De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Adelaar of kikvorsch?
| |
[pagina 73]
| |
kunnen verhalen. Alles is in dit boek anders dan anders. Om maar aanstonds te beginnen: in plaats van eene voorrede, waarin iemand, die voor 't eerst met oorspronkelijke verzen voor den dag komt, de gebruikelijke buiging maakt voor 't publiek en verschooning vraagt voor zijne stoutigheid, - hier een naschrift vol van zulk een ongehoord... zelfvertrouwen, als ik meen, dat nog nooit door eenig dichter van Gods genade werd op de lippen genomen. Wat dunkt u? Na zich eerst, eigenlijk per abuis, voor onbevoegd te hebben verklaard op dichterlijk gebied, als jurist van beroep, gaat hij aldus voort: ‘Het is dus geen aanmatiging, geen bemoeizucht met de zaken der litteratoren, welke een advokaat een oogenblik buiten zijne sfeer doet dolen!’ (Gerechte Goden! duizenden verzen te schrijven noemt deze man 't werk van een oogenblik!) Maar de verklaring volgt: ‘Bovendien het verzen schrijven is verlokkelijk: het kost geene moeite.’Ga naar voetnoot(*) ‘... Een dichter is een ziener... komt het in zijn ontwerp te pas dat hij mededeelt, wat hij van het verband der dingen en hetgeen daaruit onvermijdelijk voortvloeit, heeft opgemerkt, dan wordt hij een Profeet. Dat is zeer natuurlijk en vordert blijkbaar geen wonderwerk. Slechts een helderen geest, die oorzaak en gevolg in hun zamenhang gadeslaat. Zulk een geest krijgt de mensch bij zijn geboorte om niet. Het is derhalve uitgemaakt dat nauwelijks iets gemakkelijker valt uit te denken, dan gedichten te scheppen.’ 't Is geen tooveren, 't is maar eene gauwigheid, plachten tot dusver alleen de goochelaars tot het verbaasde publiek te zeggen. Maar waar ter wereld is het tot nog toe voorgekomen, dat een deftig man, met een uitgestreken gezicht, zijn lezers verklaren komt: ik schud de verzen uit de mouw? Edoch, in het boek des noodlots stond geschreven, dat in het werk van Mr. Joan Bohl alles van den gewonen regel zou afwijken - ook van de regels der meest alledaagsche logica. Want iets verder legt dezelfde man een emfatischen nadruk op het feit, dat zelfs een Dante hard op zijne verzen heeft gestudeerd en dus de gewone mensch nog oneindig meer studie aan zijne gedichten moet ten koste leggen.... Of is wellicht de gedachtengang deze: Dante studeerde hard op zijne verzen - een gewoon mensch moet nog harder studeeren. Ik - Mr. Joan Bohl - schud ze zoo maar uit de mouw - ergo... Dat zou nog buitengewoner zijn. Trouwens, voor een klein geruchtje is, op het gebied der zelfgenoegzaamheid, deze schrijver niet vervaard. ‘De canzonen moeten bewijzen’, aldus gaat met dezelfde rondborstigheid de schrijver voort, ‘niet slechts dat de Nederlandsche taal wegens rijkdom en smijdigheid recht heeft op den drievoudigen dichtvorm (terzine) maar zij biedt een schat van tusschenrijmen aan, die de Italiaansche mist...’ De conclusie ligt voor de hand: de Nederlandsche terzinen van Mr. | |
[pagina 74]
| |
Bohl zijn dus eigenlijk nog veel mooier en zeker nog veel zangeriger dan de Italiaansche. En mocht er nog iemand eenigen twijfel opperen, of onze solide Hollandsche harddraver, wiens lenigheid en vlugheid van beweging wel eens in twijfel getrokken werd, zich den vreemden telgang wel zoo licht eigen maken kon, - de heer Bohl overtuigt hem, door zijne eigene verzen als model van zangerigheid aan te halen. Hierin ligt juist het buitengewone van dit naschrift: dat het niet alleen een beknopte ars poetica bevat met voorschriften, aan de dichters ontleend, maar dat de voorbeelden, hoe zij in practijk te brengen zijn, aan zijne eigene verzen worden ontleend. Wanneer hij bijv. betoogd heeft, dat de dichter wijsgeer behoort te zijn en in ieder gedicht, klein of groot, ‘gedachte, een doel, een openbaring leven moet’, is hij zoo welwillend, de wijsgeerige gedachten, die aan zijne gedichten ten grondslag liggen, zelf aan te geven. Als hij Modderman bezingt, verklaart hij den heldenmoed te willen verheerlijken, die den Minister moet gesterkt hebben, om den eed te verdedigen in onze radicale... Tweede Kamer. Als hij Vosmaer bezingt, heeft hij ‘met enkele trekken den heilzamen invloed willen schetsen der Grieksche beschaving’. En hoezeer de heer Bohl in waardeering van dien invloed bij geen onzer nieuwere literatoren achterstaat, blijkt voldoende uit de vermelding van enkele van die trekken: die invloed is zoo sterk, dat ‘de Zon verrast ontwaakt door milioenen klanken, zijn gloeiend stofgoud nederwerpt’. ‘Dat wijngaardranken vlamt met nectar spranken;
“dat de zee” (waarlijk een climax, die onmogelijk scheen,) De zee van vreugde ontroerd in al haar leden
Laat nimfen paarlen strooien langs haar banken
Opdat zich haar godinnen daar meê kleeden.’
