De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
I.Verbeeld U eens, Lezer! dat Gy eenigen tijd in Frankrijk reist. Natuurliker wyze, dat Gy al dien tijd slechts fransch spreekt, en ook niets als fransch hoort spreken. Zoo komt Gy in eene fransche stad, in de spoorhalle, en Gy klopt aan het bekende luikje, om een spoorwegkaartje te nemen. Het luikje wordt geopend, en eene stem roept U toe, in goed nederlandsch: ‘'t is nog te vroeg!’ - Zoudt Gy niet zeer verwonderd zijn? Wel nu! my is dit overkomen. Maar verwonderd was ik toch niet. Want ik wist dat ik in een gedeelte van Frankrijk was, waar de nederlandsche taal, en niet de fransche, de volksspreektaal is. Hebt Gy nu lust iets naders te vernemen van dit zeer byzondere deel van Frankrijk, van deze nederlandsch sprekende Franschen, lees dan het gene hier volgt.
De staatkundige grenzen van een land of een rijk komen zelden naukeurig overeen met de grenzen, in volkenkundigen zin, van het volk 't welk dat land bewoont, noch ook met de grenzen van het gebied der taal, die aan dat volk byzonder eigen is. Met andere woorden: de eigenaardigheden, de byzondere kenmerken van eenig volk strekken zich gewoonlik uit tot over de staatkundige grenzen van het land of rijk, door dat volk bewoond - dus tot op het gebied van een naburig volk. En vooral is dit het geval met de taal, met het allerbyzonderste dus wat eenen volke eigen is. De machtigen der aarde, waar zy ‘vorst'lijk rechtsgebied bepaalden’ hebben van ouds her weinig, in den regel volstrekt geene rekening gehouden, zoo min met de eischen der volkenkundige aardrijkskunde in 't algemeen, als met die der taalkundige aardrijkskunde in het byzonder. Eerst sedert het midden dezer eeu is, in byzondere mate, het gevoel van eenheid ontwaakt by de verschillende enkelingen (individuen), by de onderscheidene volkengroepen en volksstammen, die met elkanderen van eenen zelfden | |
[pagina 2]
| |
oorsprong zijn, die de zelfde zeden en gebruiken en overleveringen hebben, en bovenal, die eene en de zelfde taal spreken - ook al zijn zy ingezetenen van verschillende ryken, ook al leven zy, ieder voor zich, in een ander staatkundig verband. Zelfs reeds in d'eerste helft dezer eeu is dit gevoel, hooftsakelik onder de studeerende jongelingschap in Duitschland, zoo niet eerst ontstaan, dan toch eerst onder woorden gebracht, en als een volkswensch uitgesproken. Eerste aanleiding daar toe gaf wel de in Duitschland byzonder veelvuldige en gants onredelike splitsing des eenigen duitschen volks in onderdanen van zeer vele groote, kleine en zeer kleine ryken, rijkjes en staatjes, en het gemis aan samenhang en samenwerking by de regeeringen dier verschillende staten. Ook gaf daar toe aanleiding d'omstandigheid, dat toenmaals nog een oude en oorbeeldig duitsche volksstam, in de Elsass en Lotharingen, den smaad van vreemde, van fransche overheersching dragen moest. Langzamerhand heeft dit gevoel van eenheid, dit streven naar samenvoeging, alle rangen en standen van het duitsche volk machtig doordrongen, en heeft zich allengs ook by alle andere beschaafde volken geopenbaard. Nu is er overal een innig verlangen ontstaan tot hereeniging van wat oorspronkelik te samen behoort, maar nog staatkundig gescheiden is; ja, zelfs laat zich hier en daar, van volkswegen, de eisch daar toe vernemen. In der daad, de misslagen der oude staatkundigen, in deze zake, eischen dringend herstel. Gescheiden broeders eischen hereeniging, en bereiden met yver de paden die daar toe leiden. Maar wat tegennatuurlik vereenigd geworden is, roept even luide om scheiding. My is in Europa geen rijk of staat bekend, misschien met eene enkele uitzondering, waar deze wanverhouding tusschen de staatkundige grenzen aan den eenen, en de volkenkundige en taalkundige grenzen aan den anderen kant, niet valt op te merken. De groote, als lappedekens samengeflikte ryken Rusland en Oostenrijk behoef ik hier niet als voorbeelden aan te halen. Die voorbeelden zouden te luide spreken, te veel bewyzen. Immers iedereen weet hoe vele verschillende, elkanderen geenszins verwante volken en volksstammen in die ryken wonen, en welk eene eindelooze verwarring van talen en tongvallen, godsdiensten, zeden en gebruiken daar heerscht; terwijl de broeders, de naaste verwanten van byna al deze volkeren over de grenzen in een ander staatkundig verband leven - Duitschers, Polen, Rumenen, en het gewar der Slavische volken en stammen. Maar ook Duitschland, Engelland en Frankrijk mogen geenszins op volks- en taaleenheid bogen. Duitschland omvat, behalven de Duitschers van hoog- en nederduitscher tonge, die veel verder van elkanderen staan als Hollanders en Vlamingen doen - buiten dien nog Polen en Wenden en andere kleinere slavische stammen, Denen en Friesen in Sleeswijk, Litthauers in 't uiterste noordoosten, Walen aan d'uiterste westermarke. Het vereenigd koninkrijk van Groot-Brittanje en Ierland telt in zijn gebied keltisch-sprekende | |
[pagina 3]
| |
Berg-Schotten, Ieren en Welschen, met de skandinavisch sprekende Hitlanders in het Noorden, en de fransch-sprekende bewoners van Guernsey, Jersey en andere Kanaal-eilanden in het Zuiden. Frankrijk omvat Vlamingen in het Noorden, Kleine-Britten (Bertoenen zeggen de Vlamingen, Brétons de Franschen) in het Westen, Basken in het Zuid-Westen en Italianen (Savoyaarden en lieden van Nizza) in het Zuid-Oosten. Dit zijn allen volksstammen die hunne eigene taal spreken, die allen, in den volkomensten zin, andere volken zijn als de franschsprekende Franschen. En die ook allen hunne naaste verwanten, ja den hoofdstam van hun volk, buiten de fransche grenzen vinden; de Vlamingen in Belgie, de Britten in Groot-Brittanje en Ierland, de Basken in Spanje, de Savoyaarden en het volk van Nizza in Italie. En vóór den jare 1871 kwamen by deze onfransche Franschen ook nog de duitsche Elsassers en Lotharingers. Buitendien verschillen de Noord-Franschen (Picardiers, Normandiers, lieden uit de Champagne en Isle de France) minstens even veel van de Zuid-Franschen (Provençalen, Gascogners, Auvergnaten), in volkstaal, zeden en gebruiken en verdere volkseigenaardigheden, als de nederduitsch-sprekende Noord-Duitschers (Saksen, Anglen) van de hoogduitsch-sprekende Zuid-Duitschers (Allemannen, Swaben, Beieren, Zwitsers) onderscheiden zijn. Zwitserland heeft wel vier volken met vier talen in zijn verbond: Duitschers, Franschen, Italianen en ladinsch sprekende Romanen. Belgenland heeft er twee, die scherp tegenover elkanderen staan: de Vlamingen (met de Brabanders en Limburgers) en de Walen. Of eigenlik drie, want hier en daar aan d'uiterste oostermarken des lands wonen, als landzaten, Duitschers, die eene duitsche gautale spreken. In de skandinavische landen wonen er Lappen en Finnen in 't hooge Noorden, en ook de taalkundige grenzen en zijn er aan de rijksgrenzen niet gebonden. Immers Noorwegen, dat by Zweden behoort, spreekt hooftsakelik deensch; en IJsland, dat een deel van Denemarken formt, heeft zyne eigene taal. Zelfs Italie heeft nog duitschsprekende volksstammen in het Noorden van haar gebied, en Grieken als landzaten, met Malthesers, die ook hunne eigene taal hebben, in 't Zuiden. En ook Spanje heeft Basken, een gants eigenaardig en byzonder volk, in zyne noordelikste gewesten. Van het bonte Turkye behoeft hier geen sprake te zijn. Slechts schijnt het dat Portugal eene uitzondering maakt op den algemeenen regel. De staatkundige grenzen van dat rijk vallen samen met zyne volks- en taalgrenzen. ‘Voor zoo verre my bekend is’, voeg ik hier echter voorzichtigheidshalve by. En ons Nederland? De Nederlanders maken toch een afsonderlik volk uit, van eensoortige samenstelling, van onafgebrokenen samenhang? Wy Nederlanders zijn toch juist besloten binnen onze staatkundige grenzen? O geenszins! | |
[pagina 4]
| |
In onze noordelikste gewesten (Friesland, Groningerland, noordelik Noord-Holland), even als langs de kusten van noordwestelik Duitschland, wonen Friesen, ten deele onvermengde afstammelingen van het eenige volk der aloude, edele, vrye Friesen, de eersten, de beroemdsten onder de Germanen (Clarum inter Germanos Frisiae nomen - Tacitus). Voor zoo verre deze hedendaagsche Friesen, gelijk elders, in Duitschland, zoo ook hier tusschen Fli en Lauers, nog hunne eigene taal spreken, formen zy, afgezien van hun innig gevoeld en luide roepend eigen-volksbewustzijn, ook nog heden een afsonderlik volk. En hunne eigene taal hebben de Friesen in volle eere voor zich zelven bewaard. Dat de Nederlanders in het Noorden en die in het Zuiden een eenig volk formen - met andere woorden: dat Hollanders, Gelderschen, Zeeuen, enz. in het koninkrijk der Nederlanden, in volkenkundigen en taalkundigen zin volkomen een en het zelfde volk uitmaken met Vlamingen, Brabanders en Limburgers in het koninkrijk Belgie, dat behoeft hier geen betoog. Nogtans zijn deze twee deelen des algeheelen dietschen volks staatkundig volkomen gescheiden! En zy zijn dit reeds sedert eeuen, al is het dat de eerste helft dezer eeu, gedurende vijftien jaren, eene mislukte poging heeft aanschoud om Noord- en Zuid-Nederland weêr in één staatkundig verband te doen samenleven. Eene mislukte poging! Waarom mislukt? Omdat men weêr eenen misslag begaan had in volkenkundigen en taalkundigen zin, met de ondietsche, de romaansche Walen in Luikerland, het land van Namen en de Henegau, samen te voegen met ons dietsche, ons germaansche, vlaamsche en hollandsche volk. Die onnatuurlikheid eischte vernietiging, die misslag eischte herstel. En dit volgde dan ook, in 1830, na een vijftienjarig onbehagen, zoowel in het Noorden als in het Zuiden diep gevoeld. Toen echter had in Europa de stem zich nog niet laten hooren, die heden ten dage zoo luide roept om onafgebrokene volkséénheid. Toen had de eene Germaan nog niet met geestdrift en liefde den anderen toegeroepen: ‘Kom! en laat ons wonen onder één dak. Want zie, wy zijn broeders!’ En ook de man van slavischen bloede, noch ook die van romaanscher tonge, en had die woorden, die thans overal weêrklinken, zynen broeders nog niet toegevoegd. Van daar dat in die jaren de Vlamingen het nog van hun hart konden verkrygen om | |
[pagina 5]
| |
zich nauer met de Walen te verbroederen, en zich met hen van ons, Noorderlingen, af te scheiden. Eene scheiding, zeer te betreuren! En die, naar myne meening, thans, vijftig jaren later, niet meer zoude gebeurd zijn. ‘De Waal en de Franscheling er uit!’ zoo zoude waarschijnlik thans de volkseisch hebben geklonken, aan Schelde en Maas, aan Senne en Lei, aan Nethe en Dyle, aan Mandelbeke en Iperlee. En al is het nu dat het Nederlandsch of Dietsch in Belgenland, anders gezeid: het Vlaamsch, in uitspraak, schrijfwyze en woordenschat eeniger mate afwijkt van de gedaante waar in onze taal, vooral in haren geijkten form, gebruikelik is in onze eigene, de noordelike gewesten - al is het dat men hier en daar in het Noorden en in het Zuiden eenige, slechts onwezenlik van elkanderen verschillende volkszeden en volksinzichten aantreft - dit doet niet af aan de waarheid der volkséénheid van Hollanders en Vlamingen, Brabanders en Gelderschen, Zeeuen en Limburgers. En sints het volk van Noord-Nederland voor om ende by twee vijfde deelen ook den Roomsch-Catholyken godsdienst belijdt, en Zuid-Nederland daarentegen zoo vele duizenden onroomsche, ja onkerstelike Roomschgezinden telt, zoo kan verschil in godsdienst tusschen Noord en Zuid wel geheel buiten sprake blyven. In der daad, Hollanders en Vlamingen (deze twee benamingen nu eens latende gelden voor Noord- en Zuid-Nederlanders, gelijk veelal gebruikelik is), Hollanders dan en Vlamingen verschillen in hunne taal, zeden en andere byzondere kenmerkende volkseigenschappen veel minder van elkanderen, als Noord-Duitschers in 't algemeen van Zuid-Duitschers onderscheiden zijn, als in het byzonder Holsteiners en Brandenburgers van Swaben en Beieren, als Hessen van Tyrolers, of Westfalingen van Berners en Zurichers verschillen, of ook in Italie Piemonteezen en Lombardyers afwyken van Napolitanen en Sicilianen, in Spanje Cataloniers van Andalusiers, in Frankrijk Picardiers van Gascogners, Normandiers van Provençalen. En toch, en te recht, twyfelt niemand aan den onafgebrokenen samenhang, aan de innerlike eenheid des Al-Duitschen volks in Noord- en Zuid-Duitschland, Duitsch-Zwitserland en Oostenrijk hier by begrepen, noch aan die van Franschen, Italianen en Spanjaarden. Juist zóó formen ook Vlamingen en Hollanders één onafgebroken samenhangend geheel: het dietsche volk der Nederlanden. Door geleidelike bemiddeling in de grensgewesten van Noord en Zuid, gaan de byzonderste volkseigenheden van de noordelikste streken ongemerkt over in die van de zuidelikste gauen. Zoo formen de Zeeuen eenen zeer geleideliken overgang van Hollanders tot Vlamingen, en zijn bepaaldelik de West-Vlamingen, in al hunne volks-byzonderheden, vooral ook in hunne taal, veel nader verwant aan onze Zeeuen, als aan de Oost-Vlamingen. Buitendien, Vlamingen zijn zoo wel gezeten in Noord-Nederland, te weten in Zeeusch-Vlaanderen, als in Belgie. Immers zijn d'inwoners van Sluis, Aardenburg, Hulst in alle opzichten ware | |
[pagina 6]
| |
Vlamingen, zoo goed als die van Brugge en Gent. Ook de Brabanders, Noord- en Zuid-, met de Kempenaars van Antwerpen en Eindhoven, wonen in beide ryken, even als de Limburgers van Maastricht, Roermond, Venloo en Weert die aan onzen kant, en die van Hasselt, Tongeren en St.-Truien, welke aan genen kant van de staatkundige nederlandsch-belgische grensscheiding t'huis behooren. En deze volkséénheid lijdt by niemand redeliken twyfel. Zy wordt tegenwoordig door allen, in 't Noorden als in 't Zuiden, willig erkend, ja levendig gevoeld, ook al brengt d' onmiddellike nabuurschap juist de kleene, onwezenlike verschillen dageliks byzonder aan het licht. Maar dat er ook nederlandsch sprekende Nederlanders - geen inwykelingen, maar landzaten van ouds her - wonen in Frankrijk en in Duitschland, in onafgebrokenen samenhang aan den eenen kant met ons volk in Belgenland, aan den anderen kant met ons volk in Noord-Nederland, dit is minder algemeen bekend, en wordt ook weinig voor waar erkend. Nogtans is het volkomen en in alle opzichten waar. En dit te bewyzen en nader toe te lichten en aan te toonen, is het doel waartoe ik dit opstel geschreven heb. Een opstel dat zynen oorsprong dankt aan verschillende reizen, door my ondernomen en volbracht, in die streken van Frankrijk en Duitschland, die zich langs onze noord- en zuidnederlandsche grenzen uitstrekken, ten einde met land en volk aldaar bekend te worden, ten einde te zien en te hooren hoe verre ons dietsche volk en onze dietsche taal nog leeft en luidt aan genen kant onzer staatkundige grenzen, en in welke mate dit het geval is.
