De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Thesmopolis.
| |
[pagina 38]
| |
wijsheid-predikers werden bij het sterfbed geroepen als bij ons een geestelijkeGa naar voetnoot(*). Canus Julius is op zijn gang ter strafplaats vergezeld van zijn philosoof. Thrasea sterft bijgestaan door den Cynischen wijsgeer Demetrius. Bij sterfgevallen moeten de predikers hunne troostgronden aan de achterblijvenden uitéénzetten, om hunne smart te lenigen. Areus vervulde bij Augustus als 't ware de rol van biechtvader, aan wien de Keizer al zijne gedachten, zijne voor anderen zorgvuldig verborgen gewaarwordingen blootlegde. Diezelfde Areus troost Livia bij den dood van haar zoon Drusus. Nu en dan treedt ook Seneca bij Nero in die qualiteit op. In het algemeen werden wijsgeeren door de Keizers als gewijde personen behandeld. Slechts de practische Vespasianus was afkeerig van de wijsheid-predikers en Domitianus vreesde van die lieden eene opwekking der sluimerende vrijheidsliefde. Hadrianus daarentegen is bijzonder op hun bijzijn gesteld en onder Marcus Aurelius breekt de gouden tijd, zoo niet voor de wijsbegeerte, dan toch voor de wijsgeeren aan. Zij vervullen onder zijne regeering niet alleen hunne als onmisbaar geachte plichten binnenshuis, maar treden ook in 't openbare leven op den voorgrond. Het praetor- en consulschap, tijdens het Keizerrijk wel is waar slechts de schaduwen van wat die posten vroeger waren, maar dan toch tot deze regeering slechts voor Romeinen van goeden huize bereikbaar, vallen nu ten deel aan de vroeger verachte Grieken en Syriërs, die 's Keizers zucht tot bespiegeling bevredigden. De plaats, waar hunne asch is bijgezet, wordt in eere gehouden als later de graftombe eens heiligen. De werkzaamheid nu van de toenmalige vertegenwoordigers der wijsbegeerte bepaalde zich dan ook bijna uitsluitend tot het gebied der zedenleer, die dan slechts eene zekere tint ontleende aan de school, wier naam zij droeg. Het eigenlijk wijsgeerig onderzoek stond stil of loste zich op in het beslechten van geschillen, rakende de leer der plichten; en vooral de Stoa had tact genoeg, om den dienst der goden uit de populaire beschouwing en het vertrouwen in orakels en voorteekenen als aanvulsel van hare zedepreeken in eere te houden en tevens de scherpste kanten van haar systeem eenigszins af te slijpen, om niet al te zeer met de neigingen eener door weelde bedorven maatschappij in botsing te komen. Denkt daarbij slechts aan Seneca in het paleis van Nero. Op die wijze was de mode des te meer geneigd de Stoa te begunstigen, en zoo werd, wat oorspronkelijk eene behoefte van geest en gemoed was geweest, weldra de eisch van den bon ton. In ieder aanzienlijk huis, ook daar, waar allerminst naar de voorschriften eener wereldverzakende leer geleefd werd, prijkten de beeltenissen in marmer van Chrysippus, Aristoteles en Plato. Aldus werd de wijsbegeerte eene winstgevende zaak. Grieken trokken voortdurend naar Italië, om aldaar eene betrekking van | |
[pagina 39]
| |
huisleeraar te bemachtigen, eene dienstbaarheid, die den uiterlijken schijn had van eervol te zijn en, zoo al geene schatten, dan toch een rustig leven en de genoegens van een welvoorzienen disch waarborgde. Vandaar, zooals de spotters zeiden, een tweede Argonautentocht, nu naar Rome, ter bemachtiging van de gouden vacht. Het spreekt vanzelf, dat ook van deze ridders gold: vele geroepenen, weinig uitverkorenen. De meesten van hen beschouwden de zaak zuiver als eene broodwinning, eene toevlucht in de armoede, zoo goed als elke andere. Het behoeft ons dus niet te verbazen, dat hun gedrag soms vreemd afstak bij de gestrengheid hunner prediking; dat de diensten van enkelen schier uitsluitend bestonden in het opdreunen van eenige dictaten, ontleend aan de school hunner opleiding, en eindelijk, dat het slechts de philosofenmantel en philosofenbaard waren, die velen hunner van het onwijsgeerig menschdom onderscheidden. Vooral de tegenstelling tusschen de ontberingen, geleden in de jaren van voorbereiding, en de weelde, die het huis des patroons eensklaps den zwervenden Griek aanbood, werkte er zeer toe mede, om de zelfbeheersching van den aldus bevoorrechte op zware proef te stellen. De zeer verklaarbare omstandigheid, dat bij menigeen die proef te zwaar bleek, heeft de luim van Lucianus en anderen ruime stof verschaft, om het geheele gild, ja, de wijsbegeerte zelve bij velen belachelijk en gehaat te maken. Wij zullen dus, om het wel en wee van den Romeinschen huisprediker te schetsen, wat minder sterk sprekende kleuren gebruiken, dan waarmede Lucianus zijne figuren geschilderd heeft. Zoo zal zich een minder vermakelijk tafereel voordoen, maar misschien een meer gelijkend portret.
Niemand nu kan ertegen hebben, onzen held Thesmopolis te noemen en aan te nemen, dat hij, zonder nog aan de wijsgeerige vraagstukken te denken, van Dyrrhachium naar Brundusium overstak, om met een klein kapitaal in de groote wereldstad zijn geluk te gaan beproeven. Nog tien jaren moesten er na dat tijdstip verloopen, voordat Thesmopolis zich in de geheimenissen der Stoa begon te verdiepen. Dat tiental jaren bracht Thesmopolis te Rome door als kunstkooper, handelaar in antieke kunst, waarvan zijne geboorteplaats Corinthe, na de opbouwing onder Caesar, nog talrijke overblijfselen herbergde. Na eerst in dit vak met tamelijk succes te zijn werkzaam geweest, begon alles hem tegen te loopen. Zoowel zijne eigene geoefendheid, om echte van nagemaakte waar te onderscheiden, als de soliditeit zijner koopers faalde herhaaldelijk, zoodat ten slotte Thesmopolis als een geruïneerd man, met wanhoop in het hart, door de straten van Rome dwaalde. | |
[pagina 40]
| |
Onwillekeurig richtte hij zijne schreden naar de Fabricische Tiberbrug. De geelgekleurde golven schenen hem uit te noodigen rust te komen zoeken in haar schoot en aan de overweldigende neiging, om zich naar beneden te werpen, zou de arme Thesmopolis misschien geen weerstand hebben geboden, zoo niet een oud man zijn arm had gegrepen en hem vriendelijk maar met een toon van gezag in zijn voornemen verhinderd had. ‘Mijn vriend,’ sprak de oude op zalvenden toon, ‘de Stoa veroordeelt niet in elk geval den zelfmoord. De volmaakt wijze, eenswetend en éénswillend, als hij is, met wat wij God, Natuur, Noodlot of Kosmos noemen, weet het tijdstip, waarop het noodig is dit leven te verlaten, zoodat hij, zoodra deze noodzakelijkheid aanwezig is, zich onmiddellijk vrijwillig en blijmoedig onderwerpt aan den dood, waartoe een oningewijde door ziekte of moord moet gebracht worden. Ook staat de Stoa aan zwakkeren den zelfmoord toe, als een uitweg nl., een toevluchtsoord voor 't geval, dat de strijd met wat de menigte leed noemt, hem te zwaar valt. In dien toestand verkeert gij nog niet. Geloof mij, want ik ken uwe zoogenaamde rampen. Wel zijt gij krankzinnig evenals alle anderen, die zich hier met u op de Fabricische brug bevinden, maar misschien is uw ongeluk nog te verhelpen. Ge hebt nog niet eens beproefd de allerergste domheid af te leeren, nl. den waan, dat het verlies van geld eene ramp is. Wellicht is het u nog gegeven de hoogste gelukzaligheid te verwerven, als ge mijne lessen wilt volgen en mijne woorden wilt ter harte nemen.’ ‘Zoo ik mij niet vergis,’ zeide daarop Thesmopolis, reeds genezen van de bekoring, door de koele wateren een oogenblik op hem uitgeoefend, en zich blijkbaar niet ergerende aan den preektoon zijns redders, ‘zoo ik mij niet vergis, zijt gij de beroemde deugdprediker Stertinius en wilt gij mij winnen voor uwe school; maar, meester, bedenk, dat ik niets op de wereld bezit dan schulden en dus nimmer de zware geldelijke offers kan brengen, waarvan gij philosofen het aanleeren van de zoogenaamde gelukzaligheid afhankelijk stelt. Geloof vrij, oude heer, dat, indien ik genoeg had, om u het hooge leergeld te betalen, ik mij zonder uwe wijsheidsleer wel zelf een aangenaam leven zou weten te verschaffen.’ Stertinius, want Thesmopolis' redder was werkelijk de beroemde naam- en vakgenoot van den door Horatius vermelden prediker, liet zich door deze spotternij niet afschrikken. Rustig vervolgde hij: ‘Uwe woorden doen mij gruwen van uwe verblindheid, en toch is uw ziektegeval niet erger dan dat van bijna alle op aarde levende menschen. Zij toch zijn, volgens onze leer, allen krankzinnig en gij niet in erger mate dan zij. Gelijk iemand evenzeer verdrinkt, zoo hij één voet water boven zich heeft, als wanneer hij twintig vademen onder de oppervlakte zich bevindt, alzoo is volgens | |
[pagina 41]
| |
de Stoa een ieder krankzinnig en rampzalig, die nog niet tot de volmaakte wijsheid of deugd is opgeklommen. Een ieder, die rijkdom liefheeft, is gekrenkt van brein en slaaf evenals gij. Die niet onverschillig is voor pijn en teleurstelling, leeft in waan, het eenige kwaad op aarde. Niemand is gelukkig, die zich hecht aan dat, wat buiten hem is, wat hij dus verliezen kan, aan eer of geld, vrouw of kinderen. Ongeluk is waan, en waan is verwarring in 't brein; wat raakt het nu, hoedanig die verwisseling moge zijn: de kwaal is steeds dezelfde. Die een kalf in een draagstoel zet en laat ronddragen, dit dier als zijn dochtertje liefkoost en verzorgt, dien noemt de wereld krankzinnig; maar was Agamemnon gezond van hoofd, die zijne dochter als een offerdier bij het altaar slachtte? Immers neen! de eerzucht maakte hem gek en zijne domme vrees, dat de goden de niet vervulling eener ondoordachte gelofte aan hem zouden bezoeken. Ajax, die runderen en schapen afmaakt, terwijl hij waande zijne vijanden te treffen, staat als een razende bekend, maar zoo hij Ulysses en Menelaus en de andere hoofden der Achaeërs werkelijk gedood had, zou hij heeten zich glansrijk te hebben gewroken. Neen, zegt de Stoa, hij zou even razend geweest zijn, want terwijl nu Ajax runderen aanzag voor menschen, zou hij dan wraak hebben gehouden voor een geluk. Verbijstering en verwarring immers in beide gevallen! Als iemand twee muisjes aanspant, om eene zware vrachtkar te trekken, zou de praetor hem onder curateele plaatsen, als te zeer gekrenkt van brein, om zijn eigen goed te besturen; zoo iemand echter meent, dat hij de liefde van eene vrouw in zijn hart kan toelaten en dan nog hare nukken en zijn eigen hartstocht met verstand en overleg meent te kunnen beheerschen, bindt hij dan niet evenzeer twee dingen aan elkaar, die nu eenmaal volgens hunne natuur onvereenigbaar zijn? Nog een voorbeeld! Een zeker vrijgelatene liep alle tempels en altaren rond, om de goden te smeeken, dat ze met hem alleen eene uitzondering zouden willen maken en hem van het sterven zouden vrijstellen. “Een op zoovelen prijs te geven,” jammerde hij, “is toch voor u, o goden, slechts een klein verlies.” Welnu, toen zijne vorige meesters hem van de hand deden, konden ze wellicht naar waarheid zeggen: “Ik bied aan een slaaf gezond van ooren en oogen”, maar hadden zij erbijgevoegd: “gezond van hersenen”, zoo ware hun dat waarschijnlijk op een proces van de zijde des koopers te staan gekomen. Maar wat nu te zeggen van den man, die de hoop koestert en door kostbare offers wil verkrijgen, dat hij en de zijnen ongestoorde gezondheid gedurende hun leven zullen genieten? Wie treurt bij de ziekten zijner verwanten, is teleurgesteld in zijne verwachting; hij had dus, evengoed als genoemde vrijgelatene, op het onmogelijke gerekend; waan, verbijstering, krankzinnigheid is de kwaal, zoowel | |
[pagina 42]
| |
van den een als van den ander. Wijs, gezond dus is hij alleen, die zichzelf geheel beheerscht, wien noch armoede, noch dood, noch boeien verschrikken, die zijne lusten vermag te bedwingen, eerbetoon weet te versmaden; een man, sterk en ontoegankelijk voor iets van buiten, als een gladde, geheel ronde bal, waarvan alles afglijdt, wat van buiten ermede in aanraking komt; de man, dien de fortuin evenmin bereikt als een kreupel besje den vluggen Achilles.’ Zoo oreerde de eerwaardige Stertinius - maar hij was nog niet aan het einde. Op zijne demonstratie over den algemeenen toestand van waan, waaraan de menschheid lijdende was, liet hij volgen eene beschrijving der gelukzaligheid van den door de wijsbegeerte gelouterden wijze, Thesmopolis lokkende, door een verrukkelijk vergezicht te openen, maar tevens afschrikkende door de harde voorwaarden, aan de bereiking van het doel verbonden. ‘Ik vergelijk,’ ging hij voort, ‘de deugd bij eene stad, op een vervaarlijk hoogen berg gelegen. Daarheen moet gij u opwerken langs een glibberigen en steilen weg, waar menige zweetdruppel vallen zal. De meesten keeren halverwege gekomen terug, wijl de krachten hen begeven. Velen zetten slechts enkele schreden op het moeilijke pad. Zoo ge echter volhardt, zult ge de stad betreden, waar volmaakte rust en zaligheid heerschen. In die gelukstad zijn geene burgers door recht van geboorte; slaven en vrijen, Aethiopiërs en Romeinen, Grieken en Barbaren kunnen er worden opgenomen. Geen verschil van natie, rang of geboorte is geldig volgens de Stoa. Ook gij dus, Thesmopolis, zijt niet uitgesloten, en ik wil u de hand reiken, om den berg gemakkelijker te beklimmen. Wat nu echter uwe opmerking aangaande het hooge leergeld betreft, ik veronderstel, dat gij dien benijder, dien vuigen spotter Lucianus gelezen hebt, den man, die ons met zijne onzinnige beschuldigingen meent leed te doen, vergetende, dat de wijze door niets kwetsbaar is en zelfs onder de hevigste pijnen gelukkig kan zijn, getuige onze Peregrinus, die zich te Olympia op den brandstapel wierp, om aan allen met de daad te toonen, dat pijn als een euvel te duchten een wanbegrip is, hetwelk men bij zich uit te roeien heeft en dat men kan te niet doen.’ Stertinius meende nu genoeg te hebben gesproken, om eene beslissing van Thesmopolis te kunnen verwachten. Dat werkelijk het mengsel van overdrijving, verwaandheid en deelneming met zijn beklagenswaardigen toestand eenigen indruk op Thesmopolis gemaakt had en hem zelfs reeds half voor zijn nieuwen vriend had gewonnen, kan hieruit worden opgemaakt, dat hij vergat aan den bijna volmaakt wijze te herinneren, hoezeer de gedachte aan den goddeloozen spotter Lucianus diens kalmte van gemoed scheen te storen, hoezeer dus de waan, dat miskenning een ongeluk is, ook dezen profeet nog had bevangen en hij dus nog evenzeer als de onbekeerden onder de krankzinnigen kon gerekend worden. | |