Ook de meest geestdriftige vereerder van Homerus zal, dunkt mij, toch verrast zijn door den invloed, aan des dichters zangen zelfs op de onbezielde natuur toegekend. Een min of meer oorspronkelijk denkbeeld, dat een waardigen tegenhanger vindt alleen bij Fourier, die vertrouwde, dat onder den invloed van zijn sociaal-systeem de zee gaandeweg den smaak van eene zeer bruikbare limonade zou verkrijgen. Les beaux esprits se rencontrent, vroeg of laat. Doch bij al deze welwillendheid laat de schrijver het niet blijven. De dichter bespreekt in zijn naschrift een verhaal, dat de pièce de résistance van zijn dikken bundel uitmaakt en dan ook 250 pag. beslaat. Niettegenstaande hij aan 't begin en aan 't eind de ‘Moral von der Geschicht'’ zelf in ettelijke verzen aangeeft, acht hij zich toch nog | |
[pagina 75]
| |
verplicht, in proza erop te wijzen, dat hij in dit gedicht eene verzameling van levenservaringen heeft willen geven, die deze wijsbegeerte leeren: En nu volgt een kort resumé van dezen inhoud: Geen mensch ontkomt aan de wederwaardigheden, door 't noodlot voor hem weggelegd. Maar hij zie altijd op zijne minderen. Dat zal hem goed doen. Vooral moet hij 't ongeluk niet door kwade middelen willen afwenden en ook niet hard oordeelen over anderen. ‘Want 1o men weet niet, waartoe men zelf nog komt, 2o ware men in dezelfde omstandigheden geweest als die der gevallenen, men zou waarschijnlijk ook niet staande zijn gebleven.’ Men ziet, deze man is niet alleen jurist, niet alleen dichter, ziener, profeet... maar ook het element catechiseermeester ontbreekt niet. Wij willen den lezer het voorrecht niet onthouden, ook op taalgebied dezen buitengewonen denker te hooren. ‘De poezie heeft hare eigenaardige taal. Wie die niet verstaat behoort geene gedichten te lezen en nog veel minder te schrijven... Het alledaagsche leent zich even goed voor uitstekende poezij als het verhevene. Voor het eerste is de gewone spreekwijze geschikt, gelijk voor de andere de zelden gehoorde. Deze valt minder onder ieders bereik dan gene; maar dit mag nog niet nopen tot wijziging der taal, welke beiden kenmerkte.’ Welk een verrassend licht werpen deze schijnbaar eenvoudige zinsneden op het gehaspel van de literarische critiek onzer dagen. ‘Gij vindt mijne verzen niet mooi - maar stumperd, gij behoordet geene verzen te lezen. Gij verklaart die en die regels voor louter onzin - maar domoor! dat is de zelden gehoorde spreekwijze, door de taal gekenmerkt, maar die buiten uw bereik valt!’ Doch de kroon op al dit... zelfvertrouwen zet het slot van het meergenoemde naschrift. ‘Meer ware op te merken. Wie er echter eenige aandacht aan wil wijden zal wel alles vinden, wat in deze canzonen is neergelegd. Zij hebben in zoo verre eene zedelijke strekking, dat zij den mensch in den levensstrijd willen sterken door het verkondigen van beginselen welke het gemoed en den geest kunnen adelen. Strekken zij bovendien’ - (Mijn hemel! is er nog niet genoeg strekking in deze terzinen?!)... ‘om de terzine in Nederland te naturaliseren, dan zal het volk weder eene schrede verder doen ter beschaving.’ Welk eene veelzijdigheid...! Dichter, advocaat, moralist, taalkenner, volksbeschaver. 