De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
II.De lezing en betrachting van de boekwerken, in dit opstel reeds vermeld, benevens de wetenschap van menige byzonderheid des fransch-vlaamschen volks, reeds sedert myne jeugd door my vergaard, had de lust om het merkweerdige Fransch-Vlaanderen te bezoeken, steeds meer en meer by my aangewakkerd. Ten vorigen jare, in de maand September, voldeed ik dan ook aan dat verlangen, en volbracht ik een reiske in dat gewest, ondernomen met het doel om zelf te hooren en zelf te zien, wat er aldaar voor eenen vaderlandschgezinden en onderzoeklievenden Fries valt waar te nemen. Zie hier een verslag van mijn wedervaren. Vroeg in den morgen vertrok ik - met den spoortrein natuurlik - van Gent, om in eens door naar Duinkerke te reizen, een tocht van om ende by drie uren. Langs de steden Deinse en Tielt tot Kortemark voerde de weg door een schoon landschap. Vruchtbare akkers, uitgestrekte korenvelden, gedeeltelik reeds ontbloot van hunne zomervrucht, talryke boomgaarden, lanen en veldboschjes, hier en daar een kronkelend stroomke, fraaie oude en nieue kasteelen en landhuizen, kleine, veelal armoedige en ook vuile boerewoningen, hier en daar eene fabryk, een klooster, een dorp met steedsch voorkomen - kortom, een oorbeeldig zuid-nederlandsch landschap. Maar achter Kortemark neemt het landschap langzamer hand een gants ander voorkomen aan. Eene onafzienbare boomlooze vlakte, veel meer weiden als akkers, talryke kudden schoon rundvee, groote maar kale boerehofsteden, met hooge roodpannen schuurdaken en helder witte muren, en van een zeer welvarend en net voorkomen, overal over 't wyde veld verspreid; en hier en daar een klein dorpke van weinige huizen rondom de kerk: alles van een landelik liefelik voorkomen. Nagenoeg alles volkomen als in Friesland. Dit deel des lands is dan ook, om het zoo te noemen, het friesche Vlaanderen, of het vlaamsche Friesland. Hier en in de aangrenzende gau van het Brugsche-Vrye (d'omstreken van Brugge, vooral benoorden, beoosten en bewesten die stad), ja, in | |
[pagina 122]
| |
geheel het noordelik derde-deel van West- en Fransch-Vlaanderen, strekkende langs de Noordzee, is dan ook eene bevolking gezeten, die, zonder twyfel, van saksischen en frieschen bloede is. En al wisten wy dit niet uit oude oorkonden en uit oude geschiedenisboekenGa naar voetnoot(*), zoo blijkt dit nog duidelik uit menige volkseigenheid in deze landstreek. Het zijn de afstammelingen der oude vlaamsche kerels (keirlen), der vrygeborene friesche en saksische mannen, die hier op hun vry-eigen erf zaten, en van ouds reeds de standhafte en eerzame kern formden des vlaamschen volks - gelijk dit nog heden het geval is. De plaatsen, die in de steden, vooral in de fabryksteden open komen by ontaarding en uitsterving des volks, door verslappende weelde zoowel als door armoede uit eigen schuld, al die plaatsen worden steeds weêr aangevuld door het kerngezonde, frissche bloed dezer friesche en Saksische Vlamingen van het platte land. In der daad, deze gau met hare landzaten vervult in alle opzichten in Belgenland de rol die Friesland en de Friesen in Noord-Nederland spelen. Hier zoo wel als daar is de lüdeborn, de vagina gentium. Zuivelbereiding en vetweidery formen ook hier de hoofdbronnen van bestaan, en de dixmuder boter, in deze landstreek bereid, geldt niet slechts voor de beste van Vlaanderen, maar behoeft by de friesche boter niet achter te staan. Midden in deze gants eigenaardige gau ligt het stadje Dixmude, waar groote kerken en fraaie hooge torens my in 't voorby reizen den indruk geven van eene groote stad, even als dit in den regel by de vlaamsche stadjes het geval is. Ook achter Dixmude, by 't vervolgen myner reize, als men in de zoogenoemde Castellanye van Veurne komt, van ouds vermaard als eene ryke en bloeiende boerestreek, behoudt het landschap zijn eigenaardig friesch voorkomen. Maar by 't naderen van de stad Veurne treden weêr meer akkers en boulanden in de plaats der dixmuder weiden, en zwart verdroogde boonenstruiken, die nog op de akkers liggen, of vaal-gele stoppels vervangen weêr het malsche groen. Veurne zelf, eene kleine stad, van ouds eene sterke vesting, ligt verscholen in boomryke wallen, in lommerryke gaarden, en biedt den reiziger die er langs trekt, weinig anders te zien als eenige vestinggrachten en muren, en de gewone groote kerkdaken en hooge torens. In het voorby stoomen langs eenige nieue huizen, na by de spoorhalle, trekt een tabakswinkel mijn aandacht, door het opschrift: ‘Au Jean Bart’, als een bewijs dat de infloed der Duinkerkers met hunnen Jan Bart reeds hier zich doet gevoelen, en dat de Veurenaars duinkerksche zeden en gebruiken volgen, als die van de naastliggende groote stad. Al spoedig achter Veurne, en als men het laatste belgische plaatske Adinkerke voorby is, wordt de bodem zandig en dor, en weldra voert de weg langs den voet van de duinreeks, die in Vlaanderen als | |
[pagina 123]
| |
in Holland de Noordzee uit het land houdt. Somtijds zelfs liggen de spoorrichels midden in het duin. Dit vlaamsche duin is geheel gelijk aan het hollandsche. Natuurlik, want de forming is de zelfdeGa naar voetnoot(*). Echter zijn in dit oord de zandheuvels veel minder hoog en minder begroeid als ten onzent, bepaaldelik als te Zandvoort, Wijk aan Zee, Bergen en elders in Kennemerland. Hier en daar zijn ze zelfs nog lager en onaanzienliker als de duinen van Scheveningen en Katwijk. Maar het duin is hier meer bewoond als in Holland. Kleine, zeer kleine steenen huiskes, met helder witte muren en helder roode daken, en zoo laag, dat zelfs de vlierstruik ze overschaduwt, zijn hier niet zeldzaam in 't duin verspreid. Deze duinhuiskes vertoonen duidelik eenen frieschen form, eene friesche bou-orde, vooral door hun eigenaardig spits geveltje, gekroond door de ruime schou. En ook door de twee smalle vensterkes beneden in dien gevel, waar tusschen zich, binnen in het vertrek, de heerd met den wyden en hoogen schoorsteenmantel bevindt. Juist zulke huiskes vindt men nog op onze friesche eilanden, vooral op Schiermonnikoog, Sylt, Amrum en Föhr, en zelfs nog wel hier en daar een enkel ten platten lande tusschen Fli en Lauers. Opmerkelike overeenkomst! En een bewijs te meer hoe sterk het friesche volk aan zyne eigenaardigheden vasthoudt, overal, en door eeuen heen. Verder en verder brengt ons het stoomros, midden door het duin, over de belgisch-fransche grensscheiding, naar de eerste fransche plaats, het dorp Ghyvelde. Hier is het tolkantoor. Fransche tollenaars werpen eenen vluchtigen blik in koffers en tasschen der reizigers. De spoorhalle is slechts een klein gebouke, zeer slordig en zeer vuil, zoowel van binnen als van buiten, en de geheele omgeving eenzaam en armoedig, waar toe de ligging aan - ja, in het duin veel bydraagt. De eerste indruk dien wy hier van Frankrijk krygen, is zeer ongunstig. Eene oorbeeldige grensplaats! Van het dorp zelve krijgt men aan de spoorhalle anders niet te zien als eene, naar het my toescheen, nieue kerk met spitsen toren, op eenigen afstand aan het duin gelegen, en eenige kleine, landelike, door kleine moes- en bloemhofkes omgeven huiskes, weinig meer als hutjes. Een tamelik hoog duin, van welks top men op een kwartier uurs afstand den spiegel der Noordzee blinken ziet, verheft zich onmiddellik achter de spoorhalle. De richels van den spoorweg liggen er, by eenen, naar 't schijnt weinig gebruikten wissel, half onder 't witte duinzand bestoven. De geheele trein bracht slechts zeven reizigers te Ghyvelde, waar van er twee daar bleven, wier plaats door twee anderen, jagers met gevulde weitasschen, werd ingenomen. Ik vroeg het een en ander aan den ‘Statie-overste’, zoo als de Vlamingen zeggen. De man, zwart van hair en beerd, geel | |
[pagina 124]
| |
van gelaatskleur, op end' op een Franschman, trok de schouders zoo hoog mogelik op - hy sprak slechts fransch. Maar iemand, waarschijnlik een ingezetene van Ghyvelde, die met hem te praten stond - fransch natuurlik - gaf my goed antwoord in goed vlaamsch. Onze trein bleef wel een half uur te Ghyvelde toeven, omdat hy wachten moest op eenen trein van Duinkerke, die hier eerst moest aankomen. Ik wandelde wat heen en weêr onder de luifel van de spoorhalle, en hoorde dat vier werklieden, die dicht opéén gedrongen op een bankje zaten, vlaamsch met elkanderen spraken. Ik vroeg hen een en ander in 't Vlaamsch, en zy antwoordden my eveneens in 't Vlaamsch, zonder eenige verwondering blyken te laten, en als of het niet anders zijn konde. ‘Zijt Gyliên Ghyvelders?’ - ‘Joa-wi, m'n 'èère!’ ‘Spreek-je geen fransch?’ - ‘E' bitje, m'n 'èère! me lèère wiilder 't in de schole.’ Zoo vervolgden wy ons gesprek, en die goede mannen vertelden my dat d' ingezetenen van Ghyvelde en van al de omliggende dorpen (Zuidkote, Leffrinkhoeke, De Moeren, Uxem, Teteghem, Warhem, oorbeeldig nederlandsche plaatsnamen, niet waar?) onder elkanderen nooit anders als vlaamsch spreken. Ook de pastoor is een Vlaming, en preekt in het Vlaamsch. Maar de schoolmeester is een Franschman. ‘De man en verstoat geen vlämsch!’ zoo zeide de spraakzaamste der vier mannen. Ik vergis my niet - hy zeide dit met eenigen wrok, met eenige bitterheid, met eenigen spot in stem en gebaren, half verlegen lachende, maar met toorn in 't oog. Ik vergis my werkelik niet in deze zaak. Er was geen twyfel aan, de man gevoelde in zijn harte den smaad en het onrecht, in die mededeeling besloten. ‘En je kinders hebben in 't ouderlike huus nooit iets anders als vlaamsch leeren spreken? Hoe kunnen ze dan dien franschen meester verstaan? en hoe kan hy hun leeren?’ - ‘Joa, m'n-' èère! de kleene kinders loopen eerst e' jaar of twee na de zustersGa naar voetnoot(*). Dat ziin meestol vlämsche, en ze lèèren de kinders eerst e' bitje fränsch. Os ze later bi den schoolmeester kommen, toen kennen ze den man e' bitje verstoan!’ Welk een onbillike, en gants onredelike toestand! De schoolmeester in een vlaamsch dorp, met eene uitsluitend vlaamsch sprekende bevolking, kent geen vlaamsch! niets als fransch! Welke gevolgen moet dit hebben op onderwijs en ontwikkeling der jeugd? Een schande is het voor de fransche regeering, die zulken onrecht doet! En een smaad voor het vlaamsche volk, dat zulken onrecht duldt!
