| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Romantische werken van mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Deel 1-5. (Graaf Pepoli; De Engelschen te Rome, - Almagro, - De echtgenooten van Turijn; De Prinses Orsini, - Diana; Het huis Lauernesse; De graaf van Devonshire, enz.) - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
De laatste der Arkels. Historische roman door J. Huf van Buren; twee deelen. - Haarlem, H.D. eenk Willink.
De laatste der Bourgondiërs in Gent en Brugge (1477-1481), door Betsy Perk. - Haarlem, C.G. Vonk.
Hermelijn, door Melati van Java; twee deelen. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
Odilia, door A.C. van Meijendal; twee deelen (Guldenseditie Nos 158 en 159). - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Galathea, door Catharina Alberdingk Thijm. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
De Woestenborg, door Louise Stratenus. - Haarlem, C.G. Vonk.
Meta, door Wilhelmina Brink. - Arnhem, J. Rinkes Jr.
Listige lussen, door Luctor. - 's-Gravenhage, W.C. Tengeler.
Fantasie en historie, door J. Van der Veen Az. (Guldens-editie, No. 160). - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Het gebeurt niet dikwijls, dat in dit viermaandelijksch overzicht eene serie van zeven historische romans te vermelden zijn, want dit genre wordt op het oogenblik door het opkomend geslacht van Nederlandsche letterkundigen weinig geacht. Met den hedendaagschen karakterroman, vooral wanneer die niet te breed opgevat of te diep uitgewerkt wordt, zijn gemakkelijker zegepralen te winnen dan met de historische kunst, die evenveel menschenkennis en psychologische wetenschap vordert als de moderne karakterontleding, maar daarenboven den nauwgezetten schrijver tot eene uitgebreide, moeielijke en droge voorstudie dwingt en zijne phantasie onder de wet stelt van een historisch inzicht in den behandelden tijd, dat niet dan met inspanning verkregen wordt. En toch komt het ons voor, dat deze studie den schrijver ten volle loont en het gunstig onthaal, dat het lezend publiek nog altoos aan den historischen roman bereidt, niet slechts als een bewijs van goeden smaak te roemen, maar vooral als eene aanmoediging en bekroning van den arbeid te waardeeren is. Dat die belangstelling van het lezend publiek in dezen betrekkelijk hoogen kunstvorm van den letterkundigen roman nog altoos bestaat, en dat daarbij de goede letter vruchten den ouden roem nog steeds blijven handhaven, daarvoor spreken de vijf boekdeelen, die heden in de eerste plaats vermeld worden, de eerste vijf der thans voor het eerst uitgegeven volledige romantische werken van mevrouw Bosboom-Toussaint.
| |
| |
Toen de heer Ewings eenige maanden geleden zijn voornemen aankondigde, om deze uitgave te ondernemen, zullen velen met ons daarin een groot waagstuk gezien hebben. Menigeen zal van oordeel zijn geweest, dat er van mevrouw Bosboom's werken, al bestond er nog geen algemeene volledige verzamelingseditie van in een enkel formaat, reeds uitgaven en drukken genoeg waren, ja, misschien gemeend hebben, dat deze romans, en vooral de oudere, de zuiver historische, welke al bijna eene halve eeuw oud zijn, op het tegenwoordig geslacht niet meer dien indruk konden maken, dien zij bij hun eerste verschijnen hebben gemaakt. In onzen tijd van spoed en overhaasting mist men de gelegenheid, om oude bekenden, ook op letterkundig gebied, geregeld te blijven aanhouden, zoodat men van deze literatuur van een afgesloten tijdvak dikwijls niet veel meer dan eene herinnering, eene onwisse schoon gunstige herinnering behouden had, die echter geen zekerheid gaf, dat eene hernieuwde kennismaking, met de veranderingen, welke vijftig jaren in omstandigheden en opvattingen hebben teweeggebracht, even gunstig zou zijn.
Wie in dit opzicht getwijfeld mochten hebben, zijn door den aanvankelijken uitslag van den Herculesarbeid dezer nieuwe uitgave - het woord is van mevrouw Bosboom zelve - op schitterende wijze gelogenstraft. Aan de tot dusver verschenen deelen viel eene warme ontvangst te beurt, die de verwachting overtroffen heeft; daardoor is het bewijs geleverd, dat het romantisch werk van de gevierde schrijfster in de oogen van het Nederlandsch publiek van onzen tijd noch het belang noch de waarde verloren heeft, die het ontleent aan zijn echt nationaal karakter. Want de grootste lof, die aan mevrouw Bosboom kan gegeven worden, is wel deze, dat zij zich niet heeft vastgeklampt aan eene beweging of aan een inzicht van den dag, maar steeds geschreven in dien ernstigen grondtoon, dien de Nederlandsche kunst overal, waar zij niet tot een ander uiterste overslaat, vertoont. Vandaar die frischheid en actualiteit, die den lezer ook thans nog uit de bladzijden van Graaf Pepoli en Het huis Lauernesse te gemoet komt; want, schoon gestoken in het passend en historisch juist gewaad van hun ouden tijd, leven de krachtige figuren een leven mede, dat nog altoos het onze is en waarvan zelfs de vormen nog maar al te vaak in onze dagen met luttele wijzigingen worden aangetroffen.
Zonder in herhalingen te vervallen van wat door anderen goed en juist, en dikwijls, - zooals uit den langen tijd van werkzaamheid, dezer schrijfster gegund, natuurlijk voortvloeit - gezegd is, kan men in geen critiek van de werken van mevrouw Bosboom treden; daartoe zou trouwens meer ruimte gevorderd worden, dan in deze overzichten kan beschikbaar zijn. Kondigen wij hier deze eerste vijf deelen van de groote verzameling aan, dan doen wij het, om de hernieuwde kennismaking met de twee meesterstukken, Graaf Pepoli en Het huis
| |
| |
Lauernesse, aan elk beschaafd romanlezer aan te raden en een geschikt uitgangspunt te vinden voor de bespreking van een anderen historischen roman, die onder de heden te behandelen werken mede eene eereplaats verdient.