't Is haast te veel voor één mensch. Maar gaat het aan, om een boek, dat met dergelijke pretensiën zich aankondigt, slechts eene vluchtige opmerkzaamheid te wijden, gelijk De Gids (de oude) heeft gedaan? Met een paar aanhalingen, enkele weinig beduidende opmerkingen, een goedkeurend knikje en eene allerminzaamste buiging aan 't slot maakt het zich van de zaak af. Nu dunkt mij van tweeën één: òf de pretensiën van den heer Bohl worden door het boek gerechtvaardigd, en dan: dem Verdienste seine Krone; is dat niet het geval - dan o! schimmen | |
[pagina 76]
| |
van Geel en van Potgieter, rijst op. O! Braga, wien liet gij uw geesel achter?... opdat niet ongestraft, te midden van het stilzwijgen der hooghartigheid, onhandige vrienden den zotskap met den lauwerkrans versieren. Overtuigd, dat slechts weinigen het lijvig boekdeel geheel zullen doorlezen, kan het zijne nuttigheid hebben, den lezer een bouquet aan te bieden van de vreemdsoortige bloemen, in dezen ‘lusthof’ der canzonen te vinden. Hij moge dan zelf beoordeelen, of men hier inderdaad met adelaarsvlucht of met kikvorsch-opgeblazenheid te doen hebbe. De heer Bohl zelf zou geen oogenblik aarzelen in zijne keuze. Hij is zoo goed, ons reeds op pag. 15 omtrent zijne kunstvorming in te lichten. Daar wordt Nolet de Brauwere de man genoemd: ‘Wiens forsche geest den onervaarnen leerde
Op arendswieken naar de zon te streven,’
en verder als 's mans eerste groote leermeester geprezen. Niet tevreden dus met de zon in 't aangezicht te streven, wil de heer Bohl hooger, altijd hooger en is daartoe nog bij verscheidene andere groote mannen in de leer gegaan. Reken nu eens uit, welk een vervaarlijke hoogvlieger deze jonge arend moet geworden zijn. Wie zijne tochten meemaken wil, dient eerst wel duchtig eigen pennen na te zien! Gelukkig zal de dichter van tijd tot tijd ons verrassen door dicht, zelfs zeer dicht bij den grond te blijven en den vermoeiden lezer tot uitblazen gelegenheid te geven. Hoe huiselijk klinkt in dezen zelfden lofzang op Nolet de Brauwere zijne citer. Als fijn opmerker weet de dichter, dat poëten zelden veel in de mars hebben. Poezy en wetenschap gaan zelden hand aan hand. Bij N. de B. wel. Dat moet dus heel wat bijzonders geweest zijn. Ziedaar het eenvoudig gegeven. En hoe wordt het vertolkt? ‘Slechts zelden wandelt Poezy te zamen
Met wetenschap. Derhalve, indien tot dezen
Die twee steeds eensgezind en gaarne kwamen
Dan moet in hem iets zeer voortreffelijks wezen!’
De voorstelling van de twee dames, die zelden samen uit wandelen gaan, maar, als 't gebeurde, altijd even bij Nolet aanwipten, zie! dat is een ware trouvaille, een van die zeldzame voorwerpen - als alleen in arendsnesten gevonden worden. Doch men moet den dichter in zijne buitengewone kracht en de zeldzaamheid zijner zinvormingen leeren kennen. Daar wordt Helmers' donderend lied een amechtig zuchten bij. Hoort bijv., hoe de honderdboekigeGa naar voetnoot(*) Conscience wordt verheerlijkt: ‘De geest der taal giet uit zijn forsche snaren
Het lied...’
| |
[pagina 77]
| |
Hijzelf heeft ‘met godenkracht gestreden’, ‘De deugd gesterkt, het kwaad gekloofd tot spaanderen.’
