tred van al die inventies - de onze ook; - ze kunnen wel niet anders. Geld voor kostbaar materiaal schijnt men altijd te kunnen vinden. Landen, die tot over de ooren in de schulden steken, die geld noch krediet meer kunnen krijgen, gaan geregeld bij Krupp in den winkel, om er bestellingen naar de laatste mode te doen, en... ze worden geholpen. De drommel mag weten, waar men 't geld voor die dure en vaak nuttelooze waar vandaan haalt. Maar vrij algemeen bestaat dan ook de regel, dat men op het personeel tracht uit te zuinigen, wat het materiaal buiten alle verhouding te veel kost. In Turkije, zegt men, loopen de soldaten met ledige maag en op hun tandvleesch rond; ik heb wel eens gehoord, dat het niets vreemds is, als men te Constantinopel door een landsverdediger om eene aalmoes wordt aangesproken; maar Turkije kan toch geld vinden voor duur geschut en nog duurder pantserschepen. Bij ons is 't, den hemel zij dank, nog lang zoover niet gekomen als dáár; toch is in Nederland de voorliefde voor materiaal ten allen tijde sterk sprekend geweest, en als ooit een Nederlandsch oorlogs-minister zijne portefeuille op het spel zet, om er eene begrooting of een wetsvoorstel door te halen, zal 't zijn om een fort of een kanon, nooit om de ‘mennekes’, zooals Daendels zei.
Zeker, het materiaal, de oorlogswerktuigen moeten goed zijn, zoo goed mogelijk, maar men wil meer dan het mogelijke; men wil 't volmaakte, eene hersenschim. Het aantal millioenen-verslindende proeven, om die hersenschim na te jagen, klimt voortdurend, tot in het oneindige, maar 't blijven toch altijd de mannen, de soldaten en hunne aanvoerders, die 't oorlogswerk moeten verrichten, en de dapperste mannen onder de schranderste aanvoerders zullen op het slagveld steeds den doorslag geven. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, ben ik van meening, dat het oorlogs-personeel meer dan het materiaal de zorgvuldigste zorg der Regeering eischt, en die zorg moet zich niet alleen uitstrekken tot de opleiding, de oefening, de physieke en intellectueele ontwikkeling der krijgslieden, maar ook tot hun stoffelijk welzijn en hun zedelijk krachtsvermogen. Meer dan ooit is het nu de tijd, om den Staat steun te geven in eene goed-gezinde, volkomen vertrouwbare weermacht, maar voor die waarheid schijnen sommige regeeringen als met blindheid
| |
| |
geslagen. Het Fransche krijgsbestuur, dat jaarlijks ontzettende sommen licht uit de beurzen der contribuabelen, bekommert zich om de bijzondere belangen zijner soldaten niet bijster veel. Het politiek instrument doet altijd dienst - goed of slecht, en een instrument heeft geen geest noodig. De tijd zal 't leeren, wat het werktuig is. We moeten afwachten, in welke handen het eindelijk valt. Bij ons is men minder onverschillig; maar voor 't beetje olie, noodig, om 't instrument nu en dan te smeren, is er zelden of nooit geld in kas. Vraagt men een minister om een begietsel uit de olie-kan van den Staat, dan luidt het antwoord: ‘We hebben zooveel uitgaven voor 't materiaal, dat we voor 't personeel niets durven voorstellen. 't Is nu de tijd niet, om de Kamers lastig te vallen met verhoogde traktementen, soldijen en pensioenen. Later!’ En dat later strekt zich uit tot in de eeuwigheid.