In 't algemeen genomen woont er overal langs de grenzen een byzonder, een merkweerdig slag van volk. De grensgauen van een land of van een volk liggen gemeenlik verre verwyderd van de middelpunten des verkeers, van de groote steden, van de hoofdsteden, waar zich het byzondere leven des volks, zijn byzonder-eigenwezen, in eigen taal, zeden en gebruiken, inzichten en inrichtingen, in eigen wetenschap en kunst, in eigen deugden en ondeugden het krachtigst openbaart, als de zonnestralen in het brandpunt van eenen hollen spiegel. De grensstreken maken uit, wat men, in het hart des lands, met eenige geringschatting en als uit der hoogte, ‘de Achterhoek’ noemt. De Duitscher beschout Oost-Friesland, Eemsland (Meppen, Lingen, Arenberg), Bentheim, Munsterland, Neder-Rijnland (Kleef en Gulik), zoo wel als ‘Achterhoeken’, als de Hollander dit doet met d'oostelike streken van Groningerland, Drente, Twente, de graafschap Zutfen, de Lymers en Limburg, die onmiddellik palen aan de genoemde duitsche gauen. En even zoo denkt de Franschman over het uiterste noordwestelike hoekje van zijn land, over Fransch-Vlaanderen of, zoo als hy het noemt, zijn Département du Nord. En zoo ook denkt de Belg over het daar aan grenzende deel van zijn land, het westelikste West-Vlaanderen (Veurne, Poperinghe, Iperen). | |
[pagina 7]
| |
In volkenkundigen en taalkundigen zin is in deze zienswyze ook niets onredeliks - mits men de hoochst onredelike geringschatting achter wege laten, die er gewoonlik mede gepaard gaat. Immers zijn de landzaten in onze oostelike grensgauen minder oorbeeldig-nederlandsch als d' eigenlike Hollander is, met den Stichtsman, en wie er meer in 't hartje van ons land woont. Zoo ook is de Oost-Fries met den Munsterlander, en met den Neder-Rijnlander uit het Kleefsche en Guliksche, minder oorbeeldig-hoogduitsch als de Berliner is met den Frankforter en den Munchenaar. De oostelikste Nederlanders zijn een weinig duitsch in taal en zeden en allerlei andere zaken van dergelyken aard; de westelikste Duitschers eenigszins nederlandsch in dat opzicht. Van ouds her heeft het volk aan weêrszyden der duitsch-nederlandsche en der fransch-nederlandsche (fransch-belgische) grenzen gezeten, zich steeds volkomen als één volk beschoud. En het was dit ook in der daad. En nog heden, in volkenkundigen en taalkundigen zin gesproken, is het werkelik slechts één volk. En ware 't niet dat de grenswachter en de tollenaar er ons duidelik aan herinnerden, wie zoude bemerken aan het ingezetene volk in de grensgauen, wie zoude bespeuren aan de volkseigenheden in voorkomen, gauspraak, kleeding, inrichting van huis en hof, bestelling van veld en akker, en dergelyke zaken, dat men van 't eene land in 't andere komt, als men gaat van het nederlandsche Winschoten naar het duitsche Weener, van Koevorden naar Nieuenhuis, van Ootmarsum naar Noordhoorn, van Oldenzaal naar Gilhuis, van Groenloo naar Vreden, van Nymegen naar Kleef, van Gennep naar Goch, van Maastricht naar Aken, of van het belgische Veurne naar het fransche Duinkerke, van het belgische Poperinghe naar het fransche Belle? - Niemand! Ook nog in ander opzicht zijn grensbewoners in den regel byzonder en eigenaardig. Zy zijn verre verwyderd van de brandpunten des verkeers in hun eigen land en by hun eigen volk. Dies leven zy het leven huns volks niet ten vollen mede, en nemen weinig deel aan veel byzonders, dat daar voorvalt op velerlei gebied. Maar zy leven een eigen leven in hunnen achterhoek - een leven dat veel minder bewogen is, en veel minder afwisselend als dat hunner landgenooten in 't harte des lands. Het oude en eigene blijft by 't grensvolk langer in weerde, het nieue dat in het midden des lands opkomt, bereikt hen eerst laat - zoo ooit. Van daar dat oude zeden en gebruiken, allerlei byzonderheden in 't openbare en byzondere leven der menschen, vooral ook d'oude uitspraak der taal, met oude woorden en formen en uitdrukkingen, die midden in 't land reeds lang verdwenen zijn, aan de grenzen nog leven en tieren en in eere gehouden worden. De landzaten aan beide zyden der grenzen komen over en weêr meer met elkanderen in aanraking en verkeer, als ieder deel van hen, voor zich zelven, met hunne eigene landgenooten in het midden van hun eigen land. Dies heerscht er aan beide zyden der grenzen in den regel eene een- | |
[pagina 8]
| |
formigheid, die zoo wel den Amsterdammer als den Berliner, zoo wel den Brusselaar als den Parisenaar verbaast, vooral zoo hy der meening toegedaan is dat d' eigenaardigheden van eenig naburig volk, vooral wat de taal betreft, reeds terstond en vlak aan de grenzen in volle mate moeten te zien en te hooren zijn. Eene meening, die onbereisden lieden gewoonlik eigen is.
Op het staatkundig grondgebied van Frankrijk, langs de westelikste grens van Belgenland, strekt zich eene schoone, vruchtbare, welvarende en dicht bevolkte landstreek uit, die in ambteliken zin, geformd wordt door de arrondissements Duinkerke en Hazebroek van het Département du Nord. Deze landstreek wordt ten Noorden bespoeld door de Noordzee, by den ingang van het Engelsche Kanaal, en zy wordt verder begrensd door de rivierkes de Aa ten Westen en de Leie ten Zuiden, met de Nieue-Gracht, eene oude grensweer, door den vlaamschen graaf Boudewyn V gegraven, die Aa en Leie verbindt. Ten Oosten paalt zy aan de belgische grens. Oorspronkelik maakte deze gau deel uit van d' aloude graafschap Vlaanderen, en wel een belangrijk deel. Ook bleef zy tot in de tweede helft der zeventiende eeu, met de overige vlaamsche gewesten nau vereenigd in een zelfde staatkundig verband. Maar wijl dit westelikste Vlaanderen, dat steeds eene echt-vlaamsche gau was, door ware Vlamingen bewoond, met het naburige en aangrenzende, van ouds ook tot de Nederlanden behoorende, van ouds ook vlaamsch sprekende gewest van ArtesieGa naar voetnoot(*), onmiddellik paalde aan Picardie en andere fransch sprekende gewesten van het eigenlike Frankrijk, zoo had het reeds in de middeleeuen te lyden van invallen en rooveryen der buitgierige Franschen. En langs de zeekust niet minder van aanvechtingen, invallen en veroveringen der Engelschen. Immers geen land van het europesche vasteland ligt nader by Engelland, zelfs in het gezicht van Engelland, als juist dit westelikste Vlaanderen en Artesie. Door de gunstige ligging des lands, door de vruchtbaarheid van zynen bodem, door den bloei zyner steden en de welvaart zyner nyvere en degelike bevolking aangelokt, sloegen de fransche koningen herhaalde malen begeerige oogen op dit gewest. Geholpen door de treurige gevolgen, die het wanbeheer der spaansche en oostenrijksche vorsten over Vlaanderen gebracht hadden, geholpen ook door lauheid en verraad, gelukte het eindelik den Franschen, in het tijdperk van hunne hoogste macht, en van hunnen grootsten bloei, onder Lodewijk XIV, om dit westelikste Vlaanderen zich voor goed wederrechtelik toe te eigenen. | |
[pagina 9]
| |
Reeds was, na eene belangryke belegering, de voornaamste stad in deze gau, de zeestad Duinkerke, ten jare 1646 door den prins van Condé voor de Franschen gewonnen. De toenmalige spaansche overheid van Vlaanderen hernam de stad wel in 1652, maar zy viel op nieu, zes jaren later, na den vermaarden veldslag in het Duin (la victoire des Dunes), in handen van den franschen veldheer Turenne. Kort daarna echter liet de wispelturige fransche koning de stad in engelsche handen, en leverde haar aan Cromwell over. Maar hy kocht haar ook weêr, in 1662, van den engelschen koning Karel II terug. Sedert bleef Duinkerke in fransche handen, en ook al het omringende land met de steden Grevelingen, Broekburg, St.-Winoks-Bergen, Cassel, Hazebroek, Belle, ook verder met St. Omaars, Rijssel, Kamerijk en Valencyn. Kortom, geheel het westelikste en zuidelikste deel van d'aloude graafschap Vlaanderen werd door den overwonnen spaanschen bezitter, by den vrede van Nymegen, ten jare 1678, voor goed aan Frankrijk afgestaan. Maar niemand denke dat de Vlamingen van dit gewest, al was toenmaals hun eigen volksbewustzijn ook laag gedaald, zoo maar goedwillig en sullig over zich lieten beschikken en vervoegen. Integendeel: zy hebben zich tegen de fransche overheersching verzet wat zy maar konden - al moet toegegeven worden dat de tyden die wy thans beleven, van veel meer liefde en toewyding in zulke volkszaken getuigen, als de germaansche volkstammen van de zeventiende eeu, in 't algemeen, ten toon gespreid hebben, zoowel in de Elsass als in Vlaanderen en elders. Ook bleef, jammer genoeg! het verzet der Vlamingen tegen de Franschen zonder gevolg. Door hunne eigene heeren verlaten, verraden en verkocht, zagen zy zich gebonden aan de sterke overmacht overgeleverd. En die fransche overmacht toefde niet met zich allergevoeligst te laten gelden, met allerlei druk, met velerlei onrechtveerdigheid. ‘Duizenden en duizenden yverige bewoners des overheerlyken westkwartiers werden gevonnisd of buiten het land gejaagd’Ga naar voetnoot(*). Wrokkende verlieten vele anderen vrywillig hunne ontheiligde heerden. En anderen, die in den lande bleven, gaven onverholen blyken van hunnen afkeer van de fransche overweldigers, of lieten niet na den Franschman afbreuk te doen, zoo veel zy maar vermochten. En dit kon ook niet anders zijn! Zouden deze vlytige, zindelike, degelike Vlamingen, die door landbou, nyverheid en handel hun vaderland tot eenen hoogen trap van bloei hadden gebracht, die in ontwikkeling, geleerdheid en beschaving zeer verre boven den Franschman van die dagen stonden - zouden zy geen afkeer, ja haat moeten gevoelen voor den wuften, vuilen, dommen Franzoos? De Rode, in zyne Histoire religieuse de la Flandre maritime, Duinkerke, 1857, bl. 215 beschrijft dan ook den slechten indruk, dien de Franschen op de Vlamingen maakten, toen zy in | |
[pagina 10]
| |
het veroverde land binnen trokken. Dit bleek vooral te Duinkerke, waar in 1669, van wege de fransche regeering, de doodstraf gesteld werd op al de genen, die de Franschen zouden aantasten. Maar - en niettegenstaande dit alles, de fransche overweldiger is meester gebleven in dit aloude erfdeel des vlaamschen volks. Hoe lang nog???