Valt er niet op Baas Ganzendonck en Houten Klara voor u thans een geheel nieuw en verrassend licht?.... Maar vooral bij natuurschilderingen ontwikkelt deze dichter zijne kracht. Lees bijv. Dante's dageraad. Eerst wordt (treffende tegenstelling!) een gewone dageraad beschreven... ‘Aurora wuift...’
en uit ‘neveloceanen’ ‘Rijst heir bij heir van lieflijke gezellen.’
't Is zóó stil, dat... Schep een oogenblik adem, lezer, want hier neemt de adelaar een verbazend schot... ‘'t Heelal schijnt zich tot peinzen af te zonderen.’
Neen! Vondel, Milton, Klopstock, ge blijkt toch per slot van rekening kinderen te zijn, waar het op verhevenheid aankomt. Dat heelal, dat in het vroege morgenuur zoo'n last had van al die andere heelallen en zich daarom wat gaat afzonderen... Is er ooit grootscher gedachte uitgesproken? En Dante! treffender werd nooit een menschenkind verheerlijkt. ‘De jonge Dante was op negenjarigen leeftijd reeds zoo opmerkelijk door zijn diep gepeins en zijne helderheid van geest, dat men toen reeds voorspellen kon, dat hij zijne vaderstad Florence tot eer zou verstrekken.’ Zóó de proza-mensch. En nu de dichter: ‘Gedachten, die het reuzenbrein doorwoelen
Als vroede geesten, van den dood verrezen,
Verraden wat natuur en tijd bedoelen.’
En dan de zon... ‘Zij zalft, met vol in Dante's ziel te dalen
Voor eeuwig hem tot vorst der Florentijnen.’
Door deze onvergelijkelijk stoute gedachte zal het voortaan mogelijk zijn, zielegrootheid te meten en door middel van het metrieke stelsel uit te drukken. Gegeven de oppervlakte van de zon, hoe groot was dan de ziel van Dante, waarin zij vol kon nederdalen? een dergelijk vraagstuk behoort tegenwoordig niet tot de onmogelijkheden. Deze opmerking is nog te belangrijker, omdat de geestelijke afstammelingen van Dante zeer talrijk zijn; volgens den heer Bohl: Mvr. Bosboom-Toussaint is eene dochter, Conscience een neef, Jacq. Perk een zoon van Dante. | |
[pagina 78]
| |
Het is intusschen niet alleen bij zulke half-goden als Dante, dat zon en maan en zwerk en uitspansel worden te hulp geroepen, om vorm te geven aan de overweldigend grootsche gedachten van den schrijver. Twee menschen, broer en zuster, loopen tamelijk landerig langs het zeestrand. Na verhaald te hebben van: ‘Het tweetal, dat juist als d'anderen vluchten
Zich 't minst in 't daaglyks wandelplan laat sluiten’,
barst hij in een uiterst verrassend pathos uit: ‘Daar gaan ze dan als twee betrokken luchten.’
Waarschijnlijk zullen deze twee betrokken luchten thuis hooren in die velerlei heelallen, waarvan niet lang geleden sprake was. En welke hoog poëtische uitdrukkingen weet de dichter niet vast te knoopen aan de eenvoudigste feiten. Mama gaat papa van het station halen met twee dochtertjes. Kan men zich eenvoudiger gegeven voorstellen? En toch, hoe verheven wordt hij gestemd bij 't zien van eene locomotief. Da Costa heeft er een half dozijn regels voor ten beste gegeven. Hier zijn er vier volle dozijnen, waarin alles, wat er verhevens over gezegd is, met groote nauwkeurigheid is bijeengebracht. 't Heet een monster, ijselijk om aan te staren. (Dit klinkt wel wat ‘bangelijk’, zooals de diender zei in De plezierige nacht van Justus v. Maurik.) 't Heet - afstandsdooder, planeetbeheerscher, stoom- en afstandszwelger. Wellicht zijn onder deze epitheta enkele, die vroeger meer gehoord waren. Doch van de allernieuwste soort is zeker het beeld, waaronder Mr. Bohl de locomotief voorstelt, de tunnel, in de rotsen uitgehouwen, doorrennende. Zij is: ‘In een keten van graniet gezeten.’
