| |
| |
| |
Schrijven en lezen.
Het Manuscript. Orgaan ter bevordering der gemeenschappelijke belangen van uitgevers, schrijvers en redactiën. Verantwoordelijk uitgever: W. Gosler te Haarlem.
Er staat geschreven: de mortuis nil nisi bene, m.a.w.: de critiek staat ontwapend tegenover een blad, dat het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. Maar - eigenlijk dood is Het Manuscript toch ook weer niet; na een jaar - van 1 Januari tot 1 December 1885 - te hebben geleefd, werd - om de officieele uitdrukking te gebruiken - de uitgaaf van Het Manuscript gestaakt en ging dit blad op in De Leeswijzer.
Van dood is zoo weinig sprake, dat de uitgever verzekert: ‘Het eigenlijke plan, dat getoond heeft - (heel braaf van zulk een plan) - voldoende levensvatbaarheid te bezitten, wordt niet opgeheven, maar enkel verschoven - en veeleer uitgebreid.’
Verschuiven en uitbreiden - dat is een zonderlinge combinatie; buitendien, een uitgever, die de uitgave van een blad staakt, om het te versmelten met een ander blad, en daarbij beweert, dat het plan eigenlijk wordt uitgebreid, doet denken aan het spreekwoord: qui s'excuse s'accuse. Max Nordau zou zeggen: dat is een van de conventioneele leugens. Immers, indien het goed gaat met het debiet van zulk een blad, dan staakt men het niet, verschuift het niet.
Het zou evenwel kunnen zijn, dat het met de uitgave van Het Manuscript beter stond, dan het schijnt, en verschuiving alleen heeft plaats gehad, omdat de financieele grondslag niet deugde, - wat tegenwoordig meer gebeurt in de uitgeverswereld. Zulk een nacijfering zou echter het groote publiek minder belang inboezemen. Indien wij Het Manuscript bespreken, geschiedt dit meer, om een blik te slaan in de schrijverswoede van onzen tijd en de daarmee in verband staande leeswoede.
Het plan van Het Manuscript is op zichzelf niet kwaad. In Duitschland, naar de uitgever Gosler beweert, heeft zulk een blad veel opgang gemaakt en kon het heeten te voorzien in een bepaalde behoefte, zooals men 't noemt. Die vergelijking gaat echter niet op. Duitschland, Frankrijk en Engeland zijn groote landen en daardoor is het
| |
| |
moeielijker voor een beginnend schrijver, om in aanraking te komen met redacteurs of uitgevers. In een klein land zooals Nederland zijn de afstanden kort; men kent elkander bijna allen en schier iedereen is in de gelegenheid, direct of indirect met redactiën in aanraking te komen en zijn pennevruchten aan te bieden.
Er zijn enkele voorbeelden in het buitenland, dat een schrijver veel moeite had zijn eerste werk gedrukt te krijgen en daarna snel opklom en beroemd werd. Maar - dat zijn zonder twijfel ook daar uitzonderingen.
Ook in Nederland komt zoo iets wel eens voor, maar dat geschiedt niet altijd, omdat de schrijver volstrekt geen relaties had. Zoo herinner ik mij een verhaal van een schrijver, wiens artikelen sinds jaren gaarne door het publiek gelezen worden en die toch anderhalf jaar ruim moest wachten, voordat hij zijn eerste werk zag opgenomen in een tijdschrift. Hij had een gelukkige mate van wantrouwen in zichzelf; hij was jong en zond zijn handschrift aan een geleerde van naam, met wien hij zeer goed bekend was; hij verzocht een strenge critiek, onder verklaring, dat zulk een critiek hem, als jongmensch, niet anders dan goed kon doen. De eene maand verging na de andere, en de hooggeleerde heer had nimmer tijd het manuscript in te zien; steeds kon de jeugdige schrijver vertrekken met beloften voor de toekomst. Na verloop van een jaar had hij veel moeite zijn manuscript terug te krijgen. Een nieuwe proef met een anderen geleerde van naam slaagde niet veel beter; deze hield het manuscript een half jaar en verklaarde zich toen bereid, blijkbaar zonder het artikel gelezen te hebben, om het in te sluiten bij zijn kopij, welke verzonden werd naar de redactie van een onzer tijdschriften. De redacteur van dit tijdschrift was zoo ingenomen met het artikel, dat hij het terstond wilde plaatsen en om het adres van den schrijver vroeg.
