| |
| |
| |
De firma van Balen & co.
Door W. Otto.
X. Zelfbedrog.
Van Balen zag zich in zijne verwachting, dat de zaken onder zijne leiding eene bijzonder hooge vlucht zouden nemen, schromelijk teleurgesteld. Hij dacht er niet aan, zijne misrekeningen en tegenspoeden aan zijn gemis van doorzicht en bezadigdheid toe te schrijven, maar beschouwde zich als den dupe van een hem vijandig noodlot, dat er pleizier in scheen te hebben, hem in alle dingen den voet dwars te zetten. Hij had er vast op gerekend, dat hij binnen een niet te lang tijdsverloop bij zijn compagnon zou kunnen komen, om hem te wijzen, op de winsten, die hij had behaald, en tot nog toe had hij dien blijden dag steeds moeten verschuiven. Dat ontstemde hem zeer, want hij had zich voorgesteld van die gelegenheid gebruik te maken, Romijn op het verkeerde van zijne al te groote voorzichtigheid te wijzen, en hij had eene geheele redevoering klaar, waarin hij zijn systeem uiteenzette en den staf brak over verouderde ideeën, die als remschoenen werkten en hem, die met zijn tijd medeging, in zijne bewegingen belemmerden.
Maar de aanleiding tot het houden dier boetpredikatie bleef uit en in plaats van groote winst had hij een aantal kleine verliezen te vermelden, die elkander met schrikbarende snelheid hadden opgevolgd. Om het verwijt van Romijn te ontgaan, dat hij niet naar goeden raad had willen luisteren, maar zijn eigen zin had doorgedreven, besloot hij, die kleine verliezen uit eigen middelen te dekken. Liever wilde hij dat geldelijk nadeel lijden, dan gedwongen te zijn zijn ongelijk te erkennen, en telkens had hij gehoopt zich door eene nieuwe operatie, die onfeilbaar groote winst moest afwerpen, schadeloos te stellen. Doch de eene slag was op den anderen gevolgd en de sommen, die hij gebruikt had, om die verliezen voor zijn compagnon verborgen te hou- | |
| |
den, waren tot een aanzienlijk bedrag aangegroeid, toen het bankroet der firma, waarvoor Romijn hem zoo ernstig gewaarschuwd had, den beker deed overvloeien en hem noodzaakte, open kaart te spelen.
Hij hield den noodlottigen brief, die deze jobstijding bevatte, in de hand, toen Moor de kamer binnentrad en op een wenk van zijn vader aan de andere zijde van de tafel, die met boeken, papieren en brieven overdekt was, plaats nam.
Het was dezelfde kamer, waar hij, eenige maanden geleden, in het vroege morgenuur vernomen had, dat hij de plaats van den heer Romijn zou innemen. Hij had alles gedaan, om te toonen, dat hij die onderscheiding op prijs had gesteld, en veel kalmer dan toen, omdat hij thans overtuigd was geene berisping verdiend te hebben, wachtte hij, dat het woord tot hem zou worden gericht. De ernst, de afmatting en de bedruktheid, die duidelijk op het gelaat van Van Balen te lezen waren, deden hem vermoeden, dat eene hoogst gewichtige zaak hem had doen roepen.
Zijn vader scheen in gedachten verzonken en eindelijk waagde hij te zeggen:
‘U hebt mij laten roepen, papa?’
Van Balen keek op. De hand, waarin hij den brief hield, beefde en zijne oogen hadden eene zonderlinge uitdrukking. Krachteloos viel hij in zijn stoel achterover en hij had eenige minuten noodig, om tot zichzelven te komen.
Moor was opgesprongen en hem bij de hand grijpend, riep hij:
‘Mijn God! vader! wat is er gebeurd? Waarom bent u zoo ontsteld?’
Van Balen weerde hem met eene langzame beweging van de hand af.
‘Bedaard, Max! Geene overspanning, en vooral geene scène. Je weet, dat ik daar niet van houd. Ga weer zitten, daar tegenover mij. Ik ben geene vrouw, die in onmacht valt. Ik werd alleen een beetje duizelig, maar het is nu al voorbij.’
Moor reikte hem een glas water.
‘Toe, papa! drink eens; u ziet er zoo ontdaan, zoo vreeselijk ontsteld uit; dat zal u goeddoen.’
‘Het is niets,’ zei hij, maar Moor zag toch, hoe hij beefde, toen hij het glas aan zijne lippen bracht.
‘Dank je. Ga nu maar zitten. Wees gerust. Ik voel mij weer geheel beter. De tijding, die ik zoo even ontvangen heb, heeft mij geschokt, en dat zal je kunnen begrijpen, als ik je zeg, dat er aan mijne schoonste illusies plotseling een einde is gemaakt.’
Van Balen had zijne kalmte herwonnen en op zijn gewonen toon, waarmede hij zaken besprak, vervolgde hij:
‘Ik behoef het voor jou niet te verbergen, dat mijnheer Romijn en ik, hoewel wij als vrienden met elkander omgaan, in zaken van koophandel hemelsbreed verschillen. Hij neemt een standpunt in, dat in onzen nieuweren tijd geen recht heeft van bestaan, en niettegenstaande
| |
| |
alle redeneeringen wil hij niet inzien, dat men de bakens moet verzetten, als het tij verloopt. Zijne ziekelijkheid ontneemt hem alle veerkracht en wagen, om te winnen, is voor hem een schrikbeeld geworden. Niet, dat ik hem daarvan een verwijt maak; ik constateer alleen het feit. Ik daarentegen, die te waken heb voor de tradities van de oude firma Van Balen, wilde steeds vooruit. Ik wilde de oude wegen verlaten, om de nieuwe in te slaan, en dat heeft hij mij altijd belet. Altijd heeft hij mij tegengehouden, altijd belemmerd. Met verloochening van eigen inzichten en wenschen heb ik toegegeven en met hartzeer de mooiste kansen, om een goeden slag te slaan, ongebruikt gelaten. Zoo hebben wij jarenlang met elkander voortgeleefd, totdat nu eindelijk de beurt aan mij kwam. Ik had zoo vurig gehoopt, hem op gunstige resultaten te kunnen wijzen, maar de fortuin, die mij zoolang tevergeefs de hand had geboden, is mij ontrouw geworden en met een aantal verliezen werd mijn pogen beloond. Allerlei onvoorziene tegenspoeden hebben mij het reüsseeren onmogelijk gemaakt, en de man, die altijd eene zaak heeft beoordeeld naar het resultaat, is niet bij machte de goede bedoeling te apprecieeren of het goede beleid en de fijne berekening der kansen op den juisten prijs te schatten. Ik wist, wat mij wachtte: eene ophemeling van zijne verouderde ideeën, klaagliederen zonder einde en verwijten op den koop toe...’
Moor, die aandachtig had toegeluisterd, sprong op dat woord driftig op.
‘Verwijten!’ herhaalde hij, ‘wat kan hij u in eene eerlijke zaak te verwijten hebben? U hebt hem toch in die zaken gekend, u hebt hem toch de kansen voorgerekend en u hebt toch gehandeld met zijne voorkennis en toestemming!’
Van Balen beet zich op de lippen.
‘Dat is te zeggen. In de eerste weken van zijne ongesteldheid was hij niet in staat, zich met zaken bezig te houden, en ik zag mij toen wel genoodzaakt, het roer alleen in handen te nemen. Toen hij later weer krachtig genoeg was, heb ik hem van wat ik gedaan had, op de hoogte gebracht en ik kon niet verwachten, dat hij alles zou goedkeuren. Dat deed hij dan ook niet en om aan alle gekibbel een eind te maken en ernstige onaangenaamheden te voorkomen, heb ik uit eigen middelen alle verliezen, die daaruit zijn voortgevloeid, gedekt. Onze goede verstandhouding achtte ik meer dan die geldelijke opoffering en den prijs, dien ik daarvoor betaalde, niet te hoog. Doch thans treft ons een slag, die niet alleen op mijn hoofd kan neerkomen, en ik sidder voor het oogenblik, waarin ik hem daarvan deelgenoot zal moeten maken. De firma Leerenstein heeft bankroet gemaakt en wij zijn voor eene groote som daarin betrokken.’