[pagina 43]
| |
‘Vader,’ zeide hij, ‘bedenk, dat ik niet alleen geen leergeld zal kunnen betalen, maar zelfs niet in mijn onderhoud kan voorzien, en ik veronderstel, dat het lang zal duren, voordat ik zelfs met de mij door u geboden hand zoover kom, dat ik geleerd heb kleeding en een stevig maal te ontberen.’ ‘Daartoe zult ge ook nimmer behoeven te komen, mijn waarde,’ hervatte Stertinius; ‘ge schijnt ons te verwarren met de Cynici, wier hoofdman, zegt men, in eene ton leefde en zich voedde met water en brood. Wij, Stoïcijnen, leven niet als honden, maar volgens de natuur, d.i. volgens de natuur der menschen. We hechten ons niet aan geld en goed, maar toch wil de natuur, die wij in alles gehoorzamen, dat we zelfs groote rijkdommen niet afslaan, namelijk, als ze zonder inspanning te verkrijgen zijn; we verwarren ze echter niet met het waarachtig goed. Later zal ik u nauwkeuriger leeren, hoe de Stoa onderscheid maakt tusschen het goede, het aannemelijke, het onverschillige, het verwerpelijke en wat onder alle omstandigheden te vermijden is. Vooralsnog zij dit voldoende: wij noemen de prima natura dat, wat de mensch niet missen kan, wat hem dus door de natuur geboden wordt te zoeken. Daartoe behoort behoorlijke kleeding, eenvoudig voedsel, eene nederige woning, eene menschenwoning echter, begrijpt ge, geen hondenhok als van Diogenes. Dit alles heeft de natuur zelve meestal onder ons bereik geplaatst; we vinden het zonder inspanning; en, zoo het al voor een enkel mensch niet is te verkrijgen, dan wete hij, dat de godheid als 't ware tot hem zegt: “Ik onthoud u de prima natura; dit zij u een wenk, dat gij sterven moet.” De wijze legt zich daarbij neder en gehoorzaamt zonder morren zijn meester. Voor u echter zijn die benoodigdheden nog wel te verkrijgen. Leergeld eisch ik van u niet en verder zal ik u bij een mijner rijke vrienden aanbevelen; dan kunt gij als zoovele anderen aan zijne woning een sportula halen. Ge ontvangt bij die uitdeeling tweemaal 's maands honderd quadranten en kunt daarmede uwe oefening in de zelfbeperking aanvangen.’ Thesmopolis was voor de Stoa gewonnen. Het blijve aan het oordeel van lieden, met meer zielkundig oordeel begaafd, uit te maken, wat het meest bij den bekeerling gewogen had: het uitzicht op eene, zij het ook magere, ondersteuning uit de beurs van den rijken Chrysogonus of wel het vooruitzicht, om den staat van philosophische gelukzaligheid eenmaal te bereiken. Hoe dat zij, na vermeld gesprek spoedde zich Thesmopolis ijverig elken dag naar de woning van Stertinius. Moedig pijnigde hij zich het brein met de spitsvondige onderscheidingen der Stoa en tweemaal in de maand getroostte hij zich te worden geduwd en gedrongen onder de menigte fatsoenlijke bedelaars, welke bij Chrysogonus de gift kwamen in ontvangst nemen, die ijdelheid en mode den rijke noopten, voor zijne armere medemenschen in den vorm van sportula af te zonderen. | |
[pagina 44]
| |
Nu moge het een gevolg der noodzakelijkheid of wel van Stertinius' predikatiën geweest zijn, Thesmopolis was tevreden, leefde karig, studeerde vlijtig en had na een vijftal jaren de voornaamste hoofdstukken der Stoïsche leer vast in het hoofd. Inmiddels was tevens zijn weelderige haardos geheel verdwenen en zijn baard schier tot de gewenschte lengte aangegroeid. Zijn stap was afgemeten; zijne kleeding onderscheidde hem zoowel van den Cynicus als van de onwijsgeerig gevormde menigte. Zoover gekomen, meende Thesmopolis, dat het tijd was op zijne beurt anderen in de Stoïsche leer te onderrichten en zich eene betere positie dan die van Bettelstudent te verwerven. Eene eigene school op te richten, daartoe ontbrak het Thesmopolis voorloopig nog aan de noodige kennis en het vereischte zelfvertrouwen. Er schoot dus slechts over eene plaats te zoeken als huisphilosoof. Toen echter begonnen kwelling en pijnlijke onzekerheid. Eene ware Odyssea van zwarigheden had onze sollicitant nog te verduren. Eerst diende hij zich geregeld elken morgen vroeg te bevinden in het voorportaal van den rijken Corvinus, omtrent wien hij vernomen had, dat deze rijke man, ofschoon zelf van alle gephilosopheer afkeerig, ten believe zijner vrouw Sabina een huisleeraar wilde in dienst nemen. Corvinus gunde aan zijne Sabina gaarne deze gril, zeker minder kostbaar dan menige andere, die eene rijke matrone zich durfde veroorloven. Toch scheen de edele Corvinus niet spoedig gevolg te willen geven aan zijne beloften; ten minste, dagen achtereen waren Thesmopolis' pogingen, om binnengelaten te worden, vruchteloos; telkens werd hij door den welgevoeden portier smadelijk afgewezen. Ten slotte was hij zoo verstandig, den raad van een meer bedreven vriend te volgen, en drukte hij een gedeelte van zijn schamel inkomen den brutalen Syriër in de grove hand. De gift werd natuurlijk achteloos aangenomen, maar verschafte hem toch den gewenschten toegang. Zoo was hij een stap nader gekomen en trad hij met andere cliënten binnen, wachtte het te voorschijn treden van Corvinus geduldig af, woonde de ontvangst zwijgend bij en maakte vervolgens deel uit van het gevolg, waarmede Corvinus, als een vorst met zijne lijfwacht, zich op het daarvoor gebruikelijke uur naar het forum begaf. Toch duurde het nog verscheidene weken, voordat de groote heer zich verwaardigde, een onverschillig woordje toe te voegen aan den armen philosoof; maar, volharding doet slagen. Eindelijk werd hij ter maaltijd genoodigd. Thans was Thesmopolis klaarblijkelijk zijn doel nabij; edoch, groote moeielijkheden deden zich nu juist voor. Die maaltijd zou voor zijn leven beslissend zijn. Corvinus nu, die de philosofen slechts uit Lucianus kende, had zooveel van hunne vraatzucht en ongemanierdheid, hun drinklust gelezen, dat hij bijzondere voorzichtigheid geraden achtte. Vandaar, dat Thesmopolis aan tafel | |
[pagina 45]
| |