Zooals ik reeds zeide, zulke gevallen zijn uitzonderingen. Ik zie ook niet in, hoe een weekblad, waarin geregeld kopij wordt te koop aangeboden, daarin verandering zou kunnen brengen. In ons land - en elders zal dat ook wel zoo zijn - worden de redacties van tijdschriften overladen met manuscripten, en zij hebben het zoo druk met terugzenden, dat de lust haar wel zal vergaan, om een weekblad na te pluizen, ten einde te zien, of er soms voor haar bruikbare kopij wordt aangeboden.
Er is een andere opmerking, welke ik zou willen maken op een blad, waarin kopij wordt te koop aangeboden. In onzen realistischen tijd zullen velen dit argument zeker niet begrijpen. Ik vind namelijk zulk een blad niet altijd kiesch.
Zeker, kopij is koopwaar; de letterkundigen kunnen evenmin als andere menschen van den wind leven; velen hebben 't hard te verantwoorden, en de belooning staat meestal volstrekt niet in evenredigheid tot den tijd en den arbeid, aan het werk besteed. Ook hier is de arbeider zijn loon waardig, maar in plaats ‘recht voor allen’, zooals
| |
| |
men dat tegenwoordig noemt, is de letterkundige er slechter aan toe dan de gewone werkman, dien men met den naam van proletariër bestempelt.
De letterkundige is er slechter aan toe, omdat door opvoeding en gewoonte, ten gevolge van de maatschappelijke inrichting, die nu eenmaal een ijzeren wet is, - de levenseischen hooger zijn.
Toch zal men mij aan den anderen kant toestemmen, dat het letterkundig werk van bijzonderen aard is; het heeft iets gemeen met het werk van den kunstenaar, die ook een prijs bepaalt voor zijn arbeid naar de markt, naar vraag en aanbod, maar toch moeilijk zijn werk kan uitventen op straat of bij aanplakbiljet. Maakt het b.v. niet een minder aangenamen indruk, wanneer men bij de aanbieding van kopij leest: ‘Matige eischen omtrent honorarium. Er kan een voorrede bijkomen van een bekend leeraar (Dr.)’ - of: ‘Voor enkele dezer voor 't meerendeel zeer zoetvloeiende, neutraal godsdienstige versjes mocht een bekend tijdschrift voor kinderen de primeur reeds genieten’ - of: ‘Eene vloeiend geschreven novelle met tragischen afloop. Honorarium zeer billijk.’
Dit billijk herinnert aan het Duitsche billig; trouwens, taal en stijl van Het Manuscript zouden in meer dan één opzicht een herziening behoeven, om voor goed Hollandsch door te kunnen gaan. Toch verzekert de uitgever Gosler, dat de redactie ‘werd toevertrouwd aan een onzer beste literatoren, die dus vooruit over de waarde van het gezondene zal kunnen oordeelen’. Wanneer nu ‘een onzer beste literatoren’ het er niet beter afbrengt, ziet het er in onze letterkundige wereld niet best uit.
Strijdt het aanbieden van kopij in het openbaar als koopwaar, met de meer of minder gewone aanprijzing van de qualiteit, met het gevoel van kieschheid - dat men zich zoo gemakkelijk daarover heenzet, heeft een reden: de eerbied, welken men vroeger had voor letterkundig werk, is in den laatsten tijd sterk gedaald. De uitgever van Het Manuscript heeft dat ook ondervonden. ‘We verzoeken’, schrijft hij, ‘alleen verschoond te blijven van driftige uitnoodigingen door huisonderwijzers, die in een zelfden brief hun eigen talenten ophemelen en twintig fouten tegen de grammatica begaan.’ Gewoonlijk spreekt men van fouten maken en voor grammatica hebben wij een goed Hollandsch woord.
