De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
De schoolstrijd in België.
| |
[pagina 420]
| |
genoot. Uit de beschouwingen, waarvan de aankondiging vergezeld ging, viel niet moeielijk op te maken, hoe men zich niet zou vergenoegen met de vrije en de officieele scholen op één lijn te plaatsen, maar tevens zorgen, dat al degenen gestraft werden, die aan de uitvoering der ‘ongelukswet’ de hand hadden geleend. In andere woorden, de nieuwe onderwijswet, welke sedert lang met de grootste zorg bestudeerd en opgesteld was en thans door de vijanden der neutrale school met koortsig ongeduld verwacht werd, zoude dezen het middel aan de hand doen hun wrok te koelen op hen, die men in 1879 niet tot overloopen had kunnen bewegen, en om degenen te beloonen, die er geene zwarigheid in gevonden hadden eed en plicht te verzaken. Zij zoude èn tegen het openbaar onderwijs èn tegen ambtenaars gericht wezen, wier eenige misdaad was eene van 's lands wetten loyaal te hebben nageleefd, gelijk zij die van 1842 nageleefd hadden, zonder zich in den strijd der partijen te mengen en zich af te vragen, welke staatkundige meerderheid ze gestemd had, en of hare strekking liberaal of Katholiek konde genoemd worden. Daar men wenschte spoedig van de bekostiging der parochie-scholen ontslagen te zijn, waarvan de last sedert lang met tegenzin door de geldschieters gedragen werd, was geen tijd te verliezen. Om tegen het einde der aanstaande vacantie alles in gereedheid te hebben, werden de wetgevende Kamers in buitengewonen zittijd bijeengeroepen. Tevens werd bekend gemaakt, dat de nieuwe schoolwet onmiddellijk zou voorgedragen worden, en konden de clericale dagbladen hare voornaamste bepalingen meedeelen. De spoed, waarmede dat alles toeging, bewees ten overvloede, hoe het clericalisme, spijt zijne geruststellende verklaringen daags vóór de verkiezingen, toen reeds vast besloten had het officieel onderwijs en zijne onderwijzers af te breken. Zulks bewezen nog meer bedoelde bepalingen. De clericale gemeentebesturen waren er zoodanig van overtuigd, dat vele hunner niet wachtten tot het wetsontwerp in de Kamer was neergelegd, om hunne onderwijzers te verwittigen, dat hunne school na de vacantie niet meer zou geopend worden. In sommige lokaliteiten was die kennisgeving vergezeld van beleedigende toespelingen op den broodeloozen toestand, waarin de arme menschen zich voortaan zouden bevinden. Dat die besturen niets waagden met onverwijld dergelijke beslissing te nemen, zal uit de bekendgemaakte schikkingen blijken. Zij luidden: ‘Elke gemeente zal haar onderwijs naar goeddunken regelen. Zij schaft zooveel gemeentescholen af en neemt zooveel privaatscholen aan, als zij noodig oordeelt. Zij kan echter van de verplichting éene laatste gemeenteschool te behouden niet ontslagen worden, dan met toestemming des Konings. De gemeenteraad mag het getal klassen en onderwijzers, de jaarwedden en schadeloosstellingen voor het onderwijs der arme kinderen bepalen, het personeel benoemen, opschorsen en afdanken. Het pro- | |
[pagina 421]
| |
gramma zal ingekrompen worden en de Godsdienst aan het hoofd staan. De inspectie blijft behouden, maar zonder het recht de gemeente of den onderwijzer iets te bevelen. Zullen onderwijzers kunnen genoemd worden, zij, die eene officieele of vrije normaalschool met een diploma verlaten, de dragers van diploma's, sinds 1880 door privaatnormaalscholen afgeleverd, zij, die, zonder diploma, een examen voor eene bijzondere jury hebben afgelegd, en, met toelating van het Staatsbestuur, zelfs niet gediplomeerde en niet geëxamineerde kandidaten.’ Die schikkingen, welke genoegzaam den geest van het wetsontwerp aanduidden, bevredigden niemand. In het clericale kamp waren de eenen van gevoelen, dat zij de Kerk niet alles gaven, waarop zij recht had. Volgens hen hadde men alle toezicht van den Staat moeten afschaffen en al de scholen, officieele, aangenomen en niet aangenomen, op gelijken voet behandelen, gelijkelijk subsidieeren. Anderen, verstandiger, oordeelden, dat men te verre wilde gaan. Liever hadden zij tot de wet van 1842 zien terugkeeren, waarmede vroegere tegenstanders, in het belang van den schoolvrede, zich thans wellicht zouden verzoend hebben. Zij vreesden, dat met de nieuwe wet de schoolstrijd nog heviger zoude woeden, misschien erge woelingen zouden uitbersten. Wat de Liberalen betreft, zij waren verontwaardigd over zooveel driestheid, gepaard aan zooveel huichelarij. Zij verweten de Regeering, dat zij niet eens den moed had harer slechte daad en onder het schoonschijnend voorwendsel den schoolvrede te herstellen, te decentraliseeren en de gemeentevrijheid te huldigen, het herstel van den vrede onmogelijk maakten en de openbare school in den grond boorden. Immers, de ondervinding had geleerd, hoe vele gemeentebesturen, of wel onverschillig, of wel, afhankelijk van de geestelijkheid, vijandig ten opzichte van het officieel onderwijs waren. Zoodra men dus hun het recht toekende hun onderwijs te regelen naar goedvinden, moest het noodzakelijk achteruitgaan, verdwijnen of, wat op hetzelfde neerkwam, aan de geestelijkheid overgeleverd worden. Het gevolg der ontworpen wet zoude derhalve in een groot getal plattelandsche gemeenten onvermijdelijk zijn: het sluiten van deugdelijke scholen en hare vervanging door ellendige privaatgestichten; het afdanken van bekwame gediplomeerde onderwijzers en hunne vervanging door de onbekwame ongediplomeerde, welke men sedert 1879 in de geïmproviseerde pastorscholen aan het werk gezien had. ‘Dat moest,’ zegden zij, ‘het Staatsbestuur zoo goed als ieder denkend mensch weten,’ en daarom noemden zij zijne voorwendsels van herstel van schoolvrede, van gemeentevrijheid en verzoening ‘eene lafheid, een gouvernement onwaardig, dat zichzelf eerbiedigt en door de burgers van een vrij en beschaafd land wil geëerbiedigd worden.’ Weinige dagen later werd de tekst zelf van het wetsontwerp bekend. Het was wel, gelijk de ministerieele bladen met onverholen vreugd | |
[pagina 422]
| |
hadden aangekondigd: de nieuwe wet zoude in de eerste plaats eene wet van haat en wraak zijn. Zij zoude het werk zijn, niet van staatslieden, die, het Gouverner c'est prévoir indachtig, iets duurzaams willen stichten, dat ook voor de toekomst dienen kan, maar van partijleiders, die, na lang tevergeefs eene goede zaak met aanwending van alle middelen, ook de meest ongeoorloofde, hardnekkig te hebben bestreden, bij toeval aan het bewind gekomen, zich enkel het erbarmelijke: Après nous le déluge herinneren. Zij zoude het werk zijn van menschen, die, tegen hunne verwachting met de macht tot kwaad doen gewapend, zich haasten van eene gelegenheid, welke morgen hun ontsnappen kan, gebruik te maken, om het goede, door hunne voorgangers met veel kosten en inspanning tot stand gebracht, meedoogenloos af te breken; die, om de treurige voldoening te smaken, een lang gekoesterden wrok ongestoord lucht te geven en hun dweepzieken aanhang in staat te stellen, op zijne beurt een onverzoenlijken haat te koelen, de eenvoudigste regels eener gezonde staatkunde versmaden, op het gevaar af vroeg of laat even onverzoenlijke weerwraakoefeningen vanwege hunne tegenstrevers uit te lokken. Dat het land er zoo over oordeelde en door het vooruitzicht op de voortduring en verdubbelde verbittering van den schoolstrijd geweldig ontroerd werd, was zeer natuurlijk. Ook bleef het niet kalm, als bij de bekendmaking van het wetsontwerp van 1879. Wat bij het voordragen, bespreken, stemmen en bekrachtigen van dit laatste, de bisschoppelijke manifesten, de sermoenen en gebeden in al de kerken van België, de verwoede uitvallen en de heftigste aanrandingen der clericale organen niet konden teweegbrengen, bewerkte ditmaal de bloote meedeeling van wetsbepalingen, kwanswijs bestemd, om vrede en verzoening te stichten. Nauwelijks bekend, deden zij van het eene eind des lands tot het andere een kreet van misprijzen en gramschap opgaan en wekte eene opschudding, als België sedert het voordragen der beruchte kloosterwet, in 1856, niet meer gezien had. Men sprak van niets anders meer. Niet alleen in steden, ook in den buiten ontmoetten zij strenge afkeuring, die strenger en algemeener werd, naarmate men de beteekenis en strekking van het ‘werk der duisternis’, want zoo werd het ministerieele gewrocht betiteld, beter leerde kennen, de sluwheid beter begreep, waarmede het was berekend, en de tallooze openlijke en heimelijke aanslagen, welke het tegen het openbaar onderwijs bevatte. Te Brussel hadden bij de opening der Kamers verscheidene dagen achtereen dreigende samenscholingen plaats. De Ministers en diegenen hunner vrienden, welke aan den schoolstrijd het werkzaamst deelgenomen hadden, konden zich niet meer in het openbaar vertoonen, zonder aan hoonende bejegeningen bloot te staan; en alleen door de krachtdadige houding van den Burgemeester en de politie der hoofdstad konden woelige tooneelen en betreurlijke wanordelijkheden vermeden worden, waarvan clericale wetgevers en staatslieden voorzeker de eerste slachtoffers waren geworden. | |
