| |
| |
| |
Moderne mystiek?
In den strijd om God. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Henri Lou. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Eenigen tijd geleden beval ik iemand ter lezing aan: Im Kampf um Gott von Henri Lou - het vorige jaar te Berlijn uitgegeven. Ik voegde erbij: tot heden aan de Nederlandsche vertalingswoede ontsnapt. Later bleek, dat ik mij op dit punt had vergist, want er verscheen bij Van Kampen te Amsterdam een Hollandsche bewerking en wel naar aanleiding van een aanbeveling van Dr. P.H. Hugenholtz Jr.
Ik verheug mij over die vertaling, omdat In den strijd om God een merkwaardig boek is, waarvan de lezing en herlezing zeer gewenscht is voor allen, die den grooten geestenstrijd van onze dagen meeleven. Ik herinner mij geen boek in de laatste jaren gelezen te hebben, dat zoo zeer tot nadenken brengt, tot ernst stemt en ons uit het gedruisch der wereld tot onszelf terugvoert.
Die ingenomenheid met het boek sluit niet in, dat ik het als roman voor een volmaakt kunstwerk houd; integendeel, er kunnen verschillende gegronde aanmerkingen worden gemaakt op de samenstelling; er komen ontknoopingen in voor, die m.i. in dit boek niet hooren, die psychologisch onjuist zijn. De aandachtige lezer zal dat zelf ontdekken en ik acht het niet noodig het in bijzonderheden aan te wijzen, omdat er voor zulk een critiek meer ruimte wordt gevorderd, dan wenschelijk is, en ook omdat ik tot de lezing wil opwekken en zelfs den schijn niet aannemen van af te raden.
En waarin bestaat nu het merkwaardige van dezen roman?
Dit blijkt terstond uit den inhoud, waarvan ik echter niet alles mag vertellen, om het genot niet te vergallen van hen, voor wie een roman meer dan de helft van zijn waarde verloren heeft, wanneer zij de zoogenaamde intrige kennen. Er komt namelijk ook hier een liefdesgeschiedenis voor, ook naar naturalistische wijze een onzedelijke verhouding, maar zij treden niet zoo op den voorgrond, als dat gewoonlijk het geval is; er blijft ook bij die verhoudingen iets meer over van het leven dan trouwen en nog eens trouwen.
Men vindt hier - om ter zake te komen - de levensgeschiedenis van een vromen, orthodox opgevoeden predikantszoon, die ongeloovig
| |
| |
wordt - zooals men dat noemt; - hij onttrekt zich echter niet op de gewone manier aan alle verder nadenken, om voortaan den spot te drijven met de kerk en met de predikanten, maar, door hartstochtelijken dorst naar weten en kennen gedreven, wijdt hij zich aan den wetenschappelijken arbeid, wordt hoogleeraar, trekt zich weldra in de eenzaamheid terug, om zijn ervaringen en onderzoekingen mee te deelen. In dezen roman geeft hij zijn levensgeschiedenis, verhaalt onomwonden zijn zedelijke afdwalingen, maar trekt overal en altijd aan door de stoute vlucht van zijn denken.
Tot de merkwaardigheden van dit boek behoort ook, dat de kern wordt weergegeven in enkele korte verzen, - geen rijmelarij in gebonden of ongebonden vorm, maar wezenlijke poëzie.
Zoo b.v. in het gedicht, dat tot opschrift draagt: Es war ein Gott:
‘Vor dir liegt manches Götterbild zerbrochen,
Und mancher schöne Glaube ward zum Trug,
Und doch - bewahr' dir der Begeistrung Pochen,
Das ihnen einst so heiss entgegenschlug.
Die höchste Schöpfung deiner Brust verheeren
Kann nie des Zweifels rastlos lauter Ruf,
Denn tausend neue Götter muss gebären
Die Brust, die Einen Gott aus sich erschuf.
Wenn dir Begeisterung die Wange röthet,
Wenn grosses Wollen deine Brust durchglüht
Wenn du dein eignes Höchstes angebetet, -
Es war dein Gott vor dem der Geist gekniet.
Und es erschloss in deinen stilisten Stunden
Dein Himmel sich dem kalt beengten Sinn, -
Trotz, Selbstsucht, Kleinheit waren dir entschwunden,
Du schautest Götter - und du knietest hin.
