| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
VII. Onaangename Gevolgen.
Hoe gelukkig ook afgeloopen, had dit voorval voor Moor toch eene hoogst onaangename zijde. Hij had zoo gaarne zijne bezoeken bij Basso voor zijne ouders geheimgehouden, want hij voelde, dat zij met die kennismaking niet zeer ingenomen zouden zijn. Zijne mama had hij indertijd zijne eerste ontmoeting met Violetta medegedeeld, en zij had zijn ridderlijk gedrag, zijne bescherming van een meisje tegen een troepje opgewonden jongelui geprezen, maar hij had toen met geen enkel woord gerept van zijne belofte, om haar spoedig eens weer te komen bezoeken. Door dit ongeval kwam het aan het licht, dat hij de kennismaking had voortgezet en hij met haar op een voet van vertrouwelijkheid was geraakt, die in hunne oogen geene genade zou vinden. De zorg, waarmede hij dit alles had verborgen gehouden, maakte de zaak nog meer verdacht en leverde het bewijs, dat hijzelf het afkeurenswaardige van zijn gedrag niet kon loochenen.
Van geheimhouding was thans geene sprake meer, want onder hen, die hem en Letta de eerste hulp hadden verstrekt, waren een groot aantal bekenden.
‘Was ik gisterenavond maar met haar verdronken,’ mompelde hij, terwijl hij zijn hoofd op het canapé-kussen vlijde; ‘dat was veel beter, dat was een poëtisch einde geweest, maar nu komt het proza als het hinkende paard in den vorm van verklaringen en ophelderingen, vermaningen en waarschuwingen achteraan. Ik heb haar lief, en ik had mijn leven willen geven, om het hare te redden; dat heb ik gevoeld, toen zij in de diepte wegzonk. Het was, alsof mijn eigen leven mij ontvlood.’
Hij sloeg zijn blik naar de schilderij van Titiaan en het was hem,
| |
| |
alsof Letta's oogen hem aanzagen. Hij bleef er lang in staren en fluisterde: ‘Ja, Letta! ik heb je lief! Ik heb je lief!’
Een voetstap in de gang riep hem uit zijne droomerijen tot de werkelijkheid terug. Hij stond uit zijne liggende houding op.
Er werd zeer zacht aan de deur geklopt.
‘Binnen!’ riep hij.
Zijn vader stapte de kamer in.
Hij zag er zeer vergenoegd uit en er speelde een half spottend, half zegevierend lachje om zijn mond, als van iemand, die van zijne overwinning zeker is en die zekerheid wil uiten door eene in het oog vallende onverschilligheid. Zijne geheele houding scheen te willen zeggen: maak je niet ongerust, vertrouw maar op mij, ik sta er borg voor, dat ik die zaak tot een goed eind zal brengen.
Hij liep eenige malen de kamer door, bleef een oogenblik voor de kopie van Titiaan staan, mompelde iets van ‘verduiveld mooie oogen’, sloeg toen zijne handen op den rug, maakte een klappend geluid met zijne tong en zich plotseling tot Max keerend, reikte hij hem de hand en zei:
‘Goe morgen, hoe gaat het je na die onderdompeling van gisteravond?’
Moor kon zijne oogen niet gelooven noch zijne ooren vertrouwen. Zoo had hij zijn vader nog nooit gezien. Die luchthartige toon was hem geheel vreemd, en hij had moeite, in den man, die hem op zoo'n kameraadschappelijken toon toesprak, zijn vader te herkennen, die altijd zoo doodbedaard en ernstig redeneerde.
Van Balen was bij Max gekomen met het plan, om comedie te spelen. Hij had in de beschrijving, die Romijn van Moor's karakter had gegeven, veel gevonden, dat hij als waarheid moest erkennen, en als hij naging, hoe Moor zich in den laatsten tijd onder zijn bijna al te zwaren arbeid had gehouden, gaf hij zijn compagnon volkomen gelijk, toen deze zei: laat den jongen zien, dat je hem vertrouwt, dat je op hem rekent, en dan zal hij door een vuur vliegen, om je te bewijzen, dat hij dat vertrouwen waardig was. Een zweepslag dwingt hem tot opstand, een beroep op zijn goeden wil doet hem buigen. Van Balen, volkomen van de juistheid dier opmerkingen overtuigd, zag daarin een nieuw en krachtig middel, om zijn zoon naar zijn wenschen en willen te leiden, en in het volle vertrouwen, dat hij zou slagen, had hij de zorgeloosheid gehad, niet ernstig genoeg te bedenken, hoe hij dat nieuwe wapen zou hanteeren. Hij had zich tevredengesteld met de wetenschap, dat hij zich maskeeren moest, en daarbij verzuimd te overdenken, waarin de vermomming moest bestaan. Hij was in de grootste fout vervallen, die in zoo'n geval te maken is: hij meende onkenbaar te zijn, door juist het tegenovergestelde te vertoonen van het gewone. Hij was niet genoeg tooneelspeler, om eene schakeering te kunnen aanbrengen; hij overdreef en verviel daardoor tot een uiterste.
| |
| |
Zijn ernst werd luchthartigheid. De kalmte, waarmede hij gewoonlijk optrad, kreeg iets van jeugdige opgewektheid, en terwijl het ongeluk, zijn zoon overkomen, hem eene ware ergernis was, sprak hij erover op een toon, alsof hij er iets aardigs in vond.
‘Hoe is je die onderdompeling van gisterenavond bevallen?’ hernam hij, toen Moor hem met groote oogen bleef aankijken, ‘niet te best, hè? Ben je nu weer heelemaal beter? Kom aan, kijk me niet aan, alsof ik Grieksch tegen je sta te praten. Geef mij eene hand en laat ik je geluk wenschen, dat je aan het gevaar bent ontkomen.’
Deze woorden waren zoo geheel anders dan die Moor verwacht had, dat hij in de verwarring van dat eerste oogenblik, en zonder bijna zelf te weten, wat hij deed, de hem toegereikte hand aannam en hartelijk drukte.
‘Ik ben geheel beter,’ zei Moor, ‘en dat is meer, dan ik na zoo'n afmatting had durven verwachten. Het ging bij het kantje af, dat verzeker ik u. Hoe is het...’ Hij keek zijn vader aan, of hij die vraag kon wagen. ‘Hoe is het met haar?’
Van Balen stond op en ging bij het venster staan.
‘U zult toch, hoop ik, die belangstellende vraag niet ten kwade duiden?’ vroeg Moor.
‘Waarachtig niet. Ik kan me voorstellen, dat je dat in de eerste plaats wenscht te weten, en daarom heb ik mij van morgen daarnaar geïnformeerd. Het bulletin luidde: veel beter, en volgens den dokter is alle vrees voor noodlottige gevolgen geweken.’
De steen, die zoo zwaar op Moor's hart had gelegen, viel eraf en een ‘God zij dank’, waaruit meer warmte sprak, dan Van Balen lief was, ontsnapte hem.
‘Ik hoop, dat het bij die belangstelling van den redder voor de geredde blijven zal. Ik vertrouw daarop,’ zei Van Balen met een bijzonderen nadruk op die laatste woorden, wijl hij meende, dat die eene soort van tooverwerking op Moor zouden uitoefenen.
‘Wat bedoelt u daarmee?’
‘Ik meen, Max! dat je je niet voor de tweede maal met dat meisje in een bootje zult wagen. Je hebt nu ondervonden, dat het op een nat pak uitloopt. Laat dit de eerste en de laatste maal zijn.’
Van Balen bemerkte, dat hij te hard van stal was geloopen; hij wilde niet ernstig zijn, nu ten minste nog niet, en om zijne maskeering vol te houden, trachtte hij eene aardigheid te zeggen.
‘Je behoeft mij niets te vertellen. Ik weet er alles van; je bent met dat meisje in kennis gekomen, je bent een beetje op haar verliefd geraakt en je bent met haar gaan varen. Zoo'n roeipartijtje is met een lief meisje zoo heel onaardig niet, maar je moet zorgen, dat je niet in het water terechtkomt. Zoo'n bain mixte à l'improviste bederft het plezier; waarachtig, de liefde maakt blind, maar je moet altijd bij zoo'n amouretje een oog openhouden, om ten minste eene
| |
| |
naderende Suezboot te kunnen zien. Dat snoepreisje, dat je zoo geheim dacht te houden, is door die onvoorzichtigheid op eene leelijke manier verklikt. Van avond zullen de dagbladen een omstandig en misschien wel aandoenlijk verhaal ervan geven. Ze zullen je manmoedig gedrag lofzingen en in geuren en kleuren vertellen, hoe jij je leven hebt gewaagd, om dat van je gezellin te redden. Eenige zullen je aanduiden als een jongmensch van goeden huize hier ter stede, andere zullen de eerste letters van je naarn geven en de kleinste zullen zich niet ontzien, om dien voluit af te drukken. Ik hoor in mijne verbeelding de venters van het Vliegend Blad langs de straat schreeuwen: “Nou kan je lezen van den moedigen jongeling, die een meissie uit het water heeft gehaald!” Je zult de held van den dag zijn. Men zal er op de sociëteit en op de beurs over praten, op het dameskransje, aan de theetafel en in de bierkneip. Je naam zal over de tong gaan en met dat al ben je in de hoogste mate gecompromitteerd.’
Moor haalde minachtend de schouders op.
‘Ik gun dat genoegen aan die lafaards, die, op eigen lijfsbehoud bedacht, geene poging hadden gedaan, om het meisje te redden. Ik schaam mij niet met gevaar van mijn leven iemand aan den dood ontrukt te hebben, die anders als slachtoffer van mijne onvoorzichtigheid zou gevallen zijn. Ik heb ten minste iets gedaan, waar ik eer en roem in stellen kan.’