[pagina 423]
| |
Kon men gelukkig die tooneelen en wanordelijkheden voorkomen, de gisting en opschudding, verre van te verminderen, namen overhand toe, vooral in de groote steden, zoolang de discussie der hatelijke wet, der vervloekte wet, gelijk ze genoemd werd, in de Kamers duurde. De houding en de taal van den Minister Jacobs en andere clericale sprekers, die het zich tot taak schenen gesteld te hebben de ergernis der vrienden van het officieele onderwijs tot het uiterste te drijven, droegen hiertoe niet weinig bij. Het ongelukkige woord: ‘Wij zijn de meesters!’ door den heer Nothomb, broeder van den Minister van 1842, in die discussie gesproken, en de hardnekkigheid, waarmede de redelijkste wijzigingen, door liberale Kamerleden voorgesteld, stelselmatig werden bestreden en verworpen, waren evenmin geschikt, om de gemoederen te doen bedaren. De verbittering steeg met den dag. De wijze, waarop zij zich uitte, werd eerlang zorgwekkend in den hoogsten graad, en men had alle reden, om voor het uitbersten van ernstige onlusten beducht te zijn. De taal van sommige dagbladen, inzonderheid der republikeinsche, werd zoo stout, dat men er in gouvernementeele kringen begon aan te denken hunne vreemde medewerkers uit het land te wijzenGa naar voetnoot(*). Niet alleen den Ministers en hunne meerderheid, zelfs het Hoofd van den Staat bleven grove beleedigingen niet gespaard, en te Brussel heerschte eene stemming, die aan de gevaarlijkste oogenblikken van volksberoerte deed denken. In verscheidene steden en zelfs in plattelandsche gemeenten werden openbare betoogingen ingericht, die, ofschoon binnen de palen der wettelijkheid blijvende, niet nalieten welsprekend te toonen, hoe onverwinnelijken afkeer de bevolkingen hadden van het schoolregiem, waarmede zij werden bedreigd. Van alle kanten kwamen der wetgeving verzoekschriften en protestatiën toe, om al het hatelijke en onvaderlandsche der wet te doen uitschijnen. Zij waren met eindelooze reeksen handteekens bekleed en gingen uit, niet van geestelijken, dweepzieke vromen, onnoozele landlieden, vrouwen en kinderen, als die, welke eens tegen de wet van 1879 werden geteekend, maar van duizenden en duizenden verlichte burgers uit alle standen, burgemeesters en schepenen, magistraten en ambtenaren, geleerden en kunstenaars, groote en kleine kooplieden en industrieelen, pachters en daglooners, dienstboden, werklieden, enz. Vele maatschappijen van taal- en letterkunde, van kunst en wetenschap, paedagogische kringen, enz. namen deel aan de beweging, zoowel als gemeente- en provincieraden, kiesvereenigingen en andere politieke lichamen. Onder den naam Verbond der Gemeenten kwam eene vereeniging tot stand van 820 gemeenten met 2,732,659 inwoners - de helft der bevolking van België - die, door hare burgemeesters vertegenwoordigd, op 9 Augusti ten stadhuize | |
[pagina 424]
| |
van Brussel vergaderden, om eene protestatie aan den Koning en de Kamers op te stellen. In de groote Gothische zaal zwoeren zij plechtig, met schepenen en raadsleden uit al de provinciën, de openbare school tegen hare vijanden te verdedigen en niet te dulden, dat ten hunnent het clericaal onderwijs het officieele overvleugelde. Des anderdaags had in de hoofdstad eene tweede indrukwekkende manifestatie plaats, waaraan vele duizenden inwoners van Brussel en de voorsteden deelnamen, en op het einde der maand nog eene, ontzaglijker dan ooit in België gezien was. Deze reis waren de deelnemers aan den meer dan eene mijl langen stoet, die in de onberispelijkste orde de straten van Brussel doorkruiste, om een petitie naar het paleis des Konings te dragen en tegen de gevloekte wet te protesteeren, ten getale van meer dan 80,000, met de senators en representanten der liberale gezindheid aan het hoofd, uit al de deelen des lands saamgestroomd. Ook in andere groote steden werden zulke betoogingen ingericht. Wel poogden de voorstanders der wet den overweldigenden indruk dier manifestatiën door andere in hun zin te verzwakken; doch hunne ondernemingen mislukten, en zij konden slechts het bewijs leveren, dat zoo de verdedigers der wet van 1879 tot de kern der natie behoorden, die der wet van 1884, buiten een aantal clericale drijvers en kopstukken, enkel uit ongelukkige lieden bestonden, niet in staat over de waarde van een onderwijsstelsel te oordeelen of niet onafhankelijk genoeg, om er eene eigen overtuiging op na te houden. Dat alles konde niet beletten, dat de wet door de meerderheid in beide Kamers gestemd werd. Gedurende eenige dagen werd nog door zekere onderwijsvrienden de hoop gekoesterd, dat de Koning, die in 1878, bij de opening van den wetgevenden zittijd, plechtig verklaarde, ‘de verstandelijke ontwikkeling eens volks is, meer dan ooit de bron van zijnen voorspoed’, en ‘het onderwijs, op Staatskosten gegeven, moet onder het uitsluitelijke bestuur en toezicht der burgerlijke overheid geplaatst worden’, zoude weigeren zijn zegel te hechten aan eene wet, welke zoo klaarblijkelijk die wijze woorden te schande maakte. De krachtdadigheid, waarmede de openbare opinie haar afkeer van die wet had te kennen gegeven, de koelheid, waarmede de Vorst en zijne omgeving, in den laatsten tijd, door de bevolkingen der Brusselsche agglomeratie herhaalde malen waren bejegend geworden, hadden, meenden zij, het Hoofd van den Staat toereikend moeten inlichten en toonen, hoe de onderneming zijner raadslieden een dier politieke waagstukken was, waartoe blinde partijdrift alleen niet aarzelt de toevlucht te nemen, om van haar overgewicht te doen blijken, maar welke meer dan al de andere bestemd zijn, om de hechtste Staatsgebouwen tot in hunne grondvesten te schokken en regeerders impopulair te maken. Hunne zelfbegoocheling duurde niet lang. Tevergeefs begaven de Burgemeesters van Brussel, Antwerpen, Gent, Luik en andere steden zich, in statigen optocht en onder de toe- | |
[pagina 425]
| |
juichingen der menigte, naar het paleis, om uit naam van het Verbond der Gemeenten eene laatste poging te wagen. Vruchteloos betoogden de vertegenwoordigers van bijna drie millioen Belgen in treffende bewoordingen, hoe de bewoners van al de verlichte centrums, waar het verstandelijke leven der natie zich het ongedwongenst en krachtigst openbaart, waar schier uitsluitelijk kunsten, letteren en wetenschappen, benevens handel en nijverheid, bloeien, de wet als eene nationale ramp, als eene schande voor een vrij en vooruitstrevend volk beschouwden, als een staatkundig vergrijp, waarvan de uitwerkselen België in de oogen van het beschaafde Europa zouden vernederen en zijne toekomst op het spel zetten. De Vorst sprak het gevoelen uit, dat het zijn plicht van grondwettelijken regeerder was, eene wet, door de meerderheid der Kamers gestemd, te bekrachtigen. Kortom, de woorden bij die gelegenheid den Koning door het ministerie in den mond gelegd, waren noch min noch meer dan eene verloochening van het recht van veto, in de Grondwet geschreven; en weinige dagen later verscheen de geteekende wet in den Moniteur. Alhoewel verwacht, gaf de slag, die, het volksonderwijs treffende, de ontwikkeling des vaderlands wie weet voor hoe lang belemmerde, het sein tot nieuwe betoogingen. De bevolkingen, werden het niet moede hare spijt over het verdwijnen eener schoolwet uit te drukken, die reeds zoo schoone resultaten had gegeven en nog schoonere beloofde, en