Wat dunkt u b.v. van de volgende aanbieding:
‘Gemeenschappelijke redactie voor verschillende, niet concurreerende plaatselijke bladen (Liberaal).
Veelal loopen de redactiekosten van locale bladen zóó hoog, dat ze òf de winst absorbeeren, òf de uitgever zich gedwongen ziet, de leiding van het blad aan minder of zelfs in 't geheel niet bevoegde handen toe te vertrouwen, hetgeen op de ontwikkeling der onderneming niet anders dan ongunstig kan terugwerken.
Om aan dat bezwaar tegemoet te komen, is sinds eenigen tijd met
| |
| |
uitmuntend gevolg en tegen betrekkelijk zeer gering honorarium een kantoor werkzaam, dat zich ten doelt stelt, de financiëele lasten der uitgevers aanzienlijk te verlichten.
Door den Uitgever van Het Manuscript, te Haarlem, zullen gaarne ook omtrent de levering van een of meer hoofdartikelen per week, nadere inlichtingen worden verstrekt.’
Dit is een advertentie van Het Manuscript. Zou men niet denken aan een fabriekje met zooveel paardekracht? Arme pers, die op zulk een wijze wordt ingespannen! Welk een verbazende hoeveelheid liberaliteit is nog voorhanden!
Onlangs bracht ik dit onderwerp ter sprake in gezelschap van een lid der redactie van een onzer tijdschriften. Daar er geen namen genoemd worden, zal men het niet onbescheiden achten, wanneer ik van zijn ervaring een en ander meedeel. Hij verzekerde mij, dat er geregeld een aantal stukken moesten worden teruggezonden; met de afgekeurde kopij zouden met gemak nog twee tijdschriften kunnen worden gevuld.
En welke kopij! Van ernstig nadenken is dikwijls geen spoor te vinden; aan den vorm wordt niet de minste zorg besteed; niet alleen grove stijl- - zelfs taalfouten treft men aan; het geheel maakt soms den indruk, dat men zonder behoorlijke voorbereiding in haast een artikel of novelle heeft samengeflanst. Voor goeden raad blijkt men in den regel onvatbaar. Een schrijver, die een novelle zond, waarin blijk gegeven werd van eenigen aanleg, en die na ernstige studie wellicht iets goeds had kunnen leveren, beantwoordde het advies in dien geest, na verloop van een paar weken, met het zenden van eenige nieuwe stukken van nog minder gehalte, omdat er zekere omstandigheden waren, die noopten het advies niet te volgen.
Daar staat tegenover, dat men moeite heeft degelijke artikelen te krijgen. Het feit, dat schier iedereen tegenwoordig schrijft - en iedereen bij de massa's kopij, welke door de verschillende tijdschriften en het groot aantal couranten verslonden worden, zijn stukken ook geplaatst ziet, schijnt niet aanmoedigend te werken op hen, wier opinie te vernemen in het belang moet worden geacht van het algemeen.
Wanneer men een blik werpt op de verdiensten, welke het dus aangeboden letterkundig werk oplevert, dan wordt men droevig gestemd.
Men hoort slechts nu en dan van schrijvers, die een goede som kregen voor hun werk; van rijk worden is in ons land wel geen sprake; dat gebeurt alleen in het buitenland bij schrijvers, die het geluk hebben een internationale taal, Fransch, Duitsch of Engelsch, te gebruiken.
Een vel druks bedraagt 16 bladzijden. Heeft men de letters wel eens geteld? Zij moeten alle worden geschreven. En wanneer zij zijn gedrukt, moeten zij nog eens, soms twee- en driemaal worden gezien voor de correctie. En wat krijgt een schrijver dan voor dat werk? De aanbiedingen loopen volgens Het Manuscript voor oorspronkelijk werk, roman of novelle, van f 4 tot f 20 per vel; voor vertalingen
| |
| |
van f 2.50 tot f 5 per vel. De gewone werkman krijgt voor handenarbeid dikwijls meer, en dan dient men nog in aanmerking te nemen, dat men letterkundig werken niet evenals handenarbeid van den morgen tot den avond kan volhouden, en tevens, dat de levensbehoeften bij de letterkundigen hooger zijn.