‘Misschien wordt je wel in den adelstand verheven,’ zei Van Balen spottend; ‘in dat geval zou ik je het Zeeuwsche devies: Luctor et emergo, recommandeeren. Maar scherts ter zijde. Het compromitteerende ligt voor jou in dit geval ook niet in het redden maar in het roeien, in het gezellig samenzijn met zoo'n meisje in een bootje, in het verborgene en geheime van eene samenkomst, die nu op zoo'n ongewenschte wijze aan het licht is gekomen.’
‘Met zoo'n meisje!’ herhaalde Moor, die zich gekrenkt voelde door den minachtenden toon, waarop zijn vader die woorden had uitgesproken; ‘wie durft iets ten haren nadeele zeggen?’
‘Ik niet, maar als je je kennismaking met haar voor je ouders verborgen houdt en je den donkeren avond afwacht, om met haar te gaan varen, omdat je het daglicht schuwt, dan geloof ik niet ver van de waarheid te zijn, als ik zeg, dat je je voor haar schaamt.’
Moor sprong op.
‘Ik heb mij nooit voor haar geschaamd, en ik zal mij nooit voor haar behoeven te schamen!’ riep hij, terwijl zijne oogen schitterden; ‘ik heb mijne kennismaking met haar bedekt gehouden, omdat ik opzag tegen al de praatjes, die daaruit zouden voortvloeien, maar ik tart nu al die lafaards, die meenen, dat ik gecompromitteerd ben, ik tart ze; ik wil het op de daken uitschreeuwen, dat ik haar ken, dat ik haar gered heb, dat ik haar liefheb.’
| |
| |
Van Balen viel uit zijne aangenomen rol. Hij liet het masker vallen.
‘Dat ik op haar verliefd ben, wil je zeker zeggen. Dat maakt nog een groot verschil,’ zei hij op zijn kalmen, beredeneerenden toon; ‘je moet dat woord liefhebben niet misbruiken!’
Moor keek hem met zijne groote, donkere oogen aan. En zoo sprak de man, die zijne moeder - hij wist het maar al te wel - nooit had liefgehad. Hij dacht aan hare tranen, aan hare zuchten, aan al de grievende smart, die haar deel waren geweest in ruil voor een leven van opoffering en stille onderworpenheid. Zijn bloed kookte. Thans voelde hij, hoezeer hij een kind van zijne moeder was.
‘En dat durft mijn vader zeggen!’ barstte hij los, ‘mijn vader, die dat woord misbruikt en ontheiligd heeft. Als ik verklaar Violetta lief te hebben, dan zal men ten minste niet kunnen zeggen, dat ik dat doe met het doel, om het bedrijfskapitaal eener firma te vermeerderen!’
Die woorden weerklonken Van Balen als donderslagen in de ooren. Dat verwijt had jarenlang als een spook om hem heen gedwaald. Hij had het gelezen in het roodgekreten oog zijner vrouw, hij had het gehoord in hare versmoorde zuchten, hij had het verstaan uit den blik, waarmede zij hem somtijds aanzag. Eene enkele maal had hij het vernomen in zijn eigen hart, als zijn geweten het hem had toegefluisterd. Maar nooit was dat verwijt uitgesproken, nooit was het in duidelijk verstaanbare woorden tot hem gekomen en het had daardoor altijd iets onwezenlijks, iets schaduwachtigs behouden.
En thans hoorde hij ze uit den mond van zijn zoon.
Als door schrik verlamd staarde hij naar den grond. Die plotselinge aanval had hem zijn wapen uit de hand geslagen. Hij begreep, dat hier alles op het spel stond. Hij bedwong de drift, die zich van hem meester maakte, en bedaard overlegde hij, met welke middelen hij in dien strijd de overwinning zou kunnen behalen.
Hij nam het afgevallen masker weer op.
‘Max!’ hernam hij na die pijnlijke stilte, ‘ik ben met de beste bedoelingen bij je gekomen en je schijnt die te miskennen. Ik wil je geen verwijt daarvan maken; je jeugd, het geëxalteerde van den toestand, waarin je na zoo'n aangrijpend voorval verkeert, de vermeende of ware liefde, die je voor dat meisje hebt opgevat, pleiten voor verzachtende omstandigheden. Ik wil dus op geene verklaring van dien voor mij onverstaanbaren uitval aandringen. Laten wij elkander goed begrijpen, Max! Eene kennismaking, een beetje verliefdheid, een roeitochtje hebben niets of ten minste al heel weinig te beteekenen, maar door dit voorval kunnen zij in jouw oog een schijn van belangrijkheid krijgen, die gevaarlijk is. Ik vertrouw, dat je dat zelf zult inzien; ik vertrouw, dat je niet zult vergeten, wat iemand van jouw stand aan zichzelf verplicht is. O, ik begrijp, dat een jongmensch en vooral iemand van zoo'n prikkelbaar karakter als het jouwe, geneigd is, om te gelooven, dat hij werkelijk verliefd is op het meisje, dat hij
| |
| |
heeft gered, want zoo iets heeft al het bekoorlijke van het romantische, maar je zult zeker niet vergeten, dat die redding, die bij eene meer gepaste kennismaking een benijdenswaardig begin kon zijn, bij deze het onverbiddelijk einde moet wezen. Ik geef de eer van onze familie en van onzen naam in je handen en ik vertrouw, dat die daar veilig is. Ik reken daarop, Max!’
Van Balen meende zijn spel al wonderschoon gespeeld te hebben, en hij geloofde, dat hij geene tegenkanting zou ondervinden, nu hij zoo behendig met de woorden: ik vertrouw, ik reken en ik verwacht, had gegoocheld. Hij wuifde reeds met de hand ten afscheid, toen Moor opstond en hem bij den arm terughield.
‘Het zou oneerlijk zijn,’ zei hij, ‘als ik u vanhier liet gaan in de meening, dat ik dat vertrouwen had aanvaard. Ik wil u niet bedriegen. Uw vertrouwen is misplaatst. Ik heb Letta lief en ik ben stellig van plan alles te doen, om hare liefde te winnen.’
Van Balen zag hem aan. Die stellige verklaring had hem verrast. Hij schudde ongeloovig het hoofd.
‘Illusies van een jeugdig brein,’ zei hij, half lachend, ‘die niet de moeite waard zijn, er veel woorden over te verspillen. Ik twijfel er niet aan, dat je ze op dit oogenblik ernstig meent, maar ik weet zeker, dat je ze over eenigen tijd weer zult vergeten zijn. Ik weet, dat mijn zoon te verstandig is, om zijne toekomst als offer te brengen aan eene romantische gril. Laten wij het hierbij laten. Op deze wijze voortgaande, zouden wij ertoe kunnen komen elkander onaangenaamheden te zeggen, waarvan wij spijt zouden hebben. We kunnen dat vermijden. Ik wensch je van harte spoedige beterschap, want ik kan je met de drukte op het kantoor noode missen.’
‘Ik zal komen,’ antwoordde Max, die wist, dat zijn vader, als hij over de kantoorzaken begon, het gesprek als geëindigd wenschte te beschouwen; ‘ik zal komen. U kunt op mij rekenen.’
Met die belofte namen zij afscheid van elkander, ieder voor zich blijde, dat het onderhoud was afgeloopen.
Wat een strijd dreigde te worden, die met verwoedheid zou zijn gestreden, was eene schermutseling gebleven, maar men had elkanders krachten daarin leeren kennen, en de oude heer had het voorzichtig geoordeeld, liever bijtijds terug te trekken, dan het gevaar van eene nederlaag te loopen. Max wist nu, hoe hij over die zaak dacht, en dat was voorshands genoeg; later, als hij zich sterker gevoelde en het noodig mocht zijn, kon hij nog altijd zijne troepen in het vuur brengen. ‘Maar het zal niet noodig zijn,’ mompelde hij, terwijl hij peinzend en met langzame schreden de gang doorliep, want hij geloofde, wat hij wenschte. Moor zou die romantische gril wel spoedig vergeten.
Hij had dezelfde aangename gewaarwording van zelfvoldoening, dezelfde goedkeurende meening over zijn beleid, die zich ook van hem na zijn bezoek bij Romijn had meester gemaakt. Hij was tevreden
| |
| |
en kon niet nalaten bij zichzelven te overleggen, dat hij toch een heel wat beter inzicht in het karakter van zijn zoon had dan zijn compagnon, die met zooveel ophef van het bestudeeren daarvan had opgegeven. Wat had nu dat bewijs van vertrouwen, die verzekering, dat men op hem rekende, uitgewerkt? Niets! Neen, dat middel had in de practijk zijne ondeugdelijkheid bewezen. Romijn had zich vergist. Het kwam bij Van Balen niet op, om aan de mogelijkheid te denken, dat de fout bij hem lag, en hij vergat, dat er onderscheid is tusschen werkelijkheid en comediespel. Even onbillijk, als het knaapje over den verrekijker oordeelde, dien hij met den verkeerden kant voor het oog hield, oordeelde hij over het middel, dat Romijn hem aan de hand had gedaan, daarin overeenkomende met alle onhandigen, die de schuld van hun mislukken liever in het werktuig dan in zichzelven zoeken.
| |
VIII. Het Crucifix.
De zomer, waarvan men zooveel goeds voor het herstel van den zieke gehoopt had, had zijne schoonste en zonnigste dagen reeds achter den rug en nog altijd had de heer Romijn de kracht, om zijn werk te hervatten, moeten missen.
Op dagen van moed waren weken van ontmoediging gevolgd, en de kwaal, waaraan hij leed, had haar proces met de haar eigene afmattende en verschrikkelijke afwisseling van hoop en teleurstelling voortgezet.
‘Hoe jammer,’ had hij dikwijls tegen Clara gezegd, wanneer de morgenzon zijne kamer met een vroolijken glans van gouden lichtstralen tooide en de frissche, zoele lucht door het open venster naar binnen stroomde, ‘hoe jammer, dat ik nu juist zoo'n kwaden dag heb gehad, waardoor ik te afgemat ben, om van dat heerlijke weder te profiteeren. Kijk, als ik nu eens was zooals verleden week, dan zouden wij toch stellig zoo'n beetje in den tuin durven heen en weer wandelen.’