haar afschuw van eene, die al de aanwinsten, door het lager onderwijs verkregen, met verdelging dreigde. In den loop van October zouden gemeenteverkiezingen plaats grijpen, en overal bereidde men zich die tot eene manifestatie te maken, zoo beteekenisvol, als nog geene georganiseerd werd. Vooral de kiezers van het arrondissement Brussel, die, om te toonen, hoezeer zij hun misslag van Juni betreurden, bij de verkiezingen voor den Senaat, op eene ontbinding van dat Staatslichaam gevolgd, uitsluitelijk Liberalen gekozen hadden, achtten het hun plicht het clericalisme ook deze reis te doen zien, hoe zij niet gezind waren zich eene tweede maal te laten verrassen. In afwachting was de nieuwe wet in uitvoering getreden. Officieele normaalscholen en lagere scholen, bewaar- en adultenscholen verdwenen als bij tooverslag. Bestuurders en bestuursters, leeraars en leeraressen, onderwijzers en onderwijzeressen werden bij honderden afgedankt, op pensioen of in beschikbaarheid gesteld. Te Brussel alleen werden twee normaalscholen met al haar personeel afgeschaft, zonder dat men zich gewaardigde den maatregel te motiveeren. De clericale gemeentebesturen, die, gelijk wij weten, niet gewacht hadden tot de wet was voorgedragen, om aan het werk te tijen, zetten hare zending van wraak en vernieling voort met een moed en een ijver eene betere zaak waardig. Uit al de provinciën, voornamelijk uit de Vlaamsche, werden klachten en jammerkreten vernomen. De brave Christelijke | |
[pagina 426]
| |
gemeentevaders, gewoonlijk door den herder der parochie gedwongen of aangemaand, achtten het meestal nutteloos de goedkeuring hunner veroordeelingen door het hooger bestuur af te wachten, zelfs waar zij volgens de wet onontbeerlijk was, om hun wrok op scholen en onderwijzers te koelenGa naar voetnoot(*). Tenzelfden tijde vernam men de aankomst, langs al de grenzen van België, van gansche scharen vreemde kloosterbroeders en zusters, uit Duitschland en Frankrijk ontboden, om de afgedankte onderwijzers en onderwijzeressen te vervangen. Met een enkelen trein arriveerden zekeren dag niet minder dan twee en dertig Fransche zusterkens, om in Waalsche gemeenten te onderwijzen, die weinige dagen te voren al hare officieele onderwijzers en onderwijzeressen hadden doorgezonden. Het gebeurde dikwijls, dat zulke veranderingen van personeel niet zonder moeite konden bewerkstelligd worden, daar ouders en leerlingen er zich weleens uit alle kracht tegen verzetten. In de meeste ging het afdanken van diep grievende beleedigingen vergezeld of van waarlijk dramatische bijzonderhedenGa naar voetnoot(†). Die willekeurige afschaffingen en wegzendingen deden de verbittering ten top stijgen, brachten meer dan ooit verdeeldheid, twisten en krakeelen voort. In niet weinig lokaliteiten veroorzaakten zij wanordelijke tooneelen, zelfs bloedige worstelingen tusschen de ingezetenen. Ketelmuziek werd op menige plaats aan pastor en burgemeester gebracht; op andere werden burgemeester en raadsleden, bij 't verlaten der zittingzaal, door de gansche bevolking gefloten en uitgejouwd. Te Brussel, in het Paleis der Academies (vroeger het Paleis van den Prins van Oranje), werd de prijsuitdeeling aan de laureaten in den algemeenen wedstrijd der staatsgestichten van middelbaar onderwijs, door betreurenswaardige incidenten gestoord. De vader der schoolwet, de Minister Jacobs, die de plechtigheid voorzat, werd, ondanks de tegenwoordigheid des Konings, met luide teekens van afkeuring begroet, en na de zitting, op den terugweg naar het koninklijk paleis, hadden niet min beweenlijke manifestatiën plaats. De gemeenteverkiezingen, op 19 October, waren eene andere manifestatie tegen de wet, inderdaad algemeener en welsprekender dan al de vorige. De uitslag was van dien aard, dat hij den Koning noopte de heeren Jacobs en Woeste, de twee Ministers, welke meest hadden meegewerkt tot het voordragen en aannemen van het nieuwe schoolregiem, welk zooveel onrust, ontroernis en opschudding wekte, hunne | |
[pagina 427]
| |
portefeuille weer te vragen. De hoofdstad, schier al de hoofdplaatsen der provinciën en arrondissementen, al de gewichtige buitengemeenten en een aanzienlijk getal kleinere hadden het Liberalisme eene verpletterende meerderheid gegeven. Met de twee aartsvijanden der openbare school, oordeelde de leider van het kabinet, de heer Malon, het raadzaam, insgelijks af te treden, waarschijnlijk, dewijl hij overtuigd was, dat de uitslag der verkiezingen niet min hem dan zijne collega's had getroffenGa naar voetnoot(*). | |
VIII.De voldoening aan het openbare gevoelen geschonken door de gedwongen aftreding der Ministers, die als de bitterste vijanden van alle officieel onderwijs te boek stonden, bracht in de gemoederen een weinig van de bedaring, door het republikeinsche drijven van zekere woelgeesten, die niets liever wenschten dan in troebel water te visschen, hoogst noodig geworden. De heer Beernaert, die als hoofd van het kabinet den heer Malon verving, de heer Thonissen, de nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, en de heer De Volder, een nieuweling, die als Minister van Justitie in de plaats van den heer Woeste trad, waren geene eigenlijke clericalen. Zij konden veeleer gezegd worden tot de gematigdsten hunner partij, tot de Katholieken van vroegeren tijd, te behooren. Vooral de naam van den heer Thonissen had een goeden klank. Befaamd professor der Leuvensche Hoogeschool, verdienstelijk schrijver en lid der Academie van België, werd hij ook als mensch en burger algemeen geacht om de gematigdheid en verdraagzaamheid zijner politieke denkbeelden, die aan degenen van de Katholieke leden der Unie van 1828 herinnerden. Als volksvertegenwoordiger werd hij door de Liberalen, meer wellicht dan door velen zijner vrienden van rechterzijde, hooggeschat, daar hij bij meer dan eene gelegenheid niet geaarzeld had zich van dezen te scheiden, wanneer zij zich te ultramontaansch aanstelden. Het eenige wat men hem te last legde, was, dat, als uit den herdruk van een zijner werken bleek, zijne zienswijs omtrent sommige punten der Belgische Grondwet, in den laatsten tijd, waarschijnlijk onder den invloed der toenemende onverdraagzaamheid van Rome, eene verandering had ondergaan, die hem meer naar het clericalisme deed overhellen. Desniettegenstaande werd zijne benoeming met genoegen vernomen. Men beschouwde ze als eene soort verlich- | |
[pagina 428]
| |
ting, als eene bevrijding van de nachtmerrie, die sedert vier maanden op het land drukte, daar men dacht van zijne komst aan het bestuur te mogen verwachten, dat de wet voortaan in genoegzaam verzoenenden geest zou uitgevoerd worden, om zoo niet onschadelijk te worden, althans gedeeltelijk haar hatelijk karakter te verliezen. Ongelukkig moest het vervolg leeren, hoe men zonder den waard had gerekend. Naarmate men zich meer van den dag der ministerieele omvorming verwijderde, werd duidelijker, hoe de wet wellicht met meer zachtheid in den vorm, - met meer huichelarij, zegden de onderwijsvrienden - doch stellig niet met meer gematigdheid zoude uitgevoerd worden. De beslissingen en instructiën van den heer Thonissen, ofschoon min brutaal, waren in den grond even onverzoenlijk als die zijns voorgangers; en eerlang kreeg men de overtuiging, dat de persoonsverandering in het kabinet niet de minste verandering in het stelsel der Regeering had meegebracht. De betamelijker houding en zoetsappiger taal des nieuwen ministers schenen slechts te moeten dienen, om met een schijn van gematigdheid en verzoeningsgezindheid maatregelen te kleuren, waarvan de meesterachtige toon en de driestheid des weggezonden de ware beteekenis al te scherp hadden doen uitkomen. Aanvankelijk bevreemdde het de Liberalen, en niet het minst hen, die den heer Thonissen meer van nabij kenden. Zij konden niet begrijpen, hoe een vreedzaam en verdraagzaam geleerde, in het onderwijs vergrijsd, op zijne beurt aan het afbreken van het onderwijs wilde meewerken; hoe een staatsman, als letterkundige hooggeacht en als burger om zijne gezonde begrippen van volksontwikkeling en volkswelvaart meer dan eenig ander lid van zijne gezindheid gewaardeerd, na zoovele jaren bezadigdheid, in zijn ouden dag op eens zoozeer veranderd was en, zijn schoon verleden verloochenend, als met opzet de sympathies verspeelde, welke zelfs andersdenkenden tot hiertoe voor hem gekoesterd hadden. Toen verspreidde zich echter een zonderling gerucht. Men beweerde, dat de ontslagen Ministers nog altoos de hand in het spel hadden; dat de heer Jacobs bij voortduring, maar bedektelijk, als Minister van het Openbaar Onderwijs fungeerde en inzonderheid het hooge woord voerde, waar het gold scholen af te schaffen en te desorganiseeren, het in 1879 trouwgebleven personeel te vervolgen, overloopers en kloosterlingen te begunstigen. O, toen bevreemdde niets meer. Men begreep, hoe de dienstman van het episcopaat, door de publieke opinie voor de tweede maal uit het ministerie verwijderd, vooraleer de weergeëischte portefeuille neer te leggen, zorg had gehad zich in het ministerieel hotel eene achterdeur open te houden, ten einde zijne dubbele mislukking met verdubbelde woede op het onderwijs en de onderwijzers te wreken. Men beklaagde den achtenswaardigen man, die zich, wie weet om welke politieke redenen, de rol van medewerker des beuls van het volksonderwijs moest laten | |