Moor verbleekte en een woesten uitroep van schrik en ontsteltenis kon hij niet weerhouden. Hij kende het cijfer van de som, die de
| |
| |
firma Van Balen & Co. daarbij zou verliezen. Hij greep naar het glas water, dat zijn vader half uitgedronken op de tafel had neergezet, en bracht dat met bevende hand aan zijne lippen.
Het bleef eenige oogenblikken stil.
‘En wat denkt u te doen?’ vroeg hij bijna fluisterend.
‘Het verlorene terugwinnen,’ antwoordde Van Balen, die zijne zelfbeheersching geheel had herwonnen.
‘Terugwinnen! Dat woord mag juist gekozen heeten. Winnen en verliezen, de kansen van het dobbelspel! Geen eerlijke handel was het, dien Leerenstein dreef; dat wist de geheele handelswereld, dat wist u, dat wist toch zeker mijnheer Romijn ook. Ik wist het ten minste en ik heb u gewaarschuwd; ik heb u gezegd, welke ongunstige geruchten er over die firma liepen, en ge herinnert u zeker wel het antwoord, dat ge mij hebt gegeven.’
‘Ik weet het,’ hernam Van Balen, ‘maar het is nu te laat en verwijten brengen het verlorene niet terug.’
‘En heeft mijnheer Romijn, die altijd zoo voorzichtig is, in die gevaarlijke operaties bewilligd? Ik kan, ik wil het niet gelooven, vader!’
‘Wind je niet op, Max. Zaken moeten met kalmte en bedaardheid behandeld worden. Ik heb je laten roepen, juist om die zaak met je te bespreken, en ik zal je vertellen, wat daaromtrent tusschen hem en mij is voorgevallen. Toen ik hem eene week of drie na zijn ongeval kwam bezoeken, om hem van een en ander op de hoogte te brengen, deelde ik hem ook mede, dat wij opnieuw in relatie waren gekomen met Leerenstein. Ik zag, hoe boos hij daarover werd, want hij kreeg eene kleur en met trillende stem zei hij, dat het niet had moeten gebeuren en dat het ook zeker niet gebeurd zou zijn, als hij op kantoor was geweest.’
‘Hij keurde het dus sterk af,’ viel Max hem in de rede, ‘en op welke wijze is hij er toen toe gekomen, zijne goedkeuring te geven?’
‘Luister, en laat ik je toch bedaard vertellen; je zult geen oordeel over die zaak kunnen uitspreken, als je niet al de consideratiën kent, die mij geleid hebben. Ik stond daar tegenover een man, die zijne krachten overschatte, voor wien iedere opwinding, iedere ergernis de treurigste gevolgen kon hebben. Wat moest ik doen? Het eenmaal gebeurde kon ik niet ongedaan maken, en om hem tot kalmte te brengen, om hem de rust te hergeven, die hij zoozeer behoefde, heb ik hem gezegd, dat niet wij, maar ik, in de meening het belang onzer zaak te dienen, de verbroken relatie opnieuw had aangeknoopt, en dat de schuld daarvan alleen op mijne rekening kwam.’
‘Als dat zoo is, papa!’ zei Moor opstaande, ‘dan blijft u niets anders over, dan dat woord gestand te doen en het verlies, hoe groot ook, dat uit die relatie is ontstaan, alleen te dragen. Ik zie geen anderen uitweg. Wat is hier nog te bespreken?’
| |
| |
Van Balen meende dien uitweg gevonden te hebben, door aan te nemen, dat Romijn dat offer niet had willen aanvaarden. Door spitsvondige redeneeringen was hij ertoe gekomen, dat zijn compagnon, niettegenstaande zijne afkeuring, toch in de zaak had berust, en ofschoon hij voor zichzelven wist, dat hij hierin niet geheel recht door zee ging, trachtte hij zich dat toch diets te maken. Hij hoopte zijn zoon te bewegen, hem in die redeneering gelijk te geven, want hij voelde behoefte aan een dekmantel. Als hij een ander zijne meening kon doen deelen, dan kwam het hem voor, dat die ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid op zich nam. Zijne redeneering drukte hem als een last en hij trachtte daarvan iets op de schouders van een ander te schuiven. Hij wilde voor zichzelf de verontschuldiging hebben, dat hij niet alleen had gestaan in de meening, dat zijn compagnon de zaak had goedgekeurd en nu ook voor een deel het verlies moest dragen. Gaarne, zoo zou hij later spreken, had hij zich van zijn verkeerd idee terug laten brengen, maar de eenige, wien hij de zaak had kunnen en mogen blootleggen, was het met hem eens geweest - kon hij het dus helpen, dat hij aan zijne eenmaal gevestigde overtuiging getrouw was gebleven?
En terwijl hij dat alles met zichzelf overlegde en als het ware besprak, had hij het helder bewustzijn, dat hij zichzelf om den tuin leidde. Trots al die bespiegelingen en overredingen was er eene stem in zijn hart, die hij niet tot zwijgen kon brengen en die hem de waarheid bleef toefluisteren. Maar hij luisterde niet, omdat hij niet luisteren wilde. Het geldelijk verlies was te groot en om dat te ontduiken, werd hij oneerlijk. Hij wilde zijn geld redden en in eigen oogen toch een eerlijk man blijven, maar de rechter, die in het hart zetelt, is onomkoopbaar, en geen spitsvoudig pleidooi of sluwe verdraaiing der feiten is bij machte de waarheid voor zijn oog te verbergen.
‘Wat is hier nog te bespreken?’ herhaalde Max, toen zijn vader, met zijne eigen gedachten bezig, hem geen antwoord gaf.
‘Ik heb nog niet uitgesproken, Max! Romijn begreep, dat hij te ver was gegaan, en toen ik afscheid van hem wilde nemen, zei hij - en ik herhaal hier zijne eigen woorden, die als het ware in mijn geheugen gegrift staan -: “Je hadt mijne goed- of afkeuring niet noodig.” Dat was juist geoordeeld. Hoe weinig ook met de zaak ingenomen, moest hij er zich bij neerleggen, daar hij in de dagen, waarin zij op touw was gezet, niet bij machte was zich met zaken te bemoeien. Hij voegde er nog bij: “Het had niet moeten gebeuren.” Hij berustte dus, want die uitdrukking kan toch niet anders beteekenen dan: hoewel ik het aanknoopen van die relaties niet goedkeur, stem ik erin toe, omdat... ja, omdat het eenmaal niet anders kan. Ik heb er dan ook zoo weinig aan gedacht, om die zaken niet voor gezamenlijke rekening te voeren, dat ik stellig van voornemen was, hem zijn deel van de winst te geven. Maar dat eenmaal vaststaande, is het niet
| |
| |
meer dan billijk, dat ook het verlies voor onze gezamenlijke rekening komt. Begrijp je dat wel?’
Van Balen deed die vraag op een toon, alsof hij er zich over verbaasde, dat hij zoo'n doodeenvoudige zaak nog moest uitleggen.
‘Sta mij toe, papa! dat ik u eene vraag doe. Denkt mijnheer Romijn, dat u de verantwoordelijkheid van die zaak op u genomen hebt, - of niet?’
Van Balen dwaalde met zijne hand langs zijn voorhoofd en zag zijn zoon met groote oogen aan.