En als Clara hem dan met tranen in de oogen aanzag, had hij erbij gevoegd:
‘Maar morgen zal het beter gaan.’
En als dan die morgen kwam, had hij zich opnieuw teleurgesteld gezien en zijne hoop gevestigd op de toekomst, die eindelijk beterschap brengen zou.
Hij was op de helling en hij daalde; niet met eene aanhoudende, voortgaande en steeds versnellende beweging, maar met die tusschenpoozen van rust en verademing, die het einde van den weg steeds verschuiven en dien gang naar het graf tot iets afgrijselijks maken. Den eenen dag ging hij een stap naar beneden, den volgenden deed hij er
| |
| |
twee terug en juichte in de vernieuwde hoop op herstel, om later tot de vreeselijke ontdekking te komen, dat hij in een paar uren al het vermeend gewonnene weer verloren had.
Toch bleef hij hoop koesteren, en met inspanning van alle krachten worstelde hij tegen de geheimzinnige macht, die hem grafwaarts stuwde.
Er waren dagen, waarin een nieuwe levenslust hem doorstroomde, waarin hij zich weer sterk en gezond voelde en de last, die hem neerdrukte, van zijne schouders werd genomen; dan sprak hij weer op blijmoedigen toon over de toekomst, die hem aan den lessenaar van het kantoor zou zien, en als om een voorsmaak van die zaligheid te hebben, liet hij zich boeken en papieren brengen, om zich van een en ander op de hoogte te stellen.
Doch niet alleen, om zich het genot van weer te kunnen werken te gunnen, deed hij dat: de vrees, dat in zijne afwezigheid niet alles zou gaan, zooals hij het wenschte, droeg het hare daartoe bij.
Hij vertrouwde de leiding der zaken niet geheel en al aan Van Balen toe en trachtte, het kostte wat het wilde, een oog in het zeil te houden. Doch dikwijls ontbraken hem daartoe de noodige krachten en zag hij zich tot zijn innig leedwezen gedwongen, zich geheel aan de werkzaamheden te onttrekken.
Van Balen kwam niet zoo dikwijls, als hij wel wenschte; deze verontschuldigde zich in de meeste gevallen met te zeggen, dat de zaken van het kantoor hem geen tijd overlieten, en hij zond Moor met boeken en brieven, om Romijn daarvan inzage te geven.
Deze verontschuldiging van Van Balen was niet geheel bezijden de waarheid, want in zijne zucht, om te laten zien, dat de zaken voor grootere uitbreiding vatbaar waren en dat hij door de te groote voorzichtigheid van Romijn steeds belemmerd was geworden, had hij een aantal operaties op touw gezet, die al zijne werkkracht in beslag namen. Doch al ware dit niet het geval geweest, dan had hij zich toch zooveel mogelijk aan de bezoeken bij zijn compagnon onttrokken, wijl hij tegen eene herhaling van de onaangenaamheden, die hem nog altijd met wrevel vervulden, opzag. Nu had hij daardoor de gelegenheid, Moor met Clara in aanraking te brengen, en hij greep die gelegenheid met beide handen aan. Zoo verbond hij het eene belang met het andere en hij was recht tevreden over zijn beleid.
Langzamerhand was het gewoonte geworden, dat Moor een paar malen in de week bij Romijn kwam, om hem de ontvangen brieven voor te lezen of hem over te geven antwoorden te raadplegen, en als het gebeurde, dat de zieke geen lust had, om zich met cijfers bezig te houden, dan bleef hij toch op Clara's aandringen een uurtje praten, wijl zij had opgemerkt, dat die afleiding haar vader altijd hoogst welkom was en dikwijls eene zeer gunstige uitwerking op hem had.
Romijn had altijd zeer veel van Moor gehouden. Hij begreep diens
| |
| |
karakter en hij had de houding van Van Balen tegenover zijn zoon nooit kunnen goedkeuren. In het eerst had hij eene soort van medelijden voor den jongen man gekoesterd, en het had hem in zijne ziel gespeten, dat zijn compagnon blind bleef voor de eigenaardige behoeften van een hart, dat dorstte naar een bewijs van vertrouwen en toegenegenheid; later, toen hij opmerkte, hoe Moor in stilte zijn lijden verkropte en slechts op eene gelegenheid wachtte, om te bewijzen, hoeveel goeds er in dat onbegrepen en daardoor miskende gemoed school, had dat medelijden voor hartelijke waardeering en vriendschap plaats gemaakt. Moor had met inspanning van alle krachten de taak, die hij, helaas! niet volbrengen kon, op zich genomen en hij had den jongen man daardoor liefgekregen.
Romijn voelde, dat de kloof tusschen hem en Van Balen iederen dag wijder werd, terwijl hij zich meer en meer voelde aangetrokken tot den jongeling, wiens ziel als een heldere spiegel voor hem openlag. Hij vond het grootste genoegen in zijne gesprekken, en zoo moe en afgemat kon hij niet wezen, of hij luisterde graag naar hem, en het scheen, alsof het gezelschap van Moor op hem werkte als een zonnestraal, die nieuw leven en nieuwe krachten opwekte.
Voor een liefdevol en dus scherpziend oog als dat van Clara was de invloed, dien Moor op den zieke uitoefende, niet verborgen gebleven en innig dankbaar was zij hem voor de uren, die hij aan de sponde van haar vader doorbracht.
Zij luisterde stil, maar vol bewondering naar de verhalen, die hij op zoo'n prettige wijze wist op te disschen, en als zij dan bemerkte, hoe het waas van droefgeestigheid, dat over die ziekenkamer lag, langzaam plaats maakte voor vroolijken zonneschijn, als zij haar vader geheel zag meegesleept door den opgewekten toon van den verteller en hij eindelijk, zijn toestand vergetend, hartelijk meelachte, dan had zij Moor wel om den hals willen vallen en zijne handen kussen, om hem te danken voor dat oogenblik van geluk.
Als Moor afscheid nam, vergat Romijn nooit hem op het hart te drukken, spoedig terug te komen. Clara liet hem uit en herhaalde die bede.
‘Niemand kan zoo goed de wolken van zijn voorhoofd verdrijven,’ zei zij, ‘als jij. Je bijzijn werkt op hem als een zonnestraal op eene half verkwijnde plant. Je leent hem iets van je jeugd en je kracht.’
Dat streelde Moor, want hij wist, dat die woorden gemeend waren. Dat was niet de betaalde bewondering van zijne vrienden, maar de vrijwillige schatting, die men bracht aan zijn talent.
Hij drukte Clara's hand en stelde haar gerust.
Als Romijn zich moe en afgemat gevoelde en eene donkere schaduw op zijne ziel viel, dan troostte Clara hem met het vooruitzicht, dat Moor den volgenden dag zou komen. Op dien lichtstraal wachtte hij, zooals de reiziger op een nachtelijken tocht uitziet naar het opkomen der zon!
| |
| |
Romijn verdeelde den tijd naar de bezoeken van Moor. Zijn komen en gaan was voor hem de afwisseling van dag en nacht.
Op zekeren avond liet Moor zich wachten.
Romijn had een goeden dag gehad en zat met een kussen in den rug op de canapé. Clara zat bij hem en sprak geen woord. Nu en dan keek zij naar de pendule; het sloeg acht uur. Moor was gewoon, reeds om zeven uur daar te zijn. Zij wist niet, hoelang dat uur wachten geduurd had, maar het kwam haar voor, dat het eene eeuwigheid was.
Haar angst, dat hij niet komen zou, vermeerderde bij iedere minuut.
Reeds vroeger had zij bij het afscheidnemen gedacht: je zult niet altijd je belofte blijven vervullen, eens zal je ons vergeten.
Dat eens was nu.
Zij had het eerder verwacht, doch nu het kwam, vond zij het veel te vroeg. Zij had dikwijls in stilte verbaasd gestaan, dat Moor zijne bezoeken zoolang had volgehouden. Er is niets, dat hem hier trekt, had zij gedacht; wat brengt hem altijd hier terug?
Bij het zoeken naar een antwoord op die vraag had zij zich herinnerd, hoe hartelijk hij haar de hand gedrukt had; hoe hij haar soms aanzag, als hij uit haar oog een blik van goedkeuring mocht opvangen; hoe dikwijls hij zijn verhaal gestaakt had, omdat zij even de kamer uit moest.
Die herinneringen hadden haar doen blozen. Zij had een gevoel in hare borst gekregen, alsof haar hart plotseling te eng was geworden, om zoo'n groote vreugde te bevatten. Maar die gewaarwording was voorbijgegaan als eene wolkenschaduw over het weiland, als eene golving van het rijpende koren, waarover de wind heenstrijkt.
‘Moor komt niet,’ zei Romijn, toen de pendule half negen sloeg, ‘hij zal ziek zijn.’
Hij vlijde zijn hoofd op het kussen. Wachten maakt moe.
Clara stond op en ging bij het venster staan.
Zij pinkte een traan weg en fluisterde:
‘Hij heeft ons vergeten.’
Beiden dachten aan het beletsel, dat hun het meest leed zou doen.
In die oogenblikken was Moor bij Violetta. Zij waren alleen. Basso was uitgegaan.
Moor was bij haar gebleven, langer dan hij eerst van plan was, langer dan hij zichzelven wilde toestaan, want hij wist, dat Romijn reikhalzend naar hem uitzag. Maar de gelegenheid, om met Letta alleen te zijn, was zoo schaarsch. Hij was voor de verleiding bezweken. Zijn vader dacht, dat hij bij Romijn was, en zou toch niet weten, hoe laat hij daar was gekomen. Het samenvallen van die omstandigheden kwam te zelden voor, om er nu geen gebruik van te maken. Hij zou Romijn voor zijn verlies ruimschoots schadeloosstellen.
| |
| |
Voor een verliefde heeft de tijd vleugelen. Het sloeg negen uur, toen hij dacht, dat het nog geen acht was.