Wij bedoelen den historischen roman van Huf van Buren, De laatste der Arkels, waarin de grootheid en val van heer Jan XIII van Arkel en zijn huis worden geschilderd. Huf van Buren is geen onbekend man op letterkundig gebied; zijn Kroon van Gelderland en De mannen van Sint Maarten hebben hem eene eereplaats onder de weinige beoefenaars der historische letterkunde in Nederland verschaft, en met dezen nieuwen roman handhaaft hij die eereplaats ten volle. Recht levendig schetst hij ons den bewogen tijd af, die den overgang der heerschappij over Holland en Zeeland uit het Beiersche in het Bourgondische huis voorafging, een tijd van tweespalt, wantrouwen en verraad, met aanhoudende oorlogen en veeten tusschen groote en kleine potentaten en een achtergrond van kuiperij en diplomatie, zoo listig en doeltreffend, als ze zich in latere eeuwen ooit konden voordoen. Daarin vinden wij den gestrengen en op alle manieren op uitbreiding van gebied zinnenden graaf Willem VI van Holland; diens broeder, den slimmen en berekenenden bisschop-elect van Luik, Jan van Beieren, dien zijne gestrengheid jegens de overwonnen opstandelingen zijner bisschopsstad den beteekenisvollen naam van Jan zonder genade deed verwerven; den besluiteloozen eigenbelangzoeker Hertog Reinoud van Gelder, die beurtelings ieders vriend en vijand was, en een aantal edelen en grooten, fiere dragers van trotsche Nederlandsche namen, den kamp des levens strijdende, bezield door dezelfde neigingen, bestuurd door dezelfde hartstochten als onze minder ridderlijke doch oppervlakkig iets meer beschaafde tijdgenooten. En de middengroep van dit kleurrijk en levendig tafereel, met zijne menschen van vleesch en bloed, vormt het huis van Arkel, dat de schrijver ons eerst doet zien ten toppunt zijner grootheid en macht, tijdens het hoofd, de genoemde heer Jan XIII, als stadhouder de rechterhand was van den zwakken, afgeleefden graaf Albrecht van Holland, om vervolgens den
teruggang en ondergang ervan in de bloedige dagen van December 1419 te Gorinchem te verhalen. Schoon wij ons niet in dezen als bevoegde rechters opwerpen, kunnen wij niet anders getuigen, dan dat Huf van Buren's verhaal op ons den indruk maakt van een historisch juist beeld van den beschreven tijd. Dit blijkt naar onze meening niet alleen uit de hier en daar, zonder aanstellerij en met groote bescheidenheid, altoos te rechter stede ingevlochten citaten, aanhalingen uit officieele stukken en oorkonden of uit de werken van oude schrijvers, kortom, uit echte historische bronnen, - waaruit kan opgemaakt worden, dat de schrijver niets vermeldt of aanvoert, dat niet als een vaststaand historisch feit aan te merken is; maar wij vinden voor die
| |
| |
gevolgtrekking nog meer grond in de omstandigheid, dat de in dezen roman opgevoerde menschen, van welken rang of stand ook, al herkennen wij ze als wezens van ons eigen bloed, die in geen enkel opzicht iets gemeens hebben met de marionetten, welke in menigen historischen roman den door den vertooner voorgezegden dialoog naprevelen, toch volstrekt niet verwant zijn aan de veelal onbeduidende, zenuwachtige en karakterzwakke stoffage van de literatuur van onzen tijd, personen, die ons op de bladzijden van een boek niet minder ergeren dan in het dagelijksch leven. Het zijn wel de echte, rumoerige, trotsche en ontevreden edelen van Holland, meer lastige en onhandelbare vazallen dan vertrouwbare vrienden en warme aanhangers van hun vorst, die hij ons voorstelt. Zijn Jan van Arkel, de ware vertegenwoordiger van het huis, dat in 't aloude rijmpje reeds het stoutste genoemd werd, wiens adeltrots nog verdubbeld werd door groote macht, onmetelijke rijkdommen en hooge verwantschap, die Lotharingen, Bar, Frankrijk, Gulik, Engeland, Brabant en Gelderland onder zijne zestien kwartieren telde, kan als het type van den Hollandschen adel gelden. Die ‘opgeblazen heer Jan’, gelijk de tijdgenoot hem noemde, graaf of hertog Albrecht's vertrouweling en stadhouder, was het hoofd der Kabeljauwsche partij en van den aanvang af dus de tegenstander van Willem van Oostervant, Albrecht's zoon en opvolger, die 't met de Hoekschen hield en de hand had in den moord op Aleid van Poelgeest buiten de voorpoort van 's Graven hofburcht in Den Haag. In geestkracht en karakter overtrof hij alle edelen van Holland, met inbegrip van den graaf zelf, in dapperheid deed hij voor niemand onder, in macht en rijkdom stond hij boven allen, zijn meester en leenheer niet uitgezonderd, wiens weduwe de grafelijke erfenis wegens de alles verslindende schulden verwerpen moest en wiens macht tegenover de vazallen dikwijls te kort schoot. Het leven en karakter van dezen bannerheer, over wien de
oude kronieken ons veel mededeelen, stempelt hem tot een waardigen held voor den romanschrijver, tot de waardige middenfiguur in een uitgewerkt tafereel van zijn tijd. Dat ettelijke schrijvers van vroegeren en lateren tijd aan hem hunne krachten hebben gewijd, is geen wonder; maar al hadden ouderen hetgeen zij deden, nog veel beter gedaan, dan zij het gedaan hebben, ook dan nog zou de roman van Huf van Buren aanspraak hebben op onze waardeering en onzen lof en zonder overdrijving gezegd kunnen worden meer en beter dan zij te geven. Hij doet zulk een helder en zuiver licht vallen op het karakter van deze groote figuur uit onze oude geschiedenis; eenvoudig, onopgesmukt, hier en daar zou men zeggen eenigszins droog, gaat zijn verhaal van de macht en grootheid, van de teleurstellingen en rampen, ten slotte van den ondergang van den eindelijk door gevangenschap krankzinnig geworden heer Jan voort, en schoon hij de aandacht van den lezer door geen bespiegelingen of psychologische vertoogen afleidt en vermoeit, doet hij ons het onvermijdelijke
| |
| |
van het zijn held treffend noodlot uit den samenloop van zijn karakter en zijne levensomstandigheden gevoelen en erkennen. Trouwens, in een historisch tafereel van den aanvang der vijftiende eeuw in onze ‘lage landen aan de zee’ zijn er geen bespiegelingen van den schrijver noodig, om de lessen der geschiedenis te doen opmerken; en evenmin is 't noodig, dat de romanschrijver van zijne phantasie groote diensten vergt, om door treffende gebeurtenissen en heftige conflicten zijn verhaal te versieren. De bloote waarheid, gelijk Huf van Buren haar verhaalt, is romantisch genoeg. De heerschzucht der vorsten, de naijver der heeren, de bekrompen inhaligheid der kooplieden en burgers geven in zijn verhaal en gaven in de geschiedenis aanleiding tot zooveel conflicten, rampen, oorlogen en andere tragische voorvallen, dat hij aan de in zijn verhaal voorkomende personen weinig phantasie te verspillen had. En waar hij in het historisch tafereel eenige afleiding, op den donkeren achtergrond eenige kleur wist aan te brengen, deed hij het met fijnen smaak en veel gevoel van harmonie. Bertha Bruins, het mooiste meisje van Gorkum, Willem van Arkel's geliefde, is eene liefelijke verschijning in het boek; haar beeld is een lichtpunt in de schilderij, dat aan de min of meer ziekelijke zachtmoedigheid van den vader harer kinderen eene zekere wijding ontleent. Wat deze eigenschap van het karakter des jonkers betreft, durven wij het betwijfelen, of hierin wel de geschiedenis in hare volle zuiverheid gevolgd is; indien Willem van Arkel inderdaad doorgaans zoo zachtmoedig en toegeeflijk, ja, somwijlen zoo week en zwak geweest is, als Huf van Buren hem afschildert, zouden we aan de waarheid van het fortes creantur fortibus moeten twijfelen. Of hebben we hier met eene door de historie bevestigde speling der natuur te doen, en had van de twee kinderen van Jan van Arkel zijne dochter Maria den stouten aard des vaders geërfd, en Willem het
karakter der moeder, of althans van zijner moeder verwanten, van den besluiteloozen Reinoud van Gelder?
Het boek is met zorg en nauwkeurigheid geschreven; het boeit zoowel door den fraaien vorm als door den belangwekkenden inhoud en is eene wezenlijke aanwinst voor de Nederlandsche romanliteratuur. Wij wenschen voor den roem van den schrijver en voor het genoegen van het beschaafd publiek, dat de heer Huf van Buren zich niet regelen zal naar de spreekwijze, dat alle goede dingen in drieën bestaan; de drie uitnemende historische romans, die we thans van hem bezitten, geven ons het recht, meer dergelijk smaakvol en degelijk werk van hem te verwachten.