dadelijk bespeurde, hoezeer hij door den gastheer, door diens vrienden, ja, door de bedienende slaven in 't oog werd gehouden, kennelijk om zijn gedrag en gesprek te beoordeelen. Thesmopolis scheen echter de proef vrij wel doorstaan te hebben; ten minste, hij werd spoedig daarop uitgenoodigd, andermaal ten huize van Corvinus te verschijnen, maar moest zich nu aan eene soort examen onderwerpen. Aangezien toch de nieuwe huisgenoot, behalve als vertegenwoordiger van de Stoa, ook min of meer als leermeester der kinderen zou werkzaam zijn, had Corvinus eenige zijner vrienden, die voor geleerd doorgingen, verzocht, voor hem den sollicitant eens omtrent zijne overige kundigheden te onderzoeken. Pijnlijke operatie inderdaad voor den man, die reeds tot de bejaarden begon te behooren, des te onaangenamer, daar Corvinus zich blijkbaar vermaakte met de verlegenheid van den aldus beproefde. Maar ook hieraan kwam een einde, en wel niet ongunstig voor Thesmopolis. Na afloop nam Corvinus hem mede naar zijn bijzonder vertrek, om de zaak in tegenwoordigheid van een paar vrienden definitief te regelen. Aan een dier lieden werd bij onderling goedvinden overgelaten, het salaris te bepalen. Deze vriend, een klaplooper, een geregelde gast van Corvinus' rijke tafel, regelde het jaargeld, wees daarbij op de mildheid van Corvinus, waarmede hij gewoon was bij huiselijke feesten zijne vrienden te gedenken, wees op de eer, in zulk een aanzienlijk huis als vriend te worden opgenomen, en scheepte Thesmopolis af met het vierde deel van wat deze zich als billijke belooning had durven droomen, - en Thesmopolis berustte. Al had hij de volmaakte wijsheid der Stoa nog niet bereikt, hij had geleerd zich te voegen in het noodzakelijke. Hij had van Stertinius wel een weinig diens verwaandheid en in hooge mate diens liefde voor radicale stellingen en casuistische plichtenleer overgenomen, maar de goede zijde van 't Stoïcisme en de gelatenheid toonden zich, in spijt van Lucianus' schimpscheuten, toch ook hier in den bekeerden kunsthandelaar. Welnu, het se submittere rebus, het zich voegen in de omstandigheden kwam dan ook Thesmopolis dikwijls te stade gedurende de tien jaren, die hij nu in Corvinus' woning doorbracht. Talloos waren de onaangenaamheden, die hem wedervoeren. Nadat hij er eenmaal in berust had, voor een klein loon zijne functiën als huisphilosoof waar te nemen, oordeelde Corvinus gemeenzame vriendelijkheid overbodig en spaarde den nederigen cliënt niets, wat zijn Romeinsche trots, zijn hooge rang in de magistratuur hem ten opzichte van zulk een over deugd bazelenden Griek veroorloofd deden achten. De reeks van bedienden en slaven, over huis en keuken gesteld, de huismeester, de kok, de portier, de kamerdienaar, zij allen schroomden niet, den zoogenaamden ‘vrijen man’ als huns gelijke te beschouwen en te behandelen. Onophoudelijk waren de plagerijen, die de deftige grijsaard had te verduren van de jolige bende jonge slavinnen, vooral van de welgemaakten onder | |
[pagina 46]
| |
haar, welke, meer bepaaldelijk voor den dienst der vrouw des huizes aangewezen, haar steeds omgaven en zich daardoor eene groote mate van vrijmoedigheid hadden eigengemaakt. Wat nu Sabina zelve betreft, ja! ook zij had van tijd tot tijd Thesmopolis verdrietige oogenblikken berokkend, als de eene of andere kleinigheid het zachte humeur der elegante matrone verstoord had of eene gril hare natuurlijke zachtzinnigheid verjoeg. Eene zoodanige tijdelijke ongenade had Thesmopolis bij voorbeeld ondervonden bij gelegenheid, dat het gezin zich uit Rome naar het landgoed bij Baiae begaf. In plaats van zooals gewoonlijk naast zijne meesteresse plaats te nemen in de gemakkelijke reiskoets, was hij naar een open wagen verwezen. Daar zat onze wijsgeer naast den gebochelden nar op de bank, zoodat het voor een ieder zichtbaar was, hoe hij zich ertoe leende, Myrrhina, Sabina's hondje, met haar pasgeboren kroost in zijn philosofenmantel te bergen en gedurende de gansche reis de jonge hondjes op zijn schoot tegen de koude te beschermen, hetgeen een spotziek voorbijganger gelegenheid gaf op te merken, dat de Stoïsche wijsgeer tot de Cynische sekte was overgegaan. Het moest den goedwilligen man grieven, aldus door zijne inschikkelijkheid de school zijner keuze te hooren bespotten, maar overigens getroostte hij zich gaarne eenige moeite, om de gunst zijner domina te herwinnen: want onder zijne aangenaamste oogenblikken behoorde de tijd, in hare vertrekken doorgebracht. Zoodra Sabina het bad gebruikt had en het eerste gedeelte van haar toilet was voltooidGa naar voetnoot(*), meldde de bevallige Glycera aan onzen philosoof, dat de meesteres bereid was, hem te ontvangen en zijne voordracht aan te hooren. Dat was voor Thesmopolis de dankbaarste werkzaamheid. Tegenover Sabina, die, op eene rustbank gezeten, door twee slavinnen gekapt werd, terwijl de jongste uit het vrouwelijke dienstpersoneel, voor haar geknield, den zilveren spiegel bevallig in de hoogte hield, nam Thesmopolis plaats in een deftigen leunstoel, voor hem opzettelijk aangehaald. Dan wachtte hem meestal eene vriendelijke bejegening en een tamelijk aandachtig gehoor, slechts nu en dan verbroken door eenige aanwijzingen omtrent het toilet, aan de dienstdoende slavinnen verstrekt. Wat uit mode begonnen was, werd bij Sabina nu en dan werkelijk ernst. De voorname dame gaf somtijds blijken, inderdaad na te denken over de haar door Thesmopolis voorgedragen leeringen. Zoo zien wij dan nu den huisleeraar binnentreden en zich naar den welstand zijner gebiedster informeeren. Sabina is eenigszins krank geweest en klaagt over pijnen; Thesmopolis betuigt zijn medelijden, iets, wat hem stipt genomen niet veroorloofd was; immers, de Stoa leert: pijn hebben is zonde; want het is de waan, dat pijn een euvel is, - medelijden is medewanen, medezondigen; maar on trouve avec le ciel des accommodements, dus | |
[pagina 47]
| |
zeker ook wel met de leer van Chrysippus. Gewoonlijk nu ging de zoogenaamde les van Sabina zeer spoedig over in een gezellig praatje. Toch achtte de huisprediker zich geroepen, telkens weer ab ovo met zijne uiteenzettingen aan te vangen. Zoo stak dan ook nu Thesmopolis met deftig gebaar twee vingers in de hoogte en de overige sluitende vroeg hij op magistralen toon: ‘Wat maakte Zeno hiermede aanschouwelijk?’ maar zonder het antwoord zijner toehoorderesse af te wachten, sprak hij als voor haar: ‘Zeno stelt aldus voor den eersten graad van waarheid - den indruk der zinnen, die niet door het verstand als begoocheling verworpen wordt. Die overeenstemming tusschen de rede en den indruk noemt hij assensus,’ en terwijl Thesmopolis de gansche hand sluit, gaat hij voort: ‘En dit is de catalepsis, de waarneming van zoo even met eenig waarmerk van onfeilbaarheid, de tweede graad van zekerheid.’ Hierop omvatte hij de eene hand stevig met de andere en sprak met stemverheffing: ‘En dit is de ware wetenschap, de verbinding van onfeilbare en door de rede verklaarde waarnemingen.’ Zoover gekomen, werd hij door Sabina in de rede gevallen. ‘Vader,’ sprak zij, ‘ik herinner mij, dat gij Stoïcijnen uwe leer verdeelt in logica, physica en ethica, maar dat gij de logica slechts de schaal van het ei pleegt te noemen, en de andere deelen het wit en den dooier, en aangezien ik nooit gewoon ben de schalen mede te verorberen, zoo verzoek ik u vriendelijk, mij de logica maar voor ditmaal te schenken.’ Wel was Thesmopolis eenigszins geërgerd aldus zijn geleerd betoog te moeten afbreken, maar de vriendelijke glimlach van Sabina verzoette hare schampere opmerking, zoodat de prediker met Stoïsche kalmte zijne logica liet rusten en overging tot het physisch gedeelte. Nu is het geenszins te wijten aan den verslaggever, dat de naam physica zeker ongepast kan heeten voor de volgende uitweiding. Dit moge de Stoa zelve verantwoorden. Thesmopolis immers ging aldus voort: ‘Omtrent de natuur leert de Stoa, dat zij is de tijdelijke stofwording van God. De door God voortgebrachte stof vormt met hem te zamen een geheel, als de ziel en 't lichaam van den mensch, totdat de algemeene wereldbrand alles weer tot God of Ziel doet worden, waarna opnieuw eene wereldvorming volgt, eene periode juist gelijk aan de vorige. In het tijdperk van zijne verbinding met de wereld heeft de Godheid iets van zijne volmaaktheid prijsgegeven. De kunstenaar is steeds min of meer door zijne materie beperkt; zoo ook de God, die uit de stof zich een omhulsel vormt. Wat nu menschen en dieren en ook de mindere goden doet leven en bewegen en denken, is dezelfde Goddelijke macht, die het al vervult en die wij ook wel natuur plegen te noemen. Het is verstandig, die mindere goden door offers voor zich te winnen en op hunne voorspellingen te vertrouwen. Zij staan hooger dan de gewone mensch. Maar de man, die door de wijsbegeerte bekend is geworden met den wil | |