Welk eene geheel ongewone beeldspraak. Hier hebben we zeker met die zelden gehoorde spreekwijze te doen, waarvan de dichter reeds in den aanvang het goed recht bepleitte. Even verrassend is de finesse, die bij al deze krachtsontwikkeling zich neerbuigt, om 't meest alledaagsche te poëtiseeren. Papa, die wordt afgehaald, zit in den salonwagen, zooals dat grooten heeren betaamt. Het oog van mama wendt zich dan ook alleen naar het ‘rijtuig met kristallen wanden’. Eene dame zingt bij de piano. Weer een alledaagsch gegeven, maar al, wat het talent aanraakt, wordt goud... | |
[pagina 79]
| |
‘'t Is -’
verklaart de dichter: ‘Of een engel door de kamer waart
Om iets van Davids psalmen daar te zingen.’
(Dit iets, populariter een mopje, is in dit verband van treffende uitwerking.) ‘Opdat een galm van 't feest der hemelzalen
Eens door mocht dringen tot wat stervelingen.’
Is 't mogelijk, de engelachtige goedheid in hare nederbuigende grootheid op treffender wijze te schilderen? De dame speelt, naar 't schijnt: ‘Le Réveil du Lion, Pluie de Perles, La Source’ en andere classieke stukken. Hoe fijn weet de dichter dit soms met één woord aan te geven. Zoodra zij ‘haar Olympos stem’ doet klinken, hoort men onder duizend andere dingen ook: ‘De leeuw, die aan den storm zijn strijdkreet leende
Een zefier, die zich met een beek vereende,
Om kozend van hun stil geluk te spreken.’
Deze innige vereeniging van water en wind is al zeer buitengewoon. Andere dichters vergelijken het windje, dat over 't watervlak strijkt, bij een streelen, een stoeien, bij een kus. Maar dit is onzen dichter niet genoeg. Het moet bepaald tot een huwelijk komen. En nu de pluie de perles: ‘Het rinklend hagelen op zilveren schalen
Van paarlen, die als met een jubel breken. -’
Deze min of meer luidruchtige beeldspraak vindt weer eene treffende tegenstelling in de wijze, waarop de dichter de stilte van het slaapvertrek dezer zelfde muzikale dame weet te doen gevoelen. ‘Wat brak op eens de diepe stilte?’ vraagt hij en herhaalt die vraag onder bijvoeging van 'tgeen daar al zoo wat kraken kon.... ‘Kraakte’, vraagt hij: ‘Daar soms een vooglentred op mostapijten?...’
Eene veronderstelling, die in eene slaapkamer weer geheel het karakter van het ongewone draagt. Doch waar zou ik eindigen, zoo ik al de verhevene gedachten, ongewone beelden en verrassende wendingen in dezen lusthof zou bijéénverzamelen? Ik sprak nog niet van een gemoed, ‘Waarin vreemde feeën lava zeeën koken.’
van zekeren tempel, ‘Uit damp, paarlen en robijnen opgebouwd’, enz.
| |
[pagina 80]
| |
Een tweetal echter is zoo verrassend, zoo oorspronkelijk, dat zelfs in deze oorspronkelijke terzinen zij eene bijzondere vermelding verdienen. Een jong meisje is zeer plotseling verliefd geraakt op een heer, die toch niets vroeg dan of mijnheer thuis was: ‘Ofschoon zijn lippen toch slechts fluistrend vroegen:
Of hij den vorst thans op 't paleis kon vinden?
Was 't of ze een vlam uit zijn in haar hart joegen.’
En dat wordt al spoedig zoo erg met die vlam, dat voortaan het vergeefsch is, ‘dat die leeuwin daartegen spartelt’.
Maar zij is zoo verstandig, de zaak voor zichzelve te houden en in stilte te beminnen. En waarmede vergelijkt nu onze dichter deze heimelijke liefde? Bij: ‘Kein Feuer, keine Kohle kann brennen so heiss?...’