Ook in Betsy Perk's historischen roman wordt het tijdperk van den overgang van de heerschappij over deze landen in een ander stamhuis behandeld. Deze schrijfster brengt ons uit het gezelschap der beide Arkels in den aanvang naar dat van de laatste gravin uit het Bourgondische huis, Maria, tegen het einde der vijftiende eeuw over. Daar
| |
| |
met het optreden der Bourgondische heerschers het zwaartepunt van het langzamerhand aangroeiend rijk naar het zuiden verplaatst werd, houden wij ons aan de hand dezer schrijfster meest te Brugge en Gent op, en nemen de Hollandsche en Zeeuwsche gewesten, die bij Huf van Buren de hoofdrol spelen, slechts eene ondergeschikte plaats in en weinig rechtstreeksch deel aan de actie. Wat opvatting der karakters en historische trouw betreft, heeft De laatste der Bourgondiërs aanspraak op lof, hoewel bij de lezing hier en daar de twijfel zich baan breekt, of de hoofdpersoon inderdaad haar tijd zoover vooruit is geweest, want nu en dan klinken hare woorden en gevoelens meer negentiende-eeuwsch, meer in overeenstemming met het peil onzer hedendaagsche beschaving, dan van de dochter van Karel den Stoute te verwachten is. In dit opzicht kunnen wij echter alleen, evenals bij den zoo even behandelden roman, met het oog op onze historiographische onbevoegdheid, met een ruim voorbehoud spreken; en onder ditzelfde beding willen wij eene andere aanmerking maken, waarvan de juistheid almede van de historische feiten afhankelijk is. Er bestaan vele historische novellen, aan de geschiedenis van Maximiliaan en Maria gewijd, waarin geborduurd wordt op het dankbaar stramien, dat de Keizerszoon, als meistreel vermomd, het hart van de hem toegedachte bruid veroverd had, zoodat het huwelijk, alleen uit weloverdachte politieke berekening beraamd, ten slotte een volmaakt huwelijk uit liefde werd, dat Maria's geluk ten toppunt voerde. Is deze liefelijke overlevering eene fabel of alleen het product van dichterlijke phantasie, dan heeft juffrouw Perk gelijk gehad met haar te verwaarloozen en zich te bepalen tot de ware, historische waarheid. Maar indien deze lezing niet door vaststaande feiten tegengesproken of onmogelijk gemaakt wordt, dan doet het ons leed, dat deze schrijfster haar ongebruikt heeft gelaten, omdat haar boek aldus verstoken blijft van een
onwaardeerbaar element van liefelijkheid en zachtheid, dat op dien over het algemeen nog zoo ruwen tijd een waas van poëzie doet vallen. Het beeld, dat zij van den geschetsten tijd geeft, is echter juist opgevat en flink wedergegeven; de opbruisende verwatenheid der zoo lang door graaf Karel met krachtige hand geregeerde Gentsche burgers, die tot buitensporigheden oversloeg, toen er niets dan de zwakke hand eener jonge vrouw was, om de teugels van het bewind te voeren, wordt verdienstelijk geteekend. Veel overeenkomst, bij nog meer verschil, bestaat er tusschen het lot der beide jeugdige vorstinnen, die in deze beide romans voorkomen, Jacoba van Beieren bij Huf van Buren, Maria van Bourgondië hij Betsy Perk. Beiden de laatste telgen van haar huis, bij den dood van een krachtig vader zwak en zonder steun aan het hoofd van onhandelbare vazallen en weinig volgzame onderdanen achtergebleven, ondervond de eerstgenoemde, in spijt van de in vergelijking gunstige omstandigheden van haar optreden, niets dan teleurstelling en vernedering in het leven; de andere daarentegen had het
| |
| |
voorrecht, een voortreffelijken, doortastenden prins tot gemaal te verkrijgen, wiens beraden houding en kalm overleg de eerste grondslagen hebben gelegd voor de staatseenheid der Nederlandsche gewesten, waarop de nieuwe geschiedenis thans welhaast drie eeuwen heeft voortgebouwd.
Evenveel verschil, als er bestaat tusschen het lot dezer twee Nederlandsche vorstinnen, kan er opgemerkt worden tusschen de wijze van behandeling der beide schrijvers. Tot ons leedwezen moeten wij zoo onhoffelijk zijn van te erkennen, dat de manier van schrijven van Huf van Buren ons beter voorkomt dan die van Betsy Perk. Hij is verhalend, episch, - nu en dan misschien wat uitsluitend pragmatisch, zoodat hij ons geen enkel bloempje van plaatsbeschrijving of landschapsteekening gunt, hoewel het telkens afwisselend tooneel, waarop het verhaalde voorvalt, er meermalen gelegenheid toe bood. Maar in elk geval schrijft Huf van Buren met groote matiging en zelfbeheersching; daarentegen helt Betsy Perk wel eens tot het didactische over en voegt zij niet zelden tusschen haar verhaal opmerkingen in, die den romanschrijver daarom zoo slecht voegen, omdat ze slechts op de geestelijke behoeften en vermogens van een deel van zijne lezers berekend zijn en, zoo ze daar doel treffen, voor anderen te hoog en nutteloos, voor weder anderen te laag en schadelijk zijn. Zoo vermeldt zij ergens, dat het gezantschap, dat Maria's hand vragen kwam voor Maximiliaan van Oostenrijk, op 's Graven Steen te Gent gehuisvest werd, en voegt erbij: ‘Gelukkig bleef het hun onbekend hoeveel ellende er in diezelfde Steen, nog zeer onlangs was geleden.’ Vooreerst is het de vraag, of dit werkelijk aan die heeren onbekend bleef; maar afgescheiden daarvan is de opmerking geheel overbodig en de beteekenis van dat ‘gelukkig’ een raadsel.
Een erger bezwaar tegen den vorm van dit werk is echter de weinig verzorgde, onnauwkeurige, zelfs hier en daar slordige stijl en de niet zelden foutieve, van barbarismen doorspekte taal. ‘Zijner gedenkend - zoo lezen wij reeds op de zevende bladzijde - doemde een reeks van de weemoedigste gedachten tevens op.’ Hetzelfde vergrijp tegen een der allereerste regelen van de zinbouwkunst geeft bladz. 21 te lezen in het: ‘Deels in den gebede verzonken, deels slapend, kropen Maria de uren om’; en later stuiten wij meermalen op dezelfde fout. Verder nemen we aanstoot aan uitdrukkingen als wit zegel (verkeerde vertaling van het Fransche: blanc seign), als zij voorgevoelde; terwijl het noemen van Nicodemus van Arimathea onder de aanwezigen bij de begrafenis van Jezus en het plotseling verdoopen tot Abelard van iemand, die vele hoofdstukken lang Adelbert geheeten heeft, twijfel doen ontstaan, of de kopij en de drukproef wel met de vereischte kalmte en nauwkeurigheid zijn nagezien. Die twijfel wordt nog versterkt, wanneer men een volzin leest als dezen: ‘Zoo gelukkig als nu had zij haar slechts gezien toen zij haar eens hare liefde toevertrouwde voor den
| |
| |
Hertog van Calabrië’; is dit tweemaal zij haar in een kort bestek op zichzelf reeds leelijk, de stijl wordt foutief, wanneer men bedenkt, dat het eerste zij en het tweede haar dezelfde persoon (Margaretha van York), het eerste haar en het tweede zij eene andere persoon (Maria) aanduiden. Men zegge niet, dat dit maar beuzelingen zijn en dat, waar de inhoud van een of ander boek aanbevelenswaardig is, men den schrijver niet lastig mag vallen wegens gebreken van den vorm. Want de vorm behoort wel degelijk tot het wezen van het kunstwerk zelf, en men heeft het recht van elk kunstenaar te verwachten, dat hij aan zijn arbeid al die zorg en nauwgezetheid ten koste legt, die er ten slotte de aantrekkelijkheid van, dus zijn eigen goeden naam, verhoogen. Een schrijver, die een wèl overdacht letterkundig werk in de wereld zendt, waarvan de gebreken van den vorm nu en dan de verdiensten van den inhoud over het hoofd doen zien, maakt den indruk van den geestigen en vroolijken gast, die slordig gekleed op een feestmaal verschijnt. Men mag hem aardig, vernuftig, vermakelijk vinden, maar er zullen toch velen zijn, die hem een lompen vlegel achten, die de uit goeden oorsprong voortkomende maatschappelijke vormen opzettelijk verwaarloost en jegens gastheer en gasten de eerste voorschriften van beleefdheid en welvoegelijkheid overtreedt. Een auteur, die slordig schrijft, handelt evenzoo; zonder het te zeggen, geeft hij een bewijs van minachting aan zijne lezers.