Was dich im Lebenskampfe stark bezwungen
Erhaben über Zweifel, über Spott,
Womit du tief im Innersten gerungen -
Du weisst und fühlst es wohl: es war dein Gott.’
Ik heb den Duitschen tekst behouden, omdat hij niet moeielijk is te begrijpen en de overigens verdienstelijke vertaling op dit punt zwak is; ik maak er geen verwijt van, want het is zeer moeilijk de kracht van het oorspronkelijke weer te geven.
De overgang van geloof tot ongeloof, of liever gezegd van de orthodoxie tot de moderne richting, geschiedde niet geleidelijk, maar met een schok, - heftig, hartstochtelijk, zooals trouwens de held van den roman in zijn geheele karakter is en waardoor zelfs dat karakter iets abnormaals heeft. Toch kunnen zulke karakters in onzen zoo diep bewogen tijd zeer natuurlijk zijn, bestaan wellicht meer dan wij denken, want van het zieleleven vernemen wij in ons gekunsteld maatschappelijk leven weinig. Henri Lou moet datgene, wat van zijn held - of liever haar held, want achter dat pseudoniem verbergt zich een vrouw en naar men zegt een begaafde jonge Russische vrouw - verhaald
| |
| |
wordt, meerendeels zelf beleefd hebben, daar het anders niet mogelijk is, zoo diep in het zieleleven in te grijpen.
De schok van den overgang wordt door de schrijfster verklaard uit de verkrachting van het denkend element bij de vroegere vroomheid. ‘Ware mijn vroomheid minder overdreven geweest, het nadenken ware vroeger bij mij ontwaakt’, zegt zij, ‘en 't nu zoo kinderlijk gevormde beeld van God zou langzamerhand, bijna onbemerkt, meer geestelijke vormen hebben aangenomen; dit stille zielsproces zou ook bij mij juist zoo hebben plaats gehad als dit bij de meesten het geval is. Maar nu was die kalme, geleidelijke overgang onmogelijk. Er was geen tijdperk in mijn leven, waarin geloof en denken hand in hand gingen, geen tijdperk, wanneer niet het tooneel hunner ontmoeting een oorlogstooneel werd. Werd in den beginne het denken door het gevoel verlamd en buitengesloten, des te krachtiger en gevaarlijker moest zijn eerste optreden worden; als een vijandig, aan het geloof tegenovergesteld element, verhief zich de geest van onderzoek; wat vroeger onderdrukt was, trad nu zelf als onderdrukker op. De beteekenis, die een twijfel voor onze geheele innerlijke ontwikkeling heeft, laat zich alleen bepalen naar de innigheid, waarmee wij het verlorene liefhadden, en de energie, waarmee wij er ons van losrukken. Waar deze beide niet groot zijn, daar kan ook een zich uitstrekkende twijfel niet veel onheil teweeg brengen, want wat niets te maken heeft met ons gevoel, zal ons denken niet lang bezighouden. Waar deze beide echter diep gaan, daar kan ook de geringste twijfel noodlottig en voor altoos beslissend worden.’
Ziedaar een proeve van psychologische ontleding, zooals wij haar, in een roman vooral, niet gewoon zijn aan te treffen. Wanneer men op dit gebied van het werkelijke zieleleven komt, dan is het, geloof ik, niet zoozeer de vraag, waar of onwaar, maar: is hiermee alles gezegd, de geheele ontleding gegeven? Het geestesleven is zoo rijk, zoo verscheiden, dat het zich moeilijk laat brengen onder één of twee gezichtspunten.
Zoo heb ik hier een bedenking tegen de voorstelling, dat de ontwikkeling geheel geleidelijk zou zijn geweest, indien het nadenken vroeger ware ontwaakt. Dit is voor 't minst onvolledig.
De grootheid van den schok is meer het noodzakelijk gevolg van de innigheid, de kracht van het godsdienstig gevoel of bewustzijn. Daar, waar dit gevoel werkelijk bestaat, neemt het den mensch geheel in, vormt den belangrijksten factor in zijn leven, is saamgeweven met de fijnste wortelen van het leven. Vandaar, dat betrekkelijk geringe veranderingen reeds een hevigen schok geven. Daar, waar dit niet het geval is, kan men veilig aannemen, dat het gevoel nooit diep geweest is, dat de godsdienst nooit volkomen ernst is geweest.