Het volk dat dit oudvlaamsche gewest, dit zoogenoemde Zee-Vlaanderen (la Flandre maritime) of Fransch-Vlaanderen bewoont, is ten volle vlaamsch van landaard, vlaamsch van taal, vlaamsch van zeden. Het is dit van ouds her en oorspronkelik steeds geweest, is het door alle eeuen heen gebleven, en is het nog op den dag van heden - als duizend jaar geleden. De Vlamingen van Fransch-Vlaanderen zijn ware Vlamingen, echte Vlamingen in woord en daad. Ruim twee honderd jaren van fransche overheersching en hebben er de vlaamsche taal niet kunnen uitroeien, het taaie Vlamingschap niet kunnen overweldigen. En al heeft de fransche regeering, zich om recht noch billikheid bekommerende, steeds alles gedaan wat in hare macht was om de vlaamsche taal in dit gewest te krenken en te fnuiken, en, als 't kon, uit te roeien - al heeft zy zelfs alle byzondere en openbare oorkonden, burgerlike overeenkomsten, pleidooien, enz. die in de vlaamsche taal opgesteld werden, ongeldig verklaardGa naar voetnoot(*) - het vlaamsch is er nog steeds, hier in mindere, daar in meerdere mate, de ware volksspreektaal, de moedertaal gebleven. Nog heden zijn er in de noordwestelike gewesten van Frankrijk drie-vierde millioen ingezetenen, die het Vlaamsch als hunne moedertaal spreken! Maar niet enkel uit de taal des volks blijkt nog steeds dit onverbasterde Vlamingschap. Niet minder uit de zeden en gebruiken, die het volk in zwang en in eere houdt. Ook uit de volksoverleveringen, de volkszangen, de spelen, de bygeloovigheden, enz. en uit de volksinzichten en gevoelens, die zich in 't openbare leven gelden laten. Dit alles tuigt steeds levendig van het zuiver vlaamsche, ja van het echt nederlandsche bloed, dat dezen volke door d'aderen floeit, zoowel als ons, hier in het Noorden. En wat de lichamelike gesteldheid aangaat der landzaten - ei! zie toch deze kloeke, ranke en slanke gestalten, deze blau-oogde, blonde, blanke en blozende mannen en | |
[pagina 11]
| |
vrouen, knapen en maagdekens, in steden en dorpen, aan de zeekust en in de hoogere streken binnen in 't land! Zelfs den onkundigen, en den man die niet gewoon is op zulke zaken acht te slaan, valt het in 't oog dat deze lieden niets gemeens hebben met de ware, de gallische Franschen, met de bruin-oogde en taankleurige landzaten der middel- en zuidergewesten van Frankrijk. Die eigenlike, gallische Franschen zelven gevoelen zich dan ook niet recht t' huis in dit germaansche gedeelte van hun land. Een van hen, Henri Baudrillart schreef dan ook in de Revue des deux mondes, van Augustus 1882: ‘Il nous est arrivé à nous-mêmes de nous sentir un peu étranger dans ces campagnes’Ga naar voetnoot(*). In der daad, de hedendaagsche Fransch-Vlamingen zijn nog, in volkenkundigen zin, volkomen één met het vlaamsche volk in Belgie en in Zeeusch-Vlaanderen, en maken een echt en onverbasterd deel uit van het geheele dietsche volk van al de Nederlanden, Noord en Zuid.
Eenige belangryke, wetenschappelike geschriften, vooral van taal- en geschiedkundigen aard, stellen het wezen van het vlaamsche volk van Frankrijk, zoowel wat den ouden tijd aangaat, als wat het heden betreft, helder in het licht. Deze werken formen eene bron van kennis voor den Noord-Nederlander, die, gedreven door een gevoel van bloedverwantschap, genoopt door oorsprongs-eenheid met dit fransch-vlaamsche volk, tot meerdere en nadere bekendheid zoekt te geraken met dezen onzen verlatenen, maar daarom nog geenszins verlorenen broederstam. Slaan wy geen acht op de louter geschiedkundige werken, die de verhalen der vorsten en heerschers, der veeten, der oorlogen, der belegeringen, enz. bevatten, dan bekleedt onder die belangryke geschriften eene eerste plaats het werk van Lodewijk de Baecker, getiteld: Les Flamands de France. Études sur leur langue, leur littérature et leurs monuments. Gent, 1851. En niet minder eenige studiën, voorkomende in de jaarboeken van het Vlaamsch Genootschap van Frankrijk. Onder die studiën, in verschillende opstellen vervat, munten uit die van E. de Coussemaker, getiteld: Quelques recherches sur le dialecte flamand de France, en: Délimitation du flamand et du français dans le Nord de la France. Bovendien nog een werk van den zelfden geleerden en volyverigen Vlaming: Chants populaires des Flamands de France. Uit het werk van De Baecker leeren wy, op zeer onderhoudende | |
[pagina 12]
| |
wyze, de geschiedenis der dietsche taal in dit westelikste Vlaanderen kennen. Wy vinden er aangetoond hoe, van de vroegste tyden af, het Dietsch of Vlaamsch in dit gewest de eenigste volksspreektaal was, de taal van den huisseliken heerd zoowel als die van het openbare en maatschappelike leven, de taal waarin het volk zyne wetten kende en zyne liederen zong, waarin de vader den zoon, de moeder der dochter d'aloude volksoverleveringen, de sagen en maren der voorouders verhaalde. Omstreeks het midden der dertiende eeu kwam hier ook voor oorkonden der regeering en voor andere geijkte en ambtelike geschriften, die veelvuldig door de geestelikheid werden opgesteld en geschreven, het gebruik der dietsche landstaal in zwang. Vóór dien tijd waren zulke geschriften steeds in de latynsche taal geschreven geworden, gelijk dit ook elders in het westelike Europa nagenoeg uitsluitend gebruikelik was. In de vijftiende eeu kwam er in deze zake eenige verandering - maar ten kwade. De graven uit het burgondische huis, vorsten van Vlaanderen als van Holland, en die hier in die eeu regeerden, waren der dietsche volkstale weinig genegen, misschien in hun herte wel vyandig gezind. Zy gebruikten voor hunne ambtelike stukken by voorkeur de fransche taal. Ook was het Fransch hunne hoftaal, en het werd weldra, in navolging en gelijk gewoonlik geschiedt, ook de gemaakte, gekunstelde taal der adelingen en voorname lieden. Natuurlik en bleef dit niet zonder aanmerkeliken infloed op de vlaamsche volkstaal, die vele fransche basterdwoorden opnam, en daardoor armer werd in eigen woordenschat. Nog heden ten dage toch zucht men in Noord- en in Zuid-Nederland onder de naweeën van dit vijftiende-eeusche fransche taalonrecht. Nog heden is de dietsche taal in 't algemeen, maar vooral de zoogenoemde stadhuistaal, de taal der regeering, der rechters, advocaten en ambtenaars, en dit wel meest in het eigenlike Holland, ruimschoots en schromelik, ja ergerlik en beschamend besmet met fransche basterdwoorden, tot schade voor den bloei onzer volkseigene sprake, - alles een gevolg van dezen verderfeliken burgondisch-franschen infloed. Natuurlik dat in het westelikste en zuidelikste Vlaanderen, zoo naby de grenzen van het fransche taalgebied, die infloed zich nog zooveel te sterker gelden deed. Maar een belangrijk tegenwicht ter beteugeling van deze schadelike taalbastaardye formden de rederykerskamers, die in dit Zee-Vlaanderen reeds vroeg eenen hoogen trap van bloei bereikten, en wier streven tot bloei en verspreiding, tot beschaving en veredeling der eigene volkstaal hier byzonder sterk op den voorgrond kwam. In der daad, eenen zeer heilryken infloed op de volkstaal en volkszeden hadden deze gilden. Aan hen vooral komt d' eere toe in de 15e, 16e en 17e eeu, ook nog later, troue wachters geweest te zijn op deze grenzen van het vlaamsche taalgebied. En, even als dit ook in een paar noordelike nederlandsche gewesten, vooral in Holland en Zeeland het geval was, even als dit in nog meerdere mate in de | |
[pagina 13]
| |
zuid-nederlandsche gauen voorkwam, zoo had ook aan deze westelikste marken van 't vlaamsche land, elke groote en kleine stad, ja elk aanzienlik dorp zyne rederykerskamer. Onder dezen mogen genoemd worden, die der Tijdverwachters van Vleteren, die der Onrusten van St. Winoks-Bergen, der Verblyders in het Cruys van Steenvoorde, der Carsonniers van Duinkerke, der Perssetreders-Fonteynisten van Hondschoote, der Ontsluyters van vreugden van Houtkerke, der Twistbevechters van Hazebroek, enz. De onrusten en onlusten op kerkelik gebied in de 16e eeu, die vooral in de nederlandsche gewesten zoo sterk op den voorgrond traden, lieten zich ook, in oorzaken en gevolgen, veelvuldig in dit Vlaanderen gelden. Aanvankelik vond er de kerkherforming yverige aanhangers in aanmerkeliken getale. Zy zijn er echter in de 17de eeu weêr in den schoot der Roomsch-Catholyke kerk weêr gekeerd - voor zoo verre zy niet naar de noordelike Nederlanden, en ook naar andere landen, Engelland, uitgeweken waren, gelijk met velen het geval was. Dat de kerkherforming van aanmerkeliken infloed geweest is op de volkstaal, naar dien deze tot haar volle recht komt by den kerkeliken eeredienst der Protestanten, met uitsluiting van het Latyn, is bekend genoeg. De man die een groot aandeel had in d' invoering der herforming in Vlaanderen, en die vooral door zyne psalmberyming in de dietsche volkstaal, welke tot in de vorige eeu by de Nederlandsche-Herformde kerk in gebruik bleef, zeer grooten infloed heeft uitgeoefend op het kerkelike en wereldsche gezang onzer voorouders, was een Vlaming uit deze streken. Te weten: Pieter Daeten, anders gezeid: Petrus Dathenus, geboren in de vermaarde vlaamsche stad van Cassel. Ook de zeventiende eeu was voor Zee-Vlaanderen rijk aan belangryke gebeurtenissen, die grooten infloed uitoefenden op de vlaamsche taal, en die, in hunne gevolgen, nog heden dien infloed, in schadeliken zin en in ruime mate, laten gelden. Ik bedoel de overgang van deze landstreek in fransche handen. Reeds terstond na dat de Franschen dit land voor goed in hunne macht hadden gekregen, misbruikte de fransche koning Lodewijk XIV die macht, om de vlaamsche taal te trachten uit te roeien. Hy wist immers zeer wel dat ‘de taal gants het volk’ is, en dat zyne nieue onderdanen nooit goede Franschen zouden zijn, 't en zy hunne eigene taal, het palladium van hun volksbestaan, hun ware ontroofd. By harde en gants onredelike wetten, herhaaldelik uitgeveerdigd, werd het gebruik der vlaamsche taal in geschrifte verboden, gelijk hier voren nader vermeld is. Meent nu iemand dat de Franschman zynen zin heeft gekregen, dat deze onredelike dwang iets gebaat heeft? Hy reize naar Fransch-Vlaanderen, en hoore hoe daar nog heden het volk zyne schoone vlaamsche tale spreekt! In der daad, het was alsof de liefde voor de eigene taal vermeerderde, naar mate zy meer vervolgd en onderdrukt werd. De rede- | |
[pagina 14]
| |