Wij hebben nog geen werk van Melati van Java gelezen, dat ons zoo goed beviel als haar Hermelijn. De situatie is nieuw en belangwekkend, en de ontwikkeling en ontknooping geschieden met groot letterkundig talent en met gebruik van eene diepe kennis van omstandigheden en karakters. Wij beginnen terstond met deze erkenning, om geen voet te geven aan de verdenking van partijdigheid door ons oordeel, dat deze roman zeer ver uitmunt boven de andere damesboeken, die in het vervolg van dit overzicht zullen besproken worden. Want al beantwoordden deze andere romans en novellen aan billijke eischen, toch zouden zij moeten achterstaan bij het goed gedacht en logisch uitgewerkt kunstwerk van Melati van Java. Zij schildert ons het karakter en de lotgevallen van eene met den handschoen getrouwde jonge vrouw, die haar voormaligen speelkameraad, thans haar echtgenoot, op Java gaat opzoeken en bij hare aankomst al spoedig bemerkt, dat er een wreed, gewetenloos bedrog aan haar gepleegd is, zoodat zij, in plaats van het verwacht en voorgespiegeld huiselijk geluk, zich te midden van een nacht van teleurstelling en wanhoop geplaatst vindt, alleen staande, of liever - nog erger dan alleen, - met één eenigen trouwen vriend harer jeugd, wiens tegenwoordigheid haar wel tot zekere hoogte kracht en steun geeft, maar ten slotte de gevaren en rampen van haar toestand nog verergert. De situatie, waarin Hermine de Géran door de schrijfster geplaatst wordt, is van hare comische zijde
| |
| |
ter wille van onzen operetten bewonderenden tijd ontelbare malen geexploiteerd als eene uiterst dankbare en tot eene eindelooze reeks van smakelooze en onkiesche dubbelzinnigheden aanleiding gevende stof; hier wordt zij behandeld met zooveel kieschheid en oordeel, als alleen van eene beschaafde vrouw te verwachten is. Dat de ontknooping, voor zoover de jonge vrouw betreft althans, bevredigend is en Hermine aan, ja, nog vóór het einde van den roman haar huiselijk geluk in al zijne volledigheid en zoetheid deelachtig wordt, was natuurlijk te verwachten. Het is dan ook niet het verhaal op zichzelf, dat wij verlangen te prijzen, maar de wijze waarop het wordt gedaan; en daar bedoelen wij niet alleen den letterkundigen vorm mede. Maar de opvolgende gewaarwordingen der jonge vrouw, hare gevoelens en uitingen tegenover de eigenaardige Indische omgeving en vooral tegen de vrouw, die haar ongeluk bewerkt heeft, zijn met veel verdienste, met veel menschenkennis ontleed en geschetst. Indien in den aanvang van het boek de mailreis der jonggetrouwde wat vluchtiger behandeld ware geworden en de schrijfster vele gesprekken had kunnen ontdoen van beuzelachtigheden, die men, ja, dikwijls hoort, maar die de moeite van het nederschrijven niet waard zijn, dan zouden wij, wat den vorm in het algemeen en de psychologische studie van het karakter der heldin en van hare omgeving in 't bijzonder ketreft, dezen roman bijna volmaakt noemen Bijna, zeggen we, want bij de lang uitgebleven verzoening van Hermine met haar echtgenoot, hadden we meer warmte, om 't zoo eens te zeggen, grooter uitbarsting van lang onderdrukt gevoel bij de beide echtgenooten, doch vooral bij de vrouw, verwacht.
Wij spraken reeds van de omgeving der heldin; het is de patriarchale familie van een groot landheer op Java, met groote getrouwheid en veel humor naar het leven geschilderd. De roekelooze weelde - de wonderlijke samenwoning van zoovele heterogene doch wegens eigenbelang samenlevende elementen - de heerschzucht van een der gezinsleden die, waar het hoofd in zijne zaken opgaat, allen regeert met een ijzeren schepter, als ware zij eene met onbeperkte macht bekleede koningin, en de broeders en zusters hare laagste onderdanen, - de verborgen invloed ten kwade van reptilen, die in elke groote huishouding van land en gezin onder de dienstboden gevonden worden en de meesters beheerschen met oogmerken van eigenbaat, - en vooral het volslagen gemis van hooger zedelijk gevoel in deze eigenaardige maatschappij, waar diefstal, geweld noch echtbreuk geduld worden, maar de slechtste dingen worden gedaan, de gruwelijkste vergrijpen tegen de menschenwaarde gedoogd, wanneer er maar een zeker doel door bevorderd kan worden, - ziedaar de hoofdtrekken, die in het portret der een vorstelijken staat voerende familie De Géran hoofdzakelijk de aandacht trekken. Daarbij komen de verdienstelijk geschetste portretten van de beide schoonzoons van den landheer, de een een nietswaardige man, die de dochter des huizes als gouverneur
| |
| |
heeft weten te bemachtigen en zich niet ontziet, ten koste van allerlei vernederingen en bewijzen van minachting, het genadebrood op het landgoed te blijven eten; de ander een musicus, die met zijne vrouw een liefelijk rustpunt uitmaakt voor de van zooveel glimp en onwaarheid vermoeide oogen van den beschouwer dezer eigenaardige wereld. En het tooneel, waarin Melati van Java hare personen laat optreden, geeft haar schoone beschrijvingen van Oostersche landschappen in de pen, waaronder die van eene rampvolle uitbarsting van een vulkaan, die de catastrophe in het boek uitmaakt en de eindontknooping voorbereidt, uitmunt.