[pagina 429]
| |
welgevallen, en, om de in zulke voorwaarden twijfelachtige eer eens ministerszetels, gedwongen was de wraakzucht eens razenden ten dienst te staan, met gevaar zijn rechtmatig verkregen roem te bevlekkenGa naar voetnoot(*). Dat echter voortaan het werk van haat en wraak, van vernieling en rechtsmiskenning zijn gang zoude gaan, alsof het door den uitslag der verkiezingen van October niet veroordeeld geweest ware, daarvan hield men zich overtuigd, en voorspelde, dat eerlang de verwoestingen op groote schaal en onverbiddelijker dan ooit zouden hernomen worden. En zoo was het inderdaad. De clericale gemeentebesturen konden ongestoord voortvaren hare scholen te sluiten, om geestelijke aan te nemen, bekwame onderwijzers hunne plaats af te nemen, om die aan onbekwame te geven, Belgen te verongelijken, om vreemden te bevoordeelen, schoolgebouwen en schoolmeubelen aan het officieel onderwijs te ontrooven en het schoolwezen geheel te bederven, maar niet te verdelgen. Weldra moest het den minst klaarziende met schroom voor de toekomst vervullen en hem de treurige overtuiging geven, dat het kwaad, door de wet van 1884 aangericht en verder aan te richten, nog kolossaler zoude wezen dan de ongunstigste vooruitzichten lieten vermoeden, en dat het, moest hetzelfde regiem eenige jaren voortduren, niet in eene halve eeuw zou kunnen hersteld worden. Het is zeker, dat de Regeering veel deed, om de gemeenten bij het opeenstapelen van zooveel puinhoopen, altoos onder voorwendsel van eerbied voor de autonomie communale, aan te moedigen; en dat zij, van haar kant, door het desorganiseeren van het normaalonderwijs, het verlammen en clericaliseeren der inspectie, het verwijderen van voortreffelijke onderwijskrachten en het onzedelijke begunstigen van onbekwamen en van overloopers, die om het nadeel, dat zij gedurende vijf, zes jaar der openbare school hadden berokkend, openlijk beloond werden, niet weinig bijdroeg, om het vernielingswerk te vergemakkelijken. Zonder hare bereidwilligheid ware echter de uitslag niet veel verblijdender geweest. Al hadde de heer Thonissen met de ten onrechte verhoopte gematigdheid kunnen handelen, dan nog waren niet altoos de verderfelijke gevolgen gewijzigd geworden van eene wet, die, gelijk men het niet zonder reden gezegd heeft, nog gevaarlijker is door hetgene zij niet zegt, dan door hetgene zij zegt zelf. Immers, de voornaamste schikkingen zijn zoo trouwloos en sluw berekend, dat, ja, de welmeenendste minister, in zekere gevallen, onmachtig zoude wezen, om de schreeuwendste onrechtvaardigheden en dwaaste buitensporigheden van kwaadwillige gemeentebesturen te beletten. Om het te doen beseffen, zullen wij eenige dier schikkingen onder het oog der lezers brengen, zooals zij in de wet geschreven staan. | |
[pagina 430]
| |
‘Er is in elke gemeente ten minste eene gemeenteschool, in een geschikt lokaal gevestigd. De gemeente kan een of meer privaatscholen aannemen; in dit geval kan de Koning, na het advies der bestendige deputatie genomen te hebben, de gemeente ontslaan van de verplichting eene gemeenteschool te stichten of te behouden; deze vrijstelling kan niet verleend worden, wanneer twintig huisvaders met kinderen in de schooljaren de stichting of het behouden der school vragen voor het onderwijs hunner kinderen, en indien de bestendige deputatie gunstig advies op hunne vraag uitbrengt.’ Men heeft dit artikel, het eerste en gewichtigste der wet, een meesterstuk van huichelarij genoemd, en het verdient dien naam, gelijk de uitvoering der wet getoond heeft en nog toont. Het vertrouwt het lager onderwijs aan onbekwame handen en ontneemt den Staat, in de meeste gevallen, het recht voor dit onderwijs te zorgen, hem door de Grondwet als een plicht opgelegd. Niet alleen hare bewaar- en adultenscholen, ook hare lagere scholen mogen de gemeenten afschaffen, naar goedvinden. Hoe uitgestrekt eene gemeente zij, hoe groot, hare bevolking en het getal harer wijken of parochiën, wanneer de raad één enkele school sticht of behoudt, is aan de wettelijke voorschriften voldaan. Zoo heeft men in een aanzienlijk getal gemeenten, om de aangenomen scholen beter te kunnen bevoordeelen, al de gemeentescholen gesloten, behalve de vereischte ééne, doch zorg gehad deze laatste in eene afgelegen wijk te kiezen, soms bijna eene mijl van het centrum (de kuip) gelegen, om de kinderen van dit centrum en de andere wijken het bezoeken der éénige school moeilijk te maken en hen te dwingen naar eene der aangenomen scholen te gaan. Wanneer de gemeente zooveel privaatscholen mag aannemen, als zij wil, zal zij er dikwijls meer moeten aannemen dan haar lief is, namelijk, wanneer zij onder clericalen invloed staat. In eene Vlaamsche gemeente met 4 wijken bestonden 4 officieele scholen, maar de pastor van elke wijk had 2 privaatscholen. Nog vóór de wet uitvoerbaar was, waren 3 officieele scholen afgeschaft en 8 privaatscholen aangenomen, wat het onderwijsbudget van fr. 6000 op fr. 16000 bracht. De 8 aangenomen scholen telden te zamen 2 gediplomeerde onderwijzers! Voorbeelden van dien aard zijn geene uitzonderingen. De waarborg der twintig huisvaders voor het stichten of behouden der eenige gemeenteschool is zoomin een, als het advies der bestendige deputatie, in clericale gemeenten. Daar hebben de huisvaders zelden den moed of de vrijheid eene openbare school te vragen, d.i. zich in oppositie te stellen met pastor en bestuur. Wat het advies der deputatie betreft, daar de meeste deputaties clericaal zijn, en het Staatsbestuur van het gevoelen der liberale weinig rekening houdt, kan het wel kwaad doen, doch geen beletten. Zekere gemeentebesturen gebruiken overigens een probaat middel, om de twintig huisvaders te vermijden. Nevens hare gemeenteschool, | |
[pagina 431]
| |
maken zij de pastorschool tot eene tweede. Drie maanden later schaffen zij de eerste af, behouden de tweede en er is aan de wet voldaan, zonder dat men noodig hebbe den Koning vrijstelling te vragen. Van de talrijke gemeenten, die geene enkele gemeenteschool meer hebben, krachtens Koninklijke vrijstelling, spreken wij hier natuurlijk niet. ‘De lagere gemeentescholen worden bestuurd door de gemeenten. De gemeenteraad bepaalt, volgens de behoeften der lokaliteit, haar getal en dat der onderwijzers. De raad regelt, des noods, al wat de stichting en inrichting der bewaar- en adultenscholen betreft.’ De wet van 1879 gaf aan de Regeering het recht, welk hier aan de gemeenten wordt overgelaten. Dat deze bijna overal in den buiten van haar recht hebben gebruik gemaakt, om bewaar- en adultenscholen, klassen en onderwijzers af te schaffen, was door de opstellers der wet voorzien. Om er zich van te ontmaken, had men, met de onderhavige schikking, niet eens toelating aan de Regeering te vragen, zoomin als voor het aannemen van privaatscholen. ‘De arme kinderen ontvangen het onderwijs kosteloos. De gemeente zorgt, tot al degenen, welke geene niet geïnspecteerde privaatscholen bezoeken, het kunnen ontvangen, hetzij in de gemeente-, hetzij in eene aangenomen school.’ De vorige wet eischte, dat het kosteloos onderwijs, aan de behoeftige kinderen gegeven, inderdaad den naam onderwijs verdiende. Voortaan mag men ze weer, als onder de wet van 1842, naar de aangenomen scholen zenden, en welk onderwijs daar maar al te vaak gegeven wordt, hebben wij gezien. Door arme kinderen verstaat men in de uitvoering de allerarmste, hen, wier ouders door het armbureel ondersteund worden. Hoe moedwillig kleingeestig plattelandsche gemeentebesturen aan de letter der wet houden, zal men beseffen, wanneer wij zeggen, dat sommige het lager onderwijs, zelfs tegen betaling, weigeren aan de weeskinderen, door het armbestuur van groote steden bij hunne ingezetenen geplaatst. De natuurwetenschappen en de vormleer maken, als gevaarlijk, geen deel meer van het programma. Er is wel verstaan, dat aan zang en gymnastiek, inzonderheid voor meisjes, zoo weinig mogelijk zal gedaan worden. Voor de aangenomen scholen stelt het overige een nog altoos onbereikbaar ideaal daarGa naar voetnoot(*). ‘De gemeenten mogen het onderwijs van den godsdienst en de zedeleer aan het hoofd schrijven van het programma van alle of eenige | |