rykers vooral waren het die in deze jaren hunnen grootsten infloed deden gelden, die in deze tyden tot hunnen grootsten bloei kwamen. Van stad tot stad, van dorp tot dorp hielden zy hunne zoo wel deftige als vroolike byeenkomsten, hielden hunne landjuweelen en prijskampen, speelden en dichtten, schreven en wreven, alles tot bloei en eere der eigene taal. En in geen tijdvak zijn er, vooral te Duinkerke, zoo veel vlaamsche boeken geschreven en in 't licht verschenen, als juist in deze jaren van 1600 tot 1750. Wel is het den franschen overweldigers gelukt om het Vlaamsch in deze gewesten, als ambtelike taal, door het Fransch te verdringen, maar, wat de taal betreft van het huisselike en burgerlike, van het gemoedelike leven des volks, bleef hunne vervloekte geweldenary toch zonder gevolg. Ook hebben de Franschen, na dat hunne republikeinen in het laatst der vorige eeu de taal-wetten van Lodewijk XIV nog eens hadden opgerakeld, verscherpt en op nieu in werking gesteld, in deze eeu toch eindelik eenigermate afgezien van de onredelikste eischen en dwang-maatregelen die ze in het begin hunner heerschappy in Zee-Vlaanderen aanwendden - al zijn die wetten dan ook nooit herroepen. Maar - zy hebben daar thans berou van! Thans, nu het vlaamsche, dat is het germaansche zelfbewustzijn zich weêr openbaart by de Vlamingen van Frankrijk, spijt het den echten, den gallischen Franschen, dat zy oudtijds toch nog niet het Vlamingschap met alle geweld hebben bedwongen, ten onder gebracht en vermoord. Zy vreezen nu - en zeer te recht! - dat Zee-Vlaanderen, vroeg of laat, als een tweede Elsass-Lotharingen hun zal ontgaan, dat de vlaamsche Germanen aan de noordergrens van het fransche rijk, wel eens met eere konden worden t'huis gehaald in het vlaamsche, het nederlandsche, het germaansche vaderhuis, zoo als ten jare 1871 met de allemannische Germanen van de Elsass aan de oostermarke van hun rijk geschied is. En zy spreken die vreeze, wel verre van haar onder stoelen of banken te steken, ook met ronde woorden uit. Henri Baudrillart zegt: ‘Comment pourtant ne pas apprendre notre langue à ces jeunes Français?’ (Met ‘ces jeunes Français’ bedoelt hy de kinderen der Vlamingen in Frankrijk.) ‘Le pourrait-on sans une sorte de trahison nationale? Nous avons lieu de regretter de n'avoir pas appris la langue française depuis Louis XIV à nos paysans d'Alsace. La leçon doit nous servir’Ga naar voetnoot(*). Maar 't is nu te laat, Franschman! - Intusschen - hoe zouden de Franschen op nieu hunne machtelooze en onredelike woede uitschreeuen, ware 't dat Zee-Vlaanderen weêr met de andere, de noord- en zuid-nederlandsche deelen van Vlaanderen werd vereenigd - en den Franschen rechtveerdiglik ontnomen werd, wat zy voor twee eeuen onrechtveerdiglik geroofd hebben! ‘Si pourtant, ce que nous ne regardons nullement comme impossible, notre coin de West-Flandre revenait un jour à ses soeurs les autres | |
[pagina 15]
| |
Flandres, d'un bout à l'autre de la France on crierait à la spoliation, comme on fait pour l'Alsace et la Lorraine.’ (S. Zannekin France flamande, in De Halletoren, Novembernummer van 1879.) Naar mate in deze eeu de onderdrukking der Franschen eeniger mate ophield, in zake de vlaamsche taal, naar die mate daalde ook de infloed der rederykers. Toch bleven hunne taal- en letterkundige gilden in leven, ja, hebben in onze dagen, hier en daar weêr nieuen bloei erlangd, naar dien de herleving der vlaamsche taal- en letterkunde, die sedert het midden dezer eeu in de dietsche gewesten van Belgenland zoo heugelik ontstaan is, ook tot deze vlaamsche gewesten van Frankrijk is doorgedrongen. Onder de letterkundigen, onder de dichters vooral, die in de 17e eeu uit den schoot der rederykerskamers voortkwamen, bekleedt Michiel De Swaen, van Duinkerke, eene eerste plaats. Al is het dat de dichterlike weerde zyner geschriften niet den hoogsten prijs behalen kan onder de vele schoone dichtwerken, die in dat jaarhonderd onzer nederlandscher letterkunde in 't algemeen tot eere strekten - de gedichten van De Swaen hebben niet te min grooten infloed gehad op de bewaring en op-prijs-stelling van het Vlaamsch in dit verre Westen van ons taalgebied. En dit misschien wel juist om dat zy weinig verheven, maar echt volksaardig zijn. De Swaen kan, naar myne meening, best vergeleken worden by onzen ‘Vader Cats’, of by den ‘Pater Poirters’ der Zuid-Nederlanders. Hem met Vondel op eene lijn te stellen, gelijk Prudens van Duyse gedaan heeft (in het Belgisch Museum), is, dunkt my, hem boven mate vereeren. In der daad, het gaat niet aan, dezen ‘Swaen’ van 't vlaamsche Westerstrand ook maar te vergelyken met den ‘Agrippynschen Swaen’ van Rijn en Amstel. Maar dit ontneemt niets aan zyne weerde, en aan de mate van den infloed, dien Michiel De Swaen op zyne tijd- en volksgenooten uitgeoefend heeft. Of is ook by ons, in de zeventiende en achttiende eeu, en tot op de helft van dit jaarhonderd, ‘Vader Cats’ niet steeds duizendmaal volkseigener en volksaardiger geweest, als de groote, de onovertroffene Vondel? Na De Swaen waren het in de achttiende eeu vooral twee letterkundigen Steven, van Cassel, en Modewijck, van St.-Winoks-Bergen, die redelik het hunne er toe bydroegen om het Vlaamsch in deze gewesten in weerde en eere te houden. Beide deze mannen waren volksschoolmeesters, en zy deden in deze betrekking wat zy konden (en mochten!) tot instandhouding van het Vlaamsch. Steven gaf, onder anderen, ten jare 1714 eenen ‘Nieuwen nederlandschen Voorschriftsboek’ uit. Dit werk is gedurende de geheele achttiende eeu, in Fransch-Vlaanderen als schoolboek in gebruik geweest, en heeft onnoemelik veel nut gesticht. Ook in het naburige West-Vlaanderen werd het veelvuldig gebruikt. Daar, te Thielt, verscheen nog in 1793 eenen zesden druk. Dit schoolboek bevat onder anderen ook eene Weeklagt der vlaemsche Maegd over het verbasteren van haere tael. | |
[pagina 16]
| |
Niet te min, al geeft de achttiende eeu ons nog eene aanzienlike lijst van vlaamsche geschriften, van geesteliken zoo wel als van wereldschen inhoud, van grootere of kleinere weerde, door Vlamingen van dit gewest geschreven, en in de steden van hun land, vooral te Duinkerke uitgegeven, het valt niet te ontkennen, dat in de laatste helft der achttiende eeu het Fransch hier meer en meer het Vlaamsch met goed gevolg begint te verdringen. En geen wonder! In dat tijdsbestek deed de noodlottige fransche infloed op taal, zeden en denkbeelden zich overal in de beschaafde landen van Europa ten sterksten gevoelen. De volkseigene taal- en letterkunde kwijnde grooteliks, zoo wel in Duitschland en Engelland als in de Nederlanden en elders. Maar zy bloeide in Frankrijk. Fransch te spreken en te schryven, zich op zijn fransch te kleeden, fransche zeden en manieren na te apen, fransche denkbeelden van omwentelingen, gepeupel-regeering, wetsverkrachting, godsverloochening, kortom allerlei fransche ontaarding en verbastering in hare afschuwelikste uitingen na te volgen - dat alles was in de laatste helft van de vorige eeu in de Nederlanden sterk in zwang. Maar de ware Vaderlanders, oudnederlandsch van aard en zeden, rechtzinnig van denkbeelden, oudfriesch, oudhollandsch, oudvlaamsch of oudbrabantsch, kortom ouddietsch van tonge en penne - zy waren toen in de minderheid, zy werden achterbaks gedreven. En, stond deze zake toenmaals aldus geschapen in onze noordelike, toen nog vrye en zelfstandige gewesten, hoe veel te meer moest het aldus zijn in het Fransch-Vlaanderen, dat, staatkundig ten nausten met Frankrijk verbonden, ja, door de Franschen - o schaamte en schande! - overheerscht was. Verwondering moet het veeleer baren dat in die stormachtige jaren, waar in de fransche invloed overal zoo ongelooflik sterk was, het Vlaamsch toch nog in taal en zeden stand gehouden heeft op deze uiterste marke van ons taal en volksgebied. En toch is dit het geval geweest. Het volk, nog vol taaier germaanscher levenskracht, bleef er van vlaamscher tonge. Vlaamsch bleef er, voor en na, de eigenlike, de ware volksspreektaal. En dit is zoo gebleven tot op den huidigen dag. Wel werden daar sedert het begin dezer eeu betrekkelik weinig vlaamsche geschriften meer geschreven en uitgegeven, wel verkeerde er de vlaamsche taal- en letterkunde, in wetenschappeliken zin, in sterk kwynenden toestand, maar volkomen uitgestorven, ook in dien zin, was zy er nooit. Ook waren er nog steeds eenigen der oude rederykerskamers overgebleven, en hunne leden dongen in deze eeu nog mede in de prijskampen of landjuweelen, die in de zuid-nederlandsche plaatsen gehouden werden. En de oude luister en praal in feestelike en plechtige optochten, met hoogdravende aanspraken, met toonspel (muzyk) en met gemaskerde en verkleede deelnemers, waaronder voorstellingen van ‘Apollo en de muzen’ natuurlik niet ontbraken, kwamen er nog by te pas, als in den schoonsten bloeitijd dezer gilden. Zoo trokken de rederykers van de fransch-vlaamsche | |
[pagina 17]
| |
stad Hondschoote in den jare 1802 met grooten luister, tot eenen tooneelwedstrijd te Rousbrugge in West-VlaanderenGa naar voetnoot(*). Omstreeks dezen zelfden tijd belegden ook de rederykers van de fransch-vlaamsche stad St.-Winoks-Bergen zulk een landjuweel, waar onder anderen ook de west-vlaamsche rederykerskamers van Kortrijk, Veurne, Poperinghe, enz. aandeel namen. Zy noodigden de deelnemers tot dien prijskamp uit, met de volgende versen, die ik hier mededeel als een staaltje van den dichttrant en de taal dezer fransch-vlaamsche lettervrienden uit het begin dezer eeu: ‘Terwyl het fransche volk bereyt is om te kroonen
Een groot manaftig held om syne daan te loonen,
Bereyt het redenstoet in Bergens redenhof,
De kroon, voor wie door konst behalen zal den lof
Van best op ons tooneel een treurstuck te vertoonen,
Komt, wakkert u met vlyt dat wy u mogen loonen,
Met d'alderdiepste vreugd, met eene lauwerkroon’, enz.Ga naar voetnoot(†).
Dat is niet veel zaaks, niet waar? - Neen! maar onze eigene rederykers, hier in Noord-Nederland, in die dagen van hun grootst verval, maakten het ook al niet veel beter. In allen gevalle ziet men uit de tegenstelling in dit vers, hoe de Vlamingen van Frankrijk zich zelven achtten als een ander volk dan de eigenlike Franschen. En zoo doen zy nog heden. De laatste vertegenwoordigers dezer oude schole van vlaamsche letterkundigen in Frankrijk waren Hubben, van Duinkerke, met Bertein en Bels, van Wormhout. Maar vooral drie vrienden te Hazebroek, de abt De Lessus en Leenaert Boone, die aan 't hoofd stonden eener middelbare school, met Van Rechem, een eenvoudig werkman. De beide eerstgenoemden gaven zelfs nog een vlaamsch letterkundig tijdschrift uit, ‘Den nieuwen Kabinet’, en stelden ook eene fransche spraakkunst op in het Vlaamsch: ‘Grondregels der fransche Spraekkonst’. Van Rechem wordt in De Baeker's werk op gemoedelike wyze beschreven als de laatste der vlaamsche dichters in Frankrijk, en genoemd: ‘le dernier des Vinders, le dernier des bardes du Nord de la Gaule’Ga naar voetnoot(§). Natuurlik kende Van Rechem ook zeer wel onze noord-nederlandsche dichters. Hy vermeldde nog, in eene ‘konst-oeffeninge’ te Belle, gehouden in 1839, den lof van onzen Vondel ‘die’, zoo zegt hy, ‘in dicht noyt wierd bedwongen!’ Op zynen ouden dag (was het in 1848?), zag Van Rechem nog uit het venster van zijn nederig verblijf te Hazebroek, hoe opgewonden lieden eenen vryheidsboom plantten op d' openbare straat. Voor 't laatst greep hy nog eens zynen vlaamschen lier, en bezong deze gebeurtenis: | |
[pagina 18]
| |
‘De boom der vryheyd is geplant,
De hemel geeft dat hy mag groeyen!