Over deze eindontknooping nog een woord; toen wij daar even de ontknooping van het verhaal prezen met het voorbehoud ‘voor zoover de jonge vrouw betreft’ hadden wij haar op het oog. Hoe bevredigend de oplossing ook is door het ten slotte toch doorgaand huwelijk tusschen Iwan Thoren van Hagen en Corona de Géran, - bevredigend huwelijk voor hen, die begrijpen, dat aan het einde van den roman ze ‘elkander behooren te krijgen’, - wie, door Melati van Java geleid, de ontwikkeling van de beide karakters heeft gadegeslagen, zal daarmede geen vrede hebben. Er had tusschen hen eene botsing plaats gehad, die vroeg of laat, om deze of gene reden plaats moest hebben, en na hetgeen er gebeurd was, na hetgeen beiden gezegd en gedaan hadden, was geen hereeniging meer mogelijk. Dat de schrijfster die toch tot stand heeft gebracht, is eene fout; men zou haast zeggen, dat zij dit zelf gevoeld heeft, aan de groote kunstmiddelen, waardoor die bevredigende oplossing moest verkregen worden, aan de symbolieke, bijna mystieke beteekenis der gevolgen van de groote ramp, de vernieling van het landhuis der Gérans door de uitbarsting van den vulkaan, waarbij de trotsche Corona verlamd werd aan den arm, die eenmaal haar verloofde den beleedigenden zweepslag in 't gelaat gegeven had. Corona's ongeluk, hare zedelijke vernietiging, haar lichamelijk lijden waren, met het ineenstorten van het levensgeluk van den man, die haar liefhad, eene tragische, maar de eenig mogelijke oplossing van het conflict dezer beide krachtige naturen; dat het ten laatste nog tot een huwelijk komt, geeft iets kleingeestigs en kinderachtigs aan de zaak. Men meent bijna, dat, wanneer later de echtgenooten al hunne vroegere geestkracht zullen herkregen hebben en de indrukken van beider ongeluk zijn uitgewischt, eene geringe aanleiding, een alledaagsch voorval opnieuw eene botsing veroorzaken zal, met even rampzalige gevolgen als de twist in het rozenparadijs van Ngaroengan. Het
is eene ernstige bedenking, welke wij tegen deze tweede ontknooping in Hermelijn te maken hebben, maar het is dan ook de eenige en betreft den tweeden grond. Voor de hoofdintrige, die tusschen de heldin en haar echtgenoot speelt, hebben wij daarentegen, zoowel wat conceptie, ontwikkeling als ontknooping betreft, niets dan lof.
| |
| |
De schrijfster van Odilia - want al wordt het niet duidelijk gezegd, elke bladzijde van het boek bevat blijken, dat eene vrouwenhand het geschreven heeft, - doet ons het verhaal van twee zusters, beide denzelfden man liefhebbende, en zich beurtelings voor elkander opofferende; het offer van de oudste, wie hare orthodoxe theologie tot troost blijft, heeft ten slotte het gewenscht gevolg. De minnaar in quaestie trouwt met de jongere, niet-orthodoxe zuster; trouwens, die twee passen in alle opzichten beter bij elkander.
De pseudoniem, die op den titel staat gedrukt, is ons onbekend; we vermoeden dus met eene nieuweling op letterkundig gebied te doen te hebben, een vermoeden, dat bij de verdere kennismaking met den roman telkens bevestigd wordt. Want blijkbaar bezit de schrijfster nog niet de voortreffelijke gewoonte der zelfbeperking en zelfbetooming, en verliest nu en dan zichzelf en hare lezers in kleine bijzonderheden; ook de kunst, om niet alles weder te geven wat de phantasie haar voorspiegelde, en dus ook hierin met de gave van bedwang en uitkiezing te raadplegen, heeft zij nog niet geleerd. Een gevolg hiervan is, dat vele bladzijden dezer twee guldens-editie-deeltjes uitstekend konden gemist worden, als geen verband houdende met de intrige van het boek, of met de karakterteekening der daarin voorkomende personen. Bijvoorbeeld, wanneer de schepper van een romantisch werk zich zijne personen goed voor den geest heeft gesteld, leeft hij hun denkbeeldig leven met hen mede, is getuige van al hunne daden en woorden, en er ontwikkelt zich ten slotte bij hem zulk eene vaderlijke genegenheid voor de kinderen zijner verbeelding, dat hunne kleinste handelingen en onbeduidendste gezegden hem voorkomen te zijn van het hoogste gewicht. Zoo zal eene moeder - ja, menig vader zelfs - met eene beminnelijke overdrijving den kring harer kennissen ophouden, soms vervelen en ergeren zelfs, met het verhaal van de faits et gestes van haar kortelings tot de korte kleederen bevorderden spruit. Het algemeen menschelijk gevoel, vaak door gemeenschap van ondervinding gesterkt, doet dat der moeder vergeven, maar tegenover den schrijver, die u met de beuzelarijen van zijne personen verveelt, - en wie is niet dikwijls een beuzelaar, in de wereld en op de bladzijden van een roman! - is de lezer minder inschikkelijk; hij is geneigd er een einde te maken, door het boek als langdradig en onbelangrijk ter zijde te leggen. Aan dit gevaar stelt A.C. van Meijendal zich niet zelden bloot.
Waarschijnlijk uit nauwgezetheid, die echter niet tot dergelijke uitersten leiden mag, vertelt zij ons tot in de kleinste bijzonderheden voorvallen uit het kinderleven harer beide heldinnen, die noch tot verklaring der karakters noch tot iets anders dienen; ziet zij later een gezelschap jongelieden bij elkander aan het Scheveninger strand, - dat bij het opkomend geslacht onzer schrijfsters evenzeer in de mode schijnt te komen, als het bij de Hollandsche schilders sedert jaren is geweest, - dan boekstaaft zij woord voor woord de
| |
| |
onbeduidende conversatietaal, zonder geest of leven, waarmede de leegloopende gemeente (eene uitdrukking, die in tweederlei opzicht op Den Haag en de Hagenaars in zomertijd toepasselijk is) zich den tijd doodt. Elders weder relateert zij lange, en niet altijd belangrijke gesprekken over kunst, ook dan waar die niet in rechtstreeksch verband met het onderwerp van den roman staan: want daar het tot zekere hoogte de vraag geldt, of eene welbegrepen orthodoxie liefde voor en toewijding aan de kunst verbiedt of toelaat, kunnen den lezer onmogelijk alle gesprekken over het nooit uitputtelijk en nimmer tot resultaten leidend onderwerp van kunst gespaard blijven. Vermelden wij bij dit alles nog, dat de schrijfster, misschien uit een te ver gedreven streven naar natuurlijkheid, misbruik maakt van de leelijke vormen jij, jouw, de jouwen enz., en dat zij zich hier en daar aan vervaarlijk lange volzinnen te buiten gaat, dan hebben wij op den vorm van het werk al onze aanmerkingen gemaakt.
De intrige van den roman trekt ons niet bijzonder aan. Maar deze omstandigheid bewijst nog niet tegen de schrijfster, omdat ons bezwaar is van een geheel subjectieven aard. De donnée: kan een man, die kunstenaar is en voor de beoefening der schilderkunst de predikantstoga aan de wilgen heeft gehangen, gelukkig zijn met eene vrouw van streng orthodoxe richting, komt ons wat verouderd en niet meer in onzen tijd passend voor. De vraag is bij den tegenwoordigen stand der gemoederen even spoedig opgelost als gesteld, en deze schrijfster zelve denkt er blijkbaar eveneens over, omdat zij voortdurend om de hoofdquaestie heen redeneert, en van den aanvang af haren held, ofschoon hij nog al verloofd is met de orthodoxe Odilia, heendrijft naar de kunstlievende Ada. Dit laatste nu is volkomen overeenkomstig de leer: qui se ressemble s'assemble, maar dat de beide hoofdpersonen geen enkele explicatie hebben, waarin de vraag, die de schrijfster door het hoofd speelde, flink werd gesteld en behandeld, geldt voor ons als een bewijs, dat Van Meijendal het bij slot van rekening geheel met ons eens is, de quaestie eveneens verouderd en voor onze dagen niet belangwekkend meer acht. Zij begreep blijkbaar, dat het niet meer ging te doen, zooals eene halve eeuw geleden zoo natuurlijk en gebruikelijk was, dat, indien zij, en nog wel in een aantrekkelijk jong meisje, de zóó aartssteile calvinistische orthodoxie, die zelfs de kunst als zoodanig veroordeelt en niets met haar gemeen wil hebben, ten tooneele voerde, elk lezer haar zou beschuldigen onmogelijke helden te hebben uitgedacht. En zoo is het gekomen, dat de schrijfster van Odilia in een roman, waarin telkens op den onderlingen denkbeeldigen strijd tusschen zekere theologische opvattingen en kunst wordt gezinspeeld, eigenlijk haar programma op den achtergrond laat, om ons de dood eenvoudige geschiedenis te verhalen van een jong mensch, - die zeer
jong blijft, tot aan het eind van het boek - die als student verloofd geraakt, naar gelang hij zich in de wereld beweegt, begint
| |
| |
te bemerken, dat de uitverkorene van voorheen hem niet past, maar hare zuster beter voor hem geschikt is. En tegen den roman, aldus opgevat, hebben wij deze groote bedenking, dat de held ervan zich niet gedraagt als een man van eer en karakter, met de oude banden maar langzamerhand te laten verslappen, en niet rond en wakker aan zijne verloofde te vragen, dat zij hem zijn woord teruggeve. Door dit niet te doen, gedraagt hij zich onmannelijk en karakterloos, en zullen weinig lezers de sympathie deelen, welke A.C. van Meijendal blijkbaar voor Maurits van Baren gevoelt.