[pagina 432]
| |
harer scholen. Dit onderwijs wordt gegeven in het begin of op het einde der klas; de kinderen, wier ouders het vragen, moeten dit onderwijs niet bijwonen. Wanneer in eene gemeente twintig huisvaders met kinderen in de schooljaren vragen, dat hunne kinderen het godsdienstig onderwijs niet bijwonen, kan de Koning, op aanvraag der ouders, de gemeente verplichten voor die kinderen eene of meer bijzondere klassen in te richten. Indien, ondanks de vraag van twintig huisvaders met kinderen in de schooljaren de gemeente weigert het godsdienstig onderwijs in het programma te schrijven of belet, dat dit onderwijs gegeven worde door de bedienaars van den godsdienst of personen door hen gemachtigd, kan het Staatsbestuur, op verzoek der ouders, eene of meer privaatscholen, naar hunne verkiezing aannemen, de voorwaarden vereenigende, om door de gemeente aangenomen te worden.’ De wet van 1879 sprak niet van den godsdienst als vak van het programma, doch liet de bedienaars der eerediensten in een lokaal der school toe, om het godsdienstig onderwijs te geven. De bepaling, dat het ook zal kunnen gegeven worden door personen gemachtigd door de bedienaars van den godsdienst, namelijk de onderwijzers, brengt dezen terug onder het gezag der geestelijkheid, die natuurlijk hun geene machtiging zal verleenen, dan voor zooveel zij hun gedrag en hun onderwijs naar hare voorschriften regelt. Terwijl de wet twintig huisvaders eischt voor het stichten of behouden der eenige gemeenteschool, een getal, dat men moeilijk in menige gemeente vinden kan, verplicht zij de gemeenten, die het godsdienstig onderwijs niet laten geven, dus in de eerste plaats al de groote steden, door het Staatsbestuur aangenomen privaatscholen te bekostigen, zoodra twintig huisvaders het verlangen. Het spreekt vanzelf, dat men in die steden gemakkelijker duizend zulke huisvaders kan aantreffen, dan twee in eene landelijke gemeente. Waaruit volgt, dat ook hier de wet de geestelijkheid meester maakt van den toestandGa naar voetnoot(*). Waar de onderwijzer door de geestelijkheid gemachtigd is het godsdienstig onderwijs te geven, wordt het door deze bewaakt. Waar een bedienaar van den godsdienst het geeft, moet de gemeente zorgen, dat hij het ongestoord en met vrucht geven kunne. 't Is eenvoudig de herstelling der geestelijke inspectie, zonder den naam. Immers, zonder daaromtrent iets voor te schrijven, brengt het mede, dat de | |
[pagina 433]
| |
bedienaar van den godsdienst en zijn onderwijs moeten geëerbiedigd worden, niet alleen door den onderwijzer en zijne leerlingen, maar, wat meer is, door het gansche onderwijs in al zijne vakken, door de schoolboeken, de schoolwerken, enz. Het eischt, dat de onderwijzer van den godsdienst uitga, om de zedeleer te onderwijzen, die, volgens de geestelijkheid, van den godsdienst onafscheidbaar is. ‘De kosten van het lager onderwijs in de gemeentescholen zijn ten laste der gemeente. De Staat en de provincie komen in die kosten, bij middel van toelagen; doch geene gemeente kan dergelijke toelagen ontvangen, voor het lager onderwijs, indien zij niet voor hetzelfde doel eene som besteedt ten minste gelijk aan de opbrengst van 4 additioneele centiemen op de hoofdsom der rechtstreeksche belastingen, en indien zij niet in alle punten de tegenwoordige wet uitvoert.’ Onder het regiem van 1842 moest de gemeente slechts 2 additioneele centiemen opbrengen, en onder dat van 1879 waren de toelagen van den Staat zoo ruim, als de financieele toestand der gemeente het vereischte. Thans, daar het Staatsbudget voor het onderwijs van 5 tot 6 millioen frank (4 millioen voor 't lager onderwijs) verminderd is, heeft de Staat zijne toelagen in dezelfde maat ingekrompen. Het heeft tot uitslag gehad bijna al de landelijke gemeenten letterlijk te ruïneeren. Ten eerste zijn niet weinige gedwongen geworden meer privaatscholen aan te nemen, dan zij konden bekostigen. Daarbij moeten degene, welke officieele scholen afschaften, haar deel (2/[3]) in het wachtgeld der in beschikbaarheid gestelde onderwijzers dragen. Door het inkrimpen der staatstoelagen zijn zelfs de gemeenten, die geene aannemingen deden, verplicht de jaarwedden harer onderwijzers te besnoeien, dikwijls tot het minimum te brengen of wel nieuwe belastingen te heffen, wat niet altoos mogelijk is. Ook zijn de klachten algemeen en klinken dagelijks luider. Vele gemeenten weigeren vlakaf hare begrooting op te maken, dewijl zij geen middel vinden, om de uitgaven met de ontvangsten in evenwicht te krijgen. Merken wij nog aan, dat het weigeren van toelagen aan de gemeenten, welke de wet niet in alle punten uitvoeren, het eenig middel is, waarover het Staatsbestuur beschikt, om degenen te treffen, welke hare plichten ten aanzien van het lager onderwijs niet naleven. De ondervinding bewijst echter alle dagen, hoe dit middel volstrekt ontoereikend is. De toelagen van den Staat zijn zoo klein geworden, dat menige gemeente er voordeel bij vindt geene te ontvangen en op het odnerwijs zelf uit te sparen door het afschaffen van klassen en scholen, verminderen van jaarwedden en schadeloosstellingen, enz. ‘De benoeming, schorsing, beschikbaarstelling bij maatregel van orde, alsmede de afzetting der onderwijzers behooren aan den gemeenteraad. De onderwijzer mag echter niet dan met goedkeuring der bestendige deputatie afgezet worden. De raad en de onderwijzer kunnen in beroep gaan bij den Koning. | |
[pagina 434]
| |
Dezelfde regels zijn toepasselijk op de tijdelijke schorsing met berooving van jaarwedde en op de beschikbaarstelling bij maatregel van orde.’ Onder de vorige wetgeving kon de gemeente slechts voor min dan 15 dagen schorsen. De schorsing voor meer dan 15 dagen en de afzetting moesten door den Minister van het Openbaar Onderwijs uitgesproken worden. Thans zijn de onderwijzers geheel in de macht der gemeenten, want wat het advies der deputatie geldt, hebben wij gezien. ‘De gemeenteraad bepaalt de jaarwedde der onderwijzers. Zij kan niet beneden fr. 1000 voor de hulponderwijzers en fr. 1200 voor de onderwijzers dalen, de emolumenten (schadeloosstelling en schoolgeld) medegerekend. De onderwijzer heeft daarbij recht op eene woning of eene schadeloosstelling. De raad mag eenen onderwijzer in beschikbaarheid stellen voor afschaffing van plaats. In dit geval zal de onderwijzer een wachtgeld genieten, waarvan de grondslagen en voorwaarden bij koninklijk besluit zullen bepaald worden. Dit wachtgeld zal niet lager mogen gebracht worden dan de helft der jaarweddeGa naar voetnoot(*). Het wachtgeld zal door den Staat, de provincie en de gemeente gedragen worden. De jaarwedde der onderwijzers in werkelijken dienst zal niet lager mogen gesteld worden dan hun wachtgeld in geval van afschaffing hunner plaats.’ Het minimum jaarwedde is hetzelfde als onder het vorige regiem, doch de vermeerdering na 10, 15 en 20 jaren dienst bestaat niet meer, zoodat een onderwijzer na 30 jaar dienst slechts op fr. 1200 recht heeft. Het is altoos hetzelfde stelsel: de onderwijzer aan de willekeur der gemeente overgelaten, zonder anderen waarborg dan een schijnbaren tegen die willekeur. ‘Art. 8. De gemeenteonderwijzers worden gekozen tusschen de Belgen, door geboorte of naturalisatie, voorzien van diploma's van lageren onderwijzer, die eene officieele of eene geïnspecteerde normaalschool verlaten hebben, na gedurende minstens twee jaar de koersen te hebben gevolgd, of die voorzien zijn van een diploma van het middelbaar onderwijs van tweeden graad; zij mogen ook gekozen worden tusschen hen, die met vrucht een onderwijzersexamen hebben afgelegd voor eene jury, door het Staatsbestuur benoemd.’ Dit artikel schijnt strenger, doch is in den grond minder streng dan de bepalingen der vorige wetgevingen. Geen ongediplomeerd candidaat mag genoemd en koninklijke vrijstellingen van het diploma kunnen niet meer verleend worden; doch het diploma der privaat-normaalscholen en zelfs dat van iemand, die, zonder normaalstudie gedaan te hebben, door eene staatsjury geëxamineerd is, wordt op dezelfde lijn als dat der officieele normaalscholen gesteld, en de gemeente kan | |