En tot geluk van 't vaderland,
Dat men hem tydelyk mag snoeyen.
Het is een boom die gulzig wast
En die geeft zomtyds wilde schooten,
Indien men hem niet op en past
Om tydig hem daer af t'ontblooten’Ga naar voetnoot(*).
Is dat niet, ook in zyne nuchteren huisbakkenheid, oorbeeldig ouderwetsch Nederlandsch, in taal, stijl en gedachte? Als eene allerlaatste flikkering van de werkzaamheden der oude fransch-vlaamsche rederykers kan ook nog gelden, dat zekere L.B. Wayenburg, in 1853, te Belle, nog eene nieue uitgave in 't licht verschynen deed, van een oud-vlaamsch gedicht of berijmd verhaal, getiteld: Den Belle-brand, of het kort begrip van de voorvallen der Stad Belle. Dit gedicht, omstreeks het midden der zeventiende eeu geschreven door Frans de Springher, naar aanleiding van eenen byzonder hevigen brand, die de stad Belle verwoestte, mocht zich steeds in den byzonderen gunst der Fransch-Vlamingen verheugen. Het werd er door burgery en landvolk steeds geerne gelezen, en was er recht volksaardig en volksgemeen. De nieue uitgave die Wayenburg bezorgde, bevat nog eenige toevoegsels van zyne hand, zoo als op den titel (Mitsgaders eenige bespiegelingen op de oude dichters van het fransche Vlaenderland) vermeld wordt. Daar in leest men, onder anderen: ‘Niet omdat ik aen hem in dichtkunst zou gelyken,
Maer slechts alleen om hier myn iever te doen blyken
Tot d'ed'le vlaemsche tael, die men hier streng verbiedt
Aen den jongen schoolier. Want, zoo het zelfe geschiedt
Dat hy ter leerschool durft het minste woord uytspreken
Hy wordt daer straks geboet; dit heeft aen my gebleken
Van sedert dertig jaer. De Gauler wil de dood
Hier van de vlaemsche tael, twijl hy haer school verstoot.
Maer, schoon hy zulks begeirt, den iever spreekt het tegen
Van eene maetschappy, die tot haar is genegenGa naar voetnoot(†),
En, by gebrek van leer, ja spijts den agterklap,
Malkaer gedienstig zijn in vlaemsche wetenschap.’
Op deze kunstelooze rymen moge men, zoo veel men wil, aanmerkingen maken, er spreekt toch uit: een warm hart voor de vlaamsche taal, en een wrokkend hartzeer wegens hare onderdrukking door den Franschman, vooral ook in de school. En er blijkt op nieu uit, hoe deze westelikst wonende Vlamingen, erkennende dat zy deel formen van Frankrijk, dus in zekeren zin Franschen kunnen genoemd worden, zich toch in tegenstelling gevoelen met den waren, den gallischen Franschman, hier de ‘Gauler’ (le Gaulois) genoemd. | |
[pagina 19]
| |
Men zoude eene groote onrechtveerdigheid begaan, als men enkel den rederykers de eere en de verdienste wilde toekennen van instandhouders en bevorderaars der vlaamsche volkstaal in Fransch-Vlaanderen geweest te zijn. Die verdienste en die eere komt in even ruime, zoo niet in grootere mate nog, der geestelikheid toe van de Roomsche kerke in dit gewest. In der daad, al treedt de werkzaamheid dier geestelike mannen in deze zake niet overal en altijd zoo duidelik op den voorgrond, al laat zy niet zoo schitterend en schetterend van zich blyken als dit by de rederykers het geval is, toch hebben vooral de parochie-pastoors steeds een ruim aandeel gehad in het behoud der volkseigene taal. Zy toch zijn het die in kerk en school steeds de beschermende, ook de verzorgende hand over het Vlaamsch uitgestrekt hebben. Zy spraken en verkeerden met den volke in d'eigene volkstaal. Zy preekten in de kerken, en onderwezen der jeugd voor en na in d' eenige sprake die tot het herte en den geest spreken kan - in de moedertaal. Zy handelden in deze zake geheel getrou aan hunne heilige en schoone roeping, en hebben ongekende en onschatbare diensten bewezen aan het behoud van taal en zeden hier aan de verre westermarke van ons taal- en volksgebied. En ook nog ten huidigen dage staan de Catholyke geesteliken van Fransch-Vlaanderen, in deze zake, meerendeels volyverig op hunnen post. Eere, dien eere toekomt! Eere en lof dien eerweerdigen mannen! En ook wy Noorderlingen, die wy van eenen strijd voor het behoud onzer tale, uit den aard der zake, gelukkig zoo weinig of niets weten, wy zijn der geestelikheid van Fransch-Vlaanderen erkentelikheid schuldig voor hun yverig waken en zorgen in deze, in taal- en volkenkundig opzicht zoo fel besprongene grensgau. Immers waar de fransche rijksregeering steeds alles deed en nog doet om het Vlaamsch te krenken en te schaden, daar zijn de pastoors onverschrokken op hunnen post. Zy preeken en leeren, zy spreken tot het volk, trots alle tegenkanting, in de moedertaal. Zoo deden zy reeds sedert d' inlyving van dit Vlaanderen by Frankrijk, even als steeds vóór dien tijd. En zoo doen zy nog heden. En ook de geestelike overheid is steeds zorgzaam bedacht om aan het vlaamsche volk in deze zaak alle recht te doen geworden. In het fransche bisdom Kamerijk, waar toe Fransch-Vlaanderen behoort, is er in den laatsten tijd wel eens gebrek aan vlaamsch-sprekende geesteliken. Vooral in de streken die eene gemengde, eene gedeeltelik waalsche of fransche, gedeeltelik vlaamsche bevolking hebben, en die sedert de middel-eeuwen niet meer tot de eigenlike vlaamsch-sprekende gewesten (la Flandre flamingante) worden gerekend, maar tot het waalsche land (la Flandre gallicante), zoo als dit vooral in de omstreken van de stad Rijssel het geval is. Daar breidt in deze eeu het Vlaamsch zich weêr meer en meer uit, en daar kunnen de geesteliken den volke geen goed meer doen, 't en zy dan dat ze ook Vlaamsch spreken. | |
[pagina 20]
| |
Dan worden daar nu, overal waar er maar behoefte is aan eenen vlaamschen herder voor de vlaamsche kudde, en waar men, in dit bisdom, niet uit eigen boezem in die behoefte voorzien kan, geesteliken aangesteld, die men uit de zuiver vlaamsche bisdommen van Belgenland beroept. Zelfs heeft men zich wel, bewust van de oorspronkelike volks- en taaléénheid van Noord- en Zuid-Nederland, van Holland en Vlaanderen, tot Holland gewend, waar men eenen dietsch-sprekenden man noodig had. Zoo is er, naar verschillende vlaamsche geesteliken my, met zekere voldoening en ingenomenheid mededeelden, te Halewijn (fransch: Halluin), een fransch stedeke, niet verre van de grenzen van ons taalgebied, in d' omstreken van Rijssel gelegen, heden ten dage een hollandsche kapelaan werkzaam.
Naueliks was, omstreeks de helft dezer eeu, de laatste der vlaamsche taal- en letterkundigen van d'oude schole in Fransch-Vlaanderen, overleden, en scheen het als of het Vlaamsch voortaan nog slechts als eene ongeschrevene volksspreektaal in dit gewest zoude wegkwynen, of er ontwaakte een hernieude geest van liefde tot het volkseigene, in taal, geschiedenis en oudheidkunde. Reeds was er te Duinkerke in 1853 eene ‘Maetschappy van vlaemsche letterkunde’ opgericht, en nog eene andere vereeniging, van uitgebreider werkkring, volgde in dit spoor. Geleerde en bekwame, rechtzinnige en edele vlaamsche, vaderlandsche mannen, zy 't dan ook van franscher opvoeding, kwamen te Duinkerke samen, en richtten daar een genootschap op, het Comité flamand de France, welks kenspreuk ‘Moedertael en Vaderland’, steeds in het Vlaamsch vermeld, genoegsaam zijn doel en streven openbaart. In de talryke geschriften, door dit genootschap uitgegeven, bovenal in het tijdschrift en in de jaarboeken daar van, vindt men eene mild floeiende bron van belangryke en wetensweerdige zaken op dit gebied, eene ware kwikborn van verblydende geleerdheid voor den waren Vaderlander. Ook d'afsonderlike studiewerken, door leden van het Vlaamsch Genootschap van Frankrijk uitgegeven, waaronder wy in d'eerste plaatse Lodewijk De Baecker en E. De Coussemaker noemen, geven treffende blyken van den yver hunner opstellers voor ‘Moedertael en Vaderland’. De verdienste dier mannen is boven mynen roem en lof. Ook is de weerde hunner geschriften by de noord- en zuid-nederlandsche taal-, geschiedenis- en oudheidvorschers ruimschoots bekend en algemeen erkend. Ten deele als een gevolg van den vaderlandschen arbeid der leden van het Vlaamsch Genootschap, maar vooral ook als een gevolg van de volksaardige en volkseigene richting, die als 't ware den geesten van d'edelste en beste mannen uit al de verschillende beschaafde volken in onze dagen beheerscht, is in de laatste tientallen jaren het vlaamsche, het nederlandsche, het germaansche bewustzijn by den volke van Fransch-Vlaanderen weêr levendig geworden. Die richting openbaart zich steeds sterker en sterker, en de stemme des volks, in vlaamscher | |
[pagina 21]
| |
tonge, doet luider en luider zich hooren. Hooger en hooger, krachtiger en vryer steekt de onverbasterde Vlaming hier weêr den harden dietschen kop op, en blikt naar het Noorden en Oosten, naar zyne vlaamsche broeders in Belgenland, naar zyne dietsche volksgenooten in al de Nederlanden, naar zyne germaansche rasgenooten. Daar komt verzet tegen de fransche taaldwingelandy, niet enkel by dezen of genen overtuigden en vierigen Vlaming, niet aleen by den eenen of anderen taalgeleerde, maar ook by 't eigenlike volk. En dit verzet openbaart zich soms op verrassende wyze, en als onbewust uit het herte des waren volks ontsproten. Wilt Gy een voorbeeld? Daar ligt in dit vlaamsche land van Frankrijk een dorp dat - ik zoude kunnen noemen, man en peerd. Maar ik laat dit om goede redenen liever achter wege. Wel! in dat dorp was het van ouds de gewoonte, dat de armverzorger die onder de godsdienstoefening de aalmoesen der kerkbezoekers voor d' armen in ontfangst neemt, by iedere gave, die hem gereikt werd, dankte met deze woorden: ‘God loone 't je!’Ga naar voetnoot(*) Nu is daar onlangs een nieue armverzorger aangesteld. Deze man, van den vlaamschen aard verbasterd en half verfranscht, laat, zoo veel hy kan, zijn Fransch luchten, al komt dit ook volstrekt niet te pas. (Och! zulke belachelike stumpers kennen wy hier in 't Noorden ook wel!) In 's mans domme verachting voor al wat volkseigen is, in zyne franschdolheid stuit hem ook die schoone vlaamsche dankbetuiging tegen de borst. Dies wil hy dit terstond veranderen: hy zegt die kernachtige dankspreuk niet meer, maar lispelt, zoo vaak hy voor eene aalmoes te danken heeft, zoetelik een onbeduidend ‘merci’. Natuurlik, zoo schuifelend, zoo zoetjes en zachtjes mogelik, met twaalf sisklanken: ‘merc-c-c-c-ci!’ Maar dit behaagt onzen dorpelingen in geenen deele. Zy steken, na kerktijd, hunne vlaamsche koppen by elkanderen, en geven aan hun gekrenkt volksgevoel lucht, in luide afkeuringen over dit vreemde inkruipsel. En zy vinden er wel raad op! Zy zullen dien Franscheling hunne meening wel duidelik maken! Den volgenden Zondag gaat de armverzorger weêr door de kerk om de gaven te innen. De eerste boer de beste dien hy zynen buidel of zyne bus toesteekt en voorhoudt, ziet den man kalm en weerdig aan, schudt het hoofd en - geeft niets. De tweede boer - even min. De derde - ook niet. De vierde - van 's gelyken. De vijfde - eveneens. En zoo voort. Geen boer die ook maar eene centime gaf. De ouden schudden ernstig het hoofd: ‘neen!’ De jongeren moeten hunnen moed koelen, en snauen hem een toornig: ‘spreek vlaamsch!’ toe, of een spottend: ‘m'en verstoan je niet, man!’ - Den derden | |
[pagina 22]
| |