Verrast sprong hij op.
‘Letta!’ zei hij, hare hand loslatend, ‘het is later, dan ik dacht. Ik kan niet langer blijven.’
‘Zeg maar, dat je je hier verveelt, dat je niet langer blijven wilt. Kom, wees nu een lieve, doemme joengen, en laat mij niet alleen! Weet je nog wel, toen ik in het water lag?’
‘Ja, ik zei: ik zal je redden, Letta! en ik heb woord gehouden, ik heb je gered.’
‘Dat is niet alles. Je hebt nog meer gezegd; je hebt het later wel honderdmaal herhaald; je zei: ik zal je redden, Letta! want ik heb je lief! Heb je in dat laatste ook je woord gehouden?’
Zij sloeg hare armen om zijn hals, zooals zij gedaan had, toen zij den afgrond onder zich had, vlijde haar hoofd op zijn schouder en gaf hem een kus.
Hij had die herinnering niet noodig gehad. Die omarming had hem dat geheele tooneel weer voor den geest gebracht. Hij voelde dezelfde belemmering in zijne bewegingen. Hij meende te stikken. Hij wilde haar van zich afschudden, maar hij kon niet. Zij omkronkelde hem als eene slang hare prooi. Eerst had zij hem naar de diepte getrokken; thans trok zij hem van zijn plicht, van zijn beter ik af.
‘Doemme joengen!’ lispelde zij, alsof zij wist, dat dat woord hem altijd opnieuw betooverde, ‘ik houd je vast. Je denkt misschien, dat je sterker bent dan ik, omdat je eenmaal mijne armen weer hebt losgekregen, maar toen lag ik in het water en was half bezwijmd van schrik en ontsteltenis. Probeer het nu maar eens.’
Zij keek hem met hare donkere, spottende oogen uittartend aan. De oude betoovering, die hem bij hun eerste ontmoeten als het ware verlamd had, maakte zich van hem meester. Die blik hield hem gevangen.
‘Laat mij los, Letta! je zult mij nog verworgen.’
‘En zal je dan blijven? Zal je dan niet meer praten over oude, zieke heeren, wien je gezelschap moet houden? Ik geloof toch niet, dat je dat liever doet dan bij mij blijven. Beloof je mij dat?’
‘Ja, dat beloof ik je; kom, laat mij nu los.’
Zij klapte in de handen met een vertoon van kinderlijke blijheid, die werkelijk verrukkelijk was, om aan te zien. Zij sprong door de kamer, greep hem toen plotseling bij zijne ooren en gaf hem een kus op het topje van zijn neus.
‘Je hebt geen anderen kus verdiend, hoor! Als je vrijwillig waart gebleven, dan was het wat anders geweest, maar nu, foei wat ben je toch een leelijke, zwarte jongen. En zoo'n nikker heeft mij gered. Is het niet ondraaglijk, om zoo iemand zijn leven verschuldigd te zijn!’
| |
| |
Zij lachte hem uit en ontweek hem met eene vlugge beweging, als hij haar poogde te grijpen.
‘Wees toch niet zoo uitgelaten, Letta! Kom hier bij mij zitten en laat ons dan...’
‘Wat?’ vroeg zij.
‘Praten. Vertel me nog iets van je vroegere reizen en trekken.’
‘Dat zou je toch niet bevallen. Dat zou niet ernstig genoeg wezen. Neen, ik wil niet zoo uitgelaten zijn. Vertel jij liever eens van dien zieken, ouden heer, wien je zoo graag gezelschap houdt. Je gaat graag naar hem heen?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
Moor had geen antwoord. Hij wilde niet zeggen: omdat ik veel van hem houd en mijn gezelschap hem altijd goed doet, want hij vreesde, dat Letta hem zou uitlachen. Hij kon niet zeggen: omdat ik daar de bewondering vind, die ik zoozeer behoef, want zoo'n diepen blik had hij nog nooit in zijn binnenst geslagen.
‘Waarom,’ herhaalde hij, ‘waarom, wel, omdat ik iemand graag een plezier doe.’
‘En daarom wilde jij mij alleen laten zitten. Doe je mij dan niet graag een plezier?’
‘Dat bewijs ik, door bij je te blijven, terwijl hij op mij wacht.’
‘Is hij erg ziek?’
‘Hij lijdt aan eene slepende ongesteldheid. Het kan nog zeer lang duren, maar hoop op geheele beterschap is er niet.’
‘Je zult dus nog volop de gelegenheid hebben, om het verzuimde van dezen avond in te halen. Wie past hem op?’
‘Zijne dochter.’
‘Ha!’
Moor had dien uitroep niet verwacht. Hij zag Letta met een vragenden blik aan, terwijl zij haar vinger dreigend tegen hem ophief, alsof zij hem op heeterdaad had betrapt.
‘Dat hadt je niet moeten zeggen, doemme joengen! Of wil je mij nu wijsmaken, dat je zoo trouw naar dien ouden, zieken heer toegaat, om hém een plezier te doen?’
Moor was overbluft. Op de wijze, die Letta klaarblijkelijk bedoelde, had hij nog nooit aan Clara gedacht. Hij wilde zich tegen die beschuldiging verdedigen op gevaar af van door haar uitgelachen te worden.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik wil je dat niet wijsmaken, want het is waar. Hij is, zooals ik je vroeger al eens verteld heb, de compagnon van mijn vader. Van mijne jeugd af heb ik die beiden altijd bij elkander gezien. Zij hebben samen gewerkt en samen gerust. Ik heb hem altijd als een lid van de familie, bijna als een tweede vader beschouwd. Ik heb oogenblikken gekend, waarin ik vurig heb gewenscht, dat ik
| |
| |
zijn zoon mocht geweest zijn. Waar mijn vader strafte, heeft hij gezalfd. Hij is altijd mijne voorspraak geweest; hij heeft mij altijd de hand boven het hoofd gehouden en mij verdedigd, omdat hij mij begreep. Mijn vader was de wet, hij de vergeving; mijn vader was de macht, hij de genade; mijn vader was mijn meester, hij mijn vriend. Mijn vader acht ik; hem heb ik lief.’
Letta greep Moor's hand.
‘En hoe heet zijne dochter?’
‘Clara!’
‘En je hebt haar lief?’
Letta sloeg hare armen om zijn hals en keek hem diep in de oogen. Er was angst in dien blik. Hij voelde, dat eene siddering haar lichaam doorliep; hij voelde hare armen trillen. Hare lippen beefden en werden bleek. Zij staarde op zijne lippen, alsof zij daar haar vonnis lezen kon, vóórdat het was uitgesproken. Haar boezem hijgde.
‘En je hebt Clara lief?’
Hij vlijde haar hoofd aan zijne borst.
‘Neen, Letta! jou heb ik lief, jou alleen!’
Toen bleef het stil. Zij had niets meer te vragen, hij niets meer te zeggen. Eindelijk maakte zij zich uit zijne omarming los.
‘Moor!’ zei zij, ‘ik had je niet moeten dwingen, ik heb ongelijk gehad, ik zie het in. Wij zijn jong, we hebben nog een geheel leven voor ons, wij kunnen nog lang genoeg bij elkander zijn. De dagen van je ouden, zieken vriend zijn geteld. Ik heb hem twee uren ontroofd, die ik hem nimmer terug kan geven. Ga naar hem toe. Clara past hem op; laat ik hem jouw gezelschap afstaan. Zij blijft in de meerderheid. Zij offert hare jeugd, ik een paar uren op.’
‘Er zijn uren, die tegen jaren opwegen, Letta!’
Zij glimlachte. Zij hield zich overtuigd, dat hij hare opoffering grooter achtte.
‘Zij is beter dan ik,’ dacht hij, - en hij ging.
De gedachte van Romijn, dat Moor niet kwam, omdat hij ziek zou zijn, was eene eerste opwelling geweest. Later nadenken bracht hem tot een ander resultaat. Zijne oude vrees, dat er op kantoor dingen gebeurden, die hij niet zou kunnen goedkeuren, sprak daarin een woordje mee.
Van Balen heeft het een of ander voor mij te verbergen, overlegde hij bij zichzelven; hij durft Moor niet sturen en daarom houdt hij hem thuis.
Die gedachte maakte hem onrustig.
Clara bemerkte dat wel. Zij trachtte hem afleiding te bezorgen, maar zij slaagde daarin niet. Hij bleef met zijne eigene donkere gedachten bezig. De toestand van haar vader maakte haar het denkbeeld: ‘Moor heeft ons vergeten’, dubbel bitter.
Als hij alles wist, vroeg zij, zou hij dan weggebleven zijn?
| |
| |
Hare gejaagdheid drong haar de kamer te verlaten. De zieke was ingesluimerd. Zij ging naar beneden, deed de deur der zijkamer open, keek even naar binnen, ging de gang door en de trap op naar het ‘zaaltje’, waar zij juffrouw Kramers hoopte te vinden.
Zij vond daar eene naaister, die de huishoudster van tijd tot tijd een dag kwam helpen. Clara had haar dikwijls gezien, maar nog weinig gesproken. Het ontmoeten van iemand, die bijna eene vreemde voor haar was, was haar welkom. Het kon haar de gewenschte afleiding geven.
Clara ging bij haar zitten en gaf haar eenige vriendelijke woorden.