Misgeraden. Bij een bruisenden bergstroom, die diep in de rotskloof zijne wateren voortstuwt? Alweer mis. Alles afgezaagd. ‘Zoo houdt de zee, nadat het vaartuig strandde
Onspeurbaar voor den scherpsten blik verborgen,
Waar 't volk belandde, dat de kiel bemande.’
Ik geloof niet, dat het vóór den heer Bohl eenig sterveling is ingevallen, bij 't waarnemen of schilderen van een jong meisje, dat in stilte is verliefd, aan de bemanning te denken van een gestrand schip. Bovendien, die zee, die verborgen houdt, waar de bemanning belandde, dat is weer een van die brutale toetsen van een penseel, dat in stoutheid zijne wedergade niet kent. De toepassing van deze beeldspraak op allerlei omstandigheden verliest zich tot in 't oneindige... Toch heeft het ongewone nog niet zijn toppunt bereikt, vóórdat de dichter zijne vergelijking ten beste gaf, om in beeld te brengen, hoe ook over het vroolijkst levenspad plotseling eene schaduw kan vallen, die den mensch in den ongelijken strijd met hoogere machten doet ondergaan. In Dante's avond verklaart hij, dat het speelsche licht niet in staat was, de schrille schaduw te verjagen, ‘langs elke reet van 't noodlot neergegleden’.
Ik wil wel bekennen, dat het mij meer dan eens moeite gekost heeft, den heer Bohl in al de stoutheid van zijne dichterlijke vlucht te volgen, maar ditmaal raak ik 't spoor bijster. ‘Die schrille schaduw, die reet....’
Waar ter wereld mag onze dichter aan gedacht hebben? De gebrui- | |
[pagina 81]
| |
kelijke personificaties, schikgodinnen, Parcen, Nornen, kunnen onmogelijk in aanmerking komen... Dacht hij aan eene oude schuur; vergeleek hij het noodlot bij eene schutting, waar men langs moet loopen, nolens volens? bij eene donkere kast, waarin men opgesloten zit? Of bij een gordijn, dat het uitzicht uit de kamer belet? Ach! moge 't gordijn vallen over onze onmacht, om dezen adelaar te volgen. Waarom heeft de heer Bohl, behalve Nolet de Brauwere, nog zoovele andere grootere meesters de kunst afgezien van zulk onmanierlijk hoog vliegen?! Doch wij zouden deze geheel bijzondere verschijning op den Nederlandschen zangberg niet voldoende recht laten weervaren, zoo wij nog niet enkele proeven bijbrachten zijner geheel éénige zielkunde. Daarop is zijne geheel bijzondere wijze van verhalen in te kleeden gegrond. Zijne waarlijk origineele methode wendt vooral twee middelen aan, om den lezer in eene ongehoorde spanning te brengen. Het eerste bestaat hierin, dat hij plotseling zijn verhaal afbreekt, door zeer verheven beeldspraak den lezer voorbereidt op hoogst belangrijke gebeurtenissen, om - per slot van rekening zijn verhaal, als of er niets moest gebeuren, op leuken toon voort te zetten. De uitwerking laat zich denken. Hier hebt ge bijv. twee gelieven, die niet anders dachten dan elkaar te krijgen. Maar... ziet gij dat aanvallige kind, dat met een lach om de rozenlippen op 't mos ligt te slapen?.... Wat kraakt daar in de takken, wat sijfelt daarom hoog?.... Gij huivert: eene slang zal nederschieten, en ditmaal wordt wellicht de onschuld niet bewaard... Stel u gerust, al deze beeldspraak dient, om bij u in te leiden den... brievenbesteller. ‘Zoo was voor die twee minnenden 't ontwaken,
Toen hij den brief kreeg, om naar huis te keeren.’
Zoo'n brief kan inderdaad voor een vrijend paar al heel onpleizierig zijn. En 't was een heel nare brief. Er stond niet meer of minder in dan van ‘Fortuin en ouders, die door druk verteeren.’