In dit opzicht bestaan er algemeen geldende maar daarom desniettemin zeer onjuiste beschouwingen. De mensch is een godsdienstig wezen, zegt men, en men maakt daarmee tevens een afgetrokken wezen,
| |
| |
dat eigenlijk nergens wordt teruggevonden, een algemeenen maatstaf, maar die bij het meten zeer weinig diensten bewijst. De meeste voorwerpen zijn te kort, enkele te lang, als ik mij zoo eens mag uitdrukken.
Om een voorbeeld te nemen: alle menschen zijn muzikaal. Stilzwijgend worden enkele uitzonderingen toegelaten; er zijn menschen, wier gehoor en daarmee ook wier muzikaal gevoel zoo weinig ontwikkeld is, dat het hun onverschillig is, of zij een symphonie van Beethoven hooren of het schuren van trappen. Zulke misdeelden daargelaten, welk een onderscheid is er ook dan nog in de graden van het muzikaal gevoel! Hoe verschillend is niet de indruk, welken dientengevolge een muziekuitvoering uitoefent. De een wordt erdoor in verrukking gebracht, aan zichzelf als ontvoerd, terwijl de ander weinig meer dan een aangenamen, weldadigen indruk ervan ontvangt. Den een trekt de muziek, zoodat zij hem boven alles gaat, voor hem het hoogste genot vertegenwoordigt; de ander beschouwt haar als iets bijkomends, dat hem een voorbijgaanden aangenamen indruk geeft, wanneer hij er toevallig mee in aanraking komt.
Ongeveer op dezelfde wijze is het met den godsdienst, en niets meer onwaar, meer onmenschkundig dan de voorstelling, dat allen dezelfde mate van godsdienstig gevoel hebben.
Daar nu, waar het krachtig is, zal elke wijziging, elke verandering in den vorm den mensch sterk aangrijpen en als gelijkstaan met een onwenteling, welke de teederste banden verscheurt en met veel smart gepaard gaat.
Is het gevoel zwak, zoodat de godsdienst meer een bijkomende zaak is, dan zal ook de verandering geen schok geven en de betrekkelijke mate van onverschilligheid vergrooten. Voor de zwakgevoeligen op het punt van godsdienst - en ik geloof, dat er zoo zeer velen zijn, - zal het verschil van vorm een welkom middel zijn, om zich nog minder met den godsdienst bezig te houden.
Waar de overgang van den eenen vorm tot den anderen gemakkelijk gaat, zonder schok, zonder verscheuring der ziel, is de godsdienst altijd zeer zwak geweest. Indien men wil, kan men hier denken aan de Evangelische gelijkenis van de talenten. Er ligt in die gelijkenis een diepe psychologische waarheid. ‘Wie niet heeft, dien zal ontnomen worden ook wat hij heeft.’
Met deze opmerking hangt ten nauwste samen een andere. Wat gewoonlijk voor godsdienst gehouden wordt, is nog geen godsdienst.
Een zekere som van meeningen, zoo vaag en nevelachtig dikwijls, dat zij dezen naam niet eens kunnen dragen, wordt voor godsdienst uitgegeven. Gaat men die meeningen ontleden, dan blijkt, dat zij, wat den vorm betreft, vastgeknoopt zijn aan zekere van buiten geleerde, half historische, half mythologische voorstellingen; dieper nagespeurd blijken zij een mengsel te zijn van vrees en bijgeloof.
De kerken dragen er voor een goed deel toe bij, dat bijgeloof te
| |
| |
bestendigen; inzonderheid geschiedt dat, waar de rechtzinnigheid tot het kenmerk van den godsdienst wordt gemaakt.
Niets doodender voor den godsdienst dan de zoogenaamde zuiverheid in de leer. Men zou aan de hand van elke kerkgeschiedenis kunnen aantoonen, hoe verderfelijk alle streven naar rechtzinnigheid werkt, in de eerste plaats omdat het ertoe leidt met den uiterlijken schijn van godsdienst zich tevreden te stellen.