Zondag kwam alles weêr in orde. De eerste boer nam de proef. Hy offerde zyne gave, en - ‘God loone 't je!’ zoo klonk het, in vlaamscher tale, uit den mond van den armverzorger. Nu volgden alle boeren. Verheugd in het bewustzijn van hun goed recht, en wegens het welgelukken van hun aardig opzet, offerden allen nu eene dubbele, sommigen eene drievuldige gave. Teekent dit niet den toestand? En teekent dit niet het kloeke vlaamsche volk van Frankrijk, dat den onbuigzamen kop houdt tegen fransche aanmatigingen? En beschamen deze eenvoudige, ongeletterde vlaamsche boeren niet de hollandsche letterkundigen, die maar al te veel leelike en gants overbodige fransche basterdwoorden in hunne geschriften aanwenden, met de hollandsche stedelingen, die ze by honderden in hunne spreektaal gebruiken? Voor zulken koppigen boer neem ik mynen hoed af. Zulke mannen, zy mogen dan Vlamingen, Friesen of Hollanders zijn - zulke mannen die zich zelven eeren ook in hunne taal, die weten wat zy willen, en die door geen gewaai van mode, noch door allerlei ‘wind van leeringe’ zijn te bewegen, zy maken den waren, den achtbaren en eerbaren, den ‘eerntfesten’ kern uit des nederlandschen volks. Ook spreekt dezer Vlamingen Vlamingschap, in het rechtmatige gevoel hunner aloude volksweerde, het edele, onverbasterde dietsche bloed nog luide en alom, of ook, het laat zich bedektelik, en als onbewust, gelden. Al staan zy ook sedert twee eeuen, van hunne broeders verlaten, onder fransche heerschappye, al hebben hunne overheerschers hen zoo vervreemd en afgetrokken van hunne volksgenooten in de Nederlanden, dat alle ontwikkeling, geleerdheid en vooruitgang hen slechts langs fransche wegen toekomt, dat zy van geene andere beschaving weten als van de fransche ‘civilisation’ - zoo zien zy eigenlik toch, als van volk tot volk, nog met zekere minachting op ‘de Walen’ neder. En dit niet zonder reden! De vlaamsche beschaving, ontwikkeling, geleerdheid, wetenschap en kunst - dit alles is veel ouder en van veel edeler afkomst als de fransche. Vlaanderen, en niet het minst dit westelikste Vlaanderen, stond van de elfde tot de vijftiende eeu, in beschaving en ontwikkeling, in den bloei van nyverheid, nering, landbou en handel, in burgereere en volksweerde boven alle volken van westelik Europa. Frankrijk kon zich in de middeleeuen niet met Vlaanderen vergelyken. Gent overtrof Parijs, Brugge overschaduwde London zoo wel als Neurenberg en Augsburg. ‘O ji Walekop!’ of ‘Botte Wale!’ zoo scheldt men nog heden in Fransch-Vlaanderen, onder anderen te Belle, in arren moede, eenen onhandigen, onredzamen mensch. Ook vermaakt men er nog malkanderen met allerlei volksverhaaltjes, waar in de domheid van het verachte ‘Walebiest’ op belachelike wyze uitkomtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 23]
| |
Hoe onuitroeibaar diep het bewustzijn van hun Vlamingschap, van hunne volkséénheid met d' andere Nederlanders, ja, van hun toebehooren tot het groote en machtige germaansche volkenras nog is by dit vlaamsche volk van Frankrijk - dit is op gants onverwachte, op allerverrassendste wyze gebleken in den laatsten duitsch-franschen oorlog. Weet ook d' ontwikkelde Vlaming zich rekenschap te geven van dit gevoel, al is het dan soms ook schroomvallig en als uit den diepsten schuilhoek van zijn hart - de ongeletterde en ongeleerde, de eenvoudige man uit den geringen stand voelt het als onbewust, weet er zich weinig of geen rekenschap van te geven, denkt er ook weinig of niet over na, ja zoude het misschien ontkennen en verre van zich werpen, zoo het hem voorgehouden werd. En toch - hy gevoelt het, hy heeft dit bewustzijn, al brengt hy het niet onder woorden, al wordt het nooit by woorde noch geschrifte van anderen, in zijn brein gebracht. Zoo is het een openbaar geheim dat de legeraanvoerders der Franschen in den oorlog van 1870 en '71, dit volksgevoel zoo wel kenden, en tevens dit germaansche Vlamingschap zoo zeer wantrouden, dat zy het niet waagden om die fransche legerafdeelingen, welke grootendeels uit deze Vlamingen samengesteld waren, tegen de Duitschers in het veld te brengen. Vreesden zy dat het germaansche stambroederschap zich op ongewenschte wyze zoude openbaren? Dat het dietsche bloed zich onverwachts zoude doen gelden? Duchtten zy dat Vlamingen aan den eenen kant, en nederduitsche Noord-Duitschers, by voorbeeld Oost-Friesen, saksische Westfalingen en Hanoveranen, friesche, saksische en anglische Sleeswykers en Holsteiners aan d' andere zyde, zoo zy tegen over elkanderen werden gesteld, tot d' erkentenis zouden komen dat zy ééne en de zelfde taal spreken, zy 't dan ook in verschillenden tongval? En dat hun daar uit ten duideliksten hunne oorspronkelike volkséénheid zoude blyken? Het schijnt zoo. Immers: de taal is gants het volk. En daar is niets ter wereld, dat nauer samenbindt als eenheid van taalGa naar voetnoot(*). Ook hebben Vlamingen zich verzet om Duit- | |
[pagina 24]
| |
schers te bevechten, uit oorzake van hunne volksverwantschap, van hunne raséénheid. Het klink wonderspreukig! Nogtans, de zaak, hoe vreemd ze ook schyne, is waar! Zie hier eenige aanteekeningen, die luide en duidelik genoeg spreken. Midden in den oorlogstijd, zag de fransche prefect van het Département du Pas de Calais, waar het oud-vlaamsche bloed zich zoo wel deed gelden als in het Département du Nord, zich genoodzaakt de volgende kennisgeving te richten tot de inwoners van de hoofdstad van Artesie, de oud-dietsche stad Atrecht. ‘Habitants d'Arras! | |
[pagina 25]
| |
J'engage tous les bons citoyens, tous les agents de la force publique, à me faire connaître les noms de ceux qui continueraient ces indignes manoeuvres, justice exemplaire en sera faite, j'en prends l'engagement. Wie die ‘misérables’ waren, en welke ‘autres sentiments’ hen dreven, moge uit de volgende aanteekeningen blyken. ‘L'Opinion’, een dagblad van Antwerpen, van 4 Januari 1871, meldt, als briefwisseling uit Rijssel, van den 30ste December, 1870: ‘P.S. Les journaux du soir publient un ordre du commissaire général avertissant les mobilisés que la déportation du camp de Cherbourg punira désormais toute tentative de désertion ou de fuite. Cet arrêté a déjà reçu un commencement d'exécution aujourd'hui, car je vois passer devant le café d'où je vous écris, un détachement de soldats de ligne revenant, me dit-on, d'escorter à Calais 300 mobilisés d' Hazebrouck qui s'étaient mutinés.’ Hazebroek nu is een der Vlaamsche steden van Frankrijk.
‘Wanneer breekt de dag aan, waarop het edele volk van Fransch-Vlaanderen weêr aan zich zelven zal behooren?’ Deze woorden zijn van my zelven, en komen voor in mijn werk Algemeen nederduitsch en friesch Dialecticon, 's-Gravenhage, 1874, dl. II, bl. 390. En de Plattdütsche Husfründ van 22 Juli, 1876, antwoordt op die vraag: ‘De französche General Faid'herbe meen frilich, de Dag keem al 1871, denn he fürcht sich, wieder’ (wyder, verder) ‘na 't Norwesten to gan. Bi son Gelegenheit weet de Franzosen recht gut, dat dar noch dusende van Lüd sind, de van Blot un Sprak dütsch sind.’
De Zweep, een brusselsch nieusblad, van 5 October 1873, meldt als volgt: ‘Een ongeluk voor de Vlamingen was de losscheuring Belgiens van Holland, ten jare 1830. In getal bleven zy, ook na de ongelukkige splitsing, nog een 700,000 zielen meer dan de Walen, en ook de bewoners der sedert langen tijd aan Frankrijk toebehoorende streek tot Grevelingen toe, dat ten naasten by in het midden tusschen Duinkerke en Kales’ (fransch Calais) ‘ligt, en zuidelijk daar van tot voor de poort van St. Omaars, zijn in spraak en zeden echte Vlamingen gebleven, wiens levendig vlaamsch nationaal bewustzijn, in het jaar 1870, de banale fransche phrase van de eensgezindheid der bewoners van Frankrijk tegen de duitsche barbaren, op eene bedenkelijke wijze logenstrafte. De generaal Faidherbe zegt in zijn werk over den veldtocht der fransche noord-armee: “Het is te veronderstellen dat | |
[pagina 26]
| |
de pruissische heirkrachten, om den oorlog rasser te voeren, zich alsdan in twee legers zullen deelen. Het eene zou de verovering der zeeplaatsen Boonen (fransch Boulogne), Kales, Grevelingen, St. Omaars, Bergen en Duinkerke ondernemen, waar de meerderheid der bevolking eenen duitschen mondaart spreekt.”Ga naar voetnoot(*) Hij verzweeg de voor de Franschen zeer ontmoedigende daadzaak, dat de mobilen van deze streek telkenmale in luide en ongehuichelde vreugde losbraken, toen zij van eene duitsche overwinning hoordenGa naar voetnoot(†), - een commandant doelt in een dagorde op de onbetamelijkheid, ja hij moest bijna zeggen op de eerloosheid eener zulke geestdriftigheid. Ook de weglooping gebeurde in massa. Dat aan de vlaamsche bladen dikwijls uitnoodigingen gestuurd werden, om de stem te verheffen om de versmelting met het moederland te vragen, moet aan den generaal Faidherbe ontsnapt zijn. Wie echter eenen jaargang der genoemde tijdschriften en bladen doorloopen wil, zal genoeg bewijzen vinden...,’ enz.
De Halletoren, een letterkundig maandblad, te Brugge uitgegeven, bericht in het nummer van November 1876, bl. 21: ‘dat de Vlamingen uit het Département du Nord tijdens den laatsten oorlog, zich onder alle voorwendsels aan den strijd tegen de Duitschers onttrokken, dat zij somtijds de Franschen in den strik hielpen, en zelfs den Pruissen levensmiddelen uit den franschen legervoorraad verschaften. Men bedenke hier ook de belangrijke brieven van noord-fransche boeren en dorpsoverheden destijds aan Het Volksbelang’ (een gentsch nieusblad) ‘gestuurd, en waarin zij openlijk de hoop uitdrukten op hunne inlijving bij België.’ Maar dit is vuig verraad! zal wellicht deze of gene uitroepen. Zekerlik! door den franschen bril gezien, is het zonder twyfel vuig verraad. En of het wel door den beugel van strikte eerlikheid kan, wil ik voor my voorloopig hier nog in 't midden laten. Maar men vergete niet: wat voor eenen echten Franschman, zeggen wy eenen Parisenaar, ongetwyfeld verraad zou zijn, is het daarom nog niet voor den Vlaming, die door overmacht en geweld gedwongen en gants tegen zynen zin tot het fransche rijksverband behoort, voor den Vlaming, wiens land door den franschen overweldiger en dwingeland Lodewijk XIV volkomen wederrechtelik by Frankrijk is ingelijfd, voor den overheerschten en, in zyne taal en zeden jammerlik vertrapten Vlaming, die toch met Frankrijk niets te maken heeft. In oorlogstyden spreekt ook de stem des bloeds driedubbel sterk! Zal men het nu den Vlaming euvel duiden dat zijn hart zich afwendt van den wuften, naar ydelen roem dorstenden Gallier, die hem onderdrukt en vernedert, dat hy zich sterk voelt aangetrokken tot zyne eigene volksgenooten, die in | |
[pagina 27]
| |
Belgenland wonen, dat hy zich met volle broederliefde neigt tot zijn nederlandsch, zijn germaansch moederland? Immers neen! Want ieder een billijkt de stemme des bloeds, waar die zich maar doet hooren, 't zy by den enkeling (individu), 't zy by eene maagschap, 't zy by eenen geheelen volksstam. Ieder een toont zynen byval waar die bloedstem vervulling eischt, onbedongen vervulling van neiging en begeerte des geheelen volks. Vlamingen zijn geen Franschen, en allerminst als ze twee-honderd jaren lang door Franschen zijn overheerscht en verdrukt. En de natuur gaat boven de leer! En acht men dat althans de fransch-vlaamsche krijchslieden door hunnen eed gehouden waren den franschen belangen te dienen, hun eigen bloed te verloochenen, hun eigen hart te verkrachten? Ei! over zulke afgedwongene eeden heeft het volk zyne eigene gedachten. In de oorlogen tusschen Denemarken en Pruissen, omstreeks het midden dezer eeu, deed zich het zelfde verschijnsel voor. De Denen dwongen toen de door hen overheerschte duitsche Sleeswykers om tegen de Pruissen te stryden, dus tegen hunne eigene duitsche volksgenooten. Wat zeide toen de volksstem (de Godsstem?) tot de sleeswijksche jongelingen, die als lotelingen den eed van trou aan den deenschen koning gedwongen moesten afleggen? Dit zeide de volksstem: Twungen eid
Deit God leid;
Du brukst em nich to holden!