De naaister had den geheelen dag op die eenzame kamer zitten werken. Zij was eene vrouw. De arbeid was haar minder zwaar gevallen dan het zwijgen. Zij was blij, dat zij eens praten kon. Daarenboven had zij iets, dat zij vertellen wilde. In haar eentonig leven was een oogenblik van afwisseling geweest; een romantisch voorval, waarin zij eene rol gespeeld had, nam hare geheele ziel in. Nadat zij over haar werk gesproken had, vroeg zij op eens:
‘Ik heb u nog niet van mijn mooie crucifix verteld?’
En daarop gaf zij haar verhaal ten beste met al de warmte en ingenomenheid, waartoe hare dankbaarheid haar vervoerde.
‘Hij zei,’ vervolgde ze, ‘dat hij met een Ave en een Onzen Vader zoo nu en dan tevreden zou zijn, maar dat doe ik niet. Dat vind ik veel te weinig. Hij krijgt er alle dagen drie van mij. En de juffrouw uit den winkel krijgt ze ook. Niet omdat zij ze verdiend heeft, want zij heeft haar geld van hem gekregen, maar omdat ik het beloofd heb en omdat ik geloof, dat hij veel van haar houdt. Zij hebben er niet op gelet, dat ik al een heelen tijd voor de winkelkast had gestaan, en toen heb ik gezien, hoe hij hare hand vatte en die drukte. Zij was heel mooi en wel vriendelijk ook, maar toch niet zoo vriendelijk als hij. Zijn naam weet ik niet, en ik zal hem misschien nooit terugzien, maar de goede God weet wel, wien ik bedoel, als ik zeg: voor den lieven mijnheer, die mij het mooie crucifix gegeven heeft.’
De deur ging open en Moor trad binnen.
Vóórdat hij naar boven ging, had hij aan juffrouw Kramers willen vragen, hoe het met den zieke was en of hij nog verwacht werd. Hij had ertegen opgezien den heer Romijn en Clara te ontmoeten, omdat hij van hen de vraag verwachten kon, waarom hij zoolang was weggebleven. Hij had een gevoel, alsof hij kwaad gedaan had. Hij wilde den verwijtenden blik van zijn vriend ontwijken en had de geheime hoop, dat het nu voor zijn bezoek te laat zou zijn.
De beide vrouwen zagen verrast op.
‘Clara!’ begon hij, ‘ik had je niet hier verwacht. Ik zocht juffrouw Kramers, om mij te laten aandienen. Het is veel later dan gewoonlijk.’
‘Pa zal blij zijn, als hij je ziet. Ga gerust naar boven. Hij was bang, dat je ongesteld was geworden.’
| |
| |
Hij was al de trap op en Clara bij de deur, toen de naaister haar terugriep.
‘Juffrouw Clara!’
Clara bleef staan. Zij had niet gezien, met hoe groote oogen de naaister den onverwachten bezoeker had aangestaard.
‘Wel, wat is er?’
‘Dat is 'em, Juffrouw Clara!’
‘Wie?’
‘De mijnheer, van wien ik het crucifix gekregen heb.’
Er zijn oogenblikken, waarin eene onafzienbare reeks gedachten met duizenden groepeeringen en gevolgtrekkingen ons met bliksemsnelheid door het hoofd kunnen gaan.
Zoo'n oogenblik doorleefde Clara. Zij ontroerde, doch die ontroering wilde zij verborgen houden.
‘Ge zult u vergist hebben,’ zei zij en ging naar boven.
Een half uur later kwam zij terug. Met slim overleg - want ook duiven kunnen slim zijn - wist zij het gesprek weer op het onderwerp te brengen, dat haar zoo zeer ter harte ging. Zij wist het zoo aan te leggen, dat zij, zonder er rechtstreeks naar te vragen, het adres van den winkel te weten kwam.
Zij wilde dat meisje zien.
Toen zij heenging, vroeg de naaister:
‘En wil u zoo vriendelijk zijn hem te zeggen, dat ik hem altijd dankbaar zal blijven; wil u hem zeggen, dat ik mijne belofte houden dagelijks voor hem de Ave's en de Onze Vaders bid - ook voor de mooie juffrouw, die...’
Clara maakte eene afwerende beweging met de hand.
‘Ja wel,’ zei ze, ‘dat beloof ik je. Ik zal het hem zeggen.’
Toen ging zij de kamer uit.
Op de trap moest zij zich aan de leuning vasthouden.
| |
IX. In het Vuur.
Na een bijna slapeloozen nacht doorgebracht te hebben, stond Clara den volgenden morgen veel vroeger op dan zij in den laatsten tijd gewoon was. Het plan, dat in dien nacht bij haar tot rijpheid was gekomen, liet haar geen rust en zij was blij, toen zij uit hare bange droomen wakker geschrikt de zon in hare kamer zag schijnen, omdat zij nu tot het begin der uitvoering kon overgaan.
Zij wilde dat meisje, van wie de naaister gesproken had, zien en spreken, om voor zichzelf uit te maken of het mogelijk was, dat Moor haar liefhad.
| |
| |
Dat was de onuitgesproken gedachte, die haar voortdreef.
Met zenuwachtige haast kleedde zij zich aan, en toch besteedde zij eene bijzondere zorg aan haar toilet. Zij haalde al hare kleedjes voor den dag, deed eene keuze, bedacht zich, kwam op hare eerste keuze terug en bezag zich langen tijd in den spiegel, om zich te overtuigen, dat het gekozene haar het best zat en haar teint op het voordeeligst deed uitkomen. Als zij eene coquette ware geweest, die het voornemen had opgevat, de aandacht en de bewondering op te wekken van den man, dien zij zoo straks zou ontmoeten, dan had zij niet langer kunnen wikken en wegen over kleur en vorm. Doch het gold thans eene mededingster, die zij wilde overschitteren; zij wilde imponeeren door rijkdom en door fijnheid van smaak; zij wilde, als zij voor dat meisje stond, voor zichzelf de overtuiging hebben, dat zij de meerdere was en dat Moor, als hij haar beiden bij elkander zien mocht, die meerderheid aan haar zou moeten toekennen.
Zij was jong en zij had te weinig in de wereld verkeerd, om te weten, dat de man slechts oog heeft voor het voorwerp zijner min, en dat hij, voor al het overige blind, de vrouw, die zijn hart heeft bekoord, ziet, niet, zooals zij is, maar zooals hij haar heeft gedroomd. Zij had die moeite kunnen sparen, maar zij wist niet, dat zij staan zou tegenover een partijdig rechter, die al wat hare tegenpartij ontbrak zou aanvullen uit de schatten zijner onuitputtelijke phantasie.
Zij bekeek zichzelve in den spiegel en schudde ontevreden en weemoedig het hoofd.
‘Ik ben bleek,’ fluisterde zij, ‘veel bleeker dan gewoonlijk. Ik zie er moe en afgemat uit. Mijne oogen staan dof. Het aanhoudend waken, de angsten, die ik heb uitgestaan, en het gemis aan frissche lucht hebben mij zoo gemaakt. Daaraan is, helaas! niets te veranderen. Maar bij dit kleedje valt dat erg in het oog,’ en zij greep een ander en hield dat bij haar gezicht.
‘Dit is veel beter,’ zei zij en met bevende vingers maakte zij de knoopjes los, die volgens de mode van die dagen in eene lange rij van boven naar beneden liepen en zeer dicht bij elkander stonden.
Het onderste weigerde. Met eene ongeduldige, driftige beweging trok zij het los en het weggeslingerd knoopje sprong tegen het groote spiegelglas van haar toilet.
Het was een harde slag en zij meende, dat het glas gebarsten zou zijn, want het klonk, alsof er een steen met kracht tegen geworpen werd. Die schrik bracht haar tot bedaren.
‘Zou ik het uitstellen?’ vroeg zij fluisterend, ‘zou ik wachten?’
Maar op datzelfde oogenblik verwierp zij dat denkbeeld weer, want sterker dan ooit leefde de begeerte, om Letta te zien, weer op. Eene onzichtbare hand dreef haar voort, eene geheimzinnige kracht trok haar naar de plek, waar zij dat meisje ontmoeten zou. Den geheelen nacht had zij gehunkerd naar het oogenblik, dat zij zich kleeden kon en
| |
| |
heengaan, om te zien, om te weten, of alles, wat zij in die bange droomen had overpeinsd, waarheid kon zijn. En nu dat oogenblik gekomen was, nu de schaduwen verdwenen waren en de zon helder in hare kamer scheen, nu zij op het punt stond te doen, wat zij in gedachten reeds honderdmaal had gedaan, zou zij nu terugtreden? Neen, hoe kon die gedachte bij haar opkomen, en alsof zij bevreesd was, dat die aarzeling zich opnieuw van haar meester zou maken, vloog zij naar de deur.
De pendule sloeg zeven uur.
Dat geluid was eene stem, die haar terugriep. Zij gehoorzaamde, want zij begreep, dat het nog te vroeg was, en moedeloos viel zij op een stoel, die dicht bij het venster stond. Zij keek naar buiten. Alles was stil. Het kabbelende water in de gracht, de dichtbebladerde boomen, die erin weerspiegelden, de huizen, die nog gesloten waren, hadden dat waas van frischheid, dat de morgenstond schenkt en dat door de tegenstelling in de stad nog meer tot den beschouwer spreekt, dan daarbuiten in de vrije natuur. Niemand was er te zien. De musschen pikten ongehinderd tusschen de straatkeien wat van hare gading was weg, en vlogen dan plotseling, alsof zij aan het schrikken gemaakt waren, luid sjilpend in de boomen, om straks, als zij gezien hadden, dat er geen gevaar was, terug te komen.
Dat vreedzame, stille tooneeltje deelde haar iets van die rust en kalmte mede, en de gedachten aan hare plannen voor eenige oogenblikken op zijde zettend, bleef zij ernaar kijken. Langzaam aan werd de figuurlooze schilderij gestoffeerd. Een groentjeschuitje met hoog opgetaste manden kwam door de gracht varen. Zij hoorde den loggen riemslag in het water en het regelmatig knarsen der riempennen, overstemd door het rollen van een naderend rijtuig, dat in die stilte veel luider weerklonk dan gewoonlijk. Zij zag eene melkboerin aan de overzijde de zware, keurig beschilderde emmers torsen en merkte op, hoe het blankgeschuurde koper van juk en hengsels in de zon glinsterde.