Inderdaad, er is reden te spreken van een letterkundig proletariaat, en de fatsoenlijke armoede, welke in letterkundige kringen wordt geleden, kon stof leveren voor menige tragische vertelling. Er wordt in menig huisgezin van schrijvers meer getobd, om rond te komen, dan in den zoogenaamden werkenden stand. Welke socialist weet daar raad op? Aan de uitgevers ligt het over 't geheel ook niet, want aan de meeste letterkundige werken wordt weinig of niet verdiend; niet zelden wordt erop toegelegd.
Maar men behoeft niet te schrijven of te vertalen, zal men wellicht opmerken. 't Is zoo, maar dan verdient men ook niet. Vertalen of schrijven is in die kringen nog het eenige middel, om althans iets te verdienen, en vandaar, dat het aanbod grooter is dan de behoefte en de prijs dientengevolge beneden het redelijke.
Een kunstenaar, die slecht werk levert, krijgt nauw de grondstof betaald, en hij houdt op te werken. Een letterkundige, die een prulroman levert of een vertaling, die beneden critiek is, vindt nog wel een uitgever, omdat, helaas! vele uitgevers in ons land niet eens in staat zijn een oordeel te vellen over het werk, dat hun wordt aangeboden.
Het meerendeel van het lezend publiek merkt wel, dat er iets aan hapert, maar kan evenmin een oordeel vellen over taal en stijl en raakt door het eten van de vele onrijpe vruchten, die worden aangeboden, nog meer de kluts kwijt.
Er bestaat op letterkundig gebied evenals in de nijverheid overproductie, welke door verschillende omstandigheden wordt in de hand gewerkt. Spottend heeft men wel eens gesproken van de zweetende pers; anderen noemden 't nog minder aardig: papier vuilmaken. Er wordt te veel kopij gefabriceerd en het gevolg is evenals bij de industrie, dat de waarde is gedaald. Er wordt bij letterkundige aanbiedingen - wij zagen 't straks reeds - gesproken van billig, wat in den mond van den Duitschen commis-voyageur niet zelden zooveel zeggen wil als: goedkoop en slecht.
Er was na de afschaffing van het zegel op de dagbladen buiten kijf meer vraag; de couranten namen reusachtig in omvang toe, niet alleen in formaat; op één dag werden twee, drie en vier couranten gegeven - men noemt het bladen naar Duitsche wijze; de oude Hollandsche naam was bijvoegsels. Er ontstond, naar 't scheen, een wedstrijd, wie de grootste hoeveelheid letters kon geven, de grootste verslagen, de langste brieven; de quantiteit, niet de qualiteit legde het gewicht in de schaal. Voor een deel wordt die reusachtige hoeveelheid geleverd door letterkundige personen buiten het personeel der redactie.
| |
| |
Niet alleen, dat de groote couranten zich verbazend uitzetten in omvang, daarnaast ontstonden een aantal kleinere, locale bladen, die ook weer hun feuilletons, hun kunst- en andere beschouwingen moesten hebben. Kon men in letters of in vellen druks weergeven, wat er tegenwoordig op het gebied van de journalistiek elken dag wordt geleverd in vergelijking van een kleine twintig jaren geleden, dan zou voorwaar de algemeene verzuchting worden geslaakt: arme pers!
Het uitgeven van couranten werd in de laatste jaren beschouwd als een goudmijn en ten gevolge van verkeerde berekeningen werden dikwijls duizenden zoekgemaakt. En ging het in de uitgeverswereld anders? Boekverkoopers, die tevens uitgevers waren, waren vroeger zeldzaam; het uitgeven werd beschouwd als een hachelijke zaak, waaraan men zich niet licht waagde, omdat de kans van slagen in ons kleine land zeer gering was. Slechts enkele uitgevers hadden het geluk daarmee geld te verdienen.