‘Je doet daar eene zonderlinge vraag, want hoe kan ik weten, wat een ander denkt, en toch kan ik in dit bijzonder geval een beslissend antwoord geven. Toen ik zag, hoe die zaak hem het bloed naar het hoofd joeg, drukte ik mijne spijt uit, dat ik hem had lastig gevallen, en wat zei hij toen? “Het spijt mij niet, want nu weet ik, wat er buiten mij om gebeurt.” Daaruit blijkt duidelijk, dat hij zich mede verantwoordelijk achtte, want hij behoefde geene spijt te hebben van zaken, die hem niets aangingen.’
Max begon de zaak te doorzien. Hij begreep, dat zijn vader, voor zoo'n groot verlies terugdeinzend, een middel zocht, om er zich ten deele aan te onttrekken, en zijn gevoel van eerlijkheid en trouw kwam daartegen in opstand.
‘Vader!’ zei hij, ‘ik mag en kan niet denken, dat uzelf gelooft, wat u daar zegt, en wat moet uw antwoord zijn, als ik u vraag: wat dreef u toch, om hem lastig te vallen met zaken, die hem onverschillig moesten zijn, omdat zij buiten zijne verantwoordelijkheid vielen?’
Van Balen zweeg. Zijne scherpzinnigheid liet hem in den steek. Tevergeefs zocht hij naar een antwoord.
Max zag zijne verwarring, zijne ontsteltenis, zijne weifelende houding en in zijn hart kreeg hij medelijden met den man, die zich aan den stroohalm van allerlei drogredenen had vastgeklemd.
Op zachteren toon ging hij voort:
‘Het plotselinge, groote verlies heeft u verblind; eene duizeling heeft zich van u meester gemaakt en ge zijt niet in staat, het ware van het valsche te onderscheiden. Laat u niet medesleepen door eene reeks van redeneeringen, die uw hoofd u aan de hand doen, maar die uw hart veroordeelt. Luister naar mij, vader! laat ik u den weg wijzen in dien doolhof van schijnbaar logische gevolgtrekkingen. Als ge straks tot kalmte en rust zijt gekomen, zult ge moeten, neen, gaarne willen erkennen, dat ik gelijk heb, en ge zult u verbazen, dat de onstuimigheid van deze oogenblikken u heeft verleid tot het bezigen van eene redeneering, die geene genade vindt in uw eigen oog. Zonder uw compagnon erin te kennen, knoopt ge relaties aan, die met wederzijdsch goedvinden en zeker niet zonder gewichtige oorzaak waren afgebroken. Ge wist, ge kondt ten minste weten, dat Romijn die handeling niet zou goedkeuren. Ge kent hem; ge weet, dat hij, vóór
| |
| |
te handelen, voorzichtig wikt en weegt, en dat hij nooit eene trede terugdoet. In zooverre hadt ge zijne goed- of afkeuring niet noodig, want het gold hier eene zaak, waarover hij zich had uitgesproken. Ge zet hem voor het voldongen feit, en om die fout zooveel doenlijk te herstellen, neemt ge de geheele verantwoordelijkheid op u en volgens uwe eigene verklaring naamt gij de schuld geheel voor uwe rekening. Zoudt ge nu voor de gevolgen van uwe handeling terugschrikken en uw woord breken, allerlei spitsvondige combinaties te hulp roepen, om uzelf in slaap te wiegen? Neen, dat zult ge niet! Daartoe staat ge te hoog, daartoe is u de naam van eerlijk man te lief. Het is hier niet meer de vraag, vader! hoe een kapitaal, maar hoe een goede naam gered moet worden. Er staat hier meer dan geld, de achting van een zoon voor zijn vader staat hier op het spel. Als ge die behouden wilt, getroost u dan een verlies, dat ons minder rijk, maar toch niet arm maakt.’
Max had zijns vaders hand gegrepen en zag hem met angstige blikken aan.
‘Martel mij niet langer, vader!’ riep hij hartstochtelijk uit; ‘zeg, toe, zeg, dat ge naar mijn inzien zult handelen, dat ik gelijk heb en dat ge dat inziet; zeg mij, of ik hier de hand druk van een eerlijk man of van...’
Van Balen trok zijne hand terug en wees op den stoel, om zijn zoon opnieuw tot zitten uit te noodigen.
In zijn hart gaf hij Max gelijk. De stem, die in het diepste schuilhoekje van zijn gemoed niet opgehouden had te fluisteren, had in Max' woorden een tolk gevonden, die hem tot aandacht had weten te dwingen. Van Balen gaf toe. De steun, dien hij zoozeer behoefde, werd hem onthouden en hij miste den moed, om zonder oogverblinding voor zichzelf oneerlijk te zijn. Toch wenschte hij voor zijn zoon zijne ware gevoelens in dat oogenblik te verbergen; hij wilde niet erkennen, dat hij op het punt had gestaan een verkeerden weg in te slaan, nog minder, dat hij reeds eenige schreden op dien weg had gezet en dat Max hem teruggehouden en genoopt had terug te keeren. Neen, hij moest zijne retraite trachten te dekken en daartoe had hij eenige oogenblikken van overweging noodig.
‘Ga zitten, Max!’ zei hij, ‘en poog bedaard en kalm te blijven. Ik zie tot mijne spijt en ongerustheid, dat je nog altijd te veel het kind van je moeder bent en de noodige bezadigdheid mist, die bij het bespreken van gewichtige zaken zoo hoog noodig is. Ik had gehoopt, dat je in de laatste tijden iets van mij zoudt geleerd hebben, doch ik zie mij in die hoop bedrogen. Je laat je nog te veel verleiden, om van alles eene scène te maken. Je sprak daar even van redeneeringen, die het hoofd aan de hand doet, maar die het hart veroordeelt; maar je moet nog leeren, dat hart het zwijgen op te leggen, wanneer het zaken geldt. Het hart is een onverstandig ding, en ik vrees, dat je
| |
| |
dat meer aandacht hebt geschonken, dan in deze bespreking noodig of nuttig was. Ik zal dan ook niet trachten, mijne redeneeringen door meer redeneeringen te versterken, want ik weet, door jarenlange ondervinding, dat het vergeefsche arbeid is. Je hebt naar je hart geluisterd en een oordeel uitgesproken en naar dat oordeel zal ik mij voegen, omdat ik innig overtuigd ben, dat er van een vonnis, door het hart geveld, geen appèl is. Er is tusschen ons eene groote kloof. Ik tracht tot het wezen der zaak door te dringen, bezie haar van alle kanten, spreek mijn gevoelen uit en ben geneigd mijne meening te laten varen, zoodra mij de fouten in mijne redeneering worden aangewezen. Zoo doe jij niet. Je bent geneigd ieder, die niet zoo denkt, of liever, die niet zoo gevoelt als jij, te veroordeelen. Ik kan en mag er niet in berusten, dat mijn zoon mij verdenkt, en mijn goeden naam in zijn oog moet ik redden tegen iederen prijs. Ik zal het verlies door het bankroet Van Leerenstein alleen dragen. Ben je nu tevreden? Kan je mij nu de hand geven?’
‘Dat kan ik,’ riep Max opspringend uit en zijns vaders hand krachtig in de zijne drukkend, ‘dat kan ik en dank God, dat ik het kan. Ik kan u niet in al uwe redeneeringen volgen, en ik weet niet, of ik met mijn hart of met mijn verstand geraadpleegd heb; ik weet alleen, dat ik op het punt heb gestaan, een vader te verliezen, en dat ik hem thans heb behouden.’
In zijne vervoering drukte hij zijns vaders hand aan zijne lippen.