Maar op eens ontweek dat alles haar gezicht. Zooals er oogenblikken zijn, waarin wij hooren maar niet verstaan, zoo zijn er ook, waarin wij kijken en niet zien, geheel ingenomen door de gedachten, die geheel andere beelden ons voor de oogen tooveren.
Clara dwaalde met de hand langs haar voorhoofd en keek op de pendule.
‘Half acht!’
Wat ging die tijd traag! Zou er dan nooit een einde aan dat martelend wachten komen!
Zij nam een boek en begon te lezen. Werktuigelijk sloeg zij de bladen om zonder den zin te verstaan, want hare gedachten waren elders en zij schrikte uit hare mijmerij op, toen zij in het verhaal, dat zij niet gevolgd was en waarvan zij geen woord had kunnen
| |
| |
oververtellen, den naam Max zag gedrukt. Zij legde het boek neer en ging voor den spiegel staan.
Dezelfde ontevreden en weemoedige trek teekende zich op haar gelaat. Toen nam zij een doek, wierp dien over het waarheidlievend glas en liep met driftige schreden de kamer op en neer.
Eindelijk - eindelijk werd zij uit hare pijnigende gevangenschap verlost. Zij ging naar beneden en ontmoette juffrouw Kramers op de trap.
‘Ik wilde u juist gaan roepen,’ zei deze, ‘want het is prachtig weer en uw pa zou graag zien, dat u eens eene wandeling deedt. Ik heb daarom het ontbijt al wat vroeg klaar gezet, maar ik was bijna te laat gekomen. U bent, zie ik, al geheel gekleed!’
‘Ja,’ antwoordde Clara, ‘het zonnetje heeft mij gewekt en ik kon den lust, om er eens uit te gaan, niet onderdrukken.’
‘U hebt dat genoegen ook al lang gemist,’ hernam juffrouw Kramers op klagenden toon; ‘ik kom er nog eens uit, maar hoeveel weken hebt u nu al in huis gezeten. Ik was blij, dat uw pa er van begon, want het heeft mij al lang op de tong gelegen, om eens te zeggen, dat u eens de frissche lucht in moest. Maar u weet zelf, hoe zieken zijn, ze nemen soms iets kwalijk, dat toch heel goed gemeend is.’
Clara ging naar hare kamer terug.
Zij wilde voor haar vader niet weten, dat zij van plan was geweest uit te gaan. Zij wilde hem de eer gunnen van het eerst op het denkbeeld te zijn gekomen, en hem het genoegen laten te zeggen:
‘Clara, je hebt zoolang de frissche lucht ontbeerd, en het is nu zoo prachtig weer, toe, doe mij het pleizier en ga nu eens wandelen.’
Een half uurtje later kwam zij de ziekenkamer binnen, om haar papa goeden morgen te zeggen, die, blij dat zij aan zijn wensch gevolg gaf, met opgewektheid sprak van de toekomst, waarin hij haar op de wandeling zou kunnen vergezellen.
Clara hoorde die blijmoedige toespraak aan en het sneed haar door de ziel hem zoo te hooren spreken. Zou hij niet weten, niet begrijpen, dat hij steeds achteruitgaat? vroeg zij zich in stilte af, of zou hij alleen zoo spreken, om de waarheid voor mij te verbergen?
Zij zag hem met een deelnemenden, bedroefden blik aan.
‘Zet niet zoo'n treurig gezicht,’ zei hij met een matten glimlach, ‘ik voel mij vandaag veel beter. Breng me vóór je heengaat nog die boeken en dat pakketje brieven, die daar op dat tafeltje liggen, als Moor dan van avond komt, dan kan hij ze meenemen. Ik had gisteren geen lust ze in te zien.’
Hij schoof den gemakkelijken ziekenstoel, waarin hij gezeten had, langzaam naar het raam. Het was eene heele vracht voor hem, maar toch wilde hij niet laten blijken, dat het hem te zwaar viel. Hij duwde en leunde te gelijk.
‘Ik lijk nu wel een kind, dat achter een wagentje loopen leert,’
| |
| |
zei hij met denzelfden matten glimlach van zoo even. ‘Kijk toch eens, Clara!’
Vermoeid viel hij, toen hij den stoel in het zonnig plekje had, op de kussens neer.
‘Hier zit ik goed! Hier is het zonnig. Je weet niet, hoe de warmte mij verkwikt. Geef mij nu maar de boeken. Zóó. En ga nu maar wandelen. Ik zal naar je uitkijken, en straks, als je aan de overzijde voorbij komt, zal ik wuiven, om je te zeggen, dat je gerust kunt zijn.’
Clara liep zonder aan die afspraak te denken naar het opgegeven adres.
Toen zij den winkel van Basso naderde, vertraagde zij haar voetstap, want nu eerst viel het haar in, dat zij toch een voorwendsel moest hebben, om binnen te treden. Zou zij ook een crucifix koopen? Maar niet lang kon zij zich met die vraag bezighouden. Haar hart klopte onstuimig en zij beefde, toen zij de stoep van het aangewezen huis betrad.
Maar de naaister moest zich vergist hebben, want dit was geen winkel, waar kruisbeelden en rozenkransen verkocht werden; hier waren handschoenen, bloedkoralen, lava-voorwerpen en terra-cotta-beeldjes uitgestald, en toch - daar boven de deur glinsterde in de morgenzon de naam, die haar genoemd was, in dikke, gouden letters.
Zij gluurde naar binnen en deed van schrik een stap achteruit.
Achter de toonbank stond een meisje, en de heer, die ervoor stond en in wien zij bij den eersten oogopslag, ofschoon hij haar den rug had toegekeerd, Moor herkende, hield hare hand vast en trachtte haar onder gesmoord lachen en ginnegappen naar zich toe te trekken.
Het meisje trok en rukte, om hare hand los te krijgen, maar het was geene ernstige poging en onder den schijn van zich krachtig daartegen te verzetten liet zij het toe, dat Moor een kus op die hand drukte.
Clara trad binnen.
Van schrik rukte Letta hare hand los.
‘Mag ik eens handschoenen van u zien?’ vroeg Clara met eene vaste stem, want met inspanning van alle krachten had zij hare ontroering bedwongen.
Moor herkende die stem. Een schok voer hem door de leden. Hij begreep, dat Clara had gezien, wat hij deed en hij verloor zijne tegenwoordigheid van geest. Hij trachtte een onverschillige houding aan te nemen, maar hij geleek zooveel op een snoeplustigen knaap, die door moeder op heeterdaad wordt betrapt, dat Letta een spottend glimlachje niet kon onderdrukken.
‘Clara!’ zei hij, zijn hoed afnemend en eenige passen terugtredend, om haar plaats te maken; ‘het genoegen, dat ik u hier zie, is mij tegelijkertijd het aangename bewijs, dat het bij u thuis beter is dan gister avond.’
| |
| |
Letta begreep, wie Clara was, en met bijzondere belangstelling rustte haar blik op het meisje, dat zij eens voor hare mededingster had gehouden. Zij gaf nauwkeurig acht op iedere beweging en het ontging haar scherpziend oog niet, dat Clara zich geweld aandeed rustig en kalm te schijnen, toen zij antwoordde:
‘Ja, pa is vandaag veel beter en hij heeft mij gedwongen eene wandeling te maken. Ik neem nu deze gelegenheid waar, om een paar boodschappen voor mij te doen, die ik moeielijk aan anderen kon overlaten, vandaar dat ik dan ook zoo vroeg op het pad ben. Je weet, ik kom er tegenwoordig niet dikwijls uit.’
Op Letta's gelaat vertoonde zich een minachtend glimlachje. Haar oordeel over Clara was geveld: een kind, dat zich in het hoofd heeft gehaald, dat Moor van haar houdt, omdat hij in zijne jeugd met haar heeft gespeeld. Ik behoef niet bang te zijn, dat zij hem mij ontrooven zal. Nichtjes en vriendinnetjes, die op zijne knie paardje rijden en voor wie hij misschien wel suikergoed koopt, zullen mijne jaloezie niet opwekken.
Het was, alsof die gedachten in Letta's oogen te lezen waren, want toen Clara eindelijk den blik op haar vestigde, trof haar die minachtende, bijna honende uitdrukking.
‘Wat belieft u?’
Clara hoorde de zachte, melodieuze stem; zij zag de schoone, schitterende oogen, het lief, fijn besneden gelaat, de rijzige, bekoorlijke, bijna vorstelijke gestalte en de weelderig gevulde vormen, die in sierlijk gebogen lijnen vervloeiden.
‘Zij is schoon!’ fluisterde haar hart, dat bij die erkenning eene pijn voelde, die het nooit had gekend, ‘schooner dan eenige vrouw, die ik ooit mocht ontmoeten. Ik blijf bij haar verre in de minderheid en kan ik haar al overschitteren in rijkdom van kleeding, in fijnheid van smaak en in eenvoud, die alle versiersel missen kan, doe ik het niet. Geen man kan die majesteit zien zonder te knielen!’
Zij voelde de neiging in zich opkomen, om weg te vliegen naar eene eenzame plek, waar zij haar overkropt gemoed kon lucht geven, maar zij onderdrukte die aandrift, zij wilde niet vluchten voor die vijandin en bij het bewustzijn harer zwakheid wilde zij toch den strijd aanbinden.
Letta scheen zich met hare ontroering te vermaken. Zij herhaalde hare vraag, maar liet die met een blik op Moor vergezeld gaan, die duidelijk zei:
‘Begrijp jij, wat dat kind mankeert?’