(Gedwongen eed doet God leed; Gy behoeft hem niet te houden!) In dagen van oorlog, van ontbreidelde hartstochten, in dagen als de stem des harten krachtig spreekt, de stem des bloeds zoo luide roept, dan gelden er eigene wetten van recht en plicht en eere, die toch van Gods eeuige wetten niet afwyken. Maar - als nederlandsche Fries sta ik buiten deze aangelegenheid, en vel geen oordeel, al behoef ik het onder stoelen noch banken te steken dat de volle genegenheid mijns harten is met den vlaamschen broeder. Te meer nog als de Franschman hem overheerscht en knevelt, en hem zijn taalrecht onthoudt. Nemen wy nog eens zuid-nederlandsche nieusbladen ter hand, dan lezen wy, behalven een merkweerdig opstel France flamande, van S. Zannekin, in het brugsche blad De Halletoren (jaargang 1879), nog in het brusselsche blad De Zweep, in het nummer van 28 October, 1883, het volgende: ‘Uit Fransch-Vlaanderen. Volgens een schrijven van het parijsche dagblad L' Opinion zouden in het noordoostelijke Frankrijk, of volgens ons, in den Westhoek, Separatisten’ het hoofd omhoog steken; dat is te zeggen: Vlamingen die zich hunnen oorsprong herinneren en de eeuwen lange verfransching beu zijn. Inderdaad, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog | |
[pagina 28]
| |
schreef reeds generaal Ducrot, dat hij niet het minste vertrouwen stelde in de houding der inwoners van het Département du Nord, die zich beriepen op hunne germaansche afkomstGa naar voetnoot(*), en eer met den vijand heulden, dan wel met fransche soldaten. Thans verscheen er in Le Petit Nord een artikel, getiteld De Noordgrens, waarin er kwestie is van eenen aanval door de duitsche legers langs de belgische grens, en in eenen brief door Le Nord maritime medegedeeld, leest men het volgende: ‘Indien drij duitsche legers uitrukten, die zouden voor de vlaamsche bevolking een gunstigeren veldslag kunnen leveren dan bij Bovines (27 Juli, 1214), waar door Frankrijk de dynastie der Capets, en den troon van Philippe-Auguste gered heeft, maar Vlaanderen verbrokkeld en gansch ondergebracht werd. En’, gaat de briefsteller voort, ‘en welk kwaad ware er voor deze streken, in het vlaamsche land Belgie terug met Holland ingelijfd te zijn, onder de bescherming van het machtige Duitschland, in plaats van het jok van dit akelig ras van pochers en praalhansen te moeten dulden, dat Frankrijk bevolkt, en dat in deze vlaamsche streken niets doet als tegen alle gerechtigheid en tegen alle verstand in, muiten en overheerschen. Gij dringt U op, en wilt de meesters spelen, al overal, en andere volken zijn niets voor U, of ze schijnen geschapen om uwe gehoorzame dienaars of lastdieren te zijn.’ - Dit schrijven is kras. Wij deelen het enkel mede aan onze lezers om te doen zien, welke geest er in Fransch-Vlaanderen heerscht. Wij bemoeien ons met dien strijd niet, omdat wij onzijdig zijn, omdat wij die eenzijdigheid eerbiedigen, om haar dus door anderen geëerbiedigd te zien. Doch eene gedachte kunnen wij niet bedwingen, en wij moeten ze luide roepen: Vlaanderen is nog niet dood, en de Vlamingen leven nog!’
Ja, ik zeg met De Zweep: dit schryven is kras! Wie van ons Noord-Nederlanders zoude gelooven dat de aangehaalde woorden in fransche nieusbladen te lezen stonden, zoo wy die zaak hier niet zwart op wit, met man en peerd, voor ons hadden? Wien van ons is het ooit in de gedachte gekomen, dat er in Frankrijk vlaamsch-sprekende Vlamingen, nederlandsch-sprekende Nederlanders als landzaten wonen, die er van droomen met het vlaamsche gedeelte van Belgie en met Noord-Nederland tot één dietsch rijk vereenigd te zijn! - Zoo taai is de nederlandsche volksaard, zoo trou het dietsche bloed, zoo levenskrachtig, zoo onvernietigbaar de germaansche stam.
Dat de fransche koning Lodewijk XIV meende, door geweld en dwang de vlaamsche taal en het vlaamsche volksbewustzijn te kunnen uitroeien, pleit niet voor zijn doorzicht en verstand. Hy slaagde daarin | |
[pagina 29]
| |
dan ook geenszins. En zyne opvolgers evenmin. En de Republikeinen die de taaldwang-wetten van Lodewijk, in het laatst der vorige eeu nog eens verscherpten, ook niet. De verschillende regeeringen die Frankrijk in deze eeu had, al lieten zy de vervolging en verdrukking van het Vlaamsch ook achterwege, deden toch ook niets om de vlaamsche taal te onderhouden, laat staan, om haar te beschermen. In tegendeel! Zy erkenden haar nooit en nergens, en onthielden haar al hare onmiskenbare rechten. Maar de sluwe Napoleon III erkende ten slotte toch de macht van de volkstaal, heeft eindelik de weerde van het Vlaamsch ingezien en gebruikt. Dit laatste, natuurlik! slechts te eigen bate, slechts in zoo verre het Vlaamsch hem, persoonlik, van dienst konde zijn. Als namelik het volk, in de laatste jaren van 's mans bestuur, zyne stem uitbrengen moest by verkiezingen van regeeringsleden, dan liet Napoleon III, door zyne aanhangers, en tot verbazing des vlaamschen volks in zijn rijk, in de vlaamsche gewesten strooibriefkens verspreiden, in vlaamscher tale opgesteld. Daar in werd het volk aangespoord naar 's keizers zin te stemmen. Ongetwyfeld heeft Napoleon III het al mede aan deze zaak te danken, dat een goed deel des vlaamschen volks in het Noorden van zijn rijk hem en zijn huis zoo genegen was en gebleven is. Intusschen, de bestryders van Napoleons staatkunde hadden deze handigheid hem spoedig afgeneusd, en bootsten haar na. En nog heden worden in dagen van verkiezingsstrijd, de vlaamsche gewesten van Frankrijk overstroomd met vlaamsche strooibriefkens en plakkaarten. Zie hier den inhoud van een dier briefkens, dat in den nazomer van 1885, juist ten tyde toen ik daar te lande toefde, verspreid werd. Het is onderteekend: ‘Verschillige kiezers’, en gedrukt in de stad Belle, by den boekdrukker De Berdt-Bouchaert. ‘Heeren Kiezers! | |
[pagina 30]
| |
Protectie van het nationaal werk. Nederlandsche lezer! klinken deze slotwoorden, in onze taal, U niet wonderlik in d' ooren? ‘Ons vaderland’ - en daar mede wordt Frankrijk bedoeld!!! Men ziet, de hollandsche schoolmeester zal nog al wat in te brengen hebben tegen woordekeus en zinbou en spelling van dit stuk. Maar - dit zal niemand bevreemden, van den fransch-vlaamschen opsteller zoo min als van eenen schoolschen betweter.
Een heugelik verschijnsel van hernieud leven in volkseigenen en volksaardigen zin, vooral ook op taalgebied, en in d' eerste plaats ook eene heugelike zaak voor den noord-nederlandschen taalvorscher, is de onderneming van eenige Fransch-Vlamingen om een tijdschrift, aanvankelik in bescheidenen form, op te richten, gewijd aan de kennis en de belangen van het Vlaamsch in Frankrijk. Het eerste nummer van dit tijdschrift is reeds verschenen, en ligt hier voor my. Het is getiteld: Ons oud Vlaemsch, en gaat onder de kenspreuk: ‘My dunct dat Vlaminghen reyndt!’Ga naar voetnoot(†) Het doel van dit tijdschrift vindt men nader aangeduid in deze woorden, die als eene inleiding vooraf gaan: ‘Dit bladtje dient om het bestaen der fransche Vlamingen bij de andere vlaemschsprekenden, in Belgenland, Nederland, nederlandsch Indiën, Japan, America, Midden- en Zuid-Africa, bekend en vereerd te maken; daerenboven om de oude en eerbiedweerdige moedertale der fransche Vlamingen te helpen bewaren, voortzetten en verdedigen. De Beschikker, Verzender en algemeene Berekker van “Ons oud Vlaemsch”, in Vrankrijk, is Heer J. Ficheroulle, Uitgever en Drukker van La Baileuloise, wonachtig te Belle, op de Mart, numero 46. Hij houdt den boek van de fransche inteekenaers, en hij int of ontvangt hunne betalingen. Ons oud Vlaemsch verschijnt over ander maend, zesmael 's jaers, en het kost eenen frank. Elk inschrijver ontvangt tegen dien prijs twee afprenten van iederen no, eene om te houden, en eene om uit te leen en of weg te geven, tot voorderinge van Ons oud Vlaemsch. | |
[pagina 31]
| |
De volgende hoogst eerweerdige en achtbare Heeren hebben de schrijvers van Ons oud Vlaemsch toegelaten onder hunne namen en onder hunne goedjonstige bescherminge de medehulpe van een ieder te verzoeken: Frans Augustijn Van Costenoble, Pastor van Vleteren, Lid van 't Geschiedkundig Genootschap Noord-Vrankrijks. Ingenaes De Coussemaker, Voorschepen te Belle, Lid van 't Geschiedkundig Genootschap Noord-Vrankrijks. Karel Becuwe, Pastor Mevrouwe van Vlanderen Gasthuis, te Rijssel. Dierik Carnel, Krijgspastor, te Rijssel’Ga naar voetnoot(*). Hierop volgen twee aanhalingen, waar in sprake is van Fransch-Vlaanderen en van fransch-vlaamsche taal en volk. Een er van is uit een zuid-nederlandsch, het andere uit een noord-nederlandsch taalkundig werk overgenomen. Dan worden er een paar oud vlaamsche opschriften vermeld, uit de kerk van het dorp Vleteren (in 't Fransch Flètres), met ophelderende aanmerkingen. Daar na eenige volksspreekwoorden, met verklaringen. Dan een opstel over ‘Ons Boekwezen’, met de bespreking van een vlaamsch boek, in den jare 1629 nog, te ‘Dovay’ (thans de fransche stad Douai) uitgegeven en gedrukt, en getiteld: Den reghel van den heylighen Vaeder Benedictus, met achtenvichtichGa naar voetnoot(†) leeringhen tot oprechter ootmoedicheyt beschreuen door eenen verlichten Religieux van der Orden van Cisteaux. - Te Dovay. Gedruckt door Geeraert Pinchon, int teecken van Ceulen, 1629. - Ten slotte eenige Vonderlingen, dat zijn oude en nieuwe vlaemsche woorden, die in vlaemsch Vrankrijk mondsgemeene zijn, onder het volk, en die men in de woordenboeken vruchteloos zoeken zou. Uit deze Vonderlingen blijkt, onder meer andere zaken, op nieu de groote verwantschap tusschen het vlaamsche en het friesche taaleigen. Zoo vinden wy daar het werkwoord durren (durde, eddurd), in 't Hollandsch durven, maar in 't Friesch doare, en in de friesche stedetaal deure (deurde, deurd). Dan het woord fijke, men spreke fike (fi ke), voor het hollandsche vijt, zweer aan den vingertop, in 't Friesch ook fyk (fiik). Eindelik nog de uitspraak lulk voor leelik, die men ook uit menigen frieschen mond hooren kan. Volgens hier vermelde voorbeelden zeggen de Fransch-Vlamingen: e lulke vent, e lulk huus. Wel! sommige Friesen zeggen eveneens: 'n lulke feint, 'n lulk hûs. -
Wil men nadere proeven van de fransch-vlaamsche volksspreektaal - het derde van de werken hiervoren genoemd, levert ons overvloedige stof. Zie hier, by voorbeeld, eenige bybelversen, uit het Evangelie van St. Lucas, hoofdstuk VI, versen 39-42. | |
[pagina 32]
| |
‘Hè zey hun ouk deze gelykenisse: ken den eenen blinden den an'heren wel leên? zoun ze nie olle twee in den pit vollen? Den discipel en is nie hooger of den meester; moar ideren discipel zou volmaeckt zyn, ossen g'lyk zynen meester is. Ye ziet a kaf in d'ooge van you broere, en de bolke, die in iun ooge is, y'en zie ze nie gewoare. Of, hoe kè-ye zeggen an you broere: broere! loat me 't kaf uyt iun ooge doen; gy, die de bolke, die in iun ooge is, nie en ziet? Hypocrit! trekt eest de bolke uyt iun ooge, en ye goat toun zien om 't kaf te trekken uyt d'ooge van you broere’Ga naar voetnoot(*). Zie hier ook eenige spreekwoorden: ‘Trauw ye a zot om zy kot, ye verliest 't kot en ye 'houdt den zot.’ ‘De weireld is an bolle - we droayen ol a litje.’ (A litje is: een weinig, een beetje; engelsch a little, friesch en lytske.) ‘'T is ol verloren vlaemsch, en de Waels hen 't zoo noodig.’ - Dit geestig spreekwoord voegt men den babbelaar toe, die te veel spreekt, zoo dat zyne (natuurlik vlaamsche) woorden nutteloos verloren gaan. Hoe jammer! want de Walen, die geen Vlaamsch kennen, kunnen ze zoo goed gebruiken; zy hebben die vlaamsche woorden zoo noodig. ‘Twee keyssen en a vier, 't makt alle man bystier.’ De ouderwetsche vlaamsche boeren hadden 's avonds genoeg licht in hunne kamer door het vuur (vier) op den heerd. Brandde men daar by nog eene kaars (keers, keirs), dan gold dit voor weelde. Maar - twee keersen en een vuur, verarmt alle man! ‘Elk zyn goeste, zei den boer, en hen oat ze kin's papschuttel.’ (Kin = kind, ook te Leeuwarden kiin.) En dan nog eenige kinderrijmkes: ‘Da was a katje by de zye, (zee)
't Vangd' a vissche mè zy'hen teye, (tee, teen, toon)
Vissche in de panne,
Goe bier in de kanne,
Witte brood, witte brood,
In me moeders scoot.