Geen geschiedenis is in dat opzicht zoo merkwaardig als die van Israël's profeten. Telkens vernemen wij daar de donderende stem van den boetprediker, die het uiterlijk ritueel veracht en den hoofdnadruk legt op de gezindheid des harten. Zelfs de anders zachtmoedige profeet van Nazareth laat zich door zijn verontwaardiging over de leugen der synagoge, over leer- en vorm-schijnheiligheid verleiden tot een taal zoo heftig, dat men zich verwonderd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat dezelfde mond, die de zaligsprekingen gaf, ook het ‘slangen- en adderengebroedsel’ tegenbulderde.
En wat is nu het kenmerk van den wezenlijken godsdienst? Het streven naar een ideaal, de toewijding aan hetgeen voor het hoogste en edelste wordt gehouden. Het is de worsteling van den mensch met zichzelf, met het lot, om datgene te verwezenlijken, wat hij gevoelt, dat het hoogste en heiligste is in den mensch. Het is dezelfde stem, die in de sage spreekt van de worsteling met God en roept: ‘Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent.’
Hier geeft het gemoed, het hart, daar het verstand het overwicht. In het eerste geval is het de ware humaniteit, welke het ideaal samenvat, een ideaal, dat reeds door Jesaja zoo schoon werd weergegeven in de schildering van den ‘Knecht Gods’, het ideaal, dat zoo prachtig is uitgewerkt in 1 Cor. 13, de hymne der liefde.
Voert het verstand meer den boventoon, dan ligt de zwaartekracht in het zoeken van een geloofsovertuiging, niet van buiten geleerd, zooals dat in de kerken veelal het geval is, maar de vrucht van onderzoek en nadenken. De mensch, worstelend met zijn ideaal, is het verhevenst schouwspel, dat er denkbaar is.
Wat In den strijd om God dienaangaande gezegd wordt, behoort tot de schoonste bladzijden van het boek. De schrijver van deze levenservaringen is in een gesprek verdiept met zijn broeder Rudolf en zegt tot hem: ‘En toch juist door den godsdienst kunt gij leeren wat ik meen; bij allen levensafkeer de echte levensliefde, het groote heldhaftige verduren van het leven ter wille van de verwezenlijking van een ideaal.
Naarmate de mensch zich weet te vereenzelvigen met zijn ideaal en in dit ideaal zich een hemel ziet ontsluiten, dien de wereld hem noch schenken noch ontrooven kan, waarin hij elk oogenblik van zijn leven kan rusten en gelukkig zijn, - naar diezelfde mate zal hij zich aan dat leven verbonden gevoelen. De geestdrift, die hem één maakt met zijn ideaal, is slechts een machtige drijfveer om dit
| |
| |
ideaal in het leven buiten hem te verwezenlijken en zijn stempel daarop af te drukken.
De bloote egoïst, wiens hoogste doel zijn eigen genot is, mist die inwendige eenheid met zijn doel; hij is van de genade van het wisselend oogenblik afhankelijk, dat hem telkens in een andere richting dwingt. Zelfs al heeft hij de vervulling van zijn wenschen bereikt, dan bestaat die slechts in het ten volle smaken van een genot, dat, eens gesmaakt, weer honger of walging achterlaat.
Voor den scheppenden kunstenaar is zijn werk, ondanks alle moeite, die zijn weerspannige stof hem kost, een voortdurend rusten in het hem voorzwevende ideaal, dat hem dringt zijn goddelijk schoone trekken te beeldhouwen, te schilderen, te dichten.
En zoo vereischt ook de innigste levensvreugde van den godsdienstigen mensch, dat zijn hoogste droom een krachtig ingrijpen in het werkelijke leven zij, tegelijk met een ernstig inkeeren tot zichzelf en tot het hoogste en beste, dat in hem is. De scheppende droom, dien zulk een mensch in zich omdraagt, wil leven ontvangen, wil, zij het ook onder duizend smarten geboren worden, en het is dit verlangen, dat den mensch aan het leven ketent met de heiligste banden - met de banden der moeder, die in haar bitterste lijden niet sterven, niet heengaan wil, voordat zij aan het kind, dat zij onder het hart droeg, het leven heeft geschonken.’