[pagina 48]
| |
der hoogste godheid, der natuur, wordt daarmede vanzelf éénswillend. Want hij weet het goede en die het goede weet, kan niet het kwade doen of begeeren. Die man staat boven Mars en Jupiter; hij doet voor den hoogsten God niet onder. Zoo is de volmaakt wijze ook volmaakt vrij, volmaakt gelukkig. Hij kiest steeds, wat de natuur, God of het universum wil; derhalve begeert hij nimmer iets, wat hij niet kan bereiken, iets, dat in werkelijkheid een euvel zijn zou. Hij is dus zondeloos. Al doodde hij zijne eigene moeder, als Orestes, of beging hij bloedschande, als Oedipus, die daden zouden, door hem bedreven, geene zonde zijn. Immers, dergelijke feiten komen voor; ergo, ze liggen soms in de beschikkingen van God. De “wijze” nu zal nooit eenige daad verrichten of naar eenigen toestand haken, die met de natuur in strijd is. Alzoo, wat hij doet, hetzij moord of diefstal, hij zal “zondeloos” zijn.’ Thesmopolis had al redeneerende meer op zijne eigene woorden dan op zijne leerlinge acht geslagen. Vooral het laatste bewijs had hem eenige inspanning gekost. Hij besefte, dat het op elk woord aankwam, om der beruchte paradox der Stoïcijnen aangaande de zondeloosheid van den moedermoordenden wijze een schijn van aannemelijkheid te verschaffen. Nu hij zich een oogenblik rust gunde, richtten zijne blikken zich op haar, voor wie zijne woorden bestemd waren, en toen bemerkte hij op haar gelaat eene uitdrukking, die hem de aangename gewaarwording kon verschaffen, dat zij geheel in gepeins verzonken was over zijne Stoïsche predikatie. Toch was Sabina's nadenken slechts middellijk het gevolg van Thesmopolis' woorden. ‘Vader,’ zeide zij na eenig stilzwijgen van beiden, ‘waar en wanneer leefde toch de volmaakt wijze, waarvan gij altijd den mond vol hebt. Vertel mij eens iets van zijne levensomstandigheden, zijne lotgevallen. Had hij medelijden en deernis met ongelukkigen en onwetenden, met onbevredigden, zooals wij eigenlijk allen hier in 't machtige, weelderige Rome zijn? Dat hij voor zichzelven tevreden leefde, moet ik opmaken uit al uwe ontboezemingen; maar wat deed hij nu, om anderen menschen iets mede te geven van die kalmte en rust?’ En toen Thesmopolis, geheel verbaasd, zoo spoedig geen passend antwoord gereed had, ging zij voort: ‘Vergun mij, u eens iets te vertellen uit mijne eigene omgeving. Voor eenige jaren had ik eene slavin, uit Klein-Azië afkomstig. Hare eerste meesters, in wier huis zij geboren was, hadden haar Laïs genoemd, maar nadat zij aan eene andere familie was overgedaan, noemde men haar Blandina. Die tweede meesteresse had het onnoozele kind het hoofd volgepraat van een zekeren wijze uit het Oosten, ik geloof uit het land der Joden. Meestal keek het meisje mij te sip, om haar bij mij te houden, maar van tijd tot tijd liet ik haar eens uitpraten en dan was ze onuitputtelijk in verhalen omtrent een wijze, dien zij gewoon was haar “heer” te noemen. Ze wist dan allerlei roerende ver- | |
[pagina 49]
| |
haaltjes te doen, hoe hij bij voorkeur de treurenden opzocht en de hoogmoedigen durfde beschamen en trotseeren. De grooten van zijn eigen volk hadden hem later als onruststoker smadelijk ter dood laten brengen. Als ik u nu zoo hoor redeneeren over den volmaakt wijze, die aan God gelijk is, etc., dan denk ik telkens aan de gesprekken met Blandina. Gij moet dan weten, dat we Blandina op haar eigen verzoek hebben verkocht aan een gezin, dat naar Gallië vertrok. Die lieden schenen ook in de geheimzinnige Oostersche leer te zijn ingewijd. Later heb ik treurige dingen omtrent haar vernomen. Te Lugdunum, waar zij woonde, schijnt een zwaar misdrijf of eene gevaarlijke samenzwering ontdekt te zijn. Ten minste onze zachtmoedige Keizer Marcus Aurelius had strenge vervolging en strafoefening gelast. Blandina's meesters moeten erin betrokken zijn geweest. Zij werden gevangengezet en Blandina moest hun lot deelen. Dat het zachtzinnig kind eene misdaad gepleegd zou hebben, komt mij al te dwaas voor, om te veronderstellen. Het zal wel eene dwaling van den rechter zijn, die haar deed veroordeelen. Hoe dit zij, het tengere, zwakke meisje, toen misschien twintig jaar oud, verdroeg, naar ik van ooggetuigen heb hooren vertellen, blijmoedig en geduldig hare kerkerstraf, en toen zij op de pijnbank aan de ergste folteringen werd onderworpen, om haar eene bekentenis te ontlokken, die men scheen te begeeren, verklaarden de beide beulen eindelijk, dat hunne middelen waren uitgeput en de gewenschte verklaring toch nog achterwege bleef. Eenigen tijd daarna werd zij met eene groote menigte te Lugdunum in de arena gebracht, om de prooi te worden van de losgelaten wilde dieren. Ze stond, vertelt men, kalm en getroost en zong dezelfde liederen, die ik hier in huis dikwijls van haar gehoord heb. Zoo stierf ze met een moed en eene kalmte, die uw volmaakt wijze haar wellicht benijden zou. Als ik nu uwe Stoïsche uiteenzettingen hoor, komt mij onwillekeurig weer in de gedachten, wat Blandina mij van haar “heer” wist te vertellen. Soms meen ik allerlei punten van overeenstemming te bespeuren tusschen uw wijze en haar meester, maar dan weer is het mij, alsof ze niets met elkaar gemeen hebben. Verklaar mij dat nu eens, geleerde Thesmopolis!’ Minachting en medelijden spraken uit het gelaat van den Stoïcus, toen hij, aldus aangesproken, zijne meesteresse een antwoord niet kon onthouden. ‘Waarde Domina, gij maakt u aan eene schromelijke verwarring schuldig. Bedrieg ik mij niet, dan behoorde uwe Blandina tot eene verfoeilijke sekte van Joden, die onze genadige Keizer als vijanden van 't Romeinsche rijk vervolgt. Neem u in acht, dat uw echtgenoot nimmer bespeurt, hoe gij eenige sympathie koestert voor die vervolgde boosdoeners. Vooral hij, als keizerlijk ambtenaar, mag geen heulen dulden met lieden, die de grootheid van 't Romeinsche gezag te | |
[pagina 50]
| |