Catharina Alberdingk Thijm behoort niet tot de eerstbeginnenden; zij heeft aan het Nederlandsch publiek al vele werken geschonken, en staat, door middel van een eigen opgericht tijdschrift, in voortdurende voeling met een gedeelte der boekenlezende jeugd van het land. Ondervinding, dagelijksche oefening plegen als waarborgen van vakkennis te gelden, en toch staat het werk van de pasbeginnende A.C. van Meijendal in ons oog ver boven dat van de schrijfster van Galathea, wat taalkundigen vorm betreft. De roman, of novelle, is met zulk eene grenzenlooze slordigheid geschreven, hangt zoo aaneen van fouten tegen de regelen van taal en stijl, dat we, - indien het geen bijna ondenkbaar geval ware, waartoe een uitgever van goeden naam de hand niet leenen zou, - bijna geloofd hebben hier het werk te lezen van een allerergsten brekebeen, wiens letterkundige contrabande frauduleus door een goed klinkenden naam gedekt werd. Indien het werk inderdaad van de beschaafde jonge dame, wier naam op den titel staat, afkomstig is, dan moet zij het aan de kamenier gedicteerd, en er niet op gelet hebben dat deze de phrases in hare eigen taal inkleedde. Want uitdrukkingen, die meer in de keuken dan in de salon (om van studeerkamer te zwijgen) thuis behooren, springen den lezer uit elke bladzijde tegen 't voorhoofd. ‘Aan hoevelen of het wel gelukt is’ (bl. 10); Zoolang als hij kalm leven kon’ (bl. 72); ‘Hoe of Sophie het maakte’ (bl. 81); ‘Hoe of ik nog leef’ (bl. 82); later nog eens ‘Sinds dat Sophie’, kortom, van dezen foutieven vorm is het aantal voorbeelden legio. Nu en dan heeft blijkbaar de kamenier de dicteerende schrijfster niet verstaan, waar zij bijvoorbeeld schrijft dat ‘een afwijzende vinger iemand vermaant in hare nabijheid te blijven’ (bl.
137); of dat ‘een moederhart zoo helderziende is’ (bl. 22); of dat de Czaar aller Russen bij het nemen van een besluit zegt ‘Wij ondersteunen gunstig uw smeekschrift’ (bl. 13); of dat iemand ‘gereed is om bij het eerste spoor van vervolging op te staan’ (bl. 54); of vermeldt, dat ergens de huisschel wordt overgehaald ‘met een droevigen, als het ware schuchteren klank’ (bl. 284); dat een telegram verzonden wordt ‘met een betaald antwoord’ (bl. 91); dat een stoel ‘gebeeldhouwd verguldsel’ draagt (bl. 100); dat ‘het gouvernement geen beslag heeft gelegen’ bl. 64); dat iets gezegd wordt ‘met een onwrikbaren (!) ernst
| |
| |
eener Koningin’ (bl. 84), enz. enz. Maar wij eindigen, om onze lezers niet door schoolmeesterachtige aanmerkingen te vermoeien, en het hatelijke van eenige honderde mauvaises marques of ‘heele fouten’ te ontgaan Doch uit deze lange reeks van fouten en vergrijpen kan het vaststaan, dat Catharina Alberdingk Thijm ditmaal gewerkt heeft met eene onbegrijpelijke slordigheid; zij kan zich den tijd niet hebben gegund van het geschrevene zelfs maar oppervlakkig te hebben overgelezen. Alleen groote onnadenkendheid kan hiervan de schuld dragen. Het is de eerste maal, dat ons de eer te beurt valt een novellistisch werk van juffrouw Alberdingk Thijm in dit overzicht te mogen bespreken, en wij bekennen gulweg, dat na de zeer gunstige beoordeelingen, welke aan de voortbrengselen harer pen sedert eenigen tijd elders ten deele vielen, sterk teleurgesteld te zijn. Waren die gunstige oordeelvellingen gegrond, dan moet zich in het talent dezer schrijfster een plotselinge onrustbarende ommekeer ten kwade hebben voorgedaan; óf wel zij heeft in een onbewaakt oogenblik een boek ter perse laten gaan, dat nog heel wat correctie en beschaving noodig had, om, zonder den goeden naam der schrijfster te benadeelen, onder de oogen van het beschaafd publiek te kunnen komen. Wij willen zoo onbeleefd niet zijn van eene andere dan deze laatste onderstelling voor de ware te houden.