Clara zag dien blik, zij verstond die vraag en zij voelde, dat zij bleek werd. Een lichte siddering liep haar door de leden.
Moor lag op de toonbank geleund en scheen te willen wachten, dat zij klaar was. Hij had alleen oog voor Letta.
Clara noemde het nummer van de verlangde handschoenen en moest die opgave twee, driemalen verbeteren. Zij noemde het telkens verkeerd.
| |
| |
‘Wil u zoo vriendelijk zijn mij uwe hand te reiken,’ vroeg Letta vriendelijk, maar nog altijd met het spottende in dien toon, die Clara zoozeer geërgerd had, ‘wij zullen liever den securen weg nemen en meten.’
Clara stak haar de gesloten vuist toe en zij had Letta daarmee kunnen treffen. Thans voelde zij, dat er een haat bestaat, die zelfs eene zwakke vrouw zou kunnen verleiden tot gebruikmaking van hare kracht, thans werd zij zich bewust, dat jaloezie uit den booze is, die het doodelijk wapen kan wringen in de hand eener vrouw en een liefdevol gemoed kan brengen tot den verraderlijken aanval eener tijgerin.
Zij beefde van het hoofd tot de voeten, toen Letta's hand de hare aanraakte en met een onstuimig gebaar trok zij die terug.
Letta keek Moor glimlachend aan. Hare oogen vroegen: ‘Is dat kind gek?’
‘Ik wil niet hopen, dat ik u bezeerd heb,’ zei de zachte, melodieuze stem met dat eigenaardig Duitsch accent, dat het bekoorlijke ervan verhoogde, ‘en indien het zoo is, dan vraag ik duizendmaal verschooning!’
Zonder eenig antwoord stak Clara haar opnieuw de gesloten vuist toe. Het kleine, zwakke handje beefde, trots de inspanning, om die ontroering te verbergen, maar Clara behield toch de macht, om zich de maat te laten nemen.
Zij had een deel van haar leven willen geven, om die vleiende vijandin, die zich half lachend over hare hand boog, te kunnen vernederen. Maar tegenover die vriendelijke voorkomendheid was zij machteloos.
Toch voelde Clara zich op dat oogenblik meesteres. Zij kon bevelen en dan zou, dan moest de andere gehoorzamen, maar zij was zich tegelijkertijd bewust, dat zij, indien zij van die positie misbruik maakte, zich belachelijk zou aanstellen; neen, zij had op dat oogenblik de macht willen hebben, Letta aan hare voeten te doen nederknielen; zij had haar in het hart willen treffen, zij had Letta om genade willen zien smeeken, om Moor op hare te kunnen wijzen en te zeggen: herken je in die smeekende nog de fiere vorstin, voor wie je hebt geknield?
Doch dat was een droombeeld en dat zou het blijven. Was er dan niets, waardoor zij in dat oogenblik, nu Moor haar in al hare bewegingen met bewonderende blikken volgde, kon grieven; was er dan niets, waardoor zij hare meerderheid kon toonen, of haar haat tegen die benijde mededingster kon lucht geven!
Clara was nog jong, al was zij sedert lang het kind niet meer, waarvoor Letta haar hield. Zij had de liefde, die zij voor Moor koesterde, lang en zonder het zelf te weten, verborgen in haar hart, totdat die plotseling en als bij toeval aan haar zelf ontdekt was. Zij
| |
| |
had gebloosd van blijde verrukking, toen zij bij zichzelve fluisterde: ja, hij heeft mij lief! en zij had aan zijne lippen gehangen, als hij 's avonds aan de sponde van haar vader gezeten vertelde van zijne vroegere lotgevallen. Ieder woord, iedere uitdrukking, die zij voor eene toespeling op zijne liefde voor haar kon houden, had zij bewaard in haar hart. De zorgen, de angst, de doorwaakte nachten hadden haar geschokt en haar zenuwgestel overprikkeld, en toen nu aan al dat heil en geluk, zoo zorgvuldig en zoo stil in eigen boezem gekweekt, een einde werd gemaakt, geraakte zij in een toestand van overspanning, waarin zij zichzelve niet meer herkende.
Zij had het meisje, dat Moor liefhad, willen zien, om zich het genot te gunnen eene vergelijking te maken, die ten haren gunste uitviel, en zij had, door zooveel schoonheid en bevalligheid getroffen, moeten erkennen, dat zij bij hare mededingster in het niet zonk, en dat alles in tegenwoordigheid van hem, dien zij, zij voelde het, voor altijd had verloren.
Zij deed eene keus, ofschoon zij geen onderscheid meer zien kon tusschen de kleuren, die haar werden voorgehouden, en betaalde.
Moor stond uit zijne leunende houding op. Hij scheen haar te willen vergezellen. Geen enkel woord had hij gedurende het korte onderhoud tusschen Letta en Clara gesproken: nu en dan had hij de eerste aangezien, maar Clara had te weinig op dien blik kunnen letten, om de beteekenis ervan te verstaan.
Letta gaf een gulden terug.
Het oogenblik van triomf waande Clara gekomen. Met eene trotsche, koude houding schoof zij het geldstuk terug en zei:
‘Dat is voor u, voor uwe moeite.’
Er klonk zooveel haat, zooveel hooghartigheid, zooveel scherpte in dien toon; de bedoeling, om te krenken en te grieven, was zoo duidelijk; de zachtheid, waarmede die woorden werden uitgesproken; was zoo kennelijk het masker, waarachter lang teruggehouden wrok zich verborg, dat Letta het bloed naar de wangen steeg.
Zij keek op. Die blik was haar genoeg. Wat aan de woorden ontbrak, vulden Clara's oogen aan, want daaruit straalde de gloed van toorn en verachting, daaruit sprak het genot van haar triomf.
Als eene gekwetste leeuwin, die zich tot den doodelijken sprong voorbereidt, richtte Letta zich in hare volle lengte op. Hare oogen schoten vuur, haar boezem hijgde, met trillende hand greep zij het geldstuk van de toonbank en wierp het Clara achterna, die voor die woeste uiting van drift bevreesd geworden, bijna bij de deur was.
Moor was opgesprongen. Zijne eerste beweging was Clara te volgen. Hij greep haar bij den arm en wilde haar terughouden.
‘Laat mij los! laat mij gaan!’ riep Clara.
‘Maar, mijn God! Clara! wat beduidt dat!’
| |
| |
‘Laat mij los!’ riep zij en trachtte zich aan zijn ijzeren vuist te ontworstelen.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik zal met je meegaan, je moet...’
‘Je moet hier blijven, hoor je dan niet, dat zij je roept?’
Moor keek om.
Letta stond met de armen naar hem uitgestrekt. Op haar gelaat was dezelfde wanhoop, dezelfde angst te lezen, die hij den avond te voren daarop had waargenomen, toen zij vroeg: ‘En je hebt die Clara lief?’ Zij was de gekwetste, de vernederde, die om zijne bescherming bad. Al wat kracht of drift mocht heeten, was uit hare houding en haar blik verdwenen, en zij zag hem aan met eene uitdrukking, die hem levendig herinnerde aan het oogenblik, toen zij in doodsangst de armen om zijn hals sloeg.
‘Moor!’ fluisterden hare lippen.
Hij liet Clara los, ijlde naar Letta terug en drukte haar hartstochtelijk aan zijne borst.
Alleen gehoorzamende aan de drift, om zoo spoedig en zoo ver mogelijk de plek te ontvluchten, waar zij zooveel grievend wee had ondergaan, snelde Clara de steeds drukker wordende straten door. Zij had omstreeks een half uur geloopen, voor zij genoeg tot bezinning kwam, om acht te slaan op de richting, die zij had genomen. Zij wilde alleen zijn, alleen met hare smart, en daar zij zich in de nabijheid van het Vondelpark bevond, wendde zij daarheen hare schreden in de hoop er te vinden, wat zij zocht: een plekje, waar zij ongestoord aan haar hart kon lucht geven en vanwaar zij het voorgevallene in kalmer stemming kon overzien.
De lieflijke wandelplaats, de rechtmatige trots der bewoners van de hoofdstad, lag, zich koesterend in den gouden zonneschijn van den helderen zomermorgen, voor haar. Zij ging het hek door en volgde onwillekeurig den hoofdweg, maar zij had geen oog voor de heerlijke bloemperken noch voor de blanke zwanen, die langzaam en statig op de groote vijvers voortdreven, en ze haastte zich in het verste gedeelte te komen, om den weinigen wandelaars, die zich op dit vroege uur het genot van een schaduwrijk plekje en wat frissche lucht konden gunnen, te ontloopen.
Eene enkele maal trad zij verschrikt op zijde voor een rijtuig of een ruiter, dien zij niet had hooren aankomen, voordat het eigenaardig trillen en schudden van den drassigen grond haar daarop opmerkzaam had gemaakt, en om zich geheel en ongestoord met hare gedachten te kunnen bezighouden, sloeg zij eene zijlaan in, die haar op een punt bracht, vanwaar zij een heerlijk en vrij uitzicht had op hare omgeving.
Achter haar lag de stad, nu geheel aan haar blik onttrokken, en vóór haar breidde zich de groene, frissche weide uit tot aan den horizon, waar de boomen van de Kalfjeslaan in de blauwe verte hunne kruinen verhieven. Haar oog volgde de bekoorlijke bochten van den
| |
| |
Amstelveenschen weg en het was zoo stil, dat zij het ratelen van een boerenwagen, die naar stad reed, op een grooten afstand kon hooren.
Die kalmte bracht haar tot bezinning en zij begon te begrijpen, hoe onverstandig zij gehandeld had. Zij had zich door hare drift laten meeslepen en wat haar triomf had moeten zijn, was hare nederlaag geworden. In het bijzijn van Moor had zij Letta willen kwetsen en grieven, en als een onhandig kind had zij zichzelve gewond.
De tranen stonden haar in de oogen.