kort doen. En wat hun zoogenaamden heer betreft, hij moet, naar ik hoor, een ongeletterd man geweest zijn, die slechts onder visschers en timmerlui eenigen aanhang vond en ze overreedde, hun eerzaam bedrijf eraan te geven, om met hem het land door te trekken.’ ‘Zie, nu smaalt gij op visschers en timmerlui,’ zeide Sabina ‘maar toch ook in uwe hooggelegen gelukstad werden slaven en Aethiopiërs toegelaten, en daarin meende ik juist een punt van overeenstemming te vinden tusschen u en Blandina.’ ‘Zeker,’ hernam Thesmopolis, ‘maar wij stellen studie, oefening, kennis, hulp van geleerde voorgangers als onvoorwaardelijken eisch. Zoo toevallig aan een slaaf of barbaar deze voorrechten ten deel zijn gevallen, ja, dan zou ook voor hen onze stad openstaan, maar onder al die Christianen is er slechts één, die met de Grieksche wijsbegeerte bekend was, en het eenige verstandige, dat er dan misschien in hunne leer is te vinden, werd er door dien man ingebracht. En dan - vergeet niet, dat er in laatsten tijd zoovele zulke profeten zijn opgestaan; denk slechts aan den bedrieger van Abonitichus, die zelfs onzen wijsgeerigen Keizer tot bijgeloof en dwaasheden verleid heeft. Denk niet langer over praatjes van zulk ongeletterd volkje - laat ik u liever eenige staaltjes mededeelen van mijn meester Stertinius. Al maakt hijzelf er nog geene aanspraak op, een volmaakt wijze te heeten, toch komt hij in mijne schatting daar dicht bij. Oordeel zelve over zijne zielskracht, als ik u zeg, dat hij met onbewogen gemoed stond bij den brandstapel zijner eenige dochter. En hoe had hij zich die bewonderenswaardige ataraxia eigen gemaakt? Ik zal het u verklaren: hij heeft zijne kinderen lief en voedt ze zorgvuldig op. Dit toch is een voorschrift der natuur, die wij in alles gehoorzamen. Maar die zorg en liefde voor ons kroost is slechts iets, wat wij met de dieren gemeen hebben. Menschen-plicht echter is het te kunnen missen, wat uit zijn aard verliesbaar is. Om daartoe ook ten opzichte van zijne kinderen te geraken, was de groote man gewoon steeds, wanneer het lieve meisje hem haar morgen- of avondgroet bracht, herhaaldelijk in zichzelven te zeggen: Morgen zult gij sterven.’ Zoo verraste hem haar dood niet, want hij wist, dat de natuur dikwijls het bloeiende ontijdig, zooals de dwazen zeggen, wegneemt. Als hij door hevige jicht aangedaan, geplaagd mag ik niet zeggen, op zijne rustbank lag, begroette hij ons, zijne leerlingen, met hetzelfde goede humeur als steeds. Wij verwonderden ons over zijne blijmoedigheid en vroegen, of hij de pijn, die hem vingers en beenen kromde, in het geheel niet gevoelde; waarop hij lachende antwoordde, dat hij zoo straks, als de arts hem kwam opzoeken, zeer nauwkeurig het verloop van zijne kwaal zou opgeven en op welk oogenblik de zoogenaamde pijn op haar ergste geweest was. De wijze gevoelt wel, | |
[pagina 51]
| |
maar lijdt geene pijnen. Dit legde hij nader aldus uit: als gijl. gewoon zijt met eene witte toga te verschijnen, maar ditmaal met eene zwarte komt, zie ik dat immers wel, maar het deert mij niet. Welnu, zoo kan men zonder de pijn te lijden, wel opmerken, of de pijn aanwezig is of niet.’ ‘Maar waartoe een geneesheer ontboden,’ meende Sabina te moeten opmerken; ‘mij dunkt, de natuur wilde, dat Stertinius ziek was; dus had hij slechts zich te onderwerpen.’ ‘Gij dwaalt, Domina! de natuur wil, dat de mensch streeft gezond te zijn; dat is een der prima naturae.’ ‘Maar als de natuur dan wil, dat de mensch gezond zij, waartoe is er dan ziekte in de wereld?’ ‘Nogmaals moet ik u,’ hernam Thesmopolis, ‘op eene verwarring indachtig maken, waaruit gij tevens kunt zien, hoe onmogelijk het was, dat onontwikkelden, als uwe vroegere slavin Blandina, den aard van het goede kunnen vatten, daar toch gijzelve zoo schromelijk de juiste onderscheidingen over het hoofd ziet. Oordeel slechts: de natuur wil niet, dat de mensch gezond' zij; in dit geval toch zou zeker niemand ziek zijn, maar zij wil slechts, dat de mensch ernaar streeft gezond te zijn; - dat is een van zijne lagere plichten, die hij van de dieren leeren kan. De hem alleen eigene rede echter moet hem leeren het gelaten te dragen, als die poging mislukt. Gezond zijn of ziek, arm of rijk, de wijze neemt, wat hem gegeven is. Hij gelijkt den recruut, die door den centurio gedrild wordt en steeds opmerkzaam naar het commando luistert, maar voor wien het natuurlijk volmaakt onverschillig is, of het commando luidt: rechts of links. Zoo is de wijze en hij, die den wijze nabij komt. Hij wandelt als vrij man het pad, dat de natuur hem wijst, en ofschoon alle anderen evenmin één vingerbreed kunnen afwijken van de baan, voor hen bestemd, zoo moeten zij daarlangs als slaven gedreven worden. Deze zijn als het rund, dat zijn geleider niet volgen wil. Al zijne weerspannigheid baat het dier niets; het touw, waaraan het vastgehouden wordt, snijdt hem in 't vleesch; het valt zich telkens de knieën te bloeden; de drijvers beuken zijn rug en zijne pooten en de omstaande jeugd vermaakt zich bovendien met het vruchteloos gespartel van het koppige dier. Ziedaar den mensch, die niet als de Stoicijn wil leven in overeenstemming met den wil van de natuur.’ ‘En in dien toestand, niet waar,’ vroeg lachende Sabina, ‘zijn wij nu allen, die nog geene wijzen zijn? Maar genoeg voor heden, waarde magister, - nog één vraag slechts: met welk doel spannen zich toch uwe wijzen zoo in, die bovenmenschelijke deugd te bereiken?’ Verbaasd staarde Thesmopolis de vraagster aan. ‘Waarom?’ sprak hij, ‘wel, dat heb ik reeds duizendmaal gezegd - om het “hoogste goed” te verkrijgen, waardoor alleen ze volkomen gelukkig kunnen zijn.’ ‘Ze oefenen zich dus,’ viel Sabina ongeduldig in, ‘om zelf een | |
[pagina 52]
| |
korten tijd gelukkig te zijn, niet waar? en hoe denken zij over ons, die zij gewoon zijn allen krankzinnig te noemen?’ ‘Ze zoeken,’ hervatte Thesmopolis, ‘of er hier en daar nog één onder schuilt, dien ze de hand kunnen reiken en tot zich optrekken; dien helpen zij, maar de groote menigte, de ongeneeslijken, verachten en bespotten zij. Die zijn nu eenmaal door de natuur aangewezen, om hun gansche leven ongelukkige dwazen te zijn en ellendig te sterven.’ Helaas! - dit woord kwam den argeloozen Thesmopolis, die toch slechts eene gemeenplaats zijner sekte aanhaalde, op veel kommer te staan! Ontstemd rees Sabina op van haar zetel; de zachtzinnigheid had plaats gemaakt voor echt Romeinsche gestrengheid op het gelaat der domina. ‘Ik begrijp u, ellendige wijsheiduitkramer; gij veracht bij uzelven Corvinus en mij en allen, die uw onzin niet napraten. Ge stelt ons gelijk met Davus, die, als hij er kans toe ziet, eenige sestertiën steelt, om zich met slechten wijn in eene herberg te bedrinken. Stertinius heeft u immers geleerd, dat van alle niet-wijzen de een niets hooger staat dan de ander. ‘Neen,’ voer zij kalmer voort, ‘dan hoor ik nog liever het gepraat van Blandina. Vooral, wijl haar wijze zich onderwierp aan zijn lot, omdat hij meende anderen gelukkig te maken.’ Toen Thesmopolis den morgen, volgende op het onderhoud met Sabina, dat voor hem en zijne leer eene ongunstige wending had genomen, in het atrium trad, zondigde hij dubbel tegen de voorschriften der Stoa. Hij koesterde vrees en medelijden met Glycera, die hij in wanhoop en tranen aldaar aantrof. Haar stond dan ook een hard lot te wachten. Niets was zekerder, dan dat het jonge meisje eenige weken zou gepijnigd worden door een blok, dat de knieën knellend omsloot, om dan naar 't buitengoed te worden gestuurd en onder opzicht van een onbeschoften en wreeden rentmeester van 's morgens tot 's avonds met hare fijne handjes zwaren veldarbeid te verrichten, blootgesteld aan de verzengende stralen van de Campaansche zon. Wat zou er worden van hare fraaie gelaatskleur en fijngevormde ledematen? Welk eene pijniging voor de verwende en behaagzieke Glycera, en dat als straf voor een onachtzaam oogenblik, waarop zij eene kostbare vaas van antiek Attisch aardewerk, een pas opgespoord kunstwerk, waaraan zich Sabina dadelijk zeer hechtte, onherstelbaar gebroken had. Thesmopolis luisterde met meewarigen blik naar 't verwarde verhaal van 't ontstelde meisje. Toch had de wijsgeer alle redenen, om Glycera meer dan eenig ander als hopeloos krankzinnig, rampzalig en verworpen te beschouwen. Er was niet het minste in haar van den door wijsheidsoefening van leed bevrijden wijze. Ze was ijdel, snoeplustig en babbelziek. Toch voelde Thesmopolis zich getroffen en peinsde hij op een middel, om Glycera te helpen. | |
[pagina 53]
| |
Helaas! dat hij nu juist Sabina's gunst verspeeld had door zijne krasse beweringen van gisteren! Hij kende de domina te goed, om niet te weten, dat in plaats van te redden zijne tusschenkomst nu slechts verbitterend zou werken, wat zeker met Corvinus' voorspraak om andere redenen nog meer het geval zou zijn. ‘Eerwaarde Thesmopolis,’ bad Glycera, ‘ik heb u zoo dikwijls hooren verkondigen, dat de wijze onder alles gelukkig en tevreden is. Ik bewonderde zoo vaak uwe onverstoorbare kalmte onder de schimpscheuten van Corvinus, de nukken van Sabina en de plagerijen van Cypassis, Droso, Spatale en de andere meisjes hier in huis! Zoudt gij de schuld van het gebeurde niet op u willen nemen; men kan u niet pijnigen - ge zijt een vrijgeboren man; wat vermogen zij omtrent u, die een zoo verheven moed, om alles te verduren, niet alleen verkondigt, maar zeker ook wel bewijzen wilt? Sabina weet nog niets met zekerheid, maar gelooft toch reeds, dat ik de schuldige ben. Ik luisterde aan de deur van het vertrek, waar zij met Corvinus over het geval sprak. Ik hoorde, hoe zij stellig verzekerde, ditmaal mijne onvoorzichtigheid voorbeeldeloos te straffen, - en ge weet, als zij dreigt, volvoert ze haar voornemen. Meestal is zij goedig van aard, maar als ze eenmaal aan haar toorn toegeeft, is zij even hardvochtig als al die gehate Romeinsche vrouwen. Ik bid u, Thesmopolis, red mij; ik ben uwe landgenoote en wat voor mij de dood zou zijn, zal voor u een gering offer wezen en uwe school tot eer verstrekken!’ Aldus werd Thesmopolis in mora gesteld, zijne leer met de daad te bewijzen, - werd zijne ijdelheid door de slimme Glycera gevleid en zijn hart geroerd. Dit alles miste zijn doel niet; Thesmopolis meende het ernstig met zijne stellingen, en daarbij was zijn binnenste nog niet door Stoïcijnsche verwaandheid ontoegankelijk geworden voor zachtere aandoeningen en evenmin voor zekere ijdelheid. Daarbij kwam, dat Glycera de eenige was der slavinnen, die den deftigen wijsgeer nimmer het leven lastig gemaakt had. Integendeel, door kleine oplettendheden had zij vaak hersteld, wat de anderen misdreven. Zelfs was zij goedig genoeg geweest, een schijn van oplettendheid te wijden aan 's mans woorden, als zij tijdens zijn bezoek bij Sabina hare diensten vervulde, terwijl andere meisjes gewoon waren, niet altijd ten ongenoege van Sabina, door hare grappen den leeraar te doen verwarren in zijne eigene syllogismen en inductie. Maar wat konden met dat al deze verdiensten voor waarde hebben in de oogen van den Stoïcus? Glycera was niet één voetbreed van de ware deugd verwijderd, wat reeds genoeg was om haar onder de verachtelijke dwazen te rekenen, maar door eene breedte als die der Adriatische zee gescheiden van de wijsgeerige wijsheid. Ze bezat zeker noch de virtus, noch de recta effectio, niet eens convenientia naturae. En niettegenstaande dat alles rustte de blik van Thesmopolis met kwalijk | |
[pagina 54]
| |
verborgen ingenomenheid op het schreiende meisje. Hij drukte haar wel wat te innig voor een Stoïcus de kleine hand en stond ervoor in, dat haar de wreede pijniging zou gespaard worden. En Thesmopolis hield woord. De blonde page, die juist door het atrium kwam, nam op zich, voor den leeraar gehoor te verzoeken bij de domina, en dadelijk daarop verscheen hij voor zijne begunstigers. Zonder acht te geven op Corvinus' spottende opmerking, dat, zoo ooit, nu zijne komst tijdig was, om Sabina eens te onderhouden over hare gehechtheid aan iets, dat zoo breekbaar was, zonder zich door de koele bejegening van Sabina van zijn stuk te laten brengen, gaf Thesmopolis een verdicht verhaal ten beste, hoe zijne oude liefhebberij voor kunst in hem ontwaakt was, hoe hij Glycera had overgehaald, hem het nieuw aangekochte voorwerp eens in handen te geven, eindelijk, hoe hij het door onhandigheid had laten vallen. Dat Glycera geheel onschuldig was en dat hij alle gevolgen op zich moest nemen, vormde het slot van zijne vrij onsamenhangend uitgestamelde ontboezeming! Een schaterlach van Corvinus was het eerste gevolg van zijn leugenachtig verhaal. ‘Ziet ge wel, Sabina,’ riep hij uit; ‘juist de philosoof volgens de beschrijving van zijn landgenoot Lucianus. Een huichelaar van top tot teen! Natuurlijk was zijn eerwaarde dronken; anders zou zulk eene onhandigheid aan een oud kunstkooper niet overkomen zijn; daarbij heeft hij waarschijnlijk met Glycera gestoeid. Ge ziet het, hoe deftiger philosoof, hoe grooter veinzaard. En daarvan was nu de arme Glycera bijkans het slachtoffer geworden; als hij gelegenheid gezien had, op haar de verdenking te schuiven, zou hij zijn eigen vergrijp wel geloochend hebben. Nu hoopt hij door eene soort openhartigheid uw misnoegen te bezweren! Wat dunkt u? begeert ge nog langer de lessen van zulk een praatjesmaker?’ Nu zij het ter eere van Sabina en Thesmopolis beiden opgemerkt, dat de huisvrouw, hoezeer verstoord door het geleden verlies, geen geloof sloeg aan de kwaadwillige uitlegging, door Corvinus gegeven; toen echter Thesmopolis, niet gewend met leugens om te gaan, bij het verstrekken van verdere inlichtingen in zijne eigen woorden verward raakte, moest wel Sabina de ongunstige meening van Corvinus gaan deelen en dit, gevoegd bij hare spijtigheid over het geleden verlies en de onaangename herinnering aan 's mans laatste betoogen van den vorigen dag, maakte, dat zij berustte in het voorstel van Corvinus, om den huisphilosoof te ontslaan en hem te verzoeken, zoo spoedig mogelijk elders zijn geluk te beproeven. Aldus op zijn ouden dag te worden weggestuurd uit de veilige haven, die hem, al was het onder tal van kleine onaangenaamheden, tegen de stormen des levens had beschermd; zoo eensklaps zijne hoop te zien vervliegen, Sabina voor de Stoa te winnen en haar alzoo ruimschoots te vergoeden, wat hij in hare omgeving had genoten, - dat waren teleurstellingen, die werkelijk Stoïsche kracht noodig | |