Eindelik vertrokken wy van het stille Ghyvelde, en kwamen, steeds | |
[pagina 125]
| |
langs den duinzoom, en langs de standplaatsen Zuidkote en de Groenetente, te RosendaelGa naar voetnoot(*), eene bloeiende badplaats aan de Noordzee, met sierlike buitenverblyven en bescheidene landhuiskens, met groote herbergen en gasthoven, koffi- en ververschinghuizen (hôtels, cafés, restaurants), enz., juist zoo als in onze hollandsche Noordzee-bad-plaatsen aanwezig zijn. Vele ‘heeren en dames’ gingen te Rosendael in de spoorwagens, en ik hoorde van hen niets als fransch spreken, zoo dat ik reeds begon te vreezen, te Duinkerke weinig of geen vlaamsch meer te zullen hooren. Achter Rosendael verliet onze trein den duinzoom, en stoomde door een kaal en vlak weide-landschap naar Duinkerke. Hooge vestingwallen, door muren ondersteund, diepe grachten, zware bruggen, fransche roodbroeken op schildwacht, verkondigden dat wy binnen eene sterke vesting kwamen. Daar steekt reeds de hooge, zware, stompe toren van Duinkerke, vroolik door het zonnelicht beschenen, in de helder blaue lucht, boven de wallen en huizen uit. Met blijdschap begroet ik dien toren, als een oude bekende, die zoete herinneringen by my opwekt. In mijn gezegend ouderlik huis toch was er een ouderwetsche optica-spiegel, en onder de achttiende-eeusche prenten, daartoe behoorende, was er ook eene, die een gezicht uit zee, van de reede, op Duinkerke voorstelde. Des Zondag-avonds in den winter vermaakten wy ons met dien spiegel en die prenten, en de eigenaardige form van den stadstoren op de duinkerksche prent gaf dan gewoonlik aanleiding tot d' opmerking: ‘Kiik! krekt d'Oudehoof!’ De Oudehoof of Oldehove namelik is een oude toren te Leeuwarden, die in grootte en gedaante de weêrga van den duinkerkschen grooten toren is. - De trein stond stil. Ik verliet, onder het gewone gewoel om my henen, den wagen, ging door de spoorhalle, en stond een paar minuten stil vóór de halle, aan de straatzyde, en als verzonken in beschouing van de stad, die daar op eenen kleinen afstand voor my lag. Een dankbaar gevoel van voldoening vervulde my, nu ik de stad, die ik reeds van der jeugd aan begeerd had te zien, vóór my zag, schitterend beschenen door de gulden herfstzon, terwijl eene flinke zeebries, een drooge, bolle herfstwind verfrisschend en versterkend my omspeelde. Ja, zoete herinnering aan de dagen der blyde jeugd, zoo wel als vroolike verwachting van wat ik spoedig zoude zien en hooren, vervulden mijn gemoed als in een droom - - daar klinkeren en tinkelen glasheldere tonen van een fraai klokkespel door de lucht, en wekken my uit myne gepeinsen. Ik wenk eenen der voerlieden, die op eenen kleinen afstand met hunne huurrytuigen staan te wachten, en die | |
[pagina 126]
| |
door zweepgeklap en geroep reeds getracht hadden myne opmerkzaamheid te wekken. ‘Versta-je vlaamsch?’ zoo vroeg ik den jongen man, op een toestemmend antwoord hopende. - ‘Joa 'k, m'n-' èère!’ met eenen blyden grijnslach op het frissche, roode gelaat, zoo dat de geheele ry witte tanden blonken: ‘Joa 'k, m'n-' èère! me kouten wï'der ol twee talen 'ier.’ ‘Goed. Breng me dan naar “De roode Hoed.”’ - ‘Recht uut, m'n-'èère! spriing moar in, os-je-b'lieft!’ Kenbaar deed het den man goed, ook eens met eenen ‘vreemden heer’ zyne vlaamsche moedertaal te kunnen spreken. Spraakzaam en woordenrijk, wees en noemde hy my de kaden en straten, die onzen weg uitmaakten, de gebouen waar wy langs reden. En - ik verstond den man volkomen, gelijk hy my, niettegenstaande het gerammel van het lichte mandewagentje, waar in ik voer, over de straatkeien. ‘Verstaan alle Duunkerkers vlaamsch?’ - ‘Bè' joa ze, m'n-'èère!’ Dan, zich even bezinnende: ‘Joa! moar olle riken nie!’ - Alle ryken niet. Het schijnt dus dat in de hoogste kringen het Vlaamsch reeds gedeeltelik door het Fransch verdrongen is. ‘Zijn er ook menschen, die enkel maar vlaamsch, en geen fransch kennen?’ - ‘Neen 't, m'n-' èère! me lèère wi'der ol fränsch in de schole!’ Maar dan weêr, na luttel bedenkens: ‘'T doet, m'n-'èère! moar 't ziin ol oude menschen, die nie eleerd en ziin. Ze'n verstoan zi'der nie angers os vlämsch.’ Met ‘niet geleerd’ bedoelde hy: die niet ter schole gegaan hebben, die niet kunnen lezen en schryven. En daar mede stonden wy voor de wyde poort van de herberg (hôtel) ‘De Roode Hoed’. Ik betaalde den voerman, en gaf hem nog een goed drinkgeld, in de blijdschap mijns harten. ‘Dank-je, m'n-'èère, en os 't is da'-je nog van m'n dienst van doen 'et, 'k stoan gunter up d'n Groote Mart!’ - Dat eerste gesprek met eenen Duinkerker beloofde veel. In ‘De Roode Hoed’ vond ik een uitmuntend verblijf. Een stil en deftig huis, eene zindelike slaapkamer met uiterst net bed, een welvoorziene middagdisch - alles geheel anders en honderd maal beter als men in fransche gasthoven gewoonlik vindt. Ter loops gezeid, die ‘Roode Hoed’ is, blykens de afbeelding, een kardinaals-hoed. Ik vond hem ook elders, ja, vry algemeen in Fransch-Vlaanderen als uithangteeken of huisnaam in gebruik, overal als ‘Chapeau rouge’ onderschreven, maar ook overal standvastig ‘Roode Hoed’ genoemd. Laat my u nog mededeelen, lezer! dat ik mijn gewone regel om in de vlaamsche gewesten van Belgenland geen enkel woord fransch te spreken, ja, te doen als of ik in het geheel geen fransch versta, ook hier in Fransch-Vlaanderen volgde, ten einde zoo veel te beter de volks- | |
[pagina 127]
| |
taal te leeren kennen, ook in de mate van hare verspreiding en gebruik. De vreemdeling toch, die hier fransch spreekt, krijgt ook van iedereen een fransch bescheid. En als hy dan een man is, gelijk er zoo zeer velen zijn, die in het geheel niet op de volksspreektaal acht, of die zelf geen vlaamsch kent, dan kan hy anders niet oordeelen, of hy is hier midden in Frankrijk, onder echte Franschen. Maar - alles wat fransch is, ligt hier slechts aan de oppervlakte. Het is als assche, die, niet doovend, maar warend, het verborgene vuur van 't Vlamingschap dekt. Deze treffende vergelyking is van eenen allergeestigsten schryver in het vlaamsche, te Brugge verschynende volksalmanakje ‘'T Manneke uit de Mane’, voor 1886, waar men op bl. 61 leest: ‘Hebt gij nog eenen vlaamschen heerd gezien met 't vier onder d'asschen gerekend? 'ne Wale die dien aschhoop zou zien, zou peizen: daar en is geen vier meer in dien heerd! maar dat die Wale 'ne keer zijnen vinger in dien aschhoop steke!!!’ - Zoo ging het ook eenen Duitscher, die nog wel byzonderlik, om daar de vlaamsche taal te hooren, naar Hazebroek kwam, en die in het duitsche aardrijkskundige tijdschrift Globus berichtte: ‘Auf der Durchreise nach Calais begriffen, habe ich mich 1864 einen halben Tag in Hazebrouck aufgehalten. Auf den ersten Blick machte das Städtchen einen rein französischen Eindruck, und ich musste erst aufpassen und suchen, bis ich flämisch vernahm’ (Richard Andree, Die Völkergrenzen in Frankreich, in de Globus, Brunswijk, 1879, dl. XXXVI, bl. 26). Om tot ‘De roode Hoed’ weêr te keeren, de heer en vrou des huizes verstonden geen vlaamsch. Waarschijnlik waren het echte Franschen. De weerdinne wilde telkens engelsch met my spreken. Ik liet my dat welgevallen, om maar van het Fransch ontslagen te zijn. Al de bedienden echter spraken vlaamsch - ook onderling. En welk schoon vlaamsch! En met hoeveel toewyding! Ook scheen het als of zy allen blyde waren, hunne moedertaal met eenen vreemdeling te kunnen spreken. Het was als of zy daar eene eere in zagen voor hunne taal. Dat bemerkte ik al spoedig aan eenen tafeldienaar (garçon, kellner, waiter - ei! hebben wy dan daar geen goed eigen woord voor?), die my by mijn middagmaal bediende. Eigenlik had ik in het minst geen vermoeden den zwartgerokten, fraai gekapten garçon in een hotel (kan men franscher zaken bedenken?) vlaamsch te zullen hooren sprekenGa naar voetnoot(*). Toch was dit het geval. De jongeling bracht my eene, in het Fransch geschrevene spijslijst: ‘s'il-vous-plaît, m'sieu! le menu!’ ‘'K en kan ik dat niet lezen, m'n jongen! 'K en versta geen fransch!’ was mijn antwoord. | |
[pagina 128]
| |
- ‘En verstoa-je Gi geen fränsch, m'n-'èère? Verstoa-je Gi angers nie os, vlämsch? Tiens! dat is aardig! 'K goan-je effen-an zeggen, wot dat 't is, ol da'-n-'k up briinge. Dat is soepe!’ ‘Ja, dat zie ik.’ - ‘Groene soepe.’ ‘Dat zie ik ook.’ Het tweede gerecht kwam: Raie au buerre noire stond er op de spijslijst. ‘Dat is roch, m'n-èère! mee zwarte beuter.’ ‘Zwarte beuter?’ vroeg ik, zoo onnoozel my maar mogelik was. - ‘Joa, weet-je, die beuter wordt ebraân met aziil.’Ga naar voetnoot(*) Dan kwamen andere spyzen wier namen hy my alle in goed vlaamsch noemde: ‘zwiinsbra (varkens-carbonade zeggen de Hollanders), èèrdappels, blommekool’, enz. Eindelik kwam er ook een schotel hazepeper, die op de spijskaart als civet de lièvre vermeld stond. - ‘Dat is 'oaze, m'n-'èère!’ Ik trok een ongeloovig gezicht. - ‘'T is civet van 'oaze.’ ‘Civet? dat en ken ik niet.’ - ‘Ah, civet! 'k en wit ni 'oe dat 't 'eet in 't Vlämsch, moa' 'k goan 't recht uut goan vragen egen 't keukenmeesen. De die zou' 't we' weten!’ Vlug en vroolik kwam de gedienstige knaap terug. Met een zegevierend gebaar: ‘'t is stòàverië van 'oaze!’ Stoovery van haze! - Hier had de spraakmakende gemeente weêr eens zich zelve overtroffen. Blijkbaar hadden deze Vlamingen den noord-nederlandschen naam hazepeper, die ons dan ook wel uit Duitschland (Hasenpfeffer) zal toegekomen zijn, nooit vernomen. Zy kenden het gerecht anders niet als onder den franschen naam civet, omdat zulke dingen en hunne namen hen uit Frankrijk toekomen. Maar het Vlaamsch bleek nog zoo levendig en vruchtbaar te zijn in hun harte en op hunne tonge, dat zy terstond een goed nieu vlaamsch woord vonden: stooverye van haze. Zulke lieden, zoo wel ter tale, zoo vlaamsch van innerliken geest, zijn goud weerd voor het behoud van het Vlaamsch in deze bedreigde gewesten. Genoeg! Mijn kostelik vlaamsch middagmaal smaakte my wel eens zoo goed, nu het my onder vroolik vlaamsch gesnap, en onder vlaamsche benamingen toegediend werd. Het nieutje van den enkel maar vlaamsch sprekenden gast had zich spoedig in de bediendenwereld des huizes verspreid, en was er zekerlik met welgevallen vernomen. Immers na dat mijn tafeldienaar my reeds medegedeeld had: ‘me kouten wi'der 'ier in 'uus olle vlämsch’, beyverden zich ook d' andere garçons met den huisknecht, enz., om my in 't Vlaamsch | |
[pagina 129]
| |
allerlei ongevraagde mededeelingen te doen, over dageliksche zaken die ik zeer wel wist. Ei! het vlaamsche hart dier eenvoudige lieden uit het volk vermeide zich in deze zaak, niet enkel om dat ik vlaamsch verstond (dat waren zy van hunne eigene heeren ook wel gewoon), maar omdat ik, als vreemdeling, my myner dietscher tonge niet en schaamde, noch den Franschman uithing. Zy toonden my door allerlei kleine oplettendheden, al was het maar door eenen vriendeliken groet, hunne genegenheid. Het troue vlaamsche hart verloochende zich niet. - ‘Nich dood to krigen! Dat nederdütsche hart is nich dood to krigen!’ zoude een myner hamburger vrienden hier uitgeroepen hebben. - Des anderen daags was ik reeds vroeg in den ochtend weêr in de ontbijtzaal. Ik was er nog aleen als gast, en mijn jongman bediende my weêr. Hy had nu alle tijd om met my te ‘klappen’, beter als gisteren by 't middagmaal; en hy deed dit dan ook volop tot mijn genoegen. Immers bereikte ik alzoo mijn doel, het volk vlaamsch te hooren spreken. ‘'T hed 'ier Zundag läst e' groot concert populaire ewist. 'T wos e' troep muzikanten, die van Oalst ekommen waren, in de Belzike, moe'-je weten. Dat vauk 'ed 'ier 's noens eten. M' 'en wi'der ossan vlämsch egen 'udder ekout, moa', 'k en wit ni 'oe dat dat komt, m' 'en ze ni 'auf zoo we' verstoan os da' me joen verstoan, m'n-'èère?’Ga naar voetnoot(*) De jongen wist niet hoe dat kwam. Toch was 't zeer verklaarbaar. De knaap kon ook niet weten dat myne friesche gauspraak veel nader verwant is aan zijn friso-saksisch Westvlaamsch, als het frankische Oostvlaamsch der Aalstenaars. - Daar wordt de deur geopend, en binnen komt een bakkersknecht, die een armvol smalle, maar ellenlange fransche brooden brengt. Een echt nederlandsche bakkersknecht, in spraak, voorkomen en kleeding - toch, als Duinkerker, als Franschman te boek staande. Het meel, waar mede hy bestoven is, maakt zijn vlasblond haar nog lichter van kleur, en hangt zelfs in de stroogele wenkbrauen en wimpers boven zyne waterblaue oogen. En zoo waar! hy loopt op muilen! Oorbeeldiger kan het niet. Garçon en bakker houden een morgengesprek, natuurlik in hun eigen duinkerksch Vlaamsch. Ik mis geen woord van alles wat zy bespreken.