| |
[pagina 33]
| |
Koukeloure, mijn haentje is dood!
Hèy-'et haentje wel t'eeten ègeven,
't Haentje en hadde niet dood ègaen.’
Om een knaapke op vaders knie te laten ryden: ‘Juteko, te peeretje,
Te Cassel om a steeretje;
T'Yper om azyl, (azijn of edik)
Isser t'Yper geene,
Goat van doa noa Meenen.
Ist-et te Meenen goekoop,
Brynckt er mee fe-ses stoop. (vijf of zes stoop)
Peeretje wei-ye wot zeere goan loopen,
'k Za-ye a bakje vul haver koopen.
't Peeretje liep den dryf den draf,
En 't en hadde moar a bakje vul kaf.’
Om het kindjes vingerkens te tellen: ‘Dat manneken heeft a kieksken èkocht,
't Manneken hevet t'huys èbrocht,
't Manneken hevet schoon èmakt,
't Manneken hevet in 't potje gesteeken,
En 't klein, klein patieterken hevet allemael opeten.’
Of ook dit: ‘Goa w' slapen, zei duymeloot,
K' en hen nog nie eeten, zei lekkerpoot.
Woa goa ye 't uyt halen? zei lan'he ranke,
Uyt mortjes kelder, zei kortenknaap,
'k Goan verklappen, zei petytje,
Of ik ol me leven kleene woare!’Ga naar voetnoot(*)
Deze kinderrijmkes brengen ons op de volksliedjes, op het vlaamsche volksgezang, dat onder dit troue volk nog heerlik bloeit, in echtgermaanscher wyze, en trots alle verfoeielike fransche deunen waar mede Parijs ook dit land overstroomt. Men sla De Coussemaker's Chants populaires des Flamands de France op, en zie in dat hoogst belangryke werk welk eenen ryken schat van oud-nederlandsche volksliederen nog in Fransch-Vlaanderen door 't volk gezongen wordt. Wilt Gy een voorbeeld? Zie hier een liedje dat in liefelike eenvoud uitmunt, en in de dorpen rondom Hazebroek nog gezongen wordt: | |
[pagina 34]
| |
‘Daer was een sneeuwit vogeltje,
Al op een steken-dorntje.
Wilt gy, myn heer! de bode zyn?
Myn heer! de bod' wil ik wel zyn.
Hy nam den brief in zynen bek,
Hy vloog er mede over 't hek.
Hy vloog er mee tot zyn liefs deur:
- En slaap je, of waek je, of zyt gy dood?
'K en slape noch 'k en wake niet!
Ik ben getrouwd al een half jaer.
Zyt gy getrouwd al een half jaer!
Het dochte my wel duizend jaer.’
Uit de bovenvermelde proefjes der volksspreektaal heeft de taalkundige lezer reeds verstaan dat de volksspreektaal van Fransch-Vlaanderen eigenlik volkomen de zelfde is als die van West-Vlaanderen, ja, oorspronkelik ook als die van westelik Zeeusch-Vlaanderen en van Zeeland, Het is eene zeer welluidende gauspraak, die in aangenamen tongval gesproken wordt, en rijk is aan oude en schoone woorden, welke in de andere nederlandsche gewesten, vooral in ons Noorden, reeds sedert lang uit de taal verdwenen zijn, maar die men by Kiliaan nog vinden kan, en die door Jacob van Maerlant nog volop gebruikt werden. In der daad, het is de taal van Maerlant, die nog de dageliksche spreektaal formt in deze westelikste gauen van ons taalgebied. De groote weerde van dit West-Vlaamsch, voor den nederlandschen taalvorscher is genoegzaam bekend, en wordt door de West-Vlaamsche taal- en letterkundigen, schryvers en dichters in volksaardigen trant, dageliks met eere in 't volle licht gesteld. Onverstaanbaar voor den Noord-Nederlander is dit Vlaamsch van Frankrijk geenszins, al moge hy dit aanvankelik meenen, en al moge de tongval hem in 't eerst ook nog zoo vreemd in d' ooren klinken. De eigenlike Hollander, zelfs ook de hollandsche groot-stedeling, die zelden of nooit de volksspreektaal ten platten lande te hooren krijgt, zal toch den Fransch-Vlaming veel beter verstaan als hy zynen landsman verstaan kan, den limburgschen of den twentschen boer, den Drent of eenig anderen man van goed-saksischer tonge, om niet eens te gewagen van zyne landgenooten, de Friesen, zoo dezen hunne eigene taal spreken. En de Fries zal nog veel beter als de Hollander de fransch-vlaamsche gauspraak verstaan, omdat Fransch- en West-Vlaamsch met het Friesch op den zelfden trap van klankverschuiving staat (ui = u, ij = i). Maar de Zeeu zal er volstrekt geen moeite mee hebben, aangezien Zeeusch met West-Vlaamsch en Fransch-Vlaamsch oorspronkelik een en het zelfde onderdeel der dietsche taal uitmaakt. Het zijn vooral de eigenaardige zinwendingen en de byzondere zinbou, met den eigen toonval, die het Fransch-Vlaamsch voor den Noord-Nederlander aan- | |
[pagina 35]
| |
vankelik zoo vreemd, zoo moeielik maken. Vooral ook de eigenaardige herhalingen, in half-vragenden form, en op half-vragenden toon gesproken, en die, als tot meerdere bevestiging telkens achter eenig gezegde worden gevoegd, geven aan het Fransch-Vlaamsch zoo veel eigenaardigs. Ook de Oud-Scheveningers spraken, en spreken ten deele nog, met zulke zonderlinge herhalingenGa naar voetnoot(*). Een paar voorbeelden uit Fransch-Vlaanderen, tevens zoo veel mogelik de juiste volksuitspraak weêrgevende, mogen dit nog aantoonen. Eerst een ‘mopje’ uit de volksspreektaal van de stad Hazebroek: ‘'t Mannighe van Kobaighe, de groenseliereghe, is noa 't kolhof ègoan, om arappels en wettels t' halen. T-Jem-Maria! en 't is weer èkeerd mè ziin'hen pan'her vul ges en bloan. Dat is a jon'hen, ennée? - Joa 't, 't goat a slimmen veugel ziin!’Ga naar voetnoot(†) En dan een gesprek in de volkstaal van het dorp Broksele: ‘Pit! woar hè-ye èwist genuchte? - Goan wan'hele, en hen 'k. Hè-ye al eete vanne noene? - Nin 'k. Woa goa-ye nu? - Huus-woart. Woarom? Omdat 't heet is. En ist-et? - Winne goa-ye doen mè iun savoye-plante? Verkope, om geld te maken. En gaan 'k? - Moar ze ziin nog wat kleene, en ziin ze? Woar hè-ye gistere èwist? - 'k Heb en bakte goa koope, hè'kke? Hoe veele hè-ye ze betaald? - Wel diere; 'ke weet nie wie da' m' ol goan doen!’ enz.Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 36]
| |
Het derde geschrift, hier voren genoemd, leert op duidelike, onbetwistbare wyze, eerstens: wáár, in welke steden en dorpen van de fransche départements du Nord en Pas-de-Calais de volksspreektaal Vlaamsch is. En ten tweeden: in welke mate dit het geval is. Om tot deze kennis te geraken heeft het Vlaamsch Genootschap van Frankrijk eene reeks vragen ter beantwoording voorgesteld aan de pastoors, de schoolmeesters en de burgemeesters (maires) van de verschillende gemeenten van Fransch-Vlaanderen en van d' aangrenzende dietschsprekende gemeenten van Artesie. Die vragen, twintig in getal, en met zorg en verstand gesteld, hadden betrekking op het spreken en het lezen der ingezetenen, op het preeken der geesteliken in de kerken, en op andere zaken. Zy werden ook zeer voldoende beantwoord en daar door zag E. De Coussemaker zich in staat gesteld een uitvoerig, grondig, degelik verslag van deze hoogst belangryke zaak uit te brengen, en de uitslag van dit onderzoek neêr te leggen in het genoemde opstel. Dit stuk is voorzien van eene landkaart, waarop de gemeenten in vier verschillende kleuren aangeduid zijn, naar mate men er spreekt: 1o. uitsluitend Vlaamsch; 2o. ten deele Vlaamsch en ten deele Fransch, maar meest Vlaamsch; 3o. ten deele Vlaamsch en ten deele Fransch, maar meest Fransch; en 4o. uitsluitend Fransch. Trouens, dit laatste geval komt slechts voor in eenige weinige dorpen aan de zuidergrens van Fransch-Vlaanderen, en in het zeestadje Grevelingen, op de grens van Artesie gelegen. Intusschen verzekerde my een visscherman van Duinkerke dat er onder de grevelingsche visschers ook nog wel zijn die Vlaamsch spreken, en dit komt my ook hoogstwaarschijnlik voor. In verre weg het grootste gedeelte van de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek, in drie-en-zeventig gemeenten, spreekt men uitsluitend Vlaamsch. In zes-en-dertig gemeenten spreekt het volk beide talen. In achttien daarvan heeft het Vlaamsch echter de overhand, en in de achttien anderen het Fransch. Ten platten lande, in de dorpen met hunne standvastige bevolking, is de verhouding voor het Vlaamsch natuurlik gunstiger als in de steden, waar steeds zoo vele vreemdelingen verkeeren of zich vestigen, waar in dit geval ook zoo vele fransche ambtenaren aangesteld zijn, en waar vele opkomelingen eene dwaze voorliefde koesteren voor alles wat fransch is. Omdat het heet is. Is het niet?
Wat gaat Gy doen met uwe savoye (kool) planten?
Verkoopen, om geld te maken. En ga ik niet?
Maar zy zijn nog wat klein, en zijn ze niet?
Waar zijt Gy (hebt Gy) gisteren geweest?
Ik heb (ben) een bakte (?) gaan koopen, heb ik.
(Met) hoe veel hebt Gy ze betaald?
Wel duur; ik weet niet wat wy al zullen doen.
(Wordt vervolgd.) |
|