Aan het eind van dit gesprek vindt men weder een gedicht, zooals wij boven opmerkten, de kern of ook wel de samenvatting van de levensbeschouwing. Het is getiteld: Lebensgebet.
‘Gewiss so liebt ein Freund den Freund,
Wie ich dich liebe, räthselvolles Leben,
Ob ich in dir gejauchzt, geweint,
Ob du mir Leid, ob du mir Lust gegeben!
Ich liebe dich mit deinem Glück und Harme,
Und wenn du mich vernichten musst,
Entreisse ich mich schmerzvoll deinem Arme
Gleich wie ein Freund von Freundesbrust.
Mit ganzer Kraft umfass' ich dich!
Lass deine Flammen meinen Geist entzünden
Und in der Gluth des Kampfes mich
Die Räthsellösung deines Wesens finden;
Jahrtausende zu leben und zu denken
Schliess mich in deine Arme ein, -
Hast du kein Glück mehr übrig mir zu schenken,
- Wohlan, - noch hast du deine Pein.’
Schoon elders in een ander verband opgenomen, past hier evenzeer, wellicht nog beter, de hymne aan de smart, regelen van de stoutste levenspoëzie.
| |
| |
‘Wer kann dich fliehn, den du ergriffen hast,
Wenn du das dunkle Auge auf ihn richtest?
Ich will nicht flüchten, wenn du mich erfasst,
- Ich glaube nimmer, daas du nur vernichtest.
Ich weiss, durch jedes Leben musst du gehn.
Und nichts bleibt unberührt von dir auf Erden,
Das Leben ohne dich - es wäre schön.
Und doch - du bist es werth, gelebt zu werden.
Gewiss, du bist nicht ein Gespenst der Nacht,
Du kommst, den Geist an seine Kraft zu mahnen,
Der Kampf ist 's, der die Grössten gross gemacht,
- Der Kampf um 's Ziel, auf unwegsamen Bahnen.
Und drum, kannst du mir nur für Glück und Lust
Das Eine, Schmerz: die echte Grösse geben,
Dann komm, und lass uns ringen, Brust an Brust,
Dann komm, und sei es auch um Tod und Leben,
Dann greife in des Herzens tiefsten Raum.
Und wühle in dem Innersten des Lebens,
Nimm hin der Täuschung und des Glückes Traum,
Nimm, was nicht werth war unbegrenzten Strebens.
Des Menschen letzter Sieger bleibst du nicht,
Ob er auch deinem Schlag die Brust entblösse
Ob er im Tode auch zusammenbricht, -
- - Du bist der Socket für die Geistesgrösse -.’
Nieuw is deze opvatting der smart niet. Men vindt haar reeds bij Israël's profeten en zij, die met Israël's geschiedenis bekend zijn, weten, dat zij ontstaan is in de Babylonische ballingschap.
Vroeger werd het leed beschouwd als een straf voor de zonde en vandaar, dat Job's vrienden niet te overtuigen waren, dat het ongeluk niet het gevolg behoefde te zijn van misdaad, hetzij open, hetzij verborgen; vandaar, dat Job ten slotte in zijn eer hersteld wordt en gerechtvaardigd door een nog grootere mate van geluk, dan hij vroeger bezat.
Het bitter lijden in de ballingschap van Israël's vroomsten bracht vanzelf tot een andere overtuiging; de smart werd een opvoedings-, een louteringsmiddel; de mensch is als het goud- en zilvererts, dat in den smeltkroes der beproeving moet worden geworpen.
Ook in het Christendom beslaat deze opvatting der smart een ruime plaats; zij hechtte zich aan de geschiedenis van het kruis en gaf aanleiding tot tal van zinnebeeldige uitdrukkingen, aan die geschiedenis ontleend.
Toch was die opvatting in de practijk meer een middel tot troost of berusting, dan dat zij opwekte tot levensmoed, bezielde tot levensworsteling. Maar dat kan het Christendom niet helpen; dat ligt aan de egoistische, kleine, ziellooze opvatting van zijn belijders.