DuinkerkeGa naar voetnoot(†) is eene stad van middelbare grootte, met ruim 37000 | |
[pagina 130]
| |
inwoners. Het is eene sterke vesting, maar allereerst eene belangryke havenplaats aan de Noordzee, by den ingang van het Engelsche-Kanaal, met veel handel en aanzienlike visschery. De handel wordt er voornamelik in hout uit Noorwegen, in granen en lijnwaad gedreven. De houthandel vooral laat zich op de havenkaden bespeuren door talryke en hooge stapels planken, delen en ander gezaagd hout, die er opgetast staan. De visschery wordt te Duinkerke vooral in het groot bedreven. Nevens de zoogenoemde versche visschery in de Noordzee en het Engelsche-Kanaal, rusten de Duinkerkers groote schepen, in den nieuen tijd ook stoomschepen uit, om hoog in 't Noorden, by IJsland, op kabeljau te visschen. Deze groote visschery is voor Duinkerke eene belangryke en aanzienlike bron van bestaan. De ijslandsche visschery is de roem der stad, en het stads-wapenschild is dan ook met eenen kabeljau beladen. - Van de talryke krijgsmansbezetting, die Duinkerke als belangryke vesting hebben moet, heb ik er weinig bespeurd. Buiten der stede kom, op een zandig veld in het duin, zag ik groote troepen krijgslieden zich oefenen in hunnen wapenhandel. De roode broeken dier soldaten trokken het oog, en het blinkende tuig hunner wapenen schitterde in de blyde zonnestralen, terwijl het geschetter hunner horens over de vlakte klonk. Uit de verte gezien, leverde dit krijgsmansbedrijf geen onaardig schouspel op. Maar - uit de verte. Ziet men de fransche krygsliên van naby - hoe vuil, onoogelik, verwaarloosd, armoedig zien zy er dan uit! Duinkerke is geen groote stad, maakt ook niet den indruk daar van, noch neemt den schijn daar van aan. Het is eene middelmatige stad, maar welvaart en weelde ziet men haar aan. En ook bemerkt men dat zy ‘de stad’ is, het middelpunt van verkeer voor eene welvarende omgeving, voor een bloeiend gewest, gelijk dit b.v. met Gent, Groningen, Leeuwarden, Emden eveneens het geval is, en eveneens duidelik blijkt. Als een vervolg van herhaalde scherpe belegeringen en afwisselende veroveringen, met gedeeltelike verwoestingen gepaard gaande, bezit Duinkerke slechts weinig oude gebouen. Ook vindt men er dien ten gevolge niet die naue, kromme, onregelmatige en onevenredige straten, die anders wel een kenmerk van oude steden zijn. Integendeel, de straten van Duinkerke zijn breed en recht en gelijkmatig, en snyden elkanderen, in hun verloop, veelal rechthoekig. Ook de pleinen of markten zijn er ruim en regelmatig van form. Byna alle gebouen vertoonen de kenmerken dat zy in de vorige of in deze een opgericht zijn. Oude gevelhuizen heb ik er niet gezien. De werkelik oude gebouwen die er zijn, b. v de hoofdkerk en toren, zijn zoodanig | |
[pagina 131]
| |
in nieuen trant hersteld en opgeknapt (? of verknoeid), dat zy geheel eene nieuerwetsche vertooning maken. Vooral by den grooten toren valt dit in het oog - en voor den man van smaak en den oudheidminnaar is het een gruwel. De woonhuizen zijn er middelmatig van hoogte en grootte, meestal van twee, hoogstens van drie verdiepingen, en staan met hunne grootste afmeting (in het breed) naar de straat gekeerd. Een verwaarloosd of vervallen gebou heb ik in geheel Duinkerke niet gezien; alles is er knap en wel onderhouden. Boomgewas in straten en op pleinen, dat den noord-nederlandschen steden zoo byzonder tot sieraad verstrekt, vindt men er niet, zoo min als in andere vlaamsche steden. Over het geheel genomen, vertoont Duinkerke geenszins het voorkomen eener fransche stad; ik heb er, in dat opzicht, niets, letterlik niets oorbeeldigs fransch gevonden. En wat zindelikheid der straten en netheid der huizen aangaat, steekt Duinkerke de zindelikste en netste hollandsche of friesche stad naar de kroon, ja, overtreft haar nog in deze opzichten. Maar - ik zag Duinkerke ook anders niet als in onafgebroken helder, zonnig, droog herfstweêr. Eene stille stad is Duinkerke geenszins. In de hoofdstraten vooral, waar zeer vele fraaie winkels zijn met allerlei koopwaren, heerscht veel beweging en vertier. Zoo ook op de twee ruime markten en langs de kaden der binnenhavens, waar de zeeschepen van allerlei form en grootte liggen te laden en te lossen, vlak aan den wal gemeerd, zoo als te Rotterdam. Duinkerke is in der daad eene ‘gezellige’ stad, waar een vroolik en opgewekt leven heerscht, door welstand en welvaart der ingezetenen. Het moet er aangenaam wonen zijn, al is het dat de stad in geenen deele op fraaie omstreken roemen kan. Maar wat Duinkerke moge missen aan bosschen, parken, heuvels, dat wordt, naar myne meening, wel vergoed door de zee, de volle Noordzee, de heerlike, grootsche, immer afwisselende zee, met strand en duinreeks. De stad ligt eigenlik midden in het duin - haar naam duidt het reeds aan. Maar de duinreeks is hier slechts smal en van weinig beteekenis, veel geringer als in Holland, vooral als in Kennemerland. Daarentegen is hier het strand veel breeder als ten onzent, iets wat ik ook op een ander punt der vlaamsche kust, te Oostende, opmerkte. Eene groote ‘Kursaal’ (o wonder! ook hier in Frankrijk onder dien duitschen naam bekend), een ruim ‘Casino’, beiden zeer fraaie gebouen, aanzienlike herbergen, koffi- en ververschinghuizen (hôtels, cafés, restaurants), villa 's, flinke woonhuizen, allen nieu en velen in goeden, sommigen in oudvlaamschen stijl geboud, strekken zich op het duin, langs het strand uit, en formen met elkanderen eene fraaie badplaats, die, door d' onmiddellike nabyheid der stad, voor vreemde badgasten eene dubbele aantrekkelikheid moet hebben. Immers voert de tram in minder dan tien minuten uit de stad naar het strand. De haven van Duinkerke snijdt natuurlik door duin en strand, en | |
[pagina 132]
| |
strekt zich, tusschen twee zeer zware, zeer lange en zeer schoone houten hoofden ver in zee uit. Binnen de wallen der stad loopt deze buitenhaven door, in verschillende binnenhavens, ruime havenkommen en flinke dokken voor de koopvaardy-, visschers- en oorlogschepen. Wallen, inrichtingen voor meren, laden en lossen der schepen, de sluizen, bruggen, enz., bevinden zich allen in zulken uitmuntenden toestand, alsof men in Engelland of in Holland ware. Rondom deze binnenhavens, langs de kaden, heerscht eene vroolike beweging, een vertier van kooplieden, een verkeer van allerlei zee- en visscherlui, sjouerlui, enz. en men hoort er byna niet anders als vlaamsch spreken door d' ingezetenen. Voeg hier by 't voorkomen, de kleeding, de manieren, handel en wandel dezer lieden, en men kan zich niet begrypen in eene fransche stad te wezen, zoo oorbeeldig-nederlandsch is er alles. Behalven wat de opschriften aan de huizen betreft. Alles wat op straat te lezen valt, is er in 't Fransch gesteld. Ik kan my niet herinneren ook maar een enkel vlaamsch opschrift te Duinkerke gezien te hebben. (Immers twee uit Amsterdam toegezondene aankondigingen, die ik er aan bierhuizen, een aan het strand en een in de stad vond, dat daar Amsterdamsch-Beyersch bier - Heineken - getapt werd, mag men niet meêrekenen.) Afgaande op dit gemis aan vlaamsche opschriften, zoude men wel meenen dat de Duinkerkers slechts vlaamsch kunnen spreken, maar niet vlaamsch kunnen lezen of schryven. En dit is in der daad by velen, vooral by de jongelieden, die slechts een uitsluitend fransch schoolonderwijs genoten hebben, het geval. Zonderling steekt, by al die fransche opschriften, de naam af van eene der havenkaden: ‘Quai du leugenaer’, zoo staat er op 't blaue naambordje aan 't hoekhuis. In 't voorby ryden vroeg ik den tramconducteur, waarom die kade zoo heet. ‘'T is van die viertorre, m'n-' èère! de die 'eet de leugenare!’ Nu was ik nog niet veel wyzer, al begreep ik dat de Duinkerkers hunnen ouden vuurtoren, welke aan die kade staat (een groote, nieue, staat er aan de buitenhaven), den ‘Leugenaer’ noemen. Eene zonderlinge benaming! Maar eenig nadenken bracht my op het spoor, ter verklaring van dezen naam. Zoude die naam niet samenhangen met den naam der leugenbank of klapbank, die men in onze noord-nederlandsche havensteden doorgaans aan de haven vindt, en waar de wachtende of op 't oogenblik werklooze zee- en sjouerlui eene beschutte zitplaats hebben? Die lieden vertellen elkanderen daar allerlei gewaagde verhalen van hunne ontmoetingen ter zee, van zware stormen en wonderbare reddingen, van vreemde landen, en van allerlei wonderen die de zee oplevert. De een tracht den anderen eene loef af te steken, en met de waarheid wordt het niet zoo nau genomen. Van daar de naam ‘leugenbank’, die onder anderen te Leeuwarden nog in volle gebruik is. In het benedenvertrek van den ouden duin- | |
[pagina 133]
| |
kerkschen vuurtoren zijn zeemanskantoren (havenkantoor? loodskantoor?) gevestigd, en aan den voet van den toren verzamelen zich dageliks de zeeliên, die wachten moeten of niets te doen hebben, en formen er druk pratende groepjes volk, waar ook wel met spek zal worden geschoten, even als op onze leugenbanken. Dus: by den vuurtoren = by den leugenaar? Dieper de stad in, heet de kade, die het voornaamste en levendigste gedeelte der binnenhaven uitmaakt, Quai des Hollandais. Waarom? Dit heb ik niet te weten kunnen komen. Toch niet om den handel op Holland, die hier zynen hoofdzetel zoude kunnen gehad hebben? Maar ik meen dat de handel van Duinkerke met Holland nooit van byzonder belang geweest is, al bestaat er ook nog heden een geregeld vracht stoombootveer van Rotterdam op die stad. Hoe dit ook wezen moge, die naam ‘Hollandsche kade’ trok myne aandacht. Ook elders in Fransch-Vlaanderen trof ik, in namen, herinneringen aan Holland aan. Zoo is er te Hazebroek eene ‘Hollandsche-straat’ (Rue des Hollandais), en in den dorpe Niepkerke (fransch Nieppe)Ga naar voetnoot(*) heet er eene herberg ‘La clef de Hollande.’ Men zoude hier uit kunnen afleiden, en zekerlik te recht, dat Holland en de Hollanders oudtijds dezen westeliksten Vlamingen bekender en eigener geweest zijn als tegenwoordig het geval is. Ook omgekeerd. Immers was de naam van Duinkerke onzen voorouders eigen genoeg als die van een gehaat en gevreesd kapersnest. Gedurende den langen tijd dat de Noord-Nederlanders in oorlog waren met Spanje, hadden onze koop- en zeelieden uit der mate veel te lyden van de duinkerksche kapers. De Duinkerkers, door den spaanschen koning, hunnen toenmaligen vorst, van kaperbrieven voorzien, waren vyanden daar niet meê te gekscheren viel, en deden onzer handelsvloot groote afbreuk, onzen kooplieden en zeelui groote schade. Hun naam was zoo gehaat in het zeventiende-eeusche Noord-Nederland, dat hy met dien der Spanjaarden op eene ry gesteld werd. Dies laat ook de zeventiende-eeusche friesche dichter Gysbert Japicx, in zijn schoon dichtstuk Tjesck-moars Sea-eangste, den jongeling Wif, wiens harte zoo verlangt naar het krijgsmansleven ter zee, uitroepen: | |
[pagina 134]
| |
‘Mei en float greatskîps lavearje
Wol ik; skomje, romje end klearje,
Fen Dûntsjerkers 't skolprich salt.’Ga naar voetnoot(*)
Te Leeuwarden is er nog eene degelike, ouderwetsche herberg (logement, thans misschien wel hôtel!), van ouds ‘Duinkerken’ geheeten, en nog steeds onder dien naam bekend. En dat er oudtijds ook veel volk uit dit vlaamsche gewest naar Noord-Nederland getogen is, en daar gebleven, duiden vele geslachtsnamen, nog heden onder ons voorkomende, genoechsaam aan. Als zoodanigen mogen hier onze maagschapsnamen: Hazebroek en Van Hasebroek (in allerlei verschillende spellingen: Haesebrouck, enz. zeer algemeen), Duinkerken, Belle, Peene, Linzeele, Van Honschoten, Van Uxem, Van Suypeene (Zuid-Peene, een dorp), Van Mardijck, Van Wynoxbergen, Van Stapele, Van Peene, enz. genoemd worden. De voorouders van hen, die nu onder ons deze namen dragen, waren hooftsakelik Protestanten, die wegens hun geloof uit hun land verdreven, by ons een nieu ‘t' huis’ vonden. Omgekeerd weken de franschgezinde omwentelingsmannen, die wegens staatkundige woelingen ons land moesten verlaten, in den jare 1787, naar Fransch-Vlaanderen uit, waar zy zich in de steden Duinkerke en St. Omaars vestigden. Anders - heel Frankrijk stond toen dien lieden open. Waarom dan gingen zy juist naar deze steden? Omdat nederlandsch er de volksspreektaal is, en zy er als onder volksgenooten waren - zeer eenvoudig. Zag ik te Duinkerke al geen enkel opschrift, geene enkele aankondiging in de vlaamsche taal gesteld, de geslachtsnamen der ingezetenen, op hunne naambordjes vermeld, gaven duidelik den vlaamschen, den nederlandschen landaard hunner dragers te kennen. Schoone, beteekenisvolle namen, meestal in oud-nederlandsche spelling, getuigden my in alle straten, langs alle wegen, in alle steden en dorpen van Fransch-Vlaanderen, waar ik maar geweest ben, dat ik my onder mijn eigen volk bevond. Als voorbeelden noem ik: Pieters, Van de Velde, Roos, De Ram, Elleboode, Van Hoye, De Waegemaeker, Buys, Vereenooghe, De Man, De Coster, De Mol, Raeckelboom, Breynaert, De Graeve, De Koninck, Plaetevoet, Van den Bussche, Van Straseele (Strazele is een dorp in Fransch-Vlaanderen), enz. Ook de geslachtsnaam Loosdregt vond ik te Duinkerke inheemsch; en deze is ongetwyfeld van noord-nederlandsche afkomst. (Loosdrecht, een dorp in het gewest van Utrecht, aan de gooische grens.) Door infloed van de fransche uitspraak, die de slotletter der woorden in den regel niet laat hooren, en ook wijl vele Fransch-Vlamingen geen vlaamsch schryven kunnen, al spreken ze 't, zijn sommige geslachtsnamen in hunne spelling half verfranscht. Zoo is van de geslachtsnamen | |
[pagina 135]
| |
Yserbijt, Van Graefschepe, Vergrietens, Deconynck, Serclaeys, die allen in deze volle formen in de belgische deelen van Vlaanderen voorkomen, hier in Fransch-Vlaanderen Jserbi, Vangraeschepe, Vergriete, Deconyck, Cerclaeys geworden, en van Van den Broek, in Belgie ook Van den Broucke, hier Vandenbroucque, op de zelfde wyze als men ook Duinkerke als Dunkerque schrijft, en De Moeren als Les Moëres. In Jserbi en Cerclaeys zal de oningewyde moeielik herkennen kunnen de oudnederlandsche maagschapsnamen Yserbijt of IJzerbijt (de man kenbaar aan zijn yzersterk gebit als of hy er yzer mede zoude kunnen doorbyten), en Serclays of Serklaas ('s Her-Claeys', 's Heeren Claeys' sone, Des Heeren Claeys' zoon, de zoon van den Heer Nicolaas).