Toch zijn 't vooral de militaire pensioenen, die sinds lang herziening vereischen. Is 't bij voorbeeld geene wanverhouding, dat de Indische pensioenen juist het dubbele bedragen van de onze met twintig dienstjaren minder? En is 't niet belachelijk, dat de gepensionneerde majoor slechts veertig gulden pensioen meer heeft dan de kapitein, die ongeschikt voor den hoofdofficiersrang werd geoordeeld? Ik zou over die versleten wet nog veel kunnen zeggen, Mijnheer de Voorzitter, maar ik wil dat liever uitstellen tot tijd en wijle, dat er een Minister van Oorlog aan 't roer komt, van wien men verwachten kan, dat hij eens ernstig de belangen der officieren ter harte zal nemen. Ik vrees echter, dat dit nog wel zoolang kan duren, totdat ik den rang van luitenant-generaal, den hoogsten rang in 't leger, heb bereikt; dan krijg ik na vijf en veertig dienstjaren een pensioen van f 3000 - d.i. f 200 meer dan een Indisch majoor -, en dan ben ik zoo rijk, dat het me niet meer kan schelen, of ik er nog f 1000 bij krijg. Misschien ben ik wel dood tegen dien tijd en dan kan 't me nog minder schelen, wat een Minister van Oorlog doet.
Ziehier eenige vergelijkende cijfers van Nederlandsche en Indische pensioenen:
Majoor, 40 jaren dienst, Nederl. f 1500. |
Indië, 20 jaren dienst, f 2800. |
Lt. Kolonel jaren dienst, Nederl. f 1800. |
Indië, 20 jaren dienst, f 3500. |
Kolonel jaren dienst, Nederl. f 2100. |
Indië, 20 jaren dienst, f 4500. |
Ik durf me gerust beroepen op de Indische officieren zelven en hun de vraag stellen, of er een zweem van billijkheid is in zulk eene verhouding. Ik verlang hieruit geenszins de gevolgtrekking af te leiden, dat hunne pensioenen te hoog zijn; och neen, de Nederlandsche Staat zal wel zorgen, dat zijne officieren niet te veel krijgen; maar ik beweer alleen, dat de officieren - voornamelijk de Nederlandsche hoofd- en opperofficieren, die den lande veertig en meer jaren hebben gediend, - veel te weinig hebben. Ik heb gezegd.
De Kolonel, die intusschen de krant heeft ingezien, zoo even binnengebracht. Mijnheer de Voorzitter, hier hebben we de lang verwachte promotie, van welke mijn vriend Grutter zoo even heeft gesproken.
| |
| |
't Is weer de oude geschiedenis van den berg en de muis. Maar de Regeering heeft toch ditmaal - om toch iets te kunnen doen - eenige officieren gepensionneerd, die nog niet tot het volle pensioen gerechtigd waren, terwijl ze een ander, die ruim het radicaal en de gegevens had, om plaats te maken voor een opvolger, eenvoudig laat staan. Hoog belang van Staat, Mijnheer de Voorzitter, zoudt u niet denken? Of zou 't hier weer een lievenheersbeestje gelden? Ik zal de heeren met deze persoonsquaestie niet bezighouden; alleen wensch ik nog te zeggen, dat deze promotie, hoe klein ook, mij alweder het bewijs levert, dat we ons in bevorderings-zaken over niets meer behoeven te verwonderen.
Ten slotte wenschte ik, na 't door mijn vriend Grutter gesprokene, nog mede te deelen, dat ik uit ‘zeer vertrouwbare bron’ - zooals de kranten zeggen - heb vernomen, dat we eerstdaags het bericht eener aanstaande Kamer-ontbinding in de bladen zullen lezen. Of door dat middel het uitzicht op Grondwets-herziening veel beter zal worden, dan 't nu nog is, - wie zal 't durven beslissen? Misschien wordt het nog veel slechter, dan het tot nog toe is geweest. Van ons kiezers-zooitje verwacht ik niet veel goeds. 't Is best in staat, ons weer met art. 194 op te schepen, en dan kan 't Ministerie toch heengaan. Ik heb gezegd.
De Voorzitter dankt de leden voor hunne getrouwe opkomst, de verschillende sprekers voor hunne beschouwingen en sluit de vergadering.
Noot van den Secretaris. Deze bijeenkomst werd gehouden, voordat het besluit ter Kamer-ontbinding bekend werd.
|
|