Trouwens, zulk een verhevene opvatting der smart, zulk een diep doordringen in het leven kan men alleen verwachten bij krachtige karakters, en dezulke vindt en vond men nooit algemeen. Ook hier blijkt
| |
| |
weer de fout, om een soort van algemeene menschenmaat te nemen, die op allen wordt aangelegd, wat een groote begripsverwarring geeft. De bladeren der boomen zijn zeer verschillend in grootte, in kracht, in ontwikkeling, en met de menschen is het evenzeer het geval.
Wanneer men de opvatting der smart bij Henri Lou leest, dan zal door sommigen de opmerking gemaakt worden, dat de overeenkomst met het Christendom slechts schijnbaar is, vooral wanneer men haar neemt in verband met zijn godsbegrip.
Zeker is er niets te bespeuren van wat men tegenwoordig positief-Christelijk noemt. Maar - men houde in het oog, dat het hier aankomt op het wezen, minder op den vorm van de zaak. De groote vraag is, of de godsdienst het vermogen bezit, den mensch te verheffen, te veredelen, diepte te brengen in het leven. Bezitten de oude vormen die kracht, laat iemand dan dien vorm huldigen; niemand heeft het recht met dien vorm den spot te drijven. Het behoort juist tot het eigenaardige van: In den strijd om God, dat overal met eerbied van de andere vormen van den godsdienst wordt gesproken, en met de verandering van kleed niet tevens de zaak wordt verworpen.
Er zijn in onzen tijd duizenden en nog eens duizenden, die in den ouden vorm zich niet meer tehuis gevoelen; die vorm spreekt niet meer tot hen, bezielt niet meer. Gold het met den ouden vorm: to be or not to be, - welnu, dan zijn zij voor den godsdienst of is de godsdienst voor hen verloren, en wat er van het godsdienstig gevoel nog is overgebleven, verstikt langzamerhand, zooals elk hooger gevoel verdwijnt, wanneer het òf oorspronkelijk niet buitengewoon krachtig is, òf indien het niet geleid en ontwikkeld wordt.
Een der vreemdste verschijnsels van onzen tijd is dan ook, dat de zoogenaamde geloovigen geen anderen vorm van godsdienst willen erkennen dan dien, welke hun goeddunkt. Redelijkerwijs zou men verwachten, dat de ‘geloovigen’ vooral in onzen materialistischen tijd zich verheugden tot zekere hoogte over elke poging, welke strekt, om de zoogenaamde ongeloovigen aan de gewone sleur van het dagelijksch leven te onttrekken en hun het Excelsior voor te houden. In plaats daarvan wordt de spot gedreven met de worsteling om het ideaal en waar het geldt de Modernen te weren, heiligt het doel de middelen.
Waar de rechtzinnigheid zulke wegen bewandelt, levert zij het bewijs, dat zij ziek is, dat zij rust op een ongezonden grondslag.
Hoe dwaas dit echter ook zij, men moet er zich eigenlijk niet over verwonderen; de geschiedenis is vol van die geloofsontaardingen, waarvan men de uitersten terugvindt in de krankzinnigenhuizen. Wie de bijzonderheden wil nagaan, leze Ideler's Geschiedenis van den godsdienstigen waanzin.
Zoo de mensch, zoo zijn God; m.a.w. de voorstelling van God wordt uit den mensch geboren en de wording Gods in den mensch is de beste geestelijke krachtmeting. Het komt mij voor, dat Henri
| |
| |
Lou, zonder dat bekende gezegde te herhalen, den weg gewezen heeft voor het moderne godsbegrip; in dezen romantischen vorm zal zulk een ontleding meer algemeen de aandacht trekken, dan wanneer deze waarheid werd meegedeeld in den vorm van een wijsgeerig stelsel.
‘De vraag is niet langer’, zegt zij, ‘theoretische gronden voor het godsdienstig gevoel te vinden, maar de eigenaardige levenswaarheid daaruit over te nemen. Als jongeling vroeg ik mij af, waaraan onze wereldbeschouwing ooit een idealen factor zou kunnen ontleenen. Geen nadenken heeft mij dien geopenbaard, - een leven is noodig geweest om hem vrijmachtig en zelfstandig uit het diepst van mijn eigen persoonlijkheid te doen geboren worden. Niet meer het geloof kan de vlam der bezieling in ons wekken; zij wordt - als een vonk door wrijving ontstaan - door den worstelstrijd des levens in ons ontstoken: zij is een strijdensresultaat. Voor de geringste uiting van idealisme in een vrijdenker is meer geestdrift noodig dan in vroeger eeuwen voor een groote, idealistische daad.’