Duinkerke is arm aan de gewone soort van ‘beziensweerdigheden’, die men zoo aan vreemdelingen toont. Ik heb er slechts het museum en een paar kerken bezocht. Het museum is er al weêr uiterst net ingericht. Behalven eene tamelik groote verzameling schilderyen (waar onder een gezicht op Dordrecht), over welker weerde ik geen oordeel heb, is er nog eene verzameling van voorwerpen uit de natuur (opgezette dieren, vooral vogels), verder eenige zaken (wapens, kleedingstukken, huisraad) van vreemde volken afkomstig, eene verzameling oude munten en penningen, en eindelik eenige duinkerksche oudheden en ‘rariteiten’, waar onder zeer fraaie modellen van duinkerksche visschersvaartuigen. Vooral ook trok een groot tafereel, uit blaue muurtegeltjes samengesteld, byzonder myne opmerkzaamheid. Het stelt een gezicht voor op Duinkerke, uit zee, tydens het van de reede, door oorlogschepen, beschoten wordt, en moet uit de zeventiende eeu dagteekenen. De geheele, in haar soort zeer fraaie uitvoering, en de wyze van voorstelling, is al weêr oorbeeldig nederlandsch. De kerken, door my bezichtigd, zijn die van St. Jan-den-Dooper, en de hoofdkerk, die gewijd is aan St-Eloi, den patroon der smeden, oudtijds ook in onze Nederlanden een volksaardige Heilig. Deze hoofdkerk, een gotisch gebou uit de 16de eeu, heeft thans eenen zonderlingen ingekorten form. Het westelikste deel van het schip der kerk is weggebroken, waardoor de toren thans niet meer aan de kerk verbonden is, maar op zich zelven staat, volkomen zóó als domkerk en domtoren te Utrecht. Tusschen kerk en toren bevindt zich een der drukste punten van de stad, de verbindingsweg tusschen de voornaamste winkelstraat (de Kerkstraat) en de Groote Markt. Iets byzonders heb ik overigens in deze kerken niet waargenomen. Maar het bevreemdde my sterk in deze oude gebouen geen vlaamsche opschriften en inschriften te vinden. Ongetwyfeld zijn zy er geweest; maar waarschijnlik by onoordeelkundige herstellingen (zoogenoemd ‘opknappen’, waar van men hier een handje schijnt te hebben) verloren gegaan of weg genomen. Behalven twee protestantsche kerken, is te Duinkerke nog eene kerk, die van St-Maarten, waar in het Vlaamsch | |
[pagina 136]
| |
gepredikt wordt, terwijl dit in de beide andere katholyke kerken in het Fransch geschiedt. Ik heb St. Maarten's kerke van binnen niet gezien. Denkelik zijn er hier nog wel vlaamsche opschriften aanwezig. De beziensweerdigheden van Duinkerke beletten my dus niet om al mynen tijd te besteden aan het dwalen door de stad, aan het drentelen en slenteren langs straten en markten, langs kaden en wegen, door de stad en aan het strand, en op de havenhoofden - steeds met oogen en ooren wijd open, en hier en daar, waar de gelegenheid my maar gunstig scheen, ook in koffihuizen, winkels, tramwagens, enz. met het volk vlaamsch sprekende. Over het algemeen vond ik dat het Vlaamsch onder de werk- en burgerlieden meer gesproken wordt en meer verspreid is, als onder de hoogere standen. Toch wisten ook ‘heeren’ my steeds in 't Vlaamsch te antwoorden, al ging het wel eens minder vlot. Het is my te Duinkerke niet gebeurd, 't en zy dan by den weerd en de weerdinne van de herberg waar ik mynen intrek had genomen, dat iemand mijn Nederlandsch niet verstond. Slechts een paar winkeliers wisten my niet, of niet voldoende, in 't Vlaamsch te antwoorden. Beiden riepen toen echter eenen bediende, en die jongelingen hielpen my naar genoegen. Trouens, volgens hunne geslachtsnamen was die eene winkelier van engelschen oorsprong (Sinclair), en de andere een Italiaan (Somiliana)? De engelsche taal is te Duinkerke zeer wel bekend. Het schijnt dat te Duinkerke veel Engelschen wonen; ik hoorde althans herhaalde malen engelsch spreken. Ook is er eene engelsche kerk. De nabyheid van Engelland, en het veelvuldige verkeer met Engelschen, vooral ter zee, zal wel tot die vry algemeene kennis der engelsche taal aanleiding hebben gegeven. Twee malen zelfs is het my te Duinkerke overkomen, dat men aanvankelik mijn Noord-nederlandsch voor Engelsch hield. Eens in eenen scheerwinkel aan de haven, waar zeker veel Engelschen kwamen - er zat althans ook een echte Jack Tar te wachten. En eens in de markthallen. Daar zat eene bejaarde vrou vruchten te verkoopen. Ik vroeg haar naar den prijs van eenige zeer groote, prachtige ‘prumen’. Zy antwoordde my in 't Engelsch. ‘Je kunt wel vlaamsch klappen, moeder!’ zei ik. ‘Ik spreek ook vlaamsch.’ - ‘Och, m'n-'èère!’ zei ze, ‘'t dochte me da'-je Gi enn' Iingelsman wos. Die prumen kosten e' stuver 't stik.’ ‘Goed, geef my dan vijf.’ Zy deed het, en ik betaalde haar met eenen halven frank: vijf stuivers, naar myne meening. Maar niet volgens hare opvatting. Immers gaf zy my vijf-en-twintig centimen terug. Hare ‘vuuf stuvers’ waren maar twaalf en een halve cent van ons geld; zy rekende by fransche ‘stuvers’ of sous. - Een merkweerdig oud appelwijfke, niet waar? dat nevens hare vlaamsche moedertaal nog Fransch en Engelsch kon spreken. Op de taalgrenzen echter is zoo iets niet ongewoon. Ook de vischmarkt, die in die zelfde markthalle gehouden wordt, | |
[pagina 137]
| |
leverde my met hare ‘koutende’ en ‘klappende’, kyvende en scheldende en lachende, lovende en biedende vischwyven, ryke stof op voor myne vlaamsche taalliefhebbery. Eens kreeg ik van eenen zeeman op het havenhoofd een antwoord dat my byzonder wel behaagde. ‘Verstaje vlaamsch?’ was myne gewone aanloop tot een gesprek. Eenigszins smadelik lachende over deze, naar zyne meening geheel overtollige vraag (de zaak sprak by hem ja van zelve), antwoordde hy: ‘Bè'-ja-'k, m'n-'èère! zou 'k moa' gee' vlämsch kennen, en 't is me beste tale!’ Verder in ons gesprek, toen wy 't over het weêr hadden, zeide hy nog: ‘'t is wankelbaar weêr!’ - ‘Wankelbaar’, in dezen zin een zeer goed woord, heb ik in Holland nooit uit den volksmond gehoord. Maar men gebruikt in dit Vlaanderen meer zulke oude en goede woorden, die in de noord-nederlandsche spreektaal niet meer gebruikelik zijn, of hoogstens nog in geschrifte voorkomen. Echter valt het niet te ontkennen dat de Duinkerkers ook vele leelike fransche basterdwoorden in hunne spreektaal opgenomen hebben. Geen wonder trouens! Als voorbeelden noem ik: famine, hongersnood; paji, land; freere, broeder; tenu, kleeding; tandiis, terwijl; te fèète, terstond, enz. En buitendien nog een zeer groot getal werkwoorden op èèren uitgaande, als vojazjèèren, reizen; pikèèren, kwetsen (in zedeliken zin); depansèèren, verkwisten, enz. Zelfs lachen andere Fransch-Vlamingen wel om die verbasterde uitdrukkingen der Duinkerkers, b.v. om ‘den eskajèèr montèèren’, in plaats van de trap opgaan, en dergelyke meer. Natuurlik! zoo het Fransch niet zonder infloed gebleven is op het duinkerksche Vlaamsch, wederkeerig heeft het Vlaamsch ook infloed uitgeoefend op het Fransch, zoo als men het in Fransch-Vlaanderen spreekt en schrijft. Fransch-Vlamingen zelve zouden hier van zekerlik vele voorbeelden kunnen bybrengen. Ik zelf vond er een in het duinkerksche nieusblad Le Nord maritime, nummer van 9 Sept. '85, waar, in een fransch opstel, twee inwoners van het dorp St.-Pol, na by Duinkerke gelegen, worden aangeduid als ‘deux St.-Polnaers’, een vlaamsche form. Ook zag ik hier en daar in de fransche opschriften, aan de huizen, misstellingen, die aan den infloed der vlaamsche taal te wyten zijn. Te Hazebroek zag ik in het portaal der groote kerk aan deuren en muren allerlei opschriften, door kwa-jongens aldaar met potlood, krijt of houtskool geschreven, volkomen zoo als overal ter wereld kwa-jongens doen. Die opschriften waren fransch, met vele sporen van 't Vlaamsch, b.v. ‘Ryckelynck est un gamain’ (bedoeld is gamin, straatjongen). Ryckelynck is een oude en schoone vlaamsche geslachtsnaam, en wel een patronymikon van den oud-dietschen mansdoopnaam Rykele, die nog heden in Friesland in gebruik is. Deze vlaamsche form Ryckelynck zoude in 't Hollandsch Rijkeling, in 't Friesch Ryklinga luiden. Op eene aangename en vroolike avondwandeling door de duinkerksche hoofdstraten (Kerkstraat, Groote Markt, Capucinerstraat), langs de | |
[pagina 138]
| |
schitterend verlichte fraaie winkels, en tusschen de ‘bummelende’ menigte - boodschappen doende dienstmeisjes, slenterende werklieden met hunne net-gemutste vrouen, de onvermydelike zuigeling in den arm, het onvermydelike kleine kind aan moeders rokken sjokkende, soldaten, jongelingen en jonge mannen uit de hoogere standen, enz. - bemerkte ik vooral hoe veel meer Duinkerke en het straatverkeer aldaar bepaaldelik op onze hollandsche en friesche steden gelijkt, veel meer als op de stille en veelal zoo doodsche vlaamsche steden van Belgenland. Op die wandeling kwam ik toevallig in eene afgelegene buurt, waar eenige kermisdrukte heerschte, naar 't my toescheen. Feestelik gestemde lui, grootendeels uit den geringen burger- en werkmansstand slenterden, in dichten drom, pratende en lachende op en neêr langs eenige uitstallingen van appelen en peren, van koek en drooge of gerookte visch, van gekookte eieren en krentebrood. Zelfs eene walmende oliekoek- en wafelbakkery ontbrak er niet. ‘Is 't hier kermis?’ vroeg ik aan eenen politie-dienaar. ‘Ja 't, m'n'-èère! dat deurt 'ier a'zoo negen dagen lang!’ Daarop wees hy my een eindje verder een klein, oogenschijnlik nog nieu, maar leelik en stijlloos kerkgeboutje of kapel. Een overfloed van licht straalde uit de hooge vensters en de wagewijd openstaande straatdeur op eene stille, aandachtige menigte volks. Die lieden stonden samengepakt op het pleintje vóór de kapel, gedeeltelik ook lagen zy er geknield, en allen prevelden hunne gebeden. Van binnen was de kapel schitterend verlicht met talryke waskeersen, ook kinderlik fraai versierd met loofslingers en bloemen, en volgepropt met geloovigen, die aandachtig biddende lagen neergeknield voor een Maria-beeld. Het was de kapel van Onze-lieve-Vrouwe van Dune, reeds van ouds her in kinderliken eenvoud en innig geloof byzonder door de Duinkerkers, vooral door de visscherliên vereerd. Fraai gesnedene en opgetuigde scheepjes, zoogenoemde balkhangerkes, hingen er dan ook als sieraad in de kapelle - waarschijnlik als ex-voto's van zeelieden, uit levensgevaar gered. Die godsdienstige vertooning in de kapel, die stille, aandachtig biddende menigte daar binnen en op straat, duidelik blijk gevende, in houding, gebaar en blik, van kinderlik, innig geloof en toewyding, formde met de kermisdrukte achter de kapel eene zonderlinge tegenstelling. Toch kon ik er niets onbehoorliks noch tegenstrydigs in vinden; te meer niet wijl de kermisgangers wel vroolik waren, maar zich betamelik en eerbaar gedroegen. Dronkenschap en liederlikheid en woest getier die in Noord-Nederland steeds alle volksvroolikheid bederven, zag ik er niet, en zag ik ook geen eenmaal in geheel Duinkerke. Het tooneel voor de kerk en dat er achter behoorden te samen als zang en tegenzang, als vraag en antwoord, en formden te samen de uiting van een ongekunsteld volksleven. Myne gedachten dwaalden terug naar mijn vaderland, en onwillekeurig maakte ik vergelykingen tusschen daar en hier. Helaas! met welken uitslag! | |
[pagina 139]
| |
Nog rest my te spreken van den man, wiens bronzen standbeeld, in de kleeding van eenen zeventiende-eeuschen vrybuiter, met ontbloot en opgeheven zweerd, met bepluimden flaphoed en omgeslagene zeeleersen, te Duinkerke op de Groote-Markt prijkt. Dat is het beeld van Jan Bart, den held van Duinkerke. Oorspronkelik was Jan Bart, door zyne stadgenooten geprezen, door zyne vyanden gevreesd, een eenvoudige duinkerksche zeeman, maar die het door onverschrokkenheid en heldhaftigheid tot kaper-kapitein gebracht had. De hollandsche zeelui, reeders en kooplui van zynen tijd zullen hem echter wel vervloekt hebben. En zy mogen daar ook reden genoeg voor hebben gehad. Hy leefde in de laatste helft der zeventiende eeu, in den tijd toen zyne vaderstad beurtelings spaansch, fransch, weêr spaansch, weêr fransch, engelsch, en ten slotte voor goed fransch was, zonder nogtans onder al die wisselingen ooit op te houden goed vlaamsch te zijn. De fransche overweldiger, koning Lodewijk XIV, meende in Jan Bart, een stout zeeman, maar een ware Vlaming tevens, zynen man gevonden te hebben om er eenen franschen admiraal van te maken. Mogelik wel, naar hy hoopte, eenen man als onze vlootvoogden de Ruyter en Tromp, die hy ons genoeg benijdde. Lodewijk liet Jan te Versailles komen. Jan kwam, maar hy moest daar wachten, lange wachten in d' ‘antichambre’, aleer het den ‘Roi-soleil’ behaagde hem te woord te staan. Dat verdroot en verveelde onzen ronden zeeman. Tot tijdverdrijf haalde hy zijn ‘neuswarmerke’ uit den zak, zyne tabaksdoos met vuurslag en tondel, stopte, sloeg vuur en - ‘smoorde’, zoo als de Vlamingen zeggen, een smakelik pijpke. Daar was hy juist zoo lekker meê bezig, toen hy by den koning geroepen werd. Jan kon het niet van zijn hart verkrygen om zijn pijpke half uitgerookt weg te leggen. Dus kwam hy al rookende by den koning, en hy rookte en bleef rooken, al hoe de hovelingen hem ook door teekens het ongepaste daar van te verstaan gaven. ‘Ga-je gang maar!’ dacht Jan, ‘ik rook.’ Het onderhoud met den koning leverde niet veel byzonders op, voor Jan Bart niet, en voor den koning niet. Want - de koning sprak maar fransch, en Jan sprak vlaamsch, en zy konden malkanderen niet verstaan. En Jan is nooit fransch admiraal geworden. Maar wat hy sedert dien tocht naar Versailles wel geworden is? De patroon van alle vlaamsche tabakrookers. En nog heden staat zijn naam vry algemeen, als een zinnebeeld, op d' uithangborden der tabakswinkels in deze westelikste gauen van Vlaanderland, gelijk wy reeds, op bladzyde 122, te Veurne gezien hebben.
De ure van mijn vertrek uit Duinkerke was geslagen. Tegen mynen zin moest ik die vroolike, vriendelike stad verlaten. Zuidwaarts voerde my mijn weg - immers wenschte ik het geheele fransch-vlaamsche land in de lengte te doorreizen. In weinig tijds bracht my het stoomros van Duinkerke naar St.-Winoks-Bergen. De landstreek tusschen | |
[pagina 140]
| |
deze twee steden is eentonig vlak, een lage en waterryke veenbodem, die hooftsakelik als weide gebruikt wordt. Deze geheele landstreek, die den naam van ‘de Wateringen’ draagt (door de Franschen tot ‘les Watteringues’ verknoeid), kan ter verdediging van de vesting Duinkerke, onder water gezet worden. Ook weer eene byzonder nederlandsche eigenaardigheid! In der daad vertoont ook dit geheele franschvlaamsche land, in de verhoudingen van zynen bodem, groote overeenkomst, ja gelijkheid met Noord-Nederland, 't welk trouens even zeer in Belgisch-Vlaanderen valt op te merken. De Noordzee, het strand, de duinreeks, laag veen met veel water, hoogere gemengde gronden, zandbodem, heuvels, dat is de volgorde, zoo wel daar als hier. Maar daar, in Fransch-Vlaanderen, in kleineren maatstaf, in snellere opvolging. Fransch-Vlaanderen is als een Holland, het Sticht en Gelderland, in verkleinform, in kleengedaante, om met de Vlamingen te spreken. Ook is Fransch-Vlaanderen, vooral in het lage gedeelte, van vele dyken en gegravene waterloopen, weteringen, doorsneden, die hier den naam van ‘watergang’ dragen. Op fransche landkaarten zag ik dit goed-nederlandsche woord telkens verbasterd tot ‘Waetergand’ en zelfs wel tot ‘Ouattregan’. Kanalen verbinden in het geheele land de steden onderling, zoo wel als de rivierkes de Leie en de Aa, in het zuiden des lands. Ook is Duinkerke door een kanaal, dat er volkomen als eene hollandsche trekvaart uitziet, met Veurne en de verdere west-vlaamsche steden verbonden.
St.-Winoks-Bergen is eene oude, kleine, stille landstad, gelegen ter plaatse waar het lage land, ‘de Wateringen’, overgaat in de hoogere gemengde gronden. De naam Bergen duidt reeds eene andere, eene hoogere bodemverhouding aan. Bergen aleen is de eigenlike naam, waarvan de Franschen ‘Bergues’ hebben gemaakt. St. Winoks-Bergen heet de stad naar den Heiligen Winok, een man van saksischen bloede, een der eersten die in dit gewest het Evangelie des Heeren verkondigd hebben. En men noemt de stad aldus voluit ter onderscheiding van andere nederlandsche plaatsen, die mede den naam Bergen dragen, als Bergen in Henegouen, Bergen-op-Zoom, Bergen in Kennemerland, en ook van het by onze voorouders zoo wel bekende en veel bezochte Bergen in Noorwegen. Ook Bergen is, als Duinkerke, eene vesting, en ligt nog geheel in wallen en grachten, met talryke dwingers ingesloten. Na by de poort, waar men van de spoorhalle de stad inkomt, zag ik voor een wachthuis eenige fransche soldaten in hunne vuile en verwaarloosde kleeding, dubbel leelik door de, in alle tinten verkleurde en verschotene roode broeken, op een bankje zitten zich in de zon te koesteren. Op luiden toon spraken zy fransch met elkanderen. Het zullen ook wel echte Franschen geweest zijn. En dit was nagenoeg het eenigste fransch, dat ik in geheel Bergen gehoord heb. Maar alle ingezetenen hoorde | |
[pagina 141]
| |
ik er onderling vlaamsch spreken. Zy spraken het ook met my, en dat wel zeer ongedwongen en natuurlik, als of het niet anders wezen konde. Natuurlik hoorden zy aan myne uitspraak wel dat ik een vreemdeling, althans geen Fransch-Vlaming was. Maar men hield my gewoonlik voor eenen belgischen Vlaming. By myne komst gaf ik in de spoorhalle mijn kofferke in bewaring aan den man, die daar wel een aldoener scheen: ‘statie-overste’, portier, kaartjes-uitgever, enz. al deze baantjes vervulde hy. Ik sprak hem in 't Vlaamsch aan; hy antwoordde vlaamsch, zonder eenige bevreemding blyken te laten. Ik had dien dag, door byzondere omstandigheden, nog meer met dien man te bespreken. Zijn Vlaamsch was zoo echt aangeboren, en hy sprak het als of hy geen fransch kende, als of Frankrijk nog honderd mylen verre weg lag. Zeer eigenaardig was het dan ook, toen ik, later op den dag weêr willende vertrekken, aan het luikje van zijn kantoor klopte, om, met meer reizigers die er wachtten, een kaartje te nemen. Hy opende 't luikje even: ‘'t is nog te vroeg!’ riep hy ons toe, en - flap! ging 't luikje weer dicht. Daar stonden ook twee burger-juffrouen, die wel tien minuten lang, in myne onmiddellike nabyheid, vlaamsch met elkanderen ‘koutten’, tot myne groote voldoening. Het luikje werd nu geopend. ‘Hazebroek, tweede klas, enkele reis’, vroeg ik. - ‘Os-je b'lieft, m'n-'èère!’ - Toen was het de beurt der klappende vroukens, en - tot myne verbazing hoorde ik uit den zelfden mond die zoo even nog zoo schoon vlaamsch sprak, en gericht tot den man dien de spreekster waarschijnlik wel als een Vlaming kende, wiens toeroep: ‘'t is nog te vroeg’, zy in alle geval gehoord had - tot myne ergernis hoorde ik haar vragen: ‘Deux pour Esquelbecq, s'il vous plaît, m'sieu!’ De wedervraag was: ‘Retour, madame?’ - ‘Non, m'sieu!’ - Wat bewoog nu toch, in vredes naam! dezer vlaamsche vroue, in haar eigen vlaamsche land, en het woord richtende tot eenen landsman, Vlaming als zy, om fransch te spreken? Enkel het domme vooroordeel dat het Fransch ‘voornamer’ is als het Vlaamsch, en dat het Vlaamsch niet geschikt is om in 't openbaar gesproken te worden, althans niet tot eenen ambtenaar of ander ‘heer.’