[pagina 435]
| |
zoo iemand noemen, zonder de toelating van het Staatsbestuur. Wij zullen verder zien welke waarde diploma's hebben, door de privaatnormaalscholen afgeleverd. Vooral art. 9 is karakteristiek, dewijl het verklaart, hoe het mogelijk was, krachtens de wet, aan zoovele klooster- en parochiescholen, als reeds aangenomen zijn, dit voordeel te verleenen. ‘Geene lagere privaatschool kan aangenomen worden, dan mits zich te onderwerpen aan de volgende voorwaarden: De school moet in een geschikt lokaal gevestigd zijn; De leden van het onderwijzend personeel moeten, ten minste voor de helft, gediplomeerd zijn of het examen voor eene bijzondere jury hebben afgelegd. Nochtans zal de Minister, bij overgangsmaatregel, gedurende twee jaar na de afkondiging der wet, van die voorwaarde kunnen ontslaan. Zijn vrijgesteld van het examen degenen, welke vóór de tegenwoordige wet eene gemeenteschool of aangenomen school bestuurd hebben.’ Tot hiertoe zijn weinige of liever geene privaatscholen in het geval geweest, ter oorzake van haar lokaal de aanneming te zien weigeren. Laten de lokalen, de schoolmeubelen, enz. te wenschen, en het gebeurt zeer dikwijls, dan is het genoeg, dat het bestuur der school verbetering belove, om met het Staatsbestuur in regel te zijn. Zijn het lokaal, de schoolmeubelen en leermiddelen al te slecht, dan schaft men eenvoudig eene gemeenteschool af en laat de aangenomen school haar lokaal betrekken. Gedurende twee jaar wordt noch diploma noch examen van de tweede helft van het personeel der aangenomen school geëischt. In andere woorden: al de privaatscholen, van welk gehalte haar personeel zij, kunnen aangenomen worden, mits dit personeel belove examen af te leggen. Wij weten, wat de meeste geestelijke onderwijzers en onderwijzeressen waren, die vroeger gemeentescholen en aangenomen scholen bestuurden. Toch mogen zij onder de tegenwoordige wet blijven onderwijzen zonder examen. Om een denkbeeld te geven van het personeel der andere privaatscholen, die onder het tegenwoordig regiem kunnen aangenomen worden, zal het volgende toereikend zijn: honderden on derwijzers en onderwijzeressen dier scholen boden zich sedert de wet in uitvoering kwam, voor de bijzondere jury aan, doch op honderd konden soms ternauwernood 5 à 6 het examen afleggen. En nochtans had men het hun zeer gemakkelijk gemaakt. Bij ministerieel besluit van 16 October 1884, het examen regelende, werd bepaald, dat zij, die op 20 September vijf jaar practijk hadden in het privaatonderwijs, door de jury konden ontslagen worden van zekere theoretische proeven, door eene enkele practische te vervangen. Daarbij werd de jury derwijze saamgesteld, dat zij niet streng konde wezen. Het mislukken van zoovelen in zulke gunstige voorwaarden zegt meer dan al het overige, wat het | |
[pagina 436]
| |
personeel was, dat in de scholen met God onderwees en thans op kosten der gemeenten in aangenomen scholen voortonderwijzen kan. Moeten de gemeenteonderwijzers en -onderwijzeressen Belgen zijn, de aangenomen niet. Tevergeefs poogden kamerleden van de linkerzijde voor dezen die voorwaarde in de wet te doen schrijven; de meerderheid wilde er niet van weten. Vandaar, dat de vreemde kloosterlingen dubbel zoo talrijk in de aangenomen scholen zijn als vóór 1879. ‘Het getal schooluren mag (in de aangenomen scholen) niet minder zijn dan 20 per week, zonder den tijd aan het onderwijs van Godsdienst en zedeleer besteed mee te rekenen. Zonder de lessen van handwerk, moet het getal schooluren minstens 16 zijn.’ In sommige gemeentescholen zijn de schooluren van 32 tot 34 en meer, zoodat de aangenomen scholen met de helft volstaan. De kantwerkscholen van weleer zullen dus met weinig moeite aan de wet kunnen voldoen. ‘De inspectie der gemeente- en aangenomen scholen wordt uitgeoefend door den Staat, doch zij mag zich niet uitstrekken tot den leergang van Godsdienst en zedeleer.’ Wanneer het den onderwijzer of den geestelijke, die godsdienstig onderwijs geeft, belieft politiek in zijne lessen te mengen, andersdenkenden, de Grondwet en de grondwettelijke instellingen aan te randen, gelijk het vóór 1879 in de aangenomen scholen gebeurde, dan heeft de inspectie daarin niets te zien. De organisatie der inspectie blijft voorloopig behouden, doch in de discussie der wet en in ministerieele instructiën werd er herhaaldelijk op gedrukt, dat de inspecteurs aan de gemeenten en de onderwijzers geene bevelen te geven hebben. Zij mogen enkel inspecteeren, ondervragen en verslag doen aan de hoogere overheid. Waar men de rol der staatsinspectie aldus beperkt, verliest zij alle gezag, wordt hare rol in vele gevallen vernederend, en kan zij onmogelijk goed stichten. Hoe de tegenwoordige Regeering er naar streeft de inspecteurs, waar de gelegenheid zich voordoet, door overloopers van 1879 en andere vijanden van het officieel onderwijs te vervangen, hebben wij gezegd. ‘De Staat, de provinciën en de gemeenten kunnen normaalscholen openen. De privaatnormaalscholen kunnen, zoomin als de provinciale en de gemeentelijke, toelagen ontvangen, indien zij zich niet onderwerpen aan de inspectie van den Staat.’ Het getal normaalscholen van den Staat blijft onbepaald. Hij is zelfs niet verplicht normaalscholen te hebben; en alles voorspelt, dat hij eerlang geene enkele meer hebben zal. Men heeft begonnen, gelijk wij zagen, met er in eens 9 af te schaffen, en de overige zullen volgen: het is eene quaestie van tijd, meer niet. Er wordt een zeer eenvoudig middel gebezigd, om zachtjes aan tot dien uitslag te komen. Vroeger werden voor elke normaalschool jaarlijks 25 à 30 nieuwe leerlingen aangenomen; men heeft dit getal | |
[pagina 437]
| |
voor verscheidene scholen tot 10 à 12 verminderd. Vroeger genoten al de normalisten de staatsbeurs van fr. 200; thans wordt die alleen aan arme leerlingen verleend. Hieruit moet noodzakelijk volgen, dat de staatsnormaalscholen zullen eindigen met heel geene leerlingen meer te hebben. Zij zijn overigens onnoodig geworden, daar de 36 geestelijke normaalgestichten, sedert September 1884 aangenomen en door den Staat, zoowel als door de provinciën en gemeenten meer dan de officieele begunstigd, ruim in al de behoeften voorzien, want zij mogen zooveel diploma's afleveren, als haar belieftGa naar voetnoot(*). Zoodat binnen kort de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen uitsluitelijk aan de geestelijke overheid zal toevertrouwd zijn. Staatsnormaalscholen zijn te minder noodig, daar van de 1500 onderwijzers en onderwijzeressen, sedert 1879 door de geestelijke privaatgestichten geleverd, de meeste nog niet geplaatst zijn. Voor hunne benoeming in de gemeentescholen is door het laatste artikel der wet gezorgd. Het luidt aldus: ‘Zij, die in de tijdruimte tusschen de uitvoering der wet van 1 Juli 1879 en hare afschaffing, na minstens twee jaar studie, een onderwijzers-diploma zullen verkregen hebben in eene privaatnormaalschool, kunnen gemeente-onderwijzers genoemd worden, mits van eene jury, door het Staatsbestuur genoemd, de geldigverklaring (entérinement) van dit diploma te hebben bekomen. De jury zal de geldigverklaring mogen afhankelijk maken van een volledigend examen, slaande op zekere vakken, door haar aangewezen. In dit geval zal de gediplomeerde onderwijzer een jaar hebben, om dit examen af te leggen. Hij zal, in afwachting, voorloopig de functiën van gemeenteonderwijzer mogen waarnemen.’ Met die jury op zulke wijze saam te stellen, dat de recipiëndarissen omtrent zeker zijn van den uitslag huns examens, is het niet moeilijk, de voorloopige benoeming telkens in eene definitieve te veranderen. | |