‘Ik heb hem toch zoo lief,’ fluisterde zij, ‘en hij heeft mij zoolang in den waan gelaten, dat ook hij mij liefhad. Wat hebben pa en ook mijnheer Van Balen zich dikwijls toespelingen daarop vergund, zonder dat hij die ooit tegensprak. Een glimlachje was altijd zijn antwoord. Hoe kon ik anders denken, dan dat hij ze gaarne hoorde!’
Zij sloeg hare handen voor haar gelaat en barstte in een luid snikken uit.
Eene hand, die op haar schouder werd gelegd en eene zachte stem, die haar naam noemde, wekte haar uit hare droeve mijmerij. Verschrikt zag zij op.
‘Clara!’ begon mevrouw Van Balen, ‘ik heb je al een poosje gevolgd, en ik had je zeker al vroeger aangesproken, maar je liep zoo diep in gedachten verzonken, dat ik je niet durfde storen; nu ik zie, dat je verdriet hebt en in tranen losbreekt, mag ik mij niet langer op een afstand houden. Toe, mijn kind! tracht je leed niet te verkroppen, maar stort je hart uit aan eene vrouw, die ook weet wat smart en verdriet is.’
Clara keek haar met hare betraande oogen vertrouwelijk aan. Die hartelijke woorden druppelden balsem in de pas geslagen wond.
Mevrouw Van Balen greep hare hand, en die zachtjes drukkend, zei zij:
‘Kom, kind! wees openhartig. Waarom ben je zoo bedroefd? Van morgen kreeg ik de boodschap, dat je lieve papa zich wat beter gevoelt en dat ik je hier tref, is mij een bewijs, dat het ook werkelijk zoo is. Het is iets anders, dat je zoo bitter doet weenen. Kom, droog die tranen af en zie mij eens aan. Heb ik niet juist gezien?’
Clara sloeg hare blauwe oogen op naar de vrouw, die haar zoo deelnemend toesprak. Zij zag Moor's oogen, zij hoorde Moor's stem en zij herkende den weeken toon, dien hij zoo dikwijls aansloeg, als hij haar vader moed insprak. Dat alles deed haar pijn. Het was, alsof eene ruwe hand opnieuw de wonde had aangeraakt
‘Ja, mevrouw!’ snikte zij, ‘het is iets anders.’
‘En kan je mij dat niet zeggen?’
‘O, neen, ik kan niet, ik kan niet.’
‘En als je nu nog eens eene moeder had, lief kind! dan zou je toch zeker aan haar meedeelen, wat je deert, niet waar, dan zou je bij haar troost en bemoediging zoeken, dan zou je je hoofd op haar
| |
| |
schouder leggen en haar in het oor fluisteren, wat je zoo heeft geschokt en gesmart. En nu heb je geene moeder meer, maar je hebt in mij eene vriendin, die eene moeder voor je zou willenzijn en die je als een moeder liefheeft. Kan ik hare plaats ook hierin niet vervullen; kan je mij niet toefluisteren, wat je verdriet is?’
Mevrouw Van Balen zag haar aan, doch Clara scheen voor die oogen en dien deelnemenden blik terug te schrikken.
‘Ik kan niet,’ snikte zij en verborg haar gelaat in hare handen.
‘Kom, denk eens goed na. Er zijn geene smarten, die een kind niet aan een moeder zeggen kan.’
Het bleef eenige oogenblikken stil, want Clara scheen bij zichzelve te overleggen en mevrouw Van Balen wachtte op haar besluit.
‘Er is een verdriet,’ begon Clara, ‘dat iedere vrouw voor zichzelve houden moet, dat als eene plant in eene gevangenis opwast en ook daar moet sterven, zonder ooit door iemand gezien of aangeraakt te worden. Dat verdriet is het mijne en als er ooit verschil kan bestaan tusschen eene moeder en hare plaatsvervangster, dan is het zeker, dat men dat verdriet aan de eerste kan meedeelen en aan de andere nooit! Op dat punt blijft de vreemde altijd vreemd.’
Clara was in die oogenblikken jaren ouder geworden. Voor een uur nog een kind, dat zich door drift en wilden hartstocht liet overmeesteren, niet in staat, om verborgen te houden, wat iedere vrouw ternauwernood aan zichzelve bekent, gevoelde zij thans al de fierheid der maagd, die zwijgend lijdt en die voor geen prijs ter wereld de wonde plek van haar hart aan eene tweede toonen zou. Zij voelde de kracht in zich ontwaken, om haar leed onder een lach te verbergen, en zij begreep thans volkomen, dat Letta gelijk had gehad, met haar als een kind te behandelen. O, kon zij die oogenblikken maar terugroepen? Thans zou zij zich niet meer bloot geven, want zij begreep nu, maar, helaas! te laat, dat zij de zwakke zijde van haar hart moest beschermen met het schild van koude, zij het ook gehuichelde onverschilligheid. En zou zij nu aan eene tweede toevertrouwen, dat zij liefhad en dat die liefde werd versmaad! Neen! dat nooit.’
‘Maar, lieve Clara!’ hernam mevrouw Van Balen, ‘je bent overspannen en je denkt niet na. Eene vreemde, zeg je, maar je vergeet, dat ik geene vreemde voor je ben, en als eenmaal gebeurt, wat wij allen zoo vurig wenschen, dan zal ik zelfs het recht en den plicht hebben je mijne dochter te noemen. Tusschen dien tijd en nu ligt maar eene kleine ruimte. Kan je nu aan die vreemde niet zeggen, wat je later aan die moeder zou willen meedeelen?’
Het was voor Clara's pas ontwaakte kracht eene zware proef. Het Eden, waarvan zij het verlies betreurde, werd haar nogmaals voor de oogen getooverd, en er werd een toon aangeslagen, alsof het haar in de naaste toekomst wachtte. Zij voelde een oogenblik de neiging in zich opkomen mevrouw Van Balen in de armen te vallen en te zeggen:
| |
| |
O, martel mij niet langer, want dat is juist mijn verdriet. Ik heb hem lief en hij bemint eene andere! maar zij hield zich sterk. ‘Neen,’ dacht zij, ‘niemand mag het ooit weten, ik zal het begraven in mijn hart.’
Zij droogde hare tranen en met vaste stem zei zij:
‘Ik weet, mevrouw! dat u de warmste genegenheid voor mij koestert en ik geloof, dat u als eene moeder voor mij zoudt willen zorgen. Mijnheer Van Balen is voor mij de goedheid zelve. Pa draagt mij op de handen, en zoudt u nu niet denken, dat het mij innig leed doet, als ik hoor, hoe u allen iets wenscht, hoe u allen toespelingen maakt, en van dat iets spreekt op eene manier, alsof geen twijfelen meer mogelijk was, terwijl ik weet, dat die wensch nooit vervuld zal worden. Denkt u niet, dat het mij heete tranen kost, als ik er aan denk, hoe ik al die liefde en toegenegenheid zal moeten beantwoorden met eene weigering, omdat...’
Mevrouw Van Balen greep hare hand en zag haar met een angstigen blik aan. ‘Omdat?’
‘Omdat ik Moor niet liefheb.’
Mevrouw liet Clara's hand los. Dat woord was eene beleediging voor haar moederlijk gevoel. Zij kon niet gelooven, dat er een meisje was, die niet als zij zou willen knielen voor haar afgod, en nu zij die verklaring op rustigen toon hoorde uitspreken, durfde zij hare ooren niet gelooven. Verbluft staarde zij Clara aan.
‘En nu ik u het vertrouwen heb geschonken, waarop u zoo sterk aandrong en nu u weet, hoe ik over die plannen denk, zult u mij zeker verdere toespelingen willen besparen. Vroeger heb ik ze lachend aangehoord, maar langzamerhand heb ik den leeftijd bereikt, dat zij pijn doen. En nu wordt het mijn tijd, mevrouw! Ik mag mijn zieke niet langer op mij laten wachten.’
Mevrouw stond op, om haar te vergezellen en bleef in diepe gedachten verzonken naast haar voortloopen.
Zij was in ernst boos op Clara geworden, want zij voelde zich in haar moedertrots gekrenkt, maar hare goedhartigheid had de bovenhand behouden en zij troostte zich met de gedachte, dat het meisje, die zoo spreken kon, en dus geen oog bleek te hebben voor alles, waardoor Moor zich boven zoovele duizenden onderscheidde, haar zoon niet waard was. Zij herinnerde zich thans met blijdschap het gesprek, waarin Moor zich bijna op dezelfde wijze over die plannen en toespelingen had uitgelaten, want nu behoefde zij geen angst te hebben, dat Clara's weigering hem verdriet zou doen. Het gemis aan toegenegenheid, dacht zij, is wederkeerig en dat mag zij nu wel weten. Zij moet niet denken, het preutsche ding, dat zij Moor versmaad heeft.
‘Clara!’ zei zij bij het afscheid, ‘om een mogelijk misverstand te voorkomen, moet ik je nog zeggen, dat die toespelingen het gevolg
| |
| |
zijn geweest van onzen wensch, om eenmaal eene dergelijke vereeniging tot stand te zien komen. Moor heeft daar nooit met woord of blik aanleiding toe gegeven en bij jouw meening omtrent die plannen mag je gerust weten, dat hij ze nog nooit een gunstig oor leende.’
Clara peinsde op een antwoord. Mevrouw had alleen de beleediging van haar moederlijken trots willen wreken en zij wist niet, dat zij Clara met die woorden even zoovele dolksteken toebracht.
‘Ik had het tegendeel verwacht,’ zei zij met inspanning van hare laatste krachten; ‘doch deze mededeeling verlost mij van het pijnlijk gevoel, dat ik alleen de vervulling van die plannen en wenschen in den weg sta.’
Zij reikten elkander de hand en Clara vervolgde haar weg.
(Wordt vervolgd.)
|
|