Dit vooropzetten van 't Fortuin is weer fijn opgemerkt. Men zal juist met zijn engagement voor den dag komen, de vooruitzichten zijn niet kwaad... maar, jawel! plotseling hoort men zoo maar rauwelijks, dat de boel thuis op is... Uit is 't met rozengeur en maneschijn. Het jonge mensch moet naar huis en zien, wat hij van de zaken terechtbrengt. Doch de fijne menschenkenner leest niet alleen (gelijk hijzelf verklaart) in de ziel van de schepselen zijner phantasie als in een opgeslagen boek. Hij raadt van verre al de gedachten zijner lezers. Vandaar, dat hij over zijn boek heen zijn lezers toevoegt: ‘Gij vraagt waarom die twee niet zâam vertrekken?’
| |
[pagina 82]
| |
Het antwoord op die vraag is: dat het jonge meisje eene blinde moeder niet alleen kan laten. Een geval, droevig genoeg, om eenigen indruk te maken, ware 't niet, dat de beide gelieven lang te voren met deze droevige omstandigheid waren bekend geweest. Een tweede middel, door den zielkundigen schrijver aangewend, bestaat hierin, dat hij eerst eene zoo vage en nevelachtige schets van 't geheel geeft, dat de lezer er kop noch staart aan vastmaken kan. Later begint hij echter weer van voren af aan en geeft dan tal van verklarende opmerkingen, waarmede dan weer ettelijke honderden verzen worden opgevuld. Deze geheel origineele methode zou men gevoeglijk de kleurendruk-methode kunnen noemen. De eerste steen geeft de vage omtrekken; dan volgt de blauwe, de roode, de gele steen; eindelijk wordt de noodige toon aangebracht en het werk is klaar. Daardoor vervalt men wel in eindelooze herhalingen: maar dat heeft zijn nut. In welk ander licht verschijnen nu de nevelachtige beelden uit de eerste schets, nu ze behoorlijk van vleesch en been, van groene en gele japonnen, van paarlen en juweelen zijn voorzien. Vooral de diepte van het vrouwelijke gemoed is een voorwerp van studie voor den heer Bohl, naar eigen bekentenis, geweest. Ziehier een der resultaten: ‘'t Is waar dat niemand veel voldoening raapte
Uit onbeperkt vertrouwen van de vrouwen,
Maar ook dat zelden licht haar iets ontkaapte,
Dat zij voor zich van 't hoogst belang beschouwen.
Als ze ergends haar belang ter waagschaal weten
Kunt ge onvoorwaardlijk op haar zwijgen bouwen.’
Ten slotte een blik in de kinderwereld. Een ieder weet wel, hoe leerzaam het zijn kan, spelende kinderen gade te slaan. Bij 't spel vertoonen zich dikwijls reeds de eerste sporen van hartstochten, deugden en gebreken, die later het karakter zullen beheerschen. Maar deze eenvoudige waarheid is dezen ziener niet genoeg. Hij heeft eene formule gevonden van oneindige toepassing. ‘Zoodra zich kinderen bij elkander uiten’
(dat uiten is een gelukkige greep, niet waar? die allerlei uit het kinderleven omvat) ‘En eer of spot, rang of miskenning innen’
(dat innen van rang behoort al weder tot de zelden gehoorde spreekwijzen!) ‘Kunt ge over 't lot dat op hen wacht besluiten.’
Dat is inderdaad eene concurrentie, den kaartlegsters aangedaan, | |
[pagina 83]
| |
die niet dan heilzaam voor de maatschappij kan werken. En dat de dichter het zeer ernstig met dit horoscoop-trekken meent, blijkt uit hetgeen volgt: ‘Het voedend graan en 't onkruid groeien zamen
Wie dorren zal, wie bloeien, wie vermeeren
Laat steeds de jeugd onfeilbaar zeker ramen.’