Bergen, dat ruim 5000 inwoners telt, is een zeer oud en een zeer stil stadje, met kromme en onregelmatige straten, gants anders als Duinkerke. Het geheele voorkomen van het plaatske is op end' op dat van een ouderwetsch noord-nederlandsch landstadje. Ik werd er telkens levendig aan Franeker herinnerd, ook wat de inwoners betreft. Ook scheen het my weinig door vreemdelingen bezocht te worden. Immers zag ik herhaalde malen dat de lieden in de huizen, van achter hunne venstergordijntjes my begluurden, en zelfs op de stoep gingen staan, om my na te zien. - De markt is een zeer ruim plein, met een fraai raadhuis en overschoonen klokketoren, alles oorbeeldig vlaamsch van voorkomen. | |
[pagina 142]
| |
Herhaaldelik vroeg ik den lieden op straat naar den weg, om hen maar te hooren spreken. Aan een oud vrouke vroeg ik in 't Fransch naar den weg, om te vernemen wat zy zoude antwoorden. Zy verstond myne vraag wel, maar antwoordde in 't Vlaamsch: ‘'K en spreek geen fränsch, m'n-'èère!’ Een ander zeide my: ‘Je moet ol over 't käärk'of, m'n-'èère!’ Die aanwyzing was duidelik. Immers het kerkhof moest ik by de kerk zoeken, en de groote kerk met haar hoog dak en toren stak boven alles uit. In 't voorbygaan nam ik een kijkje in de kerk, waar ik weêr geen enkel vlaamsch opschrift vond, ofschoon er in 't Vlaamsch gepreekt wordt. Ik vervolgde toen mynen weg over 't kerkhof. Wat denkt Gy, lezer! dat op het naambordje stond, aan het hoekhuis? ‘Contour de l' Eglise’ stond er. ‘O franschdulheid!’ zoude een myner vlaamsche vrienden in arren moede uitroepen. Iets dergelijks had ik den vorigen dag te Duinkerke gezien, waar de twee hoofdpleinen der stad, die by de bevolking anders niet heeten als De groote Markt en De PanneGa naar voetnoot(*), op de naambordjes, in weidscher tale, staan aangeduid als ‘Place Jean Bart’ en ‘Place de la République.’ En iets dergelijks zag ik ook des anderen daags te Hazebroek, waar ‘het Kerkhof’, op 't naambordje aan 't hoekhuis, vermeld staat als ‘Square de l' Eglise.’ Hazebroek nu is weêr voornamer plaats als Bergen, en Engelsch geldt tegenwoordig als voornamer dan Fransch, niet waar? Ook in Holland. Immers spreekt men te Ymuiden van ‘de Pieren,’ als men de havenhoofden bedoelt. Die tweetalige voornaamheid: ‘Square de l'Eglise,’ in eene vlaamsche stad, waar de bevolking niet anders kent als ‘het Kerkhof’, kenschetst Vlaanderen. Maar niet tot zyne eere! Ik ging te Bergen eenen boekwinkel binnen. Een boekwinkeltje, waar schrijf-, school- en kantoorbehoeften, prenten en heiligen-beeldjes hooftsaak waren. Toch lagen er ook eenige fransche boekwerken en vlugschriften voor 't venster. Ware, volledige boekwinkels, zoo als in Noord-Nederland en Duitschland, vindt men in Frankrijk zelden, en in Belgenland weinig. ‘Juffrou! heb je ook vlaamsche boeken?’ - ‘Ni'nke, m'n-'èère! 'k en 'en geen vlämsche boeken. M'en 'en dat 'ier nie!’ ‘Geën een?’ - ‘Nie' eenen.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Ook geen gebedenboeken?’ - ‘Ja, käärkeboeken, m'-'en da' wel!’ En toen legde zy eenen grooten stapel op den ‘toogdisch.’ Maar het waren allen zeer gewone vlaamsche gebedenboeken, te Gent en elders in vlaamsch Belgie gedrukt en uitgegeven. Wijl daar niets byzonders of eigens fransch-vlaamsch aan was, kocht ik er geen een van. ‘Verkoop-je veel van die vlaamsche boeken, juffrou?’ - ‘Bè'! nog ol redelik, m'n-'èère! Je moe' weten, de menschen en bizzigen 'ier bekans geën angere os vlämsche käärkeboeken, en up den buten en wit me van geën fränsche boeken.’
Van St.-Winoks-Bergen reisde ik, door eene fraaie landstreek, over Ekelsbeke, Arneke en Cassel naar Hazebroek. Ekelsbeke en Arneke (de Franschen hebben deze namen tot Esquelbecq en Arnèque verknoeid) zijn dorpen; maar Cassel is eene stad, en wel eene zeer byzondere. Immers is Cassel, door hare ligging boven op eenen berg, geheel eenig in al de Nederlanden. Zonder eenigen overgang in bodemhoogte, verheft zich, geheel op zich zelven, een eenlinge, nog al steile berg, 157 meters hoog, uit het vlakke veld. Geheel bovenop, en den geheelen bergtop innemende, ligt het stadje, dat ruim 4000 inwoners telt. De hellingen en de voet van den berg zijn, als kale bouvelden en akkers, geheel huizeloos. Talryke wind-korenmolens, die op deze winderige hoogte zeker goed geplaatst zijn, omringen de huizen der stad als zeer eigenaardige, met lange armen zwaaiende wachters. Het geheel maakt, uit de vlakte gezien, waar de spoorweg blijft en de spoorhalle van Cassel is, eene hoogst zonderlinge vertooning, om nooit te vergeten. Het is als eene verwezenlyking van het bybelwoord: ‘Eene stadt boven op eenen bergh liggende en kan niet verborgen zijn.’ Cassel is eene zeer oude plaats. Op dezen bergtop hadden de Romeinen, hoogst waarschijnlik in navolging der oorspronkelike landzaten, de Morinen, reeds eene veste geboud, het Castellum Morinorum. De hedendaagsche naam is nog eene verbastering van den romeinschen naam. Ongetwyfeld moet de Casselberg, minstens twee duizend jaren reeds bewoond, nog ruimschoots oudheden opleveren, zoo men er naar zoekt en graaft. Den hoogen steilen berg van Cassel kan men, by helder weêr, zelfs in de Noordzee, over Duinkerke en Bergen heen, zien, en hy dient den zeelieden wel als een verkenningsmerk. Ook heeft men, van den top, een verrukkelik vergezicht over het geheele fransch-vlaamsche land, en zelfs verre daar buiten. Ook over Bergen en Duinkerke heen, ziet men, by gunstige weêrsgesteldheid, den spiegel der Noordzee blinken. Ja, als daar des voormiddags de zon in het Zuid-Oosten staat, kan men soms de witte krijtrotsen van Engelland zien blinken. Men kan er twee-en-dertig steden en ongeveer | |
[pagina 144]
| |
honderd dorpen zien. Niet ten onrechte zegt men dus, in dit gewest, tegen eenen ongeloovige: Wil-je 't niet gelooven?
Ga na Cassel boven!
Omdat men te Cassel als 't ware alles kan zien, wat er rondom in 't land gebeurt. Ook Cassel is eene geheel vlaamsche stad; zelfs nog in meerdere mate als Bergen en Duinkerke. Tusschen Cassel en Hazebroek had ik aangenaam en voor mijn doel hoogst belangrijk reisgezelschap aan iemand, die my veel byzonders mededeelde, betreffende de verhoudingen van Fransch en Vlaamsch in dit land. Hy scheen my een gezeten dorpsburger, geen boer en geen heer; maar hy was in allen gevalle een beschaafd en ontwikkeld man. Nadat wy eenigen tijd in samenspraak waren geweest, toonde hy zich ten hoogsten verwonderd, van my te vernemen dat ik ‘'Olandere’ (= Noord-Nederlander) was, en dat het ‘'Olandsch’ was (al draaide ik mijn aangeboren Friesch ook eenigszins naar de vlaamsche uitspraak) wat ik met hem ‘koutte.’ Wat zijn Vlaamsch aangaat, dat was ongetwyfeld voor iederen Noord-Nederlander ten volsten verstaanbaar. ‘Ewel! m'n-'èère!’ zeide hy; ‘'an'ke dat moar eweten, 'k zou verzekers over twee joar ook noar Amsterdam ewist 'en, om judder expoziisje te zien. 'K 'an toch zo gären d'r na toe ewist! Moa' 'k docht in m'n eegen, 'k en goan ik die 'Olanders doa' ni kennen verstoan. En 't is da' vooren da'-nke t'-'uus ebleven 'en.’ - Telkens gaf hy weêr uiting aan zyne verbazing. ‘Moa' m'n-'èère! 'k-'en over e' weke of twee ook 'n kee' noar Antwerpen ewist; moa' 'k en verstoeg da' vaukGa naar voetnoot(*) doa' ni' 'aufGa naar voetnoot(†) zo wel os da'-nke Joen verstoan, m'n-'èère!’ Al weêr de zelfde opmerking die my ook reeds vroeger te Kortrijk en te Duinkerke was toegevoegd. In der daad, de hollandsche, en vooral de friesche en de zeeusche volksspreektaal komt veel meer met het Fransch- en West-vlaamsch overeen, als het Brabantsch van Antwerpen, Brussel, Leuven, ja als het Oost-vlaamsch van Gent doet. - Toen ik mynen reisgenoot vroeg, waarom de Fransch-Vlamingen met vreemden, en ook met hunne eigene landgenooten, waneer zy die niet persoonlik kennen, veelal in het Fransch hun gesprek beginnen, en ook waarom het Fransch in de hoogste kringen van zijn volk zoo verspreid en in gebruik is, gaf hy my ten antwoord: ‘Ewe', m'n-'èère! me kouten wi'der Goe-Fransch en Kwa-Vlämsch.’ Hy wilde te kennen geven: Fransch hebben wy op school geleerd; wy schryven het en lezen het als fransche boeketaal, en zoo spreken wy 't ook. Maar ons Vlaamsch kennen wy in geenen anderen form als in dien der dageliksche volksspreektaal. ‘Da'-mme wi'der moa' Goe-Vlämsch e' kensten, liik de BelzikenaarsGa naar voetnoot(§), m' en zoun wi'der neujt geën Fränsch mee' willen kouten!’ | |
[pagina 145]
| |
Vlaamsche, nederlandsche volksonderwyzers! hier is een vruchtbaar en een dankbaar arbeidsveld voor U! Op myne vraag of zyne landslieden, vooral de dorpelingen, dan allen zoo goed fransch konden spreken, luidde zijn antwoord: ‘Bè' neen-ze, m'n-èère! ze klappe zi'der fränsche woorden, moa' z' en weten soms nie', wat da' ze zeggen!’ Hy bedoelde: zy gebruiken fransche woorden, zonder de eigenlike beteekenis en kracht dier woorden te kennen. Zy spreken fransch als papegaaien. - En zoo is het in der daad.
‘Hazebroek! Hazebroek!’ - Dat geroep van den conducteur meldde ons d' aankomst in de stad van dien naam. Mijn reisgenoot verliet met my den trein, en had nog de byzondere vriendelikheid my in eenen ‘gasthof’ te brengen, waar ik mijn verblijf zoude kunnen nemen. ‘'K ga Joen e' goe' vlämsche 'äärbärge wizen’, zeide hy my, ‘woa' da'-nze ollemale vlämsch kennen.’ Want ik had den man verteld dat ik geen fransch verstond; en Sinte-Luutgarde van Tongeren, de beschermheilige der dietsche sprakeGa naar voetnoot(*), moge my deze leugen, gedaan uit liefde tot hare taal, goedjonstelik vergeven! Mijn brave Vlaming bracht my dan ook in een net en zindelik, oorbeeldig ouderwetsch vlaamsch huis, geen ‘hôtel’ met zwartgerokte garçons, maar een deftig burger-gasthof. De vrou des huizes ontving my vriendelik, en bracht my, op mynen wensch, in de eetzaal, waar haar man juist met de gasten ‘te noenmale’ aan tafel zat, en men my, welwillend, eene plaats inruimde naast den vlaamsch-sprekenden huisheer. Het gesprek aan tafel werd in het Fransch gevoerd, ter wille van eenen enkelen, daar aanzittenden Franschman. Nogtans waren de andere gasten grootendeels, zoo niet allen, Vlamingen. Zoo voorkomend, zoo zich zelven opofferend is het beschaafde nederlandsche volk overal, 't zy in 't Zuiden of in 't Noorden, tegen den vreemdeling. Den Franschman en den Engelschman, in hun eigen land, komt zoo iets niet van verre in de gedachten. Eigenlik is het ook al te overdreven hoffelik. De weerdinne, eene eerbare en weerbare, knappe vlaamsche vrou, vriendelik van oog, gul van hart, mild van hand, en o! zoo wel ter tale! was juist de persoon die my pastte voor mijn doel. Vol geestdrift en liefde voor hare moedertaal, wist zy my veel belangrijks mede te deelen van de bevolking van Hazebroek, van taal, zeden en gebruiken. Met het grootste genoegen herdenk ik nog de gesprekken die ik met haar voerde. Ei! zoo lange Fransch-Vlaanderen nog zulke vrouen heeft, gaat zijn Vlaamschdom nooit verloren, noch zal het ooit overstelpt worden door den franschen maalstroom. | |
[pagina 146]
| |
Hazebroek, eene stad van middelbare grootte, heeft ruim 10000 inwoners. Het heeft alle voorkomen van eene stille, vervelende landstad. Iets byzonders, wat de oude stad zelve, en hare gebouen aangaat, heb ik er niet gezien. In het midden een zeer ruim vierkant marktplein, en eenige kromme, onregelmatige straten, met veelal onaanzienlike huizen daar om heen; zie daar alles wat ik er van zag. En veel meer zal er ook niet te zien wezen. Zelfs raadhuis en kerken, die anders in de oude vlaamsche steden zoo uitblinken door schoonheid van boutrant en versieringen, zijn te Hazebroek alledaags en onaanzienlik. De toren der hoofdkerk heeft een fraaie, opengewerkte spits, als die van den ouden St. Jacobs-toren in den Haag. Er wordt in deze kerk om den anderen Zondag in 't Vlaamsch gepreekt. Ik doorzocht dit gebou naar vlaamsche opschriften, en dit maal niet te vergeefs. Ik vond er althans eenige oude grafschriften in 't Vlaamsch. Even als zulks in de engelsche kerkgebouen gebruikelik is, zoo zag ik ook hier de grafsteenen binnen tegen den muur der kerk opgericht. Onder die steenen waren er enkelen zeer fraai, van wit marmer. Het opschrift van eenen dezer steenen heb ik afgeschreven. Met dat van meer anderen trok het myne belangstelling door zynen oorbeeldig nederlandschen form. Hier is het: ‘D.O.M. Al drentelende door de straten van Hazebroek hoorde ik door de burgery op straat, en in de koffi- en bierhuizen, weinig anders als vlaamsch spreken. Slechts nu en dan hoorde ik fransch, en een en ander maal merkte ik op dat deze en gene, dien ik zoo even nog vlaamsch had hooren spreken, terstond daarop met eenen anderen fransch sprak. Welken regel zy daar by in acht nemen, kon ik niet | |
[pagina 147]
| |
ontdekken. De opschriften aan huizen, winkels, enz. vond ik enkel in 't Fransch, maar daarentegen de geslachtsnamen der ingezetenen hooftsakelik vlaamsch. Al wandelende leekende ik er eenigen van op: Cleenewerck, Verhille, De Swarte, Van de Velde, Hazewindt, Van Damme, Van Acker, enz. Sommigen dezer namen vond ik ook hier in hunne spelling half verfranscht; b.v. Desmyttère (De Smyter), in Friesland als Smyter voorkomende. De beteekenis van den hazebroekschen geslachtsnaam De Stuynder is voor eenen Fries ook duidelik. Het toeval kwam my te Hazebroek weêr byzonder te hulp, om vele en allerlei lieden te hooren spreken. Ik werd namelik op myne wandeling door de stad overvallen door eene onweêrsbui, die my deed schuilen in de ruime opene voorhalle van een groot openbaar gebou aan de Groote Markt. Van links en rechts zochten de menschen van de straat hier eene toevlucht voor den stroomenden regen. ‘Losse’ werklieden van de markt, een paar dienstmeisjes, een paar jongeheertjes, een smidsknecht met twee groote knijptangen in de hand, waar hy de dienstmeisjes in scherts meê dreigde, een paar burgervroutjes, eenige straatjongens, enkele heeren, ook een paar jonge boeren in blaue kielen en met zeer bonte halsdoeken - allen kwamen hier lachende, de meisjes giechelende, de jeugd juichende, aanstuiven. Dat was een gebabbel en gelach, links en rechts! Ik stond er midden onder het verzamelde volk, en - hoorde niet anders als vlaamsch spreken. Myne ooren gingen te gast. En glimlachende moest ik denken aan dien duitschen aardrijkskundige, van wien op bl. 127 sprake is.