De inhoud van het verhaal trekt ons weinig aan. Het bevat de geschiedenis van eene adellijke spruit, in Siberië uit eene gedeporteerde Poolsche gravin geboren, en onder wonderlijke omstandigheden, in eene kist onder de bagage van een ontslagen banneling, mede een graaf uit Polen, gesmokkeld en in 't vrije land gevoerd. De graaf reist met het meisje naar Weenen, dan naar Florence en eindelijk naar Parijs, om zich weder te doen vangen in de strikken eener schoone landgenoot, door wier schuld - (volgens de schrijfster althans, want strikt genomen was het 's mans eigen schuld) - hij indertijd naar Siberië verbannen werd. Het meisje, dat, geheel vreemd aan maatschappelijke toestanden, ondeugden en valschheden, te midden der maatschappij geworpen wordt, hecht zich aan den graaf, aan wien zij de vrijheid en indirect het leven dankt, zoodat zij hem liefde toedraagt. En de graaf beantwoordt die liefde met haar het onzinnige sprookje op te disschen, dat zij, die door een slaapmiddel bevangen onbewust in de kist heeft gereisd, gestorven en nu in den hemel is. Daar de graaf zelf hoegenaamd geen liefde voor zijne beschermeling, maar alleen voor de gehuwde coquette gevoelt, en Marah zelve met weinig verstand of echte genegenheid behandelt, maakt zij zich op een kwaden dag voort, om met hare moeder, die inmiddels ook uit Siberië vrijkomt, vereenigd te leven. Graaf Szokalski, gravin Makaroff en Marah Szcerwinka, ziedaar, maar op kleiner schaal en in een slap aftreksel, het drietal Othmar, prinses Napraxine en Yseulte, uit Ouida's bekenden roman, die werkelijk aan de schrijfster van Galathea tot model schijnt verstrekt te hebben. De titel Galathea is echter
| |
| |
slecht gekozen, want het verhaal herinnert slechts in één enkel opzicht de incidenten der fabel, terwijl de voornaamste beteekenis hiervan in het boek niet op te sporen is. Wij wonen den terugkeer tot het leven van het volkomen onschuldig en onkundig kind bij; dit kan tot zekere hoogte met Galathea's menschwording overeenstemmen. Maar de liefde van den man, die haar tot het leven bracht, blijft uit, evenals zijne latere teleurstelling. Juffrouw Alberdingk Thijm's Galathea is, mensch geworden, zelf teleurgesteld door het verworven leven, en neemt de verre reis naar het kille Siberië aan, om weder tot steen en ijs te worden, als het kan; ziedaar eene opvatting, waarvoor in de gezonde levensbeschouwing der ouden geen plaats was te vinden. Weinig partij is er overigens getrokken van de waarlijk gelukkige donnée, het aan de wereld geheel vreemd kind, plotseling tegen al de hardheid en slechtheid van de wereld aanbotsend. Ouida's roman, hoe onaantrekkelijk ook, is daar, om te bewijzen, hoeveel partij een groot letterkundig talent hiervan weet te trekken. Maar in Galathea is dit niet het geval, en de op zichzelf reeds wonderlijke geschiedenis wordt door de behandeling niet aannemelijker gemaakt. Het verhaal laat den lezer koud. De karakterteekening van Marah, met de beste bedoeling ondernomen, stuit af op onverklaarbare raadselen. De schrijfster ziet voorbij, dat het ontwaken in de onbekende wereld niet op het verstand, maar op het gevoel het eerst begint te werken; daardoor vervalt zij in de fout van aan hare heldin philosophische, ja, psychologische bespiegelingen in den mond te leggen, die onmogelijk bij haar hadden kunnen opkomen. Ook deze dwaling in den opzet en de uitwerking van het verhaal had de schrijfster met eenig nadenken en meer nauwkeurigheid kunnen vermijden. En alzoo brengt de kennisneming met den inhoud van Galathea ons tot hetzelfde besluit als die met den vorm
ons nemen deed; het boek is in een onbewaakt oogenblik, zonder de, nog zeer noodige, laatste correctie in het licht gegeven.
Ten slotte nog eene aanmerking, thans niet voor het eerst gemaakt. De Nederlandsche schrijverskring schijnt zich, misschien ook al door eene onwillekeurige navolging van Ouida, meer en meer getrokken te gevoelen naar hetgeen men het internationaal novellistisch gebied noemen kan. In Galathea vervullen uitsluitend Russen, Polen, Oostenrijkers en Franschen de rollen; wij twijfelen, blijkens de uitkomst, eraan, of deze trek naar het ongewone voortvloeit uit dezelfde behoefte naar waardige onderwerpen en groote karakters, die de genoemde Engelsche dien weg uitdrijft. Zonder een oordeel te willen vellen, mogen wij opmerken, dat evengoed als uit rijkdom van talent, uit armoede van opmerkingsgave deze aandrang te verklaren is. Wie eene der natuur getrouwe psychologische ontleding geven, en eene op menschenkennis gegronde karakterontwikkeling schilderen wil, vindt hiertoe rijke stof in zijne onmiddellijke omgeving; dikwijls behoeft hij
| |
| |
er zijn eigen huis, noch zijne plaatselijke omgeving voor te verlaten. En wie dus romans en novellen schrijft, waarvoor de helden uit alle landen der wereld saamgezocht, met de hoogste titels beschonken en met onmetelijke rijkdommen overstelpt worden, zonder dat wij in de karakterteekening het loon voor al die uitgestorte zegeningen kunnen terugvinden, stelt zich bloot aan de verdenking, dat hij zijn publiek door al dien glimp en glans wil verblinden, de armoede van den inhoud verbloemen door dit ‘gebeeldhouwd verguldsel’.
Voor een gedeelte slaat deze laatste aanmerking ook op De Woestenborg van Louise Stratenus. Want ofschoon deze novelle op een kasteel in de onmiddellijke nabijheid van Utrecht speelt, zijn de opgevoerde personen graven en gravinnen, terwijl een der helden, rentmeester van den graaf, die den Woestenborg bewoont, een Hongaarsch edelman blijkt te zijn, die wegens een duel met een Oostenrijksch graaf het land heeft moeten ruimen met, of gevolgd door, de weduwe van dienzelfden tegenstander. En alsof de schrijfster er zich over schaamde, dat zij hare lezers met zulk een inferieur menschenras als Nederlanders moest lastig vallen, tracht zij dat Nederlanderschap onder weinig gebruikelijke namen te verbergen. Harold, Wigbold, Edzard heeten de mannen, Elda de vrouw; en toch komen deze helden van de negentiende eeuw ons vrij wat minder ridderlijk en eerbiedwaardig voor als de Jannen, Willemen en Frederikken, waarvan we bij Huf van Buren te lezen krijgen. Maar evenals de namen der helden draagt de gansche novelle van Louise Stratenus een stempel van gemaaktheid, conventie en onnatuur, die den lezer veelal koud laat. De aanleg der intrige op zichzelf trekt reeds niet bijster aan. Een adellijk weduwnaar, nog treurend over het pas geleden verlies, komt om zich te verzetten bij een vriend, den loszinnigen en verkwistenden graaf Harold van de Woestenborg, waar hij, in eene aangewezen lade van zijn vriends schrijftafel vergeefs naar sigaren zoekende, en (weinig grafelijk) al verder snuffelende, een pakje vindt met de overtuigendste bewijzen, dat zijn gulle en grafelijke gastheer de minnaar is geweest van zijne diep betreurde vrouw. Na eenigen strijd besluit de man tegenover zijn vriend het stilzwijgen te bewaren, maar... hem te betalen met gelijke munt. Hij slaat dadelijk het beleg voor het hart zijner gastvrouw, maar zonder gevolg. Is dit nu eene intrige door eene beschaafde Nederlandsche vrouw uitgedacht! Dat een durfal van de nieuwerwetsche school, met
moedwillige verachting van alle betamelijkheid, zulk een onderwerp behandelt, het zij zoo: wij leven ook op letterkundig gebied in een vrijgevochten land, waarin iedereen vrij is te schrijven wat hem lust, mits niemand er schade door lijdt, en niemand tot lezen gedwongen wordt. Eene jonge dame moet zich echter aan zulke wanstaltige en wansmakelijke dingen niet wagen. Louise Stratenus lost echter den kwaden indruk, door de keuze van haar onderwerp gemaakt, gelukkig weder in door de on- | |
| |
beholpen wijze, waarop zij de intrige afspint. Wel is de verdienste der gravin, die aan de hofmakerij van den Frieschen edelman wederstaat, slechts gedeeltelijk van waarde, daar de hofmaker al zeer weinig begrip heeft van de eischen der vrijwillig opgenomen valsche rol, maar hieruit blijkt, dat de schrijfster zelve boven dit onderwerp verheven is, en zich niet genoeg vinden kan in de valsche zedeloosheid of zedelooze valschheid, die vereischt worden tot het beramen en uitvoeren van zulk een afschuwelijk voornemen. Overigens is deze novelle een kind van dezen tijd, waarin zooveel misverstand omtrent woorden en begripgen bij romanschrijvend en romanlezend publiek bestaat. Ook hier wordt de liefde uitsluitend beschouwd van het fransche realistische standpunt; er worden geen passies beschreven maar werking van zenuwen, geen hartstochten maar hartkwalen. Of daarbij de regelen der physiologie in het oog gehouden zijn, weten wij niet, maar de letterkundige schoonheid, die edele indrukken geeft en weldadige herinneringen nalaat, zoeken wij er tevergeefs in.
