mede moest inluiden. Toen hij met den officier in de gang kwam, waarop rechts en links de arrestantencellen uitkwamen, werd hij door eene luide, langdurige hoestbui overvallen.
‘Waar zit de onderofficier Glaunig?’ vroeg de luitenant.
‘Hier, in No. vijf, luitenant,’ antwoordde Seemann en begon weder zoo luidruchtig mogelijk den sleutelbos te hanteeren.
Eindelijk was de deur open en de luitenant en Seemann traden in de cel, wier eenig ameublement in eene houten, tegen de muur staande brits bestond.
De lantaarn verspreidde slechts een flauw licht in de cel; doch de luitenant zag den onderofficier Glaunig in eerbiedige houding naast de brits staan. Hij wilde, volgens het reglement, melden, waarom hij met arrest gestraft was, doch Von Westwitz viel hem in de rede:
‘Laat maar blijven, Glaunig, gij zijt geen arrestant meer. De kapitein heeft u, op mijn verzoek, de straf kwijtgescholden. - Sergeant van de wacht, de onderofficier Glaunig is uit het arrest ontslagen.’
De onderofficier salueerde.
Troedeli troedeli troedeli boemm!
Dat zonderlinge geluid werd veroorzaakt door een donker voorwerp, dat over den vloer der cel kwam rollen tot voor de voeten van den luitenant. Hij raapte het op en ontdekte, dat het eene half volle flesch wijn met de etiquette ‘moezelwijn’ was.
De luitenant keek eerst de flesch en daarna de beide onderofficieren aan. De flesch was groen, de luitenant rood, de beide onderofficieren waren bleek.
Troedeli troedeli troedeli boemm!
Er kwam eene tweede flesch over den grond gerold en maakte weder halt voor de voeten van den luitenant. Zij was, evenals de eerste, onder de brits vandaan gekomen.
‘Schuif de brits van den muur!’ beval Von Westwitz streng.
Glaunig gehoorzaamde.
Toen de brits van hare plaats geschoven was, kwamen er een bord met kalfsvleesch, een bord met appelen en noten, een half brood, een mes, eene vork en een wijnglas te voorschijn.
‘Sergeant van de wacht, hoe komen die zaken in de arrestantencel?’
‘Het meisje van den onderofficier Werkner heeft ze bezorgd en mij zoolang gebeden, die zaken aan Glaunig te geven, dat ik mij heb laten overhalen.’
‘Weet gij, welke straf daarop staat?’
‘Veertien dagen politiekamer!’
De onderofficier Seemann zeide dat met doffe stem; de lantaarn in zijne hand beefde en haar matte schijn gleed langs de wanden der cel en over de nu zwijgende groep.
Dat zwijgen had iets pijnlijks, iets angstwekkends.
In diezelfde oogenblikken begon de groote klok te luiden.
In de cel was alles doodelijk stil. Glaunig bedacht, hoe onhandig hij geweest was, toen hij de flesschen zóó had nedergezet, dat zij door het dreunen van den vloer onder de voetstappen van den luitenant aan het rollen waren gegaan; Seemann dacht aan zijne veertien dagen politiekamer, en Von Westwitz ergerde zich, dat hij gedwongen was, in plaats van één mensch blijde te maken, er twee in ongelegenheid te brengen.
Doch nu was de groote klok eerst recht aan het luiden; dreunend sloeg