‘Misschien echter’, vroeg Rudolf, ‘zou die geestdrift het eerst weer kunnen ontwaken door het gevoel van piëteit voor de oude, verlorene, maar nog steeds beminde idealen.’
‘Nooit’, luidde het antwoord. ‘Deze piëteit zou sentimenteele weekhartigheid voortbrengen, niet den heldenzin, dien onze kinderen als vrijdenkers op godsdienstig gebied zullen behoeven. Zijn wij niet instaat ons van de idealen los te maken, wier ijdelheid door ons verstand is erkend, zoo is dit even dikwijls een gevolg van de zwakheid als van de macht van ons gevoel. Neen, laten wij liever trachten onze kinderen den moed en het geloof in te boezemen, die met Prometheuskracht aan het leven een eigen ideaal weten te ontworstelen; alleen op die wijze kan het woord God meer dan een ijdel, afgedaan begrip voor hen zijn, kan het de naam worden, die zich in de grootste oogenblikken des levens aan hun lippen ontwringt. Het Godsbegrip moet hun niet enkel een overwonnen hypothese, neen, het moet de diepste, practische waarheid van hun eigen leven worden. En tot dit doel moeten wij hun geest met al het grootste en hoogste, dat godsdienstige geesten hebben geschapen, bekend maken, - niet om hen aan de gevolgtrekkingen van het denken te onttrekken, maar om door allen tweestrijd heen, weer de innerlijke harmonie, weer het groote, het echte karakter te hervinden.
Wij kunnen ons van elk gevoel van eerbied en van alle geheiligde banden losmaken, er is geen God, die ze ons zou kunnen opdringen, - maar dat wat wij zelf hebben gedacht en gewild en als 't ware tot God over ons gemaakt door het uit eigen vrije beweging als ons hoogste te aanvaarden, aan de verplichtingen die het ons oplegt, kunnen wij ons niet onttrekken; ook niet als het zware offers van ons verlangt, - wij kunnen niet of wij moeten ons zelf te niet doen.’
Het merkwaardige dagboek eindigt met de volgende belijdenis van
| |
| |
den kluizenaar geworden strijder: ‘Hoe banger en ernstiger de mensch strijd voert in den worstelkamp des levens, des te krachtiger worstelt zijn geest zich vrij tot zelfbewustheid en zelfoverwinning; des te meer vormt zich het leven door zijn geweldige slingeringen en wisselingen en scheuringen heen tot een opgaan van God tot God.’
Er zijn verschillende andere punten uit den grooten geestenstrijd van onzen tijd, welke in dit boek besproken worden en aanleiding zouden kunnen geven tot een nadere gedachtenwisseling. Zoo zeldzaam rijk is deze roman, dat men een reeks van verhevene gedachten eruit zou kunnen samenlezen, om te dienen voor dagteksten. De groote verdienste is dan ook, dat het boek telkens opwekt tot nadenken en daarom juist zulk een uitstekenden invloed uitoefent.
Straks sprak ik van de gebreken in de samenstelling. Ook in een ander opzicht ontdekt men een groote schaduwzijde. Hoe diep het leven ook nagespeurd wordt, blijft één zijde daarvan den schrijver zoo goed als vreemd, het geheim namelijk der humaniteit, de zegen van de werkzame liefde, welke de grootste kracht was van het oorspronkelijke Christendom.
Die eenzijdigheid ligt echter in onzen tijd; zoowel bij de ‘geloovigen’ als bij de ‘ongeloovigen’ wordt de nadruk gelegd op de verstandelijke zijde, op de theoretische opvatting. Hier noemt men dat wijsbegeerte, daar leer.