Hazebroek heeft, als kruispunt van vijf spoorwegen, eene groote en ruime spoorhalle. Kaartjes nemen, spreken met spoorweg-beambten, alles geschiedde, zonder eenig bezwaar van hun kant, door my in 't Vlaamsch. By eenen vliegenden boekhandelaar zocht ik naar fransch-vlaamsche nieusbladen. Hy had er verscheidenen; maar - allen in het Fransch geschreven. ‘Heb-je geen vlaamsche gazetten?’ - ‘Joa 'k, m'n-'èère! 'k 'eb er eene.’ Wat denkt Gy, lezer! dat de man my gaf? Het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage.’ Het verwonderde my uit der mate, dat blad hier te vinden. Er komen hier zekerlik toch zeer weinig Hollanders; misschien geen vijftig in een jaar. - ‘Verkoopt Gy dat blad geregeld hier? - ‘O joa, m'n-'èère! 't ziin de Vlamiings die 't nog e'keer gäre lezen.’ Om de wille der byzonderheid kocht ik dat blad; 't was het nummer van den vorigen dag, van 8 Sept. '85. Een oude spoor weg-beambte, een gryze snorrebeerd, stond er by toen ik dat blad en nog eenige anderen kocht, en nog wat met den verkooper sprak. ‘'K vragen J' esguuzje, m'n-'èère!’ zoo richtte hy zich tot my, ‘Je zi' Gi vorzekers en 'Olander, doe-je nie'? Ewè'! wa' zeggen ze t' ju'dders ol van de Pruussenaars en van de Spanjaars?’ Het was toen juist de tijd van den dreigenden samenstoot tusschen Duitschland en Spanje, wegens de Carolina-eilanden. Ik maakte | |
[pagina 148]
| |
my met eenen kwinkslag af van een uitvoerig antwoord. Maar de oude man, ongetwyfeld een oud-soldaat uit het fransche leger, liet zich met geen kluitje in 't riet sturen. Hy geraakte in vuur, weldra in ziedenden toorn, ofschoon niemand hem tegen sprak, over die ‘verdoemde 'onden van Prussiens.’ Hy wond zich zelven al op, al op, schold nog meer op de Pruisen, verhief de Franschen, en riep eindelik uit: ‘Em - m'n-èère den 'Olander! wi'der m'-'en verraân ewist in 't jaar tseventiig! Moar angers - een van d'uzeGa naar voetnoot(*) zou we' tien Pruussensgje versloan!’ - (En mijnheer de Hollander! wylieden hebben (zijn) verraden geweest in het jaar '70. Maar anders - een van de onzen zoude wel tien Pruisen verslaan!) Dat was my nu mans genoeg - ook een paar omstanders glimlachten en trokken de schouders op - en ik ging heen, ofschoon de geestdriftige oude nog bleef doorrazen. Meende de man in der daad wat hy beweerde? Of meende hy, tegenover my, den ‘'Olander’, alzoo d'eere van Frankrijk te moeten ophouden? Een paar minuten later, toen ik gereed stond in den trein te stappen, kwam hy nog eens naar me toe, en ik vreesde weêr eene herhaling van zyne ontboezemingen. Maar neen! zijn toorn was vervlogen, zijn oog stond weêr kalm, en vriendelik groette hy my: ‘Bon voyage! m'sieu!’ En terstond daarop, zich zelven verbeterende: ‘Neen - Goereeze, m'n-'èère! en wel t' 'uus!’ - In het wagenvak, waar ik plaats nam, vond ik reeds eenen geestelike gezeten, aan zyne kleeding, met schoudermanteltje en zwarte bef, kenbaar als een fransche pastoor. Ik groette beleefd: ‘Goe'n dag, m'nheer!’ - Hy weer terug: ‘Ah! Gi ziit é' Vlamiing? Ik ook!’ - Weldra waren wy in een druk gesprek. Het bleek een zeer beschaafd en allerminzaamst man te zijn, en hy deelde my nog menige belangryke byzonderheid mede aangaande het Vlaamsch in zyne woonplaats en den naasten omtrek daar van - een fransch dorp bezuiden het stadje Comen (fransch Comines). Daar te Comen, dat juist op de belgisch-fransche grensscheiding gelegen is, aan weêrszyden van de rivier de Leie die hier de grens uitmaakt, stapte d'eerweerde heer later ook uit, om te voet zijn weg te vervolgen. Tusschen de standplaatsen Godewaersvelde en Abeele (twee schoone dietsche plaatsnamen, niet waar?) voerde de trein ons, op dezen mynen tocht van Hazebroek over Poperinghe en Iperen naar Kortrijk, weêr terug over de fransch-belgische grenzen. Nog een blik uit het raamke. Vaarwel! en tot weêrziens! schoon en bloeiend gewest van Fransch-Vlaanderen! Vaartwel, vriendelike en echt-vaderlandsche Vlamingen van Frankrijk! Blijft trou vast houden aan eigen taal en zeden, en laat U in geen enkel opzicht ontvlaamschen noch verfranschen! | |
[pagina 149]
| |
Flandria irredenta! waneer breekt de dag aan, waarop uw edel volk, in lyden en stryden zoo hard beproefd, weêr zich zelven zal toebehooren? Waneer komt de held - en wie zal dat zijn? - die de mannen van den verlatenen broederstam van Fransch-Vlaanderen weêr zal hereenigen met hunne volle broeders in West- en Zeeusch-Vlaanderen - weêr met eere zal t'huis brengen in het nederlandsche, in het groote al-dietsche huisgezin? -
Mijn reistochtje heeft zich niet uitgestrekt buiten het eigenlike Fransch-Vlaanderen, buiten het hedendaagsche Département du Nord. Maar ook buiten dit gewest, in het naburige en aangrenzende Artesie, in het hedendaagsche Département du Pas de Calais, is er een ouddietsch land, wonen er nog vlaamschsprekende Nederlanders, als lands eigene ingezetenen, van ouds her. Reeds met een enkel woord is hier op gewezen, in het begin van dit opstel. Het volk van Artesie of Artois, van ouds een der zeventien nederlandsche gewesten, is oorspronkelik van dietscher tonge geweest. Al zouden wy het anders niet weten, de namen van steden en dorpen in dit gewest, tuigen luide van hunnen dietschen oorsprong. Atrecht (de Franschen zeggen Arras), trecht of plaats van overtocht, veer over de A, de nederlandsche waternaam by uitnemendheid, - de hoofdstad. Verder: Mark (Marcq), Wynen (Guines), Balinghem, Boninghe (Boningue), Frelinghem, Berg, Polinkhove (Polincove), Moringhem, Waterdal, Aringzele, Wiere, Valkenberg (Fauqembergue), Witzand (Wissan), Colemberg, het Wad (Le Wat), Ervelinghem, Berck, Ermelinghe (Ermelingue), Hupland, Brunemberg, en honderden meer - zy hebben allen echtdietsche, zuiver nederlandsche namen. Ja, zelfs sommige plaatsen in deze oorden, die wy, hedendaagsche Noord-Nederlanders, slechts onder hunne verfranschte namen kennen, hebben oorspronkelik goed-dietsche namen; b.v. Boonen of Boulogne, Terenburg of Terouanne, Kales of Calais. En de Vlamingen gebruiken dan ook nog trou deze dietsche namen en naamformen. Vóór den jare 1000 is ongetwyfeld geheel Artesie vlaamsch geweest, of liever dietsch; nog naukeuriger gesproken: sassisch dietsch oftewel saksisch nederduitsch. Immers het germaansche volk dat hier, even als in het naby gelegen Engelland, de oorspronkelik keltische (gallische) landzaten verdreef en opvolgde, was van saksischen of van frieschen bloede. Ook de hedendaagsche Fransch- en West-Vlamingen zijn voornamelik van gemengd friso-saksischen stam. Hun hedendaagsche naam Vlamingen is eerst in de plaats van hunnen eigenliken naam SassenGa naar voetnoot(*) gekomen, toen zy reeds hier langs de zeekust tusschen de | |
[pagina 150]
| |
monden van Schelde en Somme, byzonderlik tusschen Schelde en Aa gezeten waren. Het is eigenlik een landsnaam, aan den veenryken bodem (vladem, vla) ontleend. Tot in Normandye toe (by de stad Bayeux), hebben zich deze Sassen gevestigd, en men kan daar hun spoor nog heden volgen. Zooveel te meer nog in Picardye. Hoe lang in de middeleeuen het Dietsch of Vlaamsch nog in Artesie, als volksspreektaal den strijd heeft volgehouden tegen het ingedrongene Fransch, kan thans moeielik met zekerheid uitgemaakt worden. Eene studie aangaande dit onderwerp vindt men in het hier meermalen aangehaalde werk van Lodewijk de Baecker, Les Flamands de France. Hoe ook de oude Artesiers, zelfs de hoogstgeplaatsten, als ware Germanen, gemoedeliker wyze en in troue gehecht bleven aan hunne dietsche moedertaal, toen het Fransch reeds in hun land het Dietsch verdrong, daar van geeft een oud chronykschryver een roerend voorbeeld. Een graaf van Wynen (Guines, 't welk een afzonderlik graafschap is in dit gewest), lag op zijn sterfbed. Een zyner neven sprak hem aan in 't Fransch. Maar d'oude heer zeide: ‘'T en is voor mi nu geen tiid meer om naar kluchten en grollen te luusteren.’ (Nugis aut jocis non posse vacare, respondit.) In zulke ernstige ure wilde hy anders niet hooren als de zoete, troostende klanken zyner liefelike moedertaal. Het Fransch gold in zyne schatting slechts als voertuig van boert en ydelheid. Ongetwyfeld mag men aannemen dat het Dietsch slechts zeer langzamerhand, en als 't ware schoorvoetende, stap voor stap achteruit gegaan is voor het Fransch, en dat het Vlaamsch nog lange, misschien wel tot het einde der middeleeuen, de dageliksche spreektaal gebleven is der landlieden, toen de stedelingen van Atrecht, Boonen en Kales reeds niet anders als fransch meer spraken. Zeker is het, dat langs de oostelike grenzen van Artesie, waar dit gewest grenst aan het hedendaagsche Fransch-Vlaanderen, in sommige dorpen het Vlaamsch nog tot heden toe in stand gebleven is. Eerst voor omstreeks honderd jaren zijn er in het Land van Breedenaerde, eene gau van Artesie, de eerste fransche pastoors en schoolmeesters aangesteld. Deze maatregel had binnen weinig tijds den geheelen ondergang van het bedreigde Dietsch in die landstreek ten gevolge. Vóór dien tijd was daar alles dietsch of vlaamsch. De abt Grégoire zegt nog in zynen Questionnaire, ten jare 1790, van het Département du Pas de Calais (dus van Artesie): ‘L'enseignement, dans les écoles de campagne, se fait assez généralement en français, excepté dans les écoles flamandes.’ En als een echte, het Vlaamsch, het Germaansch hatende Franschman, teekent hy er by aan: ‘Je voudrais uniformité d'idiome.’ In de stad St.-Omaars (fransch St.-Omer), en in de dorpen St.-Folkwin (St.-Folquin), Nieukerke en Oudkerke (thans Nouvelle-Eglise en Vieille-Eglise), St. Mariakerke (St. Mariekerque), St. Omaarskapel, Oye, Offekerke, Rackinghem en Wardrek (Wardrèque), werd door d'inge- | |
[pagina 151]
| |