‘Je zult begrijpen,’ hernam Van Balen, ‘dat Romijn niets van die zaak weten mag. Het offer, dat ik breng, moet een diep geheim blijven; het zou anders zijn doel missen. Hij zou het niet willen aannemen, zou zich ongerust maken en erover tobben, en dat juist wil ik vermijden, daar iedere verdrietelijkheid de nadeeligste gevolgen voor hem kan hebben. Wij moeten hoogst voorzichtig met hem zijn. Ik weet wel,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat het niet geheel in den haak is, wanneer ik eene zaak, het kantoor betreffende, voor hem geheimhoud, maar in dit geval zal niemand mij dat kwalijk nemen en ik zal hier maar denken, dat het doel het middel heiligt.’
Max had tegen deze redeneering niets in te brengen. Hij keurde die handelwijze goed en het geheimhouden van dat offer verhoogde in zijn oog de waarde daarvan. ‘Ik dank u,’ zei hij met bewogen stem, ‘voor die edele daad. Het is juist, zooals u zegt: mijnheer Romijn zou er in zijne eenzaamheid over denken en tobben en dat is zeer slecht voor hem. Wat hij niet weet, kan hem ook niet deren.’
Hij schudde nogmaals zijns vaders hand, en zoo scheidden zij.
Van Balen had gered, wat er nog te redden was. Hij was zeer tevreden over zijn beleid en een glimlach speelde om zijn mond. ‘Zooveel geld verliezen,’ had hij gedacht, ‘en dan nog de verwijten en berispingen van Romijn moeten aanhooren! Als ik dan toch
| |
| |
de schade lijd, dan behoeft hij er ook niets van te weten.’ En hij had een middel bedacht, om hierin zijn zin door te drijven, - en het was gelukt!
Toen Max de kamer uit was, wreef hij zich in de handen.
| |
XI. Donkere Wolken.
De zomer was voorbijgegaan en de herfst strooide de gele bladeren in het rond. Dat is een droefgeestig gezicht zelfs voor hem, die, krachtig en gezond, in het gewoel van zijne zaken er niet aan denkt, of hij in de volgende lente de knoppen zal zien zwellen en de blaadjes zich ontplooien, en hoe treurig en weemoedig moest het dus niet zijn voor Romijn, die dikwijls de gedachte koesterde: ik zie ze vallen voor de laatste maal, de volgende herfst strooit ze op mijn graf. Dikwijls, zeg ik, niet altijd! Neen, daar waren dagen, waarin die gedachte vluchtte voor de hoop, die hem met zacht fluisterende stem sprak van nieuw leven en nieuwen lust. Evenals de herfst nog zonnige, warme dagen bracht, die aan den zomer herinnerden, zoo had ook hij oogenblikken van moed, waarin hij zich even krachtig gevoelde als vroeger. Maar die dagen werden al schaarscher en November bracht niets dan donkere wolken, die zich in kletterende regenbuien ontlastten en het laatste sidderend blaadje meedoogenloos van den tak scheurden. Het enkele zonnestraaltje, dat soms door de donkere wolkengordijn brak, deed alleen de treurigheid van het somber tooneel uitkomen zooals het ongeloovig glimlachje op het gelaat van den zieke als antwoord op woorden van troost en bemoediging.
In de laatste twee maanden had hij zich niet meer met kantoorzaken kunnen bemoeien; hij had noch kracht noch lust gehad, brieven en boeken na te zien, en had zich tevredengesteld met de mondelinge mededeelingen, die Van Balen hem van tijd tot tijd kwam brengen. Die omstandigheden hadden het Van Balen gemakkelijk gemaakt, zijn geheim te bewaren, en Romijn was dan ook geheel onkundig gebleven van het groote verlies, dat door Van Balen alleen zou worden gedragen. Op het papier was die zaak in orde gebracht, maar Van Balen was voor de verleiding bezweken, die som nog eens te wagen in eene speculatie, die gouden bergen beloofde. Romijn keek de boeken en papieren niet meer na, en waarom zou hij zich dan van dat geld berooven, terwijl hij daarmede een groot gedeelte van zijn verlies terug zou kunnen winnen? Neen, dat zou de eerlijkheid te ver gedreven zijn, en hij was immers bij machte op een gegeven oogenblik, zoo het al noodig mocht zijn, alles tot den laatsten cent toe aan te vullen! Nu fortuna hem eindelijk, nadat hij haar lang het hof gemaakt had, weer de hand bood, mocht en kon hij toch niet weigeren. Hij had zoo grootmoedig
| |
| |
het geheele verlies gedragen en zou hij dan nu niet het recht hebben, eene poging te doen, om ten minste iets terug te winnen?
Met dergelijke redeneeringen wiegde hij zichzelf in slaap, of liever - hij trachtte zich in slaap te wiegen, maar het gelukte hem niet en onrustig en gejaagd was hij altijd, als hij naast de sponde van Romijn zat, om hem van een en ander op de hoogte te brengen, en de zieke hem met zulke groote, doordringende oogen lag aan te staren. Dan was het hem, alsof die holle oogen door het masker, waarachter hij zich verborg, heenkeken, en soms meende hij er duidelijk in te lezen: ‘Je bedriegt mij, je zegt mij niet de volle waarheid!’ Hij had die woorden nog liever van die strakke lippen gehoord, dan ze te zien schitteren in dien blik, die hem het angstzweet deed uitbreken.
Op zekeren avond, toen hij afscheid wilde nemen, zocht Romijn's vermagerde hand de zijne. Van Balen schrikte, want hij begreep, dat de zieke hem iets wilde zeggen, en hij vreesde het verwijt te hooren, dat hij - de stem in zijn hart had nooit opgehouden, het hem toe te fluisteren, - zoozeer verdiend had. Hij durfde bijna niet ademhalen en hij boog zich bevend over Romijn heen.
‘Van Balen!’ klonk het, ‘je speculeert toch niet?’ en hij voelde, hoe de vermagerde vingers bij die vraag de zijne drukten.
Er viel hem een steen van het hart en hij herstelde zich.
Met een lachje om de lippen antwoordde hij:
‘Maak je niet ongerust, Romijn! als ik dat deed, dan zou ik het je immers zeggen. Zet dat schrikbeeld uit je hoofd, hoor. Alles gaat goed.’
‘Ik dank je,’ fluisterde Romijn en hij liet de hand van Van Balen los, alsof hij geene kracht had, die langer vast te houden.
Van Balen, die blij was, dat er aan dat pijnlijk onderhoud een einde kwam, wilde zich verwijderen, doch Romijn drong hem nog eenige oogenblikken te blijven.
‘Ik ben vandaag in eene treurige bui,’ begon hij; ‘van morgen zag ik het laatste blaadje vallen. Ik had het dagen lang in het oog gehouden en dagenlang heeft het weerstand geboden. Mijn eerste werk was 's morgens altijd, om te zien, of het er nog was, en het heeft het veel langer uitgehouden, dan ik verwachtte. Van morgen was het er ook nog, maar terwijl ik ernaar zat te kijken, kwam de wind en scheurde het af. Het woei eerst in de hoogte, dwarrelde zoo wat heen en weer en viel toen op den grond. Dat heeft mij treurig gestemd en ik heb er allerlei akelige dingen bij gedacht. Ik heb er mijn eigen beeld in gezien. Ook ik heb het al veel langer uitgehouden, dan men verwacht had, en eens, en wie weet hoe spoedig, zal de dag komen, dat...’
Hij kon niet voortgaan. De woorden stokten hem in de keel en hij wuifde met de hand, alsof hij reeds een eind op den weg was en nog eens omzag naar hen, die hem nastaarden, om ze een vaarwel toe te roepen.
| |
| |
‘Kom, kom,’ zei Van Balen, ‘je moet aan zulke treurige denkbeelden niet toegeven. Morgen ben je weer wat beter. Die regenen windvlagen maken je mismoedig en als er maar eens een dag mooi weer komt, dan jaag je al die dwaasheden op de vlucht.’