Hoe geheel anders is dat tegenwoordig. Wanneer men ziet, hoe het aantal uitgevers is vermeerderd, hoe er telkens nieuwe, onbekende namen opduiken, dan moet men òf tot de slotsom komen, dat de tijden zijn veranderd en tegenwoordig algemeen geld wordt verdiend met uitgeven, òf dat er evenals op industrieel gebied gefabriceerd wordt zonder juiste berekening, alleen om den naam van fabrikant te hebben, - een wijze van koophandel, waarvan het eind den last draagt. Het dreigt tegenwoordig ongeveer zoo te worden: iedereen schrijft en iedereen geeft uit; het gehalte doet minder af. Wanneer ge straks een prachtigen vreemden roman in het Hollandsch vertaald ziet, laat het u dan niet verwonderen, dat de vertaling van dien aard is, dat het boek totaal verknoeid mag heeten.
Een uitgever verzekerde mij eenige jaren geleden, dat hij dat vak aan kant had gedaan; ik ben gewoon, zeide hij, behoorlijk te betalen voor het werk, dat ik vraag; ik heb er dan ook nooit veel aan verdiend; er zijn echter collega's, welke die kunst beter schijnen te verstaan, en daarom ben ik ermee uitgescheiden.
Niet alle solide uitgevers hebben gelukkig dat voorbeeld gevolgd; er zijn er nog altijd, wier naam met eere mag worden genoemd en die onder niet zeer gunstige omstandigheden met beleid hun zaken voortzetten en onze letterkunde van tijd tot tijd verrijken met nieuwe werken, hetzij oorspronkelijke, hetzij vertaalde, maar groot is hun aantal niet en ook zij klagen over de moeielijkheden, waarmee zij te kampen hebben, niet weinig vermeerderd door die collega's, welke hun boeken soms enkele weken of maanden na de oorspronkelijke uitgave overdoen aan de opkoopers. Wel wordt hiermee in enkele gevallen het groote publiek gebaat, dat niet in staat is die boeken te koopen voor den eersten hoogen prijs, maar daar staat tegenover, dat de boekhandel daardoor in ons land op den duur geruïneerd wordt.
Het laat zich niet aanzien, dat in dezen treurigen toestand vooreerst
| |
| |
verbetering zal komen. Daarvoor is die toestand te zeer een uitvloeisel van onzen tijd, welke met recht niet zeer solide wordt genoemd. Pakt de critiek zoo nu en dan de koe bij de horens, dan heft men klaagtonen aan en beweert met groot gezag, dat de roeping van de critiek in de eerste plaats is te waardeeren, te steunen. Dat mag het geval zijn, waar het jeugdige talenten geldt, die wel aanleg openbaren, maar ook de fouten vertoonen, aan de eerste kunstwerken gewoonlijk eigen. Die verschooning mag echter niet gelden, waar onder de oogen van het publiek werk gebracht wordt, dat blijkbaar samengeflanst is door schrijvers, die zichzelf tot kunstenaar gepromoveerd hebben, die noch door vorm, noch door inhoud iets oorspronkelijks hebben en zich blijkbaar niet de minste moeite gegeven hebben, om goed werk te leveren.
Het wordt echter met den dag moeilijker, de overtuiging ingang te doen vinden, dat broddelwerk is en blijft broddelwerk, ook al wordt het gedrukt op fraai papier, ook al verschijnt het met vooraf opgestelde reclames.
Men heeft daarbij zekere kringen of clubs, waar men elkander heel groot vindt en waar men ook elkander totaal bederft, - indien er al iets aan te bederven valt - door elkander te prijzen, op te hemelen; - van die sociétés d'admiration mutuelle, die zich boven elke critiek verheven wanen, al ontzien zij zich niet uit de hoogte neer te zien, niet zelden door het slijk te sleuren datgene, wat sinds lang geijkt is als toonbeeld van goeden smaak. Och, elk waant zijn uil een valk te zijn - maar een zwerm uilen maken nog niet één valk.
Voor een deel moet de achteruitgang geweten worden aan het lezend publiek, dat aan niets zoozeer behoefte schijnt te gevoelen als uit te munten door oppervlakkigheid.
En hoe kan het anders? De overgroote meerderheid van het publiek stelt zich niet ten doel, zich te beschaven, te ontwikkelen door lectuur, - het wil vóór alles geamuseerd worden. Te traag, om zich in te spannen, te vadsig, om te denken, wil het ontkomen aan de verveling, die noodzakelijk het lot moet worden van ieder, die niet tracht diepte te brengen in het leven.