IX.‘In zake van onderwijs, moet de Staat zijne onthouding (sa destitution) voorbereiden,’ had de vader der wet van 1884, in tegenspraak met de Grondwet, gedurig in de Kamers herhaald. Hoe uitmuntend zijne wet geschikt was, om dit ideaal te verwezenlijken, zonder dat de Staat zich veel met de zaak hoefde te bemoeien, zoude de uitvoering al verder bewijzen. Het doel der wet was drieërlei: 1o. Zooveel openbare scholen mogelijk te doen verdwijnen en het onderwijs in de overblijvende te verzwakken; 2o. de geestelijkheid en hare vrienden in staat te stellen op | |
[pagina 438]
| |
ongelukkige onderwijzers, die zich niet met politiek hadden ingelaten, hun politieken wrok te koelen; en 3o. de stichters en beschermers der privaatscholen van dezer onderhoud te ontslaan en de overloopers van 1879, die zich bij de schoolvijanden verdienstelijk gemaakt hadden, op openbare kosten te beloonen. Het afschaffen van officieele, het aannemen van vrije scholen en het verlagen van onderwijzers jaarwedden waren daartoe reeds toereikend geweest, want zij brachten veel van het andere mede. Voor het overige zoude de Regeering, in de handen van het clericalisme, zorgen. Wat den Minister niet belet had in het verslag, waarbij de wet den Koning ter bekrachtiging werd voorgelegd, stoutmoedig te verklaren: ‘De toepassing zal in overeenkomst zijn met de gedachten van gematigdheid, welke ze hebben ingegeven.’ Uit de aangehaalde bepalingen heeft men kunnen opmaken, van welken aard de gematigdheid was, die de wet had ingegeven; en uit hetgeen wij van de betoogingen zegden, welke op de bekrachtiging volgden, hoe het land zich geenszins met schoone woorden liet paaien. Het was echter slechts nadat men de toepassing eenige maanden gezien had, dat men zich ten volle rekening konde geven van al het verderfelijke der wapens, door de meerderheid der Kamers, onder voorwendsel van decentralisatie en gemeente-vrijheid, aan lieden bezorgd, die gedurende zes jaar er enkel op bedacht geweest waren, de neutrale school ten val te brengen en thans de macht bezaten ze naar hartelust te verdelgen. Toen ook moesten de vrienden dier school in al hare uitgestrektheid de grove feil leeren kennen, door de scheuring in het Liberalisme begaan. Wat zij eene onmogelijkheid gewaand hadden, was meer dan mogelijkheid, was werkelijkheid geworden. In die weinige maanden hadden wij de vruchten van veeljarig streven zien te gronde gaan, waren wij onder meer dan eene betrekking tot den erbarmelijken toestand teruggekeerd, die tusschen 1830 en 1842 in België heerschte. Wij zullen aangaande de verwoestingen en de jammerlijke omstandigheden, waarin zij vaak plaats grepen, in geene bijzonderheden meer treden. Wij zullen ons onthouden, de brutaliteit en de wreedheid te schandvlekken, waarmede men te werk ging, om het heerlijke gebouw van 1879 te vernielen, en op zijne puinhoopen iets te vestigen, slechts bij uitzondering den naam onderwijs waardig, om eindelijk zich op hen te wreken, die aan het optrekken van het gebouw hadden deelgenomen. Wij zullen ons vergenoegen de resultaten van de uitvoering der wet na één jaar werkens te doen kennen, volgens de cijfers door de Regeering zelve aan de Kamers meegedeeld. Wij moeten echter doen aanmerken, dat die cijfers, welke slechts tot November 1885 reiken, onvolledig zijn; dat de vernieling voortduurt, en dat sedert zij werden opgegeven, nog tal van scholen zijn gesloten, tal van slachtoffers onder de slagen der afbrekers gevallen. Ook wordt hunne echtheid door velen betwijfeld, die beweren, dat de opgaven beneden de | |
[pagina 439]
| |
werkelijkheid zijn, dat men den waren toestand niet durft openbaren. Wat daarvan zij, ziehier wat de Regeering bekent: Van October 1884 tot 4 November 1885 werden afgeschaft: 2184 officieele scholen, te zamen tellende eene bevolking van 44996 leerlingen. In diezelfde tijdruimte werden aangenomen 1465 privaatscholen, waarvan 638 bestuurd door kloosterlingen. Het onderwijzend personeel der 1465 aangenomen scholen bestaat uit 2756 onderwijzers en onderwijzeressen, van welke 1409 kloosterbroeders en -zusters. Van die kloosterlingen zijn 1071 niet gediplomeerd. De overigen zijn dragers van diploma's, men weet in welke voorwaarden afgeleverd. Tusschen de onderwijzers en onderwijzeressen der andere aangenomen scholen treft men er 416 aan, die geen het minste diploma bezitten. De gediplomeerden zijn òf overloopers van het officieel onderwijs of leerlingen van geestelijke normaalscholen, dragers van diploma's met evenveel waarde als die der gediplomeerde kloosterlingen. Het aantal afgedankte gemeente-onderwijzers en onderwijzeressen is niet met juistheid bekend, daar de Regeering alleen degenen opgeeft, welke met een wachtgeld in beschikbaarheid gesteld werden en ten getale zijn van 1047. Dat der afgedankte zonder wachtgeld insgelijks vrij groot zijnde, kunnen wij zonder overdrijving het totaal op 1700 à 1800 brengen. In die cijfers zijn niet begrepen de bestuurders en bestuursters, leeraars en regenten, onderwijzers en onderwijzeressen der afgeschafte normaalscholen. De jaarwedden van 3316 gemeente-onderwijzers en onderwijzeressen, die in functie gebleven zijn, werden verminderd, soms gelijk wij alreeds gezegd hebben, om de helft en meer, en waar de wet het toeliet tot het minimum gebracht. Het totaal der verminderingen beloopt tot fr. 1,216,870, gemiddeld fr. 289 per jaarwedde. Zijn die cijfers welsprekend genoeg, om verdere aanmerkingen overbodig te maken, de volgende, welke den financieelen toestand blootleggen, zijn het niet minder. Men heeft van te groote kosten voor het lager onderwijs, van geldverspilling, onder het vorige regiem, gesproken. Ziehier wat uit de meegedeelde cijfers blijkt: In 1883 kostte de dienst der lagere scholen fr. 18,609,611, in 1885 fr. 17,911,504; in het laatste jaar, onder de nieuwe wet, dus minder fr. 698,107. In 1883 kostten de bewaarscholen fr. 2,298,592, in 1885 fr. 1,887,055; minder fr. 401,537. In 1883 kostten de adultenscholen fr. 1,568,501, in 1885 fr. 1,070,312; minder fr. 498,189. De gezamenlijke vermindering op de drie soorten van scholen is dus fr. 1,607,833. Doch, in de onkosten van 1885 zijn niet begrepen de wachtgelden | |
[pagina 440]
| |
verschuldigd aan afgedankte onderwijzers, te zamen beloopende tot fr. 1,216,870. Het verschil tusschen 1883 en 1885 daalt dus tot fr. 390,963. Men ziet hieruit, wat van de beschuldiging van geldverspilling staande blijft, waarmede onder de wet van 1879 geschermd werd. Nog geene fr. 400,000, ziedaar al wat men op het lager onderwijs heeft kunnen uitsparen. En om die betrekkelijk geringe som heeft men eene organisatie, waarop België het recht had zich te verhoovaardigen, door eene vervangen, die ons beneden de andere beschaafde landen plaatst, en waarvan een groot deel geene genoegzame waarborgen aanbiedt, met het vooruitzicht dit deel grooter en grooter te zien worden, tot eindelijk geen andere dan hoogst gebrekkige scholen, althans in de meeste landelijke gemeenten, overblijven. Het is waar, de Staat, die het onderwijsbudget met 5 à 6 millioen frank verminderde, betaalt thans van 3 tot 4 millioen minder aan toelagen voor het lager onderwijs; doch het verandert de zaak niet, vermits de provinciën en gemeenten die millioenen moeten aanvullen, en de last dus enkel verplaatst is. Men heeft voor 1691 gemeenten berekend, hoeveel zij onder de nieuwe wet meer betalen en is tot den uitslag gekomen, dat de vermeerdering in 1885 alleen tot fr. 2,471,508.94 beloopt. Enkel voor 291 gemeenten van de provincie Brabant beloopt zij tot fr. 653,043.54; en zij zal in de volgende jaren nog aanzienlijker zijn, daar alsdan de gemeenten niet meer kunnen rekenen op de overschotten der vroegere dienstjaren, waarover zij in 1885 beschikten.