Romijn schudde het hoofd.
‘Ik weet het,’ fluisterde hij; ‘nu en dan komt er nog een zonnige dag, maar de boomen staan dor en kaal en de winter zal spoedig het lijklaken spreien. Zoo is het mij ook. Wat baat het, Van Balen, of wij dat al weg willen redeneeren. Wij zijn nu met elkander alleen en Clara kan ons niet hooren. Waarom zullen wij elkander bedriegen, terwijl de waarheid toch aan het licht moet komen. Ik heb voor alles gezorgd en wat ik heb kunnen doen, dat heb ik gedaan, maar er is nog één ding, dat mij op het hart drukt. Heb je er wel eens aan gedacht, dat Clara geheel alleen op de wereld blijft staan?’
Van Balen voelde, dat het hier niet aanging, om met een: ‘Kom, kom, het zal wel beter gaan, je moet de hoop niet opgeven,’ deze vraag te ontduiken. Die ernstige toon deed hem ontroeren en ofschoon hij bij zichzelf al lang aan het herstel van Romijn had gewanhoopt, nu hij hemzelf op die wijze over zijn toestand hoorde spreken, was het hem, alsof dat denkbeeld hem geheel nieuw was. Hij keek den nu zoo zwakken en uitgeteerden man, die tot nu toe naast hem op den levensweg was voortgewandeld, met een medelijdenden blik aan. Er was geene vriendschap of innige genegenheid tusschen hen geweest, maar zij waren hand aan hand door het leven gegaan en nu de een ging scheiden, gevoelde de ander, wat hij missen zou. Van Balen had ook de gedachte, dat er zooveel beter had kunnen wezen, en hij wist wel, dat hij tot dat betere veel had kunnen bijdragen. En dat had hij niet gedaan en het was nu te laat. Och, dat zijn de gevoelens bijna bij iedere scheiding, en het is een treurig oogenblik, als men de hand reikt tot afscheid met een vaarwel op de lippen en men de overtuiging bij zich ronddraagt: hoeveel vreugde had ik kunnen geven en hoeveel leed heb ik berokkend. Dat maakte het hart van Van Balen week. Er was nog eene kleine spanne tijds en die wilde hij gebruiken, om nog zooveel goed te maken, als mogelijk was.
‘Romijn!’ zeide hij met bewogen stem, ‘Clara zal niet alleen op de wereld blijven staan. Als je mij de zorg over haar wilt toevertrouwen, dan beloof ik je, dat ik haar zal liefhebben en behandelen als mijn eigen kind. Mijn huis en mijn hart staan voor haar open. Reik mij de hand.’
En de beide mannen reikten elkander de hand en een traan biggelde over Romijn's verbleekte wang en ook Van Balen had moeite zich goed te houden.
‘Ik zal een vader voor haar zijn,’ hernam hij, ‘ik zal haar liefhebben als eene dochter.’
Nooit had Van Balen eene belofte met grooter ernst en inniger
| |
| |
warmte afgelegd, nooit was hem eene belofte heiliger geweest dan deze, want hij voelde, dat hij door het volbrengen van de op zich genomen taak als het ware een gedeelte van de schuld, die hij aan Romijn had, zou kunnen afdoen. Er was een oogenblik, waarin hij alles, wat hij tot nu toe zoo zorgvuldig geheim had gehouden, aan zijn compagnon wilde openbaren, doch het ging voorbij en toen het achter den rug was, schudde hij in zichzelf het hoofd over dien aanval van zwakheid, zooals hij het later noemde. Het was de laatste overwinning geweest van zijn beter ik en spoedig zou het voor altijd te laat zijn. Hij drukte nog eens Romijn's hand, herhaalde zijne belofte, dat hij voor Clara een beschermer, een liefdevol vader zou zijn, en ging toen in eene zeer treurige stemming naar huis.
Men zegt, dat een naderend ongeluk reeds dagen vooruit en heel uit de verte zijne knokelige armen uitstrekt naar hem, die er het slachtoffer van zal zijn. Het grijpt hem vast en de onzichtbare hand drukt loodzwaar op het hart. De ademhaling wordt belemmerd en een niet af te wenden last drukt op de schouders. Dat onzichtbare, maar vreeselijke spook noemt men: een voorgevoel, en daaraan was Van Balen ter prooi.
Toen hij het huis van Romijn verliet, was het hem, alsof de wereld op zijn hart viel. Hij liep langs de gracht en staarde op het donkere water en even donker zag hij de toekomst in. Al de luchthartige redeneeringen, al de vleiende berekeningen, die hem gesproken hadden van winst en hem daardoor tot allerlei dwaze speculaties hadden verleid, waren op de vlucht gegaan, en in de duisternis, die hem omringde, zag hij het beeld der toekomst, die hem wachtte. Hij beleed zichzelf, - en het was hem, alsof het donkere water een spiegel was, waarin hij de waarheid zag, - dat het kantoor met reuzenschreden was achteruitgegaan, treffende overeenkomst tusschen het handelshuis en den zieke, dien hij misleid had en bedrogen, daar beiden hun ondergang te gemoet ijlden.
En dat duistere voorgevoel had hem niet bedrogen. Toen hij thuis kwam, vond hij het bericht, dat de speculatie, waarvan hij zich zooveel had beloofd, mislukt was en dat hij opnieuw een aanzienlijk verlies had te dragen.
Een nieuwe, grootere inzet was daarvan het gevolg. Eens zou de fortuin hem gunstig zijn, eens moest hij als overwinnaar uit den strijd komen en daarom moest hij zorgen, dat die overwinning groot genoeg was, om al de vorige verliezen glansrijk te dekken. Als hij steeds zijn inzet verdubbelde, dan moest hij eindelijk winnen, en alles, wat hij bezat, bracht hij op het altaar van het dobbelspel. De kans liet zich wachten, de eene slag volgde op den anderen en in de eerste dagen van Februari zag hij zich genoodzaakt den strijd op te geven.
De firma Van Balen & Co. staakte hare betalingen.
Als een mensch staat bij de bouwvallen van zijn geluk, dat hij door
| |
| |
jarenlangen zwaren arbeid en noeste vlijt heeft opgebouwd, als hij met één slag alles verliest, wat hij heeft bespaard en verdiend, als alle droomen van geluk plaats maken voor de zekerheid, dat hij weder van voren af aan moet beginnen, ja, dan kan het een mensch wel zoo benauwd en wee om het harte worden, dat hij handenwringend op dien puinhoop blijft staren, geen lichtstraal meer ziet in die duisternis en, der wanhoop nabij, wel sterven wil, omdat hij meent, dat de hemel hem nooit meer zal toelachen en de vogels niet meer voor hem zullen zingen en de bloemen niet meer zullen geuren. Maar die oogenblikken gaan voorbij, want er is eene stem, die hem vertroostend toespreekt: je hebt gedaan, wat je hand vond, om te doen, en je bent vrij van alle schuld. En allengskens komen de kracht en de moed terug, om opnieuw de hand aan den ploeg te slaan, en op hoop van zegen wordt de arbeid hervat.