zetene bevolking in 1845 nog vlaamsch gesproken; in de stad echter uiterst weinig. Thans is daar in de genoemde artesische dorpen, trots hunne nederlandsche namen, het Vlaamsch uit den mond der landzaten grootendeels, ofschoon dan ook nog niet volkomen, verdwenen, en door het Fransch verdrongen. Volgens het hier genoemde werk van de Coussemaker, Délimitation du Flamand, was in 1857 het Vlaamsch in Artesie beperkt tot de gemeenten Ruminghem, Hoogbrugge (Hautpont), Lysel en Klaermeersch (Clairmarais), dat is: tot den naasten omtrek der stad St. Omaars. St. OmaarsGa naar voetnoot(*), eene zeer oude stad, van middelbare grootte en ruim 21000 inwoners, was reeds vóór d'invoering des Kerstendoms in deze gauen, eene bewoonde plaats, die den naam van Sithiu droeg. De Heilige Audomar, wiens naam door het volk werd saâmgetrokken tot Sint-Omaar, by de Franschen zelfs tot St. Omer verbasterd, voerde er het Kerstendom in. Naar hem draagt de stad thans haren naam. Er is geen twyfel aan, dat de bevolking van St. Audomar's stede van ouds geheel van vlaamscher tonge geweest zy, en dat zy er nog lange vlaamsch is blyven spreken, waarvan de sporen nog heden niet volkomen verdwenen zijn. Zelfs nog in de vorige eeu werden er te St. Omaars nog wel boeken in de vlaamsche taal gedrukt en uitgegeven, en in het laatst der vorige eeu werd er in de kerken nog wel in vlaamscher tale gepreekt. Veel byzonders aangaande dit Dietsch of Vlaamsch van St. Omaars niet aleen, maar ook van gants Artesien, vindt men in het hoogst belangryke werk van Courtois, L'Ancien idiome audomarois, St. Omaars, 1856. Is het Vlaamsch te St. Omaars in de eigenlike stad, en onder de stedelingen thans ook uitgestorven, het leeft nog rykelik in de vier bovengenoemde naburige dorpen, waar van er drie onmiddellik aan de stad palen, ten deele voorsteden van St. Omaars uitmaken. Ten jare 1857 werd er te Klaermeersch en te Lysel eigenlik nog meer vlaamsch dan fransch gesproken (al vermeldt de Coussemaker deze zake andersom). Toen werd er daar, zoowel als te Hoogbrugge, beurtelings vlaamsch en fransch in de kerken gepreekt. En vermoedelik is dit heden ten dage nog wel het geval. De ingezetenen dezer dorpen zijn zeer gehecht aan hun Dietschdom of hun Vlamingschap, en formen als 't ware eenen afzonderliken stam van volk. Zie hier wat ik aangaande hen, in hunnen hedendaagschen staat, vermeld vind in het uitnemende geschiedkundige werk van Karel deflou, Geschiedenis der Kerels van Vlaanderen: ‘In het diepere Zuiden ontmoet men dezelfde verkleefdheid aan het | |
[pagina 152]
| |
oude. In Lysel en Hautpont, twee voorgeborchten van St. Omaars - zijn de menschen nog sterk van hunne naburen en stadgenooten onderscheiden. Zy hebben hunne afzonderlyke herbergen, waar zy zich met het krul- of vloerbollen gaan vermaken. Het Vlaamsch is hunne taal gebleven, en zy trekken met hunne lompe, verouderde kleedy de aandacht van den vreemdeling. Meest allen zijn het ruwe en eenvoudige, maar hoogst eerlyke lieden, die hun brood winnen als hoveniers of fruitkweekers, en ondertusschen nog een aanzienlyk fortuin vergaren. Daar hunne wijk laag gelegen en moerassig is, noemt men hen in verbasterd Vlaamsch: de Mareisschers (Meerschenaars) en de Brouckailliers (Broeklanders), of ook wel Sarassins (Saksen).’ - Deze laatste fransche benaming vindt slechts in misverstand en bare domheid haren oorsprong. Die aloude dietsch-sprekende Artesiers zijn van sassischen bloede, gelijk reeds hier voren vermeld is. Zy zijn Sassen, en droegen ook oudtijds dien volksnaam. Maar het waalsche en verwaalschte volk in hunne nabuurschap verstond eerlang dezen volksnaam niet meer, wist niet meer wat hy beteekende. Vooral niet meer, toen die oude volksnaam verdrongen werd door den nieuen landsnaam Vlamingen. De bekende fransche geestigheid (?), die in klank- en woordspelingen zoo veel goedkoop behagen schept, veranderde dan ook weldra dit onverstane woord Sassen, Sassins, in Sarassins, Sarraceenen, een naam waar zy iets by denken konden - al rooide die gedachte ook kant noch wal. En zoo veel te liever nog namen zy deze dwaze benaming in gebruik, omdat zy zoo doende de Sassen of Vlamingen, die te edel zich achten, om zich met dat Walenvolk te vermengen, konden bespotten. Immers wat een Franschman niet verstaat, dat bespot hy. Van welken oud-edelen stam van volk deze Vlamingen uit de omstreken van St. Omaars intusschen zijn, kan men in het bovengenoemde werk van Karel Deflou nalezen. Ook nog vele andere hoogst belangryke en merkweerdige byzonderheden aangaande deze lieden vindt men in het werk van Piers, Histoire des Flamands de Haut-Pont et de Lysel, St. Omaars, 1836. Deze laatste vertegenwoordigers van het dietsche volk van Artesie hebben ook, als de laatste droeve overblijfselen van een aloud en eervol, van een krachtig en roemrijk germaansch verleden, de aandacht tot zich getrokken van oudheidkundigen, die hunnen weemoedigen ondergang betreuren. Zie hier wat ik lees in De Baecker's werk Les Flamands de France, bl. 19: ‘En 1843, M. l'avocat Jottrand, de Bruxelles, étant venu étudier le caractère et les moeurs des provinces limitrophes de la Belgique, s'arrêta à St. Omer. Il alla visiter les ruines de St. Bertin, au moment où l'on y pratiquait des fouilles. Il remarqua que parmi les ouvriers employés à ces travaux, il y en avait qui parlaient le | |
[pagina 153]
| |
flamand. En nous adressant à un d'eux dans sa langue, dit ce publiciste, l'idée nous vint de lui manifester notre regret de ce que la tour de St. Bertin fût aussi abandonnée sans restauration aux injures du temps. Il en est autrement en Belgique, ajoutions nous; et nous songions en parlant ainsi, qu'on exagérait même quelquefois, chez nous, la sollicitude pour la conservation des monuments antiques, témoin notre porte de Hal, à Bruxelles. L'ouvrier nous répondit naïvement: “Wij zijn geen meesters hier”Ga naar voetnoot(*) (nous ne sommes pas les maîtres ici), ce qu'il entendait très-certainement de sa position et de celle de ses camarades comme simples subordonnés de ceux qui dirigeaient leurs travaux. Mais le language dans lequel cette réponse nous était faite, et la comparaison entre la Belgique et la France qui avait terminé notre interrogation firent d'abord jaillir à notre esprit un tout autre sens pour cette réponse: Nous ne sommes plus maîtres ici, pauvres Flamands! Notre langue est opprimée. On ne tient aucun compte de nos moeurs et de nos sentiments. Nos ancêtres nous avaient transmis aussi le goût des arts, et le respect pour les grandes choses du passé que tant de beaux monuments avaient écrites sur notre sol. Mais, dans ces provinces détachées de l'ancienne et commune patrie, on ne laisse plus d'élan à notre caractère national. Nous ne nous gouvernons plus nous-mêmes: Wij zijn geen meesters hier!’ Natuurliker wyze is het Dietsch niet spoorloos verdwenen uit de dageliksche fransche spreektaal der hedendaagsche Artesiers, al is het ook dat in sommige gauen van dit gewest, minst genomen sedert den jare 1500, en in de steden nog sedert vroegeren tijd, het Fransch de plaats heeft ingenomen van het Vlaamsch. Oud-dietsche woorden zijn er, in betrekkelik aanmerkeliken getale, nog heden in de franschartesische volksspreektaal in gebruik. Om een enkel voorbeeld te noemen, zoo heet zeker platbodemd vaartuich, dat vroeger te Brugge ‘bylander’ heette, omdat men er gemakkelik mede aan den wal konde komen, of ‘bilanden’ kon, nog heden ten dage te Kales belandre. Ja, zelfs in de hedendaagsche fransche volksspreektaal van Picardye zijn er nog vele zuiver oud-nederlandsche woorden bewaard gebleven; b.v. broute, brood; clocqueman, klokluider; dringuelle, drinkgeld, fooi; lippe, lip; pacus, pakhuis; mékine, meisje, meiske, oulings meiskyn, meskyn; wère, weer of oorlog, engelsch war; godard, goedaart, goedaardig man, enz.Ga naar voetnoot(†)
Zal nu deze alleruiterste voorpost van het Vlamingschap, van het Dietschdom, van het germaansche volk, in Artesie, in het verre Westen, | |
[pagina 154]
| |
diep in Frankrijk, dus klagelik ondergaan? dus verdwynen in de zwymelende fransche wieling? - Ik geloof het niet. Ook hier verwacht ik nog heil, en redding van den dood. Zelfs hier in Artesie wekt de germaansche geest nieu leven, zelfs tot hier in het uiterste Westen is een straaltje doorgedrongen van de germaansche zonne die in 't Oosten zoo heerlik verrijst. Zelfs hier kan men niet meer weêrstaan, al is het dan misschien ook nog onbewust, aan den geest des tijds, aan de stemme der volken die van éénen bloede zijn. Er valt hier op nieu een drang op te merken van het vlaamsche volk naar het Westen. Aangelokt door den hoogen trap van bloei dien de nyverheid genomen heeft in de stad Kales, en vooral in St. Pieter by Kales (St. Pierre lez Calais), in het begin dezer eeu slechts eene geringe voorstad van Kales, thans eene bloeiende plaats van ruim 33000 inwoners - zijn er Vlamingen uit belgisch Vlaanderen, echte, niet dan vlaamsch sprekende Vlamingen, en zelfs ook Noord-Nederlanders, in grooten getale naar deze oorden getogen, om er zich voor goed te vestigen. Het aloude dietsch-artesische bloed wordt er verkwikt door deze inwykelitigen, en - komt er misschien nog eens weêr op nieu tot bloei en eere. Wie weet? En God geve 't! Teekens zijn er. Wilt Gy er een? De Catholyke kerk is hier al weêr vooraan gesprongen in de bres voor de belangen des vlaamsch sprekenden volks. Immers is de Catholyke geestelikheid te Kales, in het sedert eeuen reeds volkomen verfranschte Calais, op nieu begonnen in het Vlaamsch te prediken. Het volk werd er tot die prediking geroepen door de volgende uitnoodiging, welke onder het volk verspreid geworden is. ‘In de Kercke van Cales. Zondag, 24 April, 1881, een priester clappenden vlamsch zal zal zyn daer om ael de werk-menschen Vlamsch ende Belgiquenaers die woonen tot Cales ende te geburte, ten 2 heuren agter den noene tot Dissendag in den nugten. Zondag, ten 6 heuren, snaevons een lof met sermoen in vlamsche. De werck-menschen Vlamsche ende Belgiquenaers, dat de devotie ons gekent es, zalt kennen de graetie die wy aen toot laetenGa naar voetnoot(*) ende zalt daervan vrugt trekken. De Lencquesaing. Paster ende Deeken van Cales.’
Zoo als men ziet, het is geen klassisch Nederlandsch, dit Vlaamsch | |
[pagina 155]
| |
van Kales! Ook volgt men in dit Dietsch van Artesie niet de taal- en spelregels van De Vries en Te Winkel. Maar toch, het is evenwel Nederlandsch, 't is alevel Dietsch, en het spreekt tot ons vaderlandsch hart, niet waar? van dezen verlatenen, in d'eigene moedertale bijna volslagen ongeletterden broederstam, diep in Frankrijk. - Met ‘de werck-menschen Vlamsch’, die in dezen oproep worden gesteld tegen over ‘de Belgiquenaers,’ worden zekerlik de ingezetene dietsche of vlaamsche Artesiers bedoeld. Het woord ‘heure’ staat nader aan den oorspronkeliken latynschen form hora, als ons woord uur. In ‘nugten’, ochtend, en ‘snaevons’, des avonds, is de n van het lidwoord aan het zelfstandig naamwoord blyven hechten. - En zouden wy 't ook niet mogen, ja moeten duiden als een bewijs van eenen geest van toenadering by d'ingezetenen van Kales tot het vlaamsche, ja ook tot het nederlandsche volk in 't algemeen, tot het Al-dietschdom - als eenen geest van hernieud germaansch zelfbewustzijn, dat men aan eene reeks nieue straten te Kales de namen heeft gegeven van sommigen onzer uitstekendste nederlandsche mannen? Rue Hugo Grotius, Rue de Wit, Rue Rembrand, Rue Van Dijk, Rue du Taciturne, Rue Rubbens, enz. zijn de namen dezer straten, die den Noord- of Zuid-Nederlander, als hy ze doorwandelt, in deze fransche stad zoo byzonder treffen, en hem alweêr, in menige richting, stof geven tot nadenken. |
|