Ook de vorm beantwoordt niet aan strenge eischen. Er ligt zeker melodramatisch waas over het verhaal, welks personen bij de geringste, en soms zonder voldoende aanleiding somber voor zich zien, de vuisten ballen, en was dies meer zij. Ook spreken zij dikwijls boekentaal, die nooit in een beschaafd gezelschap gehoord wordt, of flauwe beuzelpraat, die maar al te dikwijls van mond tot oor gaat, maar niet waardig is, door den novellist te worden herhaald. De zinbouw is vaak niet overdacht en slordig; wij missen ook hier het geacheveerde, het beschaafde van taal en stijl, waarvan Melati van Java het geheim volkomen machtig is, maar dat voor vele Nederlandsche schrijfsters, zelfs na langdurige practijk, nog altoos verborgen is gebleven.
Uit het lief en gevoelvol verhaal, zoo eenvoudig, natuurlijk en treffend, door Wilhelmine Brink onder den naam der heldin, die zij sprekende invoert, Meta uitgegeven, blijkt ten duidelijkste, hoe de ware poëzie in de engste omgeving te vinden is. Wij worden er in kennis gesteld en bezig gehouden met eene talrijke familie op een vaderlandsch dorp. Alles wat er voorvalt gebeurt in dien kleinen kring, en slechts bij uitzondering worden er personen opgevoerd, die niet tot de huisgenooten of naaste betrekkingen van burgemeester Van Hoven behooren. En toch maakt dit eenvoudig, treffend doch alledaagsch verhaal een dieperen indruk dan de lotgevallen van al de graven en prinsessen in de hierboven behandelde romans. Waarom? Omdat de schrijfster zich niet in uiterlijkheden of bijzaken verdiept, maar rechtstreeks een greep doet in het menschelijk hart, om er ons de gevoelens, gewaarwordingen en hartstochten van te verklaren. Liefdesmart en liefdeweelde; opoffering en berusting, die alte Geschichten, die altijd nieuw blijven, en altijd even treffend en belangwekkend, in welke omstandigheden, in welke maatschappelijke kringen zij zich voordoen, maken
| |
| |
het onderwerp dezer allerliefste novelle uit. Wij lazen haar met een onverdeeld genoegen, en vervullen, om den indruk, dien het boekje op ons gemaakt heeft, niet dan noode onzen zwaren beoordeelaarsplicht met de aanmerking te maken, dat de schrijfster in den aanvang der novelle wat te veel aan kleine bijzonderheden hangen blijft, die tot kenschetsing van den huiselijken kring, dien zij met zooveel frischheid beschrijft, overbodig zijn. Maar na dit voorbehoud van weinig gewicht kunnen wij voor het overige niet dan lof aan de schrijfster brengen, en drukken wij de hoop uit, nog meermalen dergelijke goed gedachte en fijn bewerkte novellen van haar te mogen genieten.
Een boekske met een onbegrijpelijken titel, ontleend aan de volgende regelen van een Vlaamsch gedicht:
‘Naar licht en vrijheid streeft de jonge boom,
doch listge lussen houden hem gevangen, -’
is Listige lussen, van Luctor, blijkbaar den pseudonien eener vrouw. In dezen titel, welks eenige verdienste de alliteratie is, daar hij berust op een onjuist beeld, geeft de schrijfster de strekking nader aan van haar verhaaltje, dat de moeilijkheden beschrijft, waarmede eene naar verstandelijke ontwikkeling strevende jonge vrouw te midden van eene platte, alledaagsche, schoon hoogst fatsoenlijke omgeving te worstelen, heeft. Van eenige overdrijving is de voorstelling niet vrij, daar het verhaal evengoed dienen kan, om te bewijzen, dat men zonder tact en de kunst van geven en nemen zijn doel niet bereiken kan, welke zedelijke waarheid in den meest uitgestrekten zin ten overvloede geen bewijs behoeft. Over het algemeen kan aan de schrijfster de lof gegeven worden, dat zij in eene beschaafde en zuivere taal, - die slechts hier en daar de schaaf van het logisch denken nog had kunnen gebruiken - hare juiste denkbeelden kennen doet over de noodzakelijkheid eener hoogere ontwikkeling van de vrouw voor haar volgend levensgeluk, ook al heeft zij de studie niet noodig ter wille van haar onafhankelijk bestaan. Zij predikt deze juiste leer in een welgekozen novellistisch kleed; alleen is het jammer, dat hare heldin, wier door eigen ontwikkeling verhoogd levensgeluk met een man van groote beschaving en letterkundige vorming zoo juist door haar beschreven wordt, ten slotte tijdens zijne invaliditeit als broodwinster voor het echtpaar moet optreden. Hierdoor verzwakt de schrijfster de waarde van haar eigen betoog, omdat zij het recht van bestaan toekent aan de meening, dat de vrouw niet de geestesontwikkeling zoeken moet tot verhooging der waarde voor zichzelve en anderen van haar leven, in welke omstandigheden ook doorgebracht, maar ‘omdat men toch nooit weten kan, hoe zij hare kundigheden eenmaal rentegevend zal moeten maken om haar levensonderhoud te winnen’.
| |
| |
Met zulk een kruideniersargument, dat trouwens dikwijls genoeg gebezigd wordt, mag men deze quaestie niet beslissen.
Op 31 October 1885 overleed op ruim vijfenzeventigjarigen leeftijd de heer J. van der Veen Az., die reeds sedert 1838 behoorde tot de onvermoeide beoefenaars der Nederlandsche letterkunde, en wiens laatst uitgegeven, door hem zelf nog bezorgd, werk in no. 160 van de Guldens-editie opgenomen werd onder den titel Fantasie en historie. Van der Veen stond niet in den eersten rang onzer schrijvers, en heeft zelf trouwens daarop nooit aanspraak gemaakt, maar toch leverde hij weldoordacht, degelijk, voltooid werk, dat den lezer aangenaam was en altijd te leeren gaf. Op oudheidkundig gebied was hij een man van gezag, en op eigenlijk romantisch gebied gaf hij ettelijke romans en novellen in het licht, meest onder den pseudoniem Frisius, - want hij was een geboren Fries, al behoorde hij sinds jaren Drenthe toe, welks oudheidkundig museum hij bestuurde, - waarvan wij uit de laatste jaren de hier ter plaatse uitvoerig besproken romans Lysbeth's pleegkind (1880) en Antiek en modern (1884) noemen. Vele jaren geleden behoorde Van der Veen tot den kring onzer medewerkers, en dat zijne vroeger gewaardeerde krachten niettegenstaande zijn zeventigjarigen leeftijd niet verzwakt waren, toonden deze beide romans. Hij was als letterkundige de voorstander van eene zuivere, humane opvatting van kunst en leven, en muntte vooral uit in het beschrijven van de eigenaardigheden van het Drentsche volksleven. De Nieuwe Drentsche Volksalmanak, waarvan hij een ijverig medewerker was, stelt hem met Van Schaik en Lesturgeon op één lijn. De drie schetsen in no. 160 der Guldens-editie, waarvan twee historie (‘Eene middeleeuwsche veete’, uit den tijd der Schieringers en Vetkoopers, en ‘Het Amelander gezantschap bij Olivier Cromwell’) en één phantasie (‘Verkeerde moederliefde en vaderzwakheid’) vertegenwoordigen, dragen in degelijkheid van bewerking en goede
keuze van stof den stempel van al het werk van dezen verdienstelijken auteur. Het bundeltje levert alweder eene aangename en, zoowel uit een historisch als uit een menschkundig oogpunt, leerzame lectuur.
|
|