Maar die vertroostende stem bleef stom voor den man, die het bewustzijn had, dat hij zijn ongeluk aan zichzelf had te wijten; hij hoorde eene andere, die door geene scherpzinnige redeneeringen tot zwijgen was te brengen en die niet ophield hem te beschuldigen. Verslagen en vernietigd stond hij bij de puinhoopen van zijn verwoest geluk en alles riep hem toe: dat is uw werk. Hij had willen doen zien, dat hij jarenlang door zijn compagnon verongelijkt was; met fierheid had hij willen wijzen op de winsten, die hij behaald had, en om dat genot te kunnen smaken, had hij steeds grooter sommen gewaagd - en verloren. In een paar maanden had hij afgebroken, wat met zooveel zorg gedurende jaren was opgebouwd, en wat hem het liefst was op aarde, zijn roem en trots, de onbezoedelde naam van het kantoor, de naam Van Balen liep het grootste gevaar zijn alouden luister te verliezen.
Maar onder deze omstandigheden kon en mocht hij niet werkeloos blijven. Er moest gehandeld worden; er moesten maatregelen genomen worden, om het dreigend gevaar af te wenden. In de allereerste plaats moest Romijn, hoe hachelijk ook zijn toestand was, in kennis gesteld worden met den slag, die het kantoor had getroffen, want zijne persoonlijke goedkeuring en handteekening waren noodig, om de eerste, zoo hoog noodige stappen te doen.
Van Balen had alles willen geven, om van dezen moeilijken tocht bevrijd te blijven. Als een schuldige zou hij voor zijn rechter staan en innig hoopte hij, dat deze bittere drinkbeker voor hem mocht voorbijgaan. Maar hij had dien beker zelf gevuld en aan de lippen gebracht en thans zou hij hem ook moeten leegdrinken tot aan den bodem. De laatste maanden hadden hem oud gemaakt; de nimmer rustende slingering tusschen hoop en vrees had zijne krachten ondermijnd en de laatste slag had hem versuft en verlamd. Hij liet de teugels, die hij met zooveel ingenomenheid en geestdrift in handen had genomen, in deze moeielijke oogenblikken slippen en Max, die inzag, dat
| |
| |
zijn vader niet in staat was den loop der zaken te leiden, nam ze over. De kapitein had het schip tusschen de klippen gebracht en nu de storm opstak, zonk hem het hart in de schoenen; hij verloor zijne tegenwoordigheid van geest en in plaats van als een man op te treden, liet hij moedeloos de armen langs het lichaam zakken en gaf schip en lading verloren. Werktuiglijk klemde hij zich aan den mast vast, om bij het uit elkander slaan het leven te redden, en liet het bevel over aan den man, die den moed had het in die hachelijke oogenblikken te aanvaarden.
Lijdzaam zag Van Balen het aan, dat zijn zoon, wiens bekwaamheden en werkkracht hij al te lang had miskend, thans handelend optrad. De rollen werden nu omgekeerd; Max beval en hij gehoorzaamde, en zonder een woord te spreken maakte hij zich gereed, toen Max in den avond van dien dag bij hem in de kamer trad en hem op den schouder tikte met de woorden:
‘Kom, vader! het wordt tijd. Wij moeten nu naar Romijn gaan.’
Hij keek Max met een doffen blik aan, alsof hij uit een droom ontwaakte en zich niet dadelijk rekenschap kon geven van wat men hem gezegd had, maar hij volgde Max en liep in den donkeren avond naast hem voort.
Max zweeg. Wat zou hij ook te zeggen hebben? Troost of bemoediging had hij niet en het verwijt, dat hem op de lippen had gebrand, had hij begraven in zijn hart.
Nadat zij een poosje hadden voortgeloopen, bemerkte Max, dat zijn vader wankelde. Hij greep hem bij den arm en voelde, hoe die arm beefde. Zoo liepen zij arm in arm langzaam verder.
‘Ik heb een steun noodig,’ fluisterde Van Balen met eene heesche stem, ‘ik ben een gebroken man - een gebroken man.’
Toen zij dichtbij het huis van Romijn gekomen waren, stond hij stil en hij hijgde naar adem. Max wachtte, totdat de bui zou zijn overgedreven, doch hij wachtte tevergeefs, en eindelijk zei hij:
‘Kom, vader! hoe is het? Begint het niet wat te bedaren?’
De gebroken man drukte zich tegen hem aan, alsof hij bij zijn zoon bescherming wilde zoeken, en met half verstaanbare woorden antwoordde hij:
‘Laten wij teruggaan! Ik - ben - zoo bang!’
Het was akelig te zien, hoe de eens zoo krachtvolle man als een kind stond te beven en zich schuw tegen zijn zoon aandrukte, om eene schuilplaats te zoeken voor het spook, dat voor zijne ontstelde verbeelding oprees. Max spande alle krachten in, om zich kalm en bedaard te houden. De klank dier bevende stem joeg hem schrik aan. Zoo had hij zijn vader nog nooit gezien en het medelijden deed zijn hart trillen. Het was, alsof eene ijzeren hand dat hart in elkander kneep. Hij had ook wel willen vluchten naar een eenzaam plekje, om lucht te kunnen geven aan zijn overkropt gevoel, maar hij begreep, dat hij
| |
| |
zich goed moest houden, dat hij sterk moest zijn om dien zwakke te kunnen leiden en te beschermen.
Met zachten drang wist hij zijn vader tot voortgaan te bewegen.
Eindelijk stonden zij op de stoep van Romijn.
Max strekte zijne hand uit naar de bel, doch zijn vader trok zijn arm terug.
‘Nog niet!’ riep hij in doodelijken angst, ‘nog niet, Max!’
Die oogenblikken wachtens waren eene marteling, die Max niet lang kon doorstaan. Hij moest er een eind aan maken - hij belde.
Hij schrikte van zijne overhaaste, zenuwachtige beweging en had verwacht, dat de bel luid door de lange gang zou weerklinken. Doch neen, de klepel was met doek omwonden, opdat de zieke er geen last van zou hebben. Lang moesten zij wachten, en toen eindelijk de deur geopend werd, kwam juffrouw Kramers voor, die den tip van haar boezelaar voor hare oogen hield en door haar snikken bijna geen woord kon uitbrengen.
Zij ging den beiden heeren voor naar de zijkamer en liet ze in het donkere vertrek.
‘Ik zal juffrouw Clara zeggen,’ begon zij, ‘dat u er bent. U begrijpt, hoe'n toestand het hier is. Je ziet zoo'n slag lang van te voren aankomen, en als hij valt, ach God! dan komt hij toch nog onverwacht.’
‘Mijn God!’ riep Max uit, en hij greep hare hand, ‘wat is er gebeurd?’
‘Weet u dan niets? Hebt u dan geene boodschap gekregen?’
‘Neen, neen, wat is er gebeurd? Is mijnheer Romijn...’
‘Dood!’ was het antwoord. ‘Mijnheer heeft het om zes uur afgelegd. Gisteren en van morgen was hij tamelijk wel en om twaalf uur heeft hij nog het een en ander gebruikt en dat smaakte hem goed; ach ja, het laatste, wat hij genuttigd heeft, heb ik nog voor hem klaar gemaakt en dat zal altijd eene blijmoedige gedachte voor mij zijn.’ Hier bracht zij haar boezelaar weer voor hare oogen. ‘Maar hij was erg opgewonden en hij heeft veel en lang met juffrouw Clara gesproken en of het dat nu geweest is of iets anders, dat weet ik niet, maar tegen half vier begon hij te hoesten, altijd erger en erger, en in zoo'n hoestbui is hij gebleven.’
‘Dood!’ herhaalde Max op doffen toon en hij sloeg zijne handen voor zijne oogen.
‘Het spijt mij,’ hernam juffrouw Kramers, ‘dat u die treurige tijding hier moet hooren. Ik heb u dadelijk eene boodschap gestuurd en ik meende zeker, dat u die ontvangen hadt. Maar u begrijpt, hoe'n toestand het hier was, want zooals ik zeg, al zie je den slag lang vooruit aankomen, als hij valt, dan komt hij toch altijd nog te vroeg.’