Henri Lou heeft echter dit voor, dat zij de practische verwezenlijking van de wijsbegeerte in het leven aantoont. Dat de godsdienst tegenwoordig zoowel in zijn ouden vorm - dien der rechtzinnigheid - als in zijn nieuwen vorm - dien der moderne richting - zoo weinig invloed uitoefent, schrijf ik juist toe aan het ontbreken van de practische verwezenlijking.
Indien de godsdienst ons niet brengt tot een hoogere opvatting van het leven en als gevolg daarvan tot een hervorming van ons leven, zoodat uit de geheele inrichting van ons leven in huisgezin en maatschappij blijkt, dat wij idealen hebben en wij worstelen, om deze tot een werkelijkheid te maken, heeft de godsdienst weinig waarde en is er geen reden, om den godsdienst zoo hoog te verheffen.
Werkt de kerk alleen als assurantiepremie voor de eeuwigheid, dan zal zij zeker zich nog in een lang en bloeiend bestaan kunnen verheugen, want zij is in dat geval een speculatie op vrees en bijgeloof, welke bij gebrek aan hoogere geestelijke ontwikkeling ten allen tijde welig tierden. Zulk een kerk moet echter de sympathie verliezen van het denkend deel der menschen en verdient ook niet die sympathie. De heeren van het echte zuivere geloof schijnen echter niet te begrijpen, dat zij met de kerkelijke beroering, met hun onderlinge hatelijkheden, gekleed in Christelijk-historische termen, den godsdienst meer kwaad doen dan Moleschot met zijn materialisme; zij boezemen walging en weerzin in.
| |
| |
Jezus joeg de wisselaars den tempel uit en tegenwoordig oefenen de geloovigen zich in paneelzagen, omdat de kerk zonder wisselruiterij niet bestaan kan.
Neemt men in aanmerking, dat de moderne richting een groote, te groote geestelijke omwenteling beoogde, welke, in den aanvang altijd slecht begrepen, bij de behoudende geaardheid der menschen steeds op weinig aanhangers kan bogen, dan heeft zij reden, om tevreden te zijn met het verkregen succes.
En toch zou haar invloed veel grooter en zeker dieper geweest zijn, indien deze richting van het begin af en meer algemeen van meer ernst getuigd had. Veelal was zij van negatieven aard en verstonden de leiders wel af te breken, maar niet op te bouwen.
De moderne richting vervreemdde velen onder het volk van zich, omdat zij slechts tot resultaat scheen te hebben, wat luchtiger over het leven te denken, en de frivoliteit van velen harer aanhangers dreef menige kleine, zwakke ziel in de armen der orthodoxie.
De levensidealen worden meer gepropageerd door leven dan door leer en elk waarachtig ernstig leven, elke wezenlijke toewijding aan de hoogere belangen der menschheid straalt af, verspreidt een licht, dat anderen verwarmt en tot nieuw leven opwekt. Het ware geloofsleven wordt geschreven door daden, niet door letters.
De godsdienst vertegenwoordigt nog altijd het verhevenste idealisme in het menschelijk leven. De godsdienst sluit in zich de ware aristocratie des geestes. Evenals bij de kunst kan de godsdienst zich openbaren in verschillende vormen, oude en nieuwe, maar op geen enkel gebied wordt zoo gespeeld met den schijn. Wanneer men hier het algemeen stemrecht invoert, om de zoogenaamde meerderheid over de idealen te laten beslissen, daar zich beroept op het bewustzijn des volks - en welk volk - als de drager van de hoogere ideeën, dan levert men daarmee het bewijs, dat men van de heiligheid van den godsdienst niet het flauwste begrip heeft, en moet ook hier gelden: zij spelen het spel des levens, zonder de regelen te kennen.
Godsdienst is geen gemeengoed evenmin als de kunst, althans in hoogeren zin; hij kan slechts evenals de kunst, in enkele bevoorrechte individuen krachtig zich vertoonend, op anderen afstralen, anderen verlichten en verwarmen, tot zekere hoogte tot vereering en navolging opwekken.
Waar de levensatmosfeer laag is, de uitzichten des levens kort, de levenstoon plat, daar kan de godsdienst geen wortel schieten en de kerk met haar vormen en phrasen vervult daar de treurige roeping, het heilige gemeen te maken. De grens van den godsdienst behoort getrokken te worden door het leven, niet door de leer.
K.
|
|