Gelijk men in het gewone leven verlangt naar steeds sterker prikkels en het genot zoekt in enkele oogenblikken van kunstmatige opgewondenheid, die voor opgeruimdheid moeten doorgaan, strekt men de hand uit naar verhalen, die berekend zijn op spanning, bij voorkeur verhoogd door den prikkel der zinnelijkheid.
Wij weten nu eenmaal, dat de geslachtsdrift een groote rol speelt in het menschelijk leven, maar wij weten ook, dat als het menschelijkste beschouwd wordt de overheersching van die drift, omdat de mensch wordt geacht meer te zijn dan het dier. De oude Grieken wisten het beeld van Venus zoo te tooveren, dat de zinnelijke gedachte op den achtergrond trad, maar de moderne kunstenaars scheppen beelden, waarvan men met een banale uitdrukking kan zeggen: veel vleesch te
| |
| |
koop, - beelden, waarbij het laag zinnelijke op den voorgrond treedt en van het echt menschelijke, de overwinning, de beheersching van den hartstocht, zoo weinig mogelijk valt waar te nemen. Men ga de tentoonstellingen van moderne schilderijen maar eens na. In de letterkunde heeft men dat gedoopt met den naam van realisme en hoe vuiler een boek is, hoe meer drukken men het voorspellen kan.
Een ander gebrek is het veel lezen. Er wordt niet meer gedacht bij het lezen; men jaagt en ijlt, om het boek uit te hebben, en, wanneer het uit is, heeft men een gevoel van afgematheid - de reactie van de overspanning, waarmee men de zoogenaamde intrige heeft gevolgd. Wanneer het gevoel van malaise voorbij is, grijpt men naar een nieuwen prikkel, naar een zoo mogelijk nog spannender, wellicht nog vuiler verhaal. Of ook wel, men raakt blasé, d.w.z. men verkeert in den ongezonden toestand van gebrek aan lust, van opgewektheid, om te lezen.
Het eenige middel, om den smaak te zuiveren, is terugkeer tot de classieken, tot het bloeitijdperk der nationale letterkunde, hetzij van de moderne volken, hetzij van de ouden. Maar wie leest tegenwoordig classieken? Die zijn goed, om in fraaie bandjes in sierlijke boekenkasten te prijken, waar zij met allerlei onpractische meubelen stofnesten zijn geworden. De banden verkleuren van het licht, maar niet omdat zij zooveel in handen geweest zijn.
Ik herinner mij een van onze groote nationale schrijvers, die elk jaar een werk van zijn geliefkoosden Engelschen auteur herlas. Maar komt daar tegenwoordig eens om! Men zou het boek erg vervelend vinden en het herlezen onuitstaanbaar. Dat geschiedde echter in een tijd, toen de schrijvers, zij, die naam hadden, bovenal, hun werken jarenlang in portefeuille hielden, om ze telkens om te werken. En tegenwoordig? De zetter krijgt dikwijls kopij, die nog nat is.
Zoolang er schrijvers zijn, wier hoogste lust is le plaisir de se voir imprimé, zonder aan de kunst hooge eischen te stellen, - zoolang er uitgevers zijn, die in dat bedrijf een eeretitel zien, zonder te vragen, of zij er eer mee inleggen, - zoolang de concurreerende drukkerijen steeds goedkooper werken, zoodat het drukken bijna geen geld meer kost, - zoolang er een lezend publiek is, dat alles verslindt, omdat het nieuw is en omdat het prikkels moet hebben en afleiding, om aan zichzelf te ontvluchten, om zich niet te vervelen, - zal het getuigen tegen wansmaak wel niet veel baten en ik stel mij dan ook niet voor, dat er vooreerst veel verandering zal komen.
Er zijn veel dingen in het leven, waarmee men geduld moet hebben. Dat neemt niet weg, dat er van tijd tot tijd gewezen kan worden op de hoogere eischen, welke men zich eertijds placht te stellen en die velen zich nog stellen.
N.
|
|