[pagina 55]
| |
maakten, en, al meende Thesmopolis het in ernst met alles, wat hij jarenlang had verkondigd, toch was hij zich bewust, slechts een zwakkere van het gild te zijn. Geen wonder, dat onaangename gedachten hem bezighielden, toen hij den dag na de zoo even vermelde storing in zijn leven langs de Via Appia wandelde, bedenkende, wat hem nu verder te doen stond. Hij had eene daad van zelfopoffering verricht, door een zwak persoontje te bevrijden van eene wreede en in 't minst niet aan haar misdrijf evenredige straf. Hij had de lessen over onverschilligheid ten opzichte van stoffelijke voordeelen, zoo vaak door hem gedachteloos opgedreund, nu eens niet enkel door woorden bewezen. Maar, helaas! zijne schoolsche, dogmatische opvattingen aangaande het goede, het rectum en honestum roofden hem de voldoening, eene goede daad te hebben verricht. Het was niet het gebruiken van eene leugen, dat hem pijnigde. Maar toen hij zichzelven afvroeg, wat hem toch wel tot die plotselinge ridderlijkheid gebracht had, om voor Glycera te boeten, moest hij wel volgens het Stoïsch stelsel zichzelven daarop antwoorden, dat hij aan eene opwelling, een eersten indruk had gehoor gegeven. Welke waarde aan zulk een eersten indruk de Stoa hecht, daarvan wilde hij zich eens vergewissen, door zijne dictaten in te zien. Deze geschriften nu droeg hij ten allen tijde bij zich. Hij haalde eene rol uit den sinus zijner toga en las: ‘Tegen den invloed, dien gebeurtenissen buiten ons oogenblikkelijk op de voorstelling uitoefenen, is de wijze evenmin gevrijwaard als de overige menschen en de dieren. Als de wijze onverwachts een hevigen donderslag hoort of een geweldigen bliksemstraal ziet, trilt hij waarschijnlijk van schrik en ontzag: hij is één ondeelbaar oogenblik beangst; als de wijze op eene giftige adder trapt, is zijne onmiddellijke aandoening vrees: Dit is convenienter naturae - overeenkomstig de natuur. Maar evenzeer eischt nu zijne natuur, als denkend wezen, dien onmiddellijken, onweerstaanbaren indruk te onderwerpen aan de rede, ten einde door haar te laten uitmaken, of aan dien eersten indruk moet worden gehoor gegeven, of dat hij oogenblikkelijk moet worden onderdrukt. In het bargoensch der Stoa overgezet, was dit: de assensus, die een visum of phantasia tot een comprehensibile maakt. Op zijn eigen gevoel dit toepassende, concludeerde Thesmopolis: dat hij den assensus verzuimd had; dat hij slechts als een onredelijk dier eene opwelling, ditmaal van medelijden, gevolgd had; dat hij alzoo ontrouw was geweest aan de voorschriften zijner eigene leer. Nogmaals worden de dictaten ontrold, ditmaal om nadere opheldering aangaande den maatstaf ter beoordeeling van zulke indrukken. Zijn oog valt nu op eene aanhaling uit Hecato, den Rhodiër, die de vraag behandelt, of men zijn slaven hun voedsel moet verstrekken in het geval, dat door duurte van het koren het onderhoud meer geld vereischt, dan het werk der slaven voordeel oplevert. De Rhodiër gaf toe, dat men de vraag zoowel bevestigend als | |
[pagina 56]
| |
ontkennend kan beantwoorden, maar dat in ieder geval de utiliteit en niet de humaniteit de beslissing gaf. Verder las hij, dat, als voor twee schipbreukelingen slechts één plank tot redding aanwezig is, hij, die zich bewust is, het nuttigst voor zijne omgeving te zijn, den ander die reddingsplank mag ontrukken, zonder onrecht te doen. Deze casuïstiek kwam Thesmopolis wonderwel te stade, om zichzelven ertoe te brengen, dat hij wijzer deed niet te volharden in de ondoordacht gekozen edelmoedigheid; uit het oogpunt van utiliteit was het verkieslijker, dat eene onwetende slavin handenarbeid verrichtte en de wijsgeer rust en gelegenheid behield, om steeds naar meer wijsheid te zoeken. Glycera zou op de Campaansche velden leeren inzien, dat schoonheid en gunst vergankelijk zijn; het zou haar genezen van waan; het zou haar dus gelukkig maken. Het was overeenkomstig den wil der natuur, dat eene slavin productieven arbeid voor hare meesters verrichtte; niet, dat ze als eene vrijgeborene in bezige ledigheid haar tijd doorbracht. Hem daarentegen, een man van leeftijd, voegde eenig gemak en meer verzorging. Kortom, hij moest noodzakelijk zijne fout herstellen, Glycera verraden en zijne plaats weer gaan innemen. Verstrikt als hij was in sophistische redeneeringen, zag hij zelfs niet in, hoe verachtelijk zulk eene retractie zou zijn in de oogen van Sabina en Corvinus. Zonder te aarzelen sloeg hij den weg in naar de woning, die hem ettelijke jaren als inwoner had gehuisvest. Niet lang wachtte Thesmopolis in het vestibulum. Zijne komst kon nauwelijks binnen geboodschapt zijn, of een slaaf geleidde hem in het atrium - en Corvinus zelf kwam hem met een vriendelijk gelaat te gemoet: ‘Ge komt zeker, om ons vaarwel te zeggen, mijn waarde, maar ik neem uw vale niet meer aan. Gij hebt mijne achting gewonnen, Thesmopolis! Nu zie ik in, dat er toch wel iets schoons in uwe deugdbetrachting schuilt. Het is wel niet Romeinsch, zulk eene meewarigheid te toonen voor eene slavin, maar zoo zijt gij, Grieken, en vooral die philosofen nu eenmaal. Wees gerust, ook Glycera zal geen leed geschieden, nu zij schreiend aan Sabina hare schuld heeft beleden. Het dwaze ding had er bij slot van rekening geene rust bij, dat ze u onschuldig deed boeten. Heden morgen heeft ze alles verteld en de gunst van ons beiden èn voor haar èn voor u geheel herwonnen. Vergeet, wat er gebeurd is, en neem uwe plaats hier in huis weder in.’ Voor Corvinus verzweeg Thesmopolis de ware reden zijner komst, maar hij was eerlijk genoeg, aan Sabina mede te deelen, hoe hij berouw had gekoesterd over zijne ridderlijke bescherming van Glycera. Dit kostte hem aanvankelijk van Sabina's zijde slechts de opmerking, dat het misschien conveniens naturae was, dat er lieden waren, die over het goede spreken, en weer anderen, die het in practijk brengen, maar, hoewel in rang en eer hersteld, Thesmopolis had sedert dien | |
[pagina 57]
| |
tijd zijn zelfvertrouwen geheel verloren. Hij kon niet nalaten, eerbied te koesteren voor Glycera's oprechtheid en Blandina's heldenmoed. Toch wilde het niet vlotten, volgens de Stoa aan die beide onwetende persoontjes iets van de virtus of rectia effectio toe te kennen. Als hij trachtte met dezelfde beslistheid van vroeger over den waren aard van het goede te declameeren, drong zich de herinnering van het gebeurde plotseling hinderend tusschen beide. Bovendien, Sabina begeerde ook geen onderwijs meer in de onvervalschte Stoa. Zoo leefde dan Thesmopolis zijne verdere jaren meer als vertrouwde, als secretaris, als bibliothecaris in Corvinus' woning. Één geluk was hem nog weggelegd, toen hij namelijk de gedenkschriften van den inmiddels overleden Keizer met zijne meesteresse mocht doorloopen. In dat dagboek van Marcus Aurelius vonden zij de Stoa weder, maar de Stoa zonder verwaandheid, zonder phrasen, zonder paradoxen; een gemoedelijk zelfonderzoek van een man, die streng was voor zichzelven, maar zachtzinnig voor anderen. Deventer. Dr. H.G.A. Leignes Bakhoven. |
|