De goede huishoudster babbelde in dien toon voort, zonder dat
| |
| |
Max naar haar luisterde. Het onverwachte bericht had hem zeer geschokt en alsof hij het nog niet gelooven kon, mompelde hij:
‘Dood! - Wij komen te laat!’
Het was donker in die voorkamer; alleen bij de deur werden de voorwerpen door een flauwen schemer van de lantaren, die in de gang hing, verlicht. Hij kon zijn vader niet zien; hij zag alleen eene donkere gestalte, die op een stoel was ineengezakt, en hij legde zijne hand op zijns vaders arm.
‘Vader! hebt u het gehoord? Wij komen te laat. Mijnheer Romijn is dood!’
Er volgde geen antwoord.
Een vreeselijke angst overmeesterde hem en in de overspanning van dat oogenblik schudde hij zijn vader krachtig heen en weder.
Een akelig geluid, alsof het een gesmoord gereutel was, weerklonk door de kamer.
‘Ach God!’ kermde juffrouw Kramers, ‘wat zal dat nu weer zijn. Hij trekt het zich te sterk aan, en het is geen wonder: zij hebben van jongs af met elkander omgegaan. Ik zal wat water en spiritus en een licht halen. Laat mijnheer maar zoo tegen u aanliggen. Maak u niet ongerust. Ik ken dat. Het zijn niets dan zenuwen.’
Voor het ontstelde gemoed van Van Balen was deze schok te zwaar geweest. Hij had zijn bewustzijn verloren en als eene liefdevolle, medelijdende moeder had de natuur hem in die eerste, pijnlijkste oogenblikken in slaap gesust. Door de aangewende middelen kwam hij langzamerhand weer bij, doch toen hij zijne oogen opsloeg, was zijn blik dof en onzeker en hij dwaalde met zijne hand langs zijn voorhoofd, alsof hij daar den nevel wilde wegschuiven, die zijn geheugen omfloerste.
‘Wordt het wat beter?’ vroeg Max.
Van Balen knikte.
‘Drink u nog maar eens,’ zei juffrouw Kramers, en met bevende handen greep hij naar den toegereikten dronk en zijne tanden klapperden hevig tegen het glas.
‘Mijnheer!’ zei zij, zich tot Max wendende, ‘ik zal nu wel bij mijnheer blijven en op hem passen. Het wordt al beter, niet waar? maar wil u nu soms eens naar juffrouw Clara gaan. Zij is op het zaaltje, want u begrijpt, dat zij boven niet blijven kon. Ik heb dadelijk een boodschap naar mijn broer gestuurd. Wat moest ik beginnen, ik hier alleen als vrouw in huis, en hij is dadelijk gekomen en heeft nog iemand meegebracht en u begrijpt wel, wat die boven doen. Daar kon de juffrouw toch niet bij blijven en nu is zij op het zaaltje en zij weet zeker niet, waarom ik niet terugkom. Zij verwacht uw pa, maar het is beter, dat hij nog eerst wat bedaart.’
Max liep op zijne teenen door de gang en de trap op naar de aangeduide kamer, want een doode is voor ons een slapende, dien wij
| |
| |
vreezen wakker te maken. De plechtige stilte, die een doode omgeeft, durven wij niet verstoren. In een sterfhuis loopen en spreken wij zacht als in eene kerk.
Hij hield de kruk der deur reeds in zijne hand, toen het hem inviel, dat zijn plotseling binnentreden haar verschrikken zou. Hij klopte, maar zacht, heel zacht, en hij huiverde bij dat geluid, omdat het zoo hol, zoo naargeestig klonk.
Eene trillende stem riep: ‘Binnen!’
Hij opende de deur en bleef staan.
Clara zat aan de tafel met het hoofd op hare handen gesteund. Hare lange, blonde lokken hingen verward en los langs hare schouders, en zij keek schrikachtig naar de deur. Maar zoodra had zij Moor niet herkend, of zij sprong op, vloog naar hem toe en sloeg hare armen om zijn hals, zooals zij dat zoo dikwijls had gedaan in die gulden dagen van voorheen, toen zij nog niet wist, dat zij hem liefhad. Zij snikte het uit en vlijde haar hoofdje tegen zijne breede borst.
‘Moor, Moor! wat ben ik ongelukkig! Nu sta ik alleen op de wereld, nu heb ik geen vader en geene moeder meer!’
Ach, een mensch mag met zichzelf de afspraak maken, dat hij de liefde, die hij in zijn hart koestert, verbergen zal; hij mag zichzelf diets maken, dat hij die liefde heeft gedood en dat hij haar begraven heeft heel diep in den grond, zoodat niemand haar kan vinden: er zijn oogenblikken, waarin hij dat alles vergeet. En dan springt die gevangene, die doodgewaande te voorschijn als het bronwater uit de rots en het borrelt en klatert en de schuimende golfjes spatten omhoog. Die liefde is als een zonnestraal, die plotseling door de opeengehoopte donkere wolken boort en waarin de aarde zich verheugt.
Zoo was het ook bij Clara. Zij zag in hem niet meer den geliefde, dien zij verloren had, dien zij moest afstaan aan eene andere, voor wien zij huichelen en onverschilligheid veinzen moest, opdat hij nooit zou weten, wat er in haar hart was omgegaan; neen, dat alles vergat zij, en hij verscheen haar als een engel der vertroosting, bij wien zij hulp en redding vinden zou.
En hij? Hij sloeg zijne armen om haar heen, drukte haar aan zijn hart - en kuste haar, en de kus, dien eene moeder aan haar kind geeft, kan niet reiner zijn.
De dood strijkt nog andere plooien glad dan die op het voorhoofd van zijn offer. Hier streek hij de plooien weg uit die twee harten, waarin zooveel onedels en verkeerds verborgen was, en het is wel jammer, dat de oude vouwen en rimpels zoo spoedig terugkomen, als die machtige hand zich weer heeft teruggetrokken. Maar nu had die hand hen aangeraakt en alles was glad en effen. Zij hielden elkander omvat, zij drukten elkanders handen en innig gemeende woorden van troost en bemoediging vloeiden van Max' lippen. Op dat oogenblik had hij alles willen opofferen, als hij daardoor hare smart had kunnen lenigen.
| |
| |
Maar zulke oogenblikken, de reinste van ons leven, die, helaas! maar al te dikwijls tevens de smartvolste zijn, duren niet lang. Ze gaan voorbij en jaren later denken wij aan hen terug als aan een zonsondergang, onbeschrijfelijk schoon maar kort van duur. Max wond zich uit Clara's omarming los en hij bracht haar op hare plaats terug. De zon ging onder, de schemering viel en de nacht zou volgen. Toch zou geen van beiden die oogenblikken vergeten; als de echo van een heerlijk lied zou het gesproken troostwoord nog lang in het hart weerklinken en onuitwischbaar zou de indruk zijn van wat zij voor elkander hadden gevoeld.
Max nam naast haar plaats en hij sprak haar op hoopvolle wijze van de toekomst. Neen, zij bleef niet alleen op de wereld staan. Zijn vader zou de plaats van zijn vriend innemen, zijne moeder zou de hare zijn, zij allen zouden door liefde en toegenegenheid trachten te vergoeden, wat zij verloren had. Zij zou weer een thuis hebben; voor haar bleef eene plaats open in de harten en aan den haard.
Ach, Clara wist het wel, dat al die schoone woorden gemeend waren, en zij was er dankbaar voor, en zij vielen als een zachte regen op de bloemen, die nog trilden en beefden door den storm, die over haar was heengegaan. Al die beloften en bespiegelingen, ze waren de schemer, de nafonkeling van het groote licht, dat onder was gegaan. Zij konden niet vergeleken worden met die sprakelooze deelneming, die zij gelezen had in zijn oog, noch met den heeten traan, die langs zijne wang was gebiggeld.