Zie! zoo! nu zijn papa en mama eruit. Gij peinst wellicht: wat zal er van mijn zoon worden; zal mijne dochter ook nog eens trouwen? Wel mevrouw! waartoe u afgetobd? Leg een kinderpartijtje aan, waar de lieverdjes zich bij elkander kunnen uiten; zie, hoe uwe spruiten onder de anderen het maken; lees de classieke regels van Mr. Bohl nog eens over, en - probatum est. Ge behoeft niet langer te gissen, te vragen. Ge kunt... wel is waar slechts ramen, maar onfeilbaar zeker ramen, en dat zegt nog al iets. Dat aan een zoo rijken inhoud een vorm zich verbindt, die tot de allerbuitengewoonste zinswendingen en woordverbindingen aanleiding geeft, laat zich denken. De oorzaakschoot van 't Noodlot; de afgrondskrachten, die iemand belagen; de aarzlingskolk, waarin Petrus bijna verdronk; de gruwelwesp, die venijn zuigt uit het heilkruid, zijn niet alledaagsch. En evenmin bergen, die ten hemel glooijen; sterren, die den blinden tegenfonkelen; het verblind worden door eene plotselinge zon. Of schoone alliteratiën, als: die haar met een doodsgrijns griefde; of: de ouders hebben 't kind zoo lief, dat zij alleen op 't geen zijn heilzon zijn kon zinden. En behoef ik nog iets te zeggen van de zangerigheid der terzinen en de welluidendheid, door den dichter zelf aangetoond, alleen mogelijk bij iemand, die zoo vertrouwd is als hij met 't zelden gehoorde; bijv. ‘Azuren oogen, onder wenkbrauw boogen
Zoo sierlijk als nooit Rafaël penseelde
Alleen bewogen door het groot vermogen
Van al de weelde, die den schouwer streelde
Dewijl zij, als de roos haar kostbre geuren
Slechts wat vereêlde, kwistig mededeelde,
Scheen nooit het treuren, haar hart te scheuren,
Maar haar geflonker, als een ster in 't donker
Elk op te beuren en met hoop te kleuren.’
Wie zich de moeite zou willen geven, deze zinnen te ontleden, zoude tot verrassende uitkomsten geraken. Wenkbrauwen, die bewogen worden door het vermogen van de weelde... enz.; probeer zelf eens eene zinsnede zoo fraai in elkaar te zetten. En dan deze juffrouw, - of liever het geflonker van deze juffrouw - die hare geheele omgeving weet te kleuren... met hoop... Inderdaad, de heer Bohl heeft gelijk: wie met de kracht der taal niet vertrouwd is, behoort geene verzen te lezen... en nog veel minder te schrijven. Doch zangerigheid | |
[pagina 84]
| |
is en blijft een kenmerk dezer terzinen ook bij de vreemdste zinswendingen, ook dan, als de dichter met de meest nederbuigende goedheid tot het standpunt zijner lezers afdaalt. Gij hebt bijv. met angstige spanning een broer en zuster, wandelende langs 't strand, gevolgd (de twee betrokken luchten van zoo even). Een waar combat de générosité is ontstaan. De een wil zich bepaald voor den ander opofferen. Om misverstand bij den lezer te voorkomen, vermeerdert de heer Bohl zijne duizenden terzinen nog met één en zingt: ‘Een vreemde kon ligt in den waan verkeeren
Dat, wie zoo sprak, 't gezelschap van die vrouwe
Niet bleef begeeren, ja liefst zou ontbeeren.’
Wie denkt hier niet onwillekeurig aan 't onsterfelijke lied van Judels: ‘Gaat men des avonds laat,
Nog door de Kalverstraat.’
En wie neuriet niet, in gepeins verzonken, hem die regels na, waarin hij den Amsterdammer voor de oogen tooverde, die, gedoken in zijne jas, zich, als het daglicht was: ‘Wel zou geneeren, zoo te marcheeren.’
Zoo geniet men onder het lezen dezer canzonen nog veel meer, dan de dichter ooit gedroomd heeft erin neer te leggen. Oude herinneringen rijzen op; nieuwe beelden, nooit gehoorde taal, spiksplinter-nieuwe recepten voor ‘kinderopvoeding’ gaan met verrassende snelheid voor uw oog voorbij! Terwijl gij telkens uit ‘de neveloceanen’ der verhevenheid zoo plotseling ‘uit de wolk komt neergezegen’ (in de gewone taal: uit de koets valt), dat de zich daaruit ontwikkelende virtus comica u doet schudden van 't lachen. En hiermede meen ik den lezer althans eenigermate in staat gesteld te hebben, over dit ongewone boek een oordeel te vellen. Tegenover de inderdaad buitengewone loftuigingen, den schrijver van zekere zijden toegezwaaid, wensch ik een beroep te doen op het gezond verstand van het lezend en denkend publiek. Adelaar of kikvorsch? De keus kan niet moeilijk zijn. A....., Februari 1886. Audifax. |
|