De komst van juffrouw Kramers, die vragen kwam, of mijnheer het niet goed zou vinden, dat er een rijtuig besteld werd, want dat de oude heer nog altijd ‘zoo raar’ deed, stoorde hen in hun gesprek.
‘Ziet u,’ voegde zij erbij, ‘ik heb al heel wat in mijn leven gezien, dat kan ik u zeggen, en ik heb met zenuwen van allerlei aard omgesprongen, mijn man zaliger had de lachzenuwen, maar als ik u een raad schuldig mag zijn, dan zou ik er een dokter bij halen. De goede mijnheer is heelemaal verstijfd.’
Dit bericht deed Clara vreeselijk schrikken, doch Max, die begreep, dat zij genoeg aan haar eigen leed had, trachtte haar gerust te stellen. Ofschoon hij den toestand van zijn vader ernstig genoeg inzag, gelukte het hem met inspanning van alle krachten, den angst, die hem overmeesterd had, voor haar te verbergen, en na op kalme wijze het een en ander besproken te hebben, reed hij met zijn vader naar huis.
De treurige tijding van het overlijden van den heer Romijn had mevrouw Van Balen bereikt, eenige oogenblikken nadat haar man en Max het huis hadden verlaten. Op hartstochtelijke wijze had zij zich aan hare droefheid overgegeven. Zij had gekermd en geweeklaagd over het lot van dat arme meisje, dat zij, trots de krenking van haar moedertrots, in hare ziel liefhad en zij had ook aan haar eigen lot
| |
| |
gedacht, want zij kende den hachelijken toestand van het kantoor en koesterde de vrees, dat het betrekkelijk onverwacht afsterven van den heer Romijn dien toestand noch hachelijker maakte. Zij zat in denzelfden easychair, op dezelfde plek, bij den open haard, waar zij ongeveer een jaar geleden ook had zitten wachten op vader en zoon, en hare gedachten vlogen naar dien tijd terug. Wat was er veel veranderd, en voor hare verbeelding trok eene reeks tooneelen voorbij, die haar nu eens een glimlach dan weder een zucht ontlokten, totdat het heden met den geopenden afgrond aan hare voeten haar tot de werkelijkheid terugriep.
De deur ging open en de zoo vurig verbeiden traden binnen. Zij sprong op en haar oog viel op haar man, die met wankelende schreden nader kwam en op den stoel neerviel.
‘Romijn is dood,’ mompelde hij en bleef naar den grond staren, alsof hij in een diep gepeins verzonk.
‘Ik weet het,’ zei zij, ‘ik heb de boodschap ontvangen in je afwezigheid. Hoe heb je den toestand daar gevonden?’
Van Balen zag haar aan met een vreemden, doffen blik, maar hij antwoordde niet.
Max nam het woord en om hare aandacht van hem af te leiden en zijn vader gelegenheid te geven zich zoo mogelijk te herstellen, vertelde hij uitvoerig alles, wat hij omtrent de laatste uren van den overledene gehoord had. Zij hoorde hem aan en gaf zich geheel aan den indruk van het oogenblik over, doch scheen geen oog te hebben voor den treurigen toestand van den man, die geheel vernietigd onder de slagen, die hem hadden getroffen, wezenloos en met strakke blikken voor zich bleef kijken, zonder een woord in het midden te brengen. Eens had zij een hart vol liefde voor hem gehad, maar koelheid en onverschilligheid hadden die liefde verteerd en als er nog maar één sprank van dien vroegeren gloed was overgebleven, dan had zij moeten voelen, dan had eene geheime stem het haar moeten toefluisteren, dat hij in gevaar verkeerde en zij op het punt stond hem te verliezen. Maar de band, die eenmaal die harten had verbonden, was langzaam uitgerafeld en gebroken, en het eene kon wegkrimpen van pijn, zonder dat het andere die meegevoelde.
‘Vader!’ zei Max, toen hij zijn verhaal ten einde had gebracht, ‘wij hebben nog heel wat te doen. Gaat u mee?’
Van Balen volgde hem naar de kamer, waarin hij in de laatste tijden zoo'n menigen nacht onder zwaren en afmattenden arbeid had doorgebracht. De stem van zijn zoon had hem uit zijne duistere droomerijen tot de werkelijkheid teruggeroepen. Alles, wat er gebeurd was, stond hem weer helder voor den geest. Hij wist, welk een strijd hem wachtte, maar hij ging niet als een moedig man naar de kampplaats, hij ging als een schuldige, die zijn vonnis zou hooren, met gebogen hoofd en een verslagen hart.
| |
| |
Max kwam tot de treurige ontdekking dat hij in dien strijd alleen zou staan. Van Balen had geen eigen wil, geene eigen inzichten meer en alles, wat Max voorstelde, keurde hij goed. De jonge man zag zich genoodzaakt, den zwaren last, waaronder zijn vader bezwijken zou, op zijne schouders te nemen, en het prikkelde zijne eerzucht, al de moeielijkheden, waardoor hij zich zoo plotseling overstelpt zag, tot een goed einde te brengen. Hij greep de teugels en met inspanning van alle krachten trachtte hij te redden, wat nog te redden was, - den eerlijken naam van zijn vader. Maar daarvoor moest hij alles ten offer brengen, zijne illusies, zijne toekomst, geld en goed. En hij deed dat met kalmte en gelatenheid en met de zelfbewuste kracht van een man.
Toen de begrafenis van den heer Romijn was afgeloopen en Clara naar een verren bloedverwant was vertrokken, bij wien zij eenigen tijd zou doorbrengen, had hij met alle crediteuren schikkingen getroffen, die de eer van de firma waarborgden.
Rustig en kalm had hij jarenlang achter den dijk gewoond, doch plotseling was de wind opgestoken, die het water had opgezweept, en op het onverwachtst was er een gat in den dijk geslagen en alles werd met ondergang bedreigd. Hij sprong naar voren, om te redden en te behouden. Met reuzenkracht sleepte hij alles, wat hem onder de hand kwam, naar het gat heen, om het te stoppen, maar de kracht van het water slingerde het weg. Toch gaf hij den strijd niet op, en hij offerde het schoonste, het beste, het liefste, wat hij had, en toen eerst werd hij overwinnaar in dien hachelijken kamp. Maar toen ook bemerkte hij, dat hij niets had overgehouden dan zijn leven.
Toen Max de berekening opmaakte, bleek het hem, dat bijna alles was verloren, - maar hij had de eer gered.
Ook hij stond bij de puinhoopen van zijn geluk, maar hij voelde zich jong en sterk en hij had de overtuiging, dat hij zijn plicht gedaan had. Hij voelde de kracht, om opnieuw de handen uit de mouw te steken, om weer op te bouwen, wat vernield, om terug te winnen, wat verloren was. Als eenmaal zijn vader hem tot verantwoording zou roepen, dan zou hij moeten zeggen: ik heb alles prijsgegeven, uw geld, uw goed, uw invloed, uw aanzien, alles, alles heb ik geofferd, maar ik heb een schat, eene parel van groote waarde gered. De naam van Van Balen is onbezoedeld gebleven en onbesmet. Niemand kan de hand tegen u opheffen of u met den vinger nawijzen. De naam van Van Balen is die van een eerlijk man.
En hij was er zeker van, dat zijn vader hem de handen op het hoofd zou leggen, om hem te zegenen en te zeggen: ge hebt het beste deel verkoren; ge hebt behouden, wat mij het liefst was op aarde.
In die overtuiging ging hij moedig voort op den ingeslagen weg.
(Wordt vervolgd.)
|
|