Er blijft ons te verklaren, hoe het komt, dat de voorstanders van het nieuwe schoolwezen, zij, die ons van de wet wonderen beloofden, evenmin tevreden zijn; waarom zij, evenals de vrienden van het openbaar onderwijs, als zij, die naar het herstel van den vrede hunkerden, en als de zwaar belaste gemeenten, over den uitslag door die wet geleverd klagen; waarbij het komt, dat de schoolstrijd voortduurt, en overal onrust, bekommering en verbittering blijven heerschen. Het komt hierbij, dat die voorstanders begrijpen, hoe zij, evenals vroeger, zich bedrogen hebben; hoe de gevolgen hunner wet, evenmin als vroeger, aan hunne verwachting kunnen beantwoorden. In 1830, toen zij onbeperkte vrijheid van onderwijs in de Grondwet deden schrijven, meenden zij, dat de vrijheid hun opnieuw het monopolie zou verzekerd hebben, welk zij twee eeuwen bezeten hadden; en na weinige jaren zagen de verstandigsten hunner, als bisschop Van Bommel, zich genoodzaakt eene schoolwet te vragen, uit vrees dat zonder deze een groot, wellicht het grootste deel van het lager onderwijs hun zoude ontsnappen. In 1842, toen de Nothombsche transactie gestemd werd, waren de meesten - wij willen het aannemen, - te goeder trouw; doch het duurde niet lang. Weldra niet meer tevreden met het leeuwenaandeel, | |
[pagina 441]
| |
hun door de wet geschonken, werden zij erop bedacht, bij middel van de geestelijke normaalscholen en de aanmatigingen en gezagsmisbruiken der geestelijke inspecteurs, zich van het onderwijs teenemaal meester te maken, om het in zijn voortgang te belemmeren; en het gelukte hun slechts eene beweging in het leven te roepen, die tot de afschaffing der transactionneele wet en het stichten der neutrale school voerde. In 1879 stelden zij zich ten doel het land tegen die school op te ruien en de uitvoering der wet - eene wet, als later de Fransche geestelijkheid tevergeefs vroeg, - te bemoeilijken; en zij slaagden er enkel in de Kerk hatelijk te maken en vele, zeer vele rechtgeloovigen van de geestelijkheid, ja, wat veel beweenlijker is, van den godsdienst voor lang, zoo niet voor altijd te vervreemden. In 1884, door het toeval aan het bewind gekomen, hadden zij eene schoone gelegenheid, om iets waarlijk verzoenends en blijvends te stichten. Indien zij, gelijk hun door verstandige vrienden werd geraden, zich hadden bevredigd tot de wet van 1842 terug te keeren en, door de ondervinding geleerd, deze zoodanig hadden gewijzigd, dat alle vrees voor aanmatiging en gezagsmisbruik konde wijken, vele Liberalen hadden wellicht inderdaad erin toegestemd, na de proef van 1879, nogmaals met eene transactie de proef te nemen. Die gelegenheid hebben zij echter verzuimd en aldus opnieuw het bewijs geleverd, hoe zijzelven overtuigd zijn van hunne onmacht, om, in zake van volksonderwijs, aan de eischen van het leven voldoening te verschaffen. In de eerste plaats gehoorzamend aan den wrok, door de mislukking hunner opruiingen tegen de neutrale school gewekt, hebben zij aan eene wet van haat en wraak de voorkeur gegeven, die hun, naar zij waanden, zoude toelaten niet alleen het lager onderwijs naar hun zin te kneden, maar tenzelfden tijde al wie niet met hen had willen heulen, voor zooveel overmoed te straffen. Doch ondanks de reeds aangerichte verwoestingen en die, welke zij hopen nog aan te richten, beginnen zij in te zien, hoe moeilijk het wezen zal het beoogde doel ras genoeg te bereiken. Vandaar hunne ontevredenheid, hun wrevel en de voortduring van den schoolstrijd ook van hun kant; vandaar, dat nog altoos kansel en biechtstoel in dien strijd dienst moeten doen, en in hunne drukpers en in hunne kringen dezelfde aantijgingen tegen de openbare school en de openbare onderwijzers, zelfs tegen de vrije, die hun niet onderworpen zijn, weerklinken. Het zoude moeilijk anders kunnen wezen. Zij hielden zich verzekerd, dat na jaren lang verdrukt en vervolgd te zijn geworden, de ouders en onderwijzers blijde zouden geweest zijn zich met hen te verzoenen, opnieuw zich aan hen te onderwerpen; dat zij den verloren invloed op de bevolkingen licht zouden wederwinnen, zelfs zonder hiertoe stappen te moeten aanwenden; en zij ondervinden dagelijks meer, hoe zelfs het aanwenden van stappen verzoening noch onderwerping teweegbrengen. | |
[pagina 442]
| |
Zij verwachtten van de uitvoering der wet, dat overal de gemeentebesturen, om de staatstoelagen niet te verliezen, zich zouden gehaast hebben het godsdienstig onderwijs in het programma te schrijven; en zij zien zich ook in die verwachting teleurgesteld, daar groote en kleinere steden weigeren en zelfs de Regeering het recht betwisten haar aangenomen scholen op te dringen. Zij dachten, dat het godsdienstig onderwijs, waar het in het programma geschreven werd, ernstig zoude gevolgd worden, en bespeuren, hoezeer hunne onchristelijke houding sedert 1879 dit onderwijs heeft geschaad. Het getal ouders, welke verlangen, dat hunne kinderen de catechismuslessen niet bijwonen, reeds zeer aanzienlijk, wordt dagelijks aanzienlijker; en daar, waar de ouders in dit onderwijs toestemmen, wordt het niet altoos ernstig opgenomen of met eerbied bejegend. Eindelijk, zij vleiden zich met de hoop in een paar jaar al hunne scholen te zien aannemen, al de officieele normaalscholen verdwijnen, al de inspecteurs, die hun een doorn in 't oog waren, afdanken, al de overloopers, wien zij betrekkingen beloofden, beloonen; en hen bevangt de vrees, dat hunne wet niet lang genoeg zal in werking blijven, om die hoop te vervullen, daar de Regeering, trots hare bereidwilligheid, om hunne wenschen in te volgen, verplicht is met omzichtigheid te werk te gaan en zekere voorzorgen in acht te nemen. Is het zoo gesteld met de voorstanders der wet in 't algemeen, hunne ultra's hebben nog minder reden zich voldaan te toonen en aarzelen niet het in de Kamers te bekennen. Zij achten de wet niet clericaal genoeg en klagen, dat de geestelijke overheid haar invloed niet op het onderwijs kan doen gelden. ‘Onder de wet van 1842 onderzocht zij de schoolboeken en oefende op de scholen toezicht uit, en zoo moet het,’ zeggen zij, ‘opnieuw worden.’ Zoodat ten slotte niemand tevreden is, en wij ons wel degelijk teruggebracht zien tot het tijdperk tusschen 1830 en 1842, toen de Liberalen eindelijk zelven de hand aan het werk moesten slaan, om een gedeelte van het lager onderwijs te redden, en de Katholieken het stemmen eener wet op den duur dringend noodzakelijk oordeelden, om te voorkomen, dat dit gedeelte geheel voor hen verloren ging. De huidige toestand is zelfs min voldoende voor beide gezindheden, want de eersten zijn verplicht scholen te helpen bekostigen, welke geen of gebrekkig en onvaderlandsch onderwijs geven, en de scholen, waar de invloed der anderen geweerd blijft, zijn talrijker dan ooit te voren. Wat het einde van den strijd moet zijn, die vooral in onze eeuw op het gebied van het volksonderwijs schier in alle landen gevoerd wordt en sedert een tiental jaren in België met zooveel hevigheid woedt, kan alleen voor de kortzichtige lieden een raadsel wezen, die, van de onweerstaanbaarheid des voortgangs van het menschdom geene rekening houdende, in den waan verkeeren, als zoude het volstaan dien te loochenen, om zijne vaart te stuiten. Hoe en wanneer die | |
[pagina 443]
| |
strijd zal eindigen, moeten wij aan de toekomst overlaten; omtrent één punt zijn allen in België het eens, namelijk: dat het tegenwoordig schoolregiem niet van langen duur kan wezen, d.i. moet verdwijnen of uitsluitelijk clericaal worden. Er doen zich twee gebeurlijkheden voor: Of de vrienden der openbare school zullen, wat tot heden het geval niet is, als vóór 1878 tot de overtuiging komen, dat het volksonderwijs alleen kan gered worden, wanneer zij opnieuw zich in dichtgesloten gelederen scharen, om met vereenigde krachten den vijanden dier school het hoofd te bieden; en alleen dan ook kan men, vooraleer het te laat zij, aan deze verwoestingen perk en paal stellen en tot de neutrale school terugkeeren, die voortaan, dank aan de clericale verdrukkingen en vervolgingen, de eenig mogelijke is geworden. Of wel de scheuring in den schoot van het Liberalisme zal voortduren en met haar het overgewicht der schoolvijanden en hunne toenemende verwoestingen; en in dit geval wordt de toestand meer dan ooit akelig zorgwekkend, niet alleen voor het Belgische volksonderwijs, maar zelfs voor het Belgisch volksbestaan. Sterker en stouter zullen alsdan die vijanden verder gaan, hunne ultra's voldoening geven en, de autonomie communale ten spijt, gansch het lager onderwijs in de handen der Kerk leveren, om ons tot de schoonste dagen van weleer terug te brengen. Daar het evenwel volstrekt onmogelijk is, dat België zich zoo gedrochtelijke geestverstomping, als die der 17de en 18de eeuw op het einde der 19de eeuw late welgevallen, zal hunne straf niet uitblijven. Nieuwe en gevaarlijker woelingen, wanordelijkheden en volksberoerten zullen hun toonen, hoe weinig de Catechismus vermag, waar het geldt weerstand te bieden aan overdreven eischen, in name der democratie door volksopruiers gesteld. Dan zullen zij, te laat, eilaas! begrijpen, welken schromelijken misslag zij begingen met een volksonderwijs te vernietigen, dat alleen tegen den wassenden vloed van het ongezonde socialisme een dam kon opwerpen, door het volk verstandiger over zijne ware belangen te leeren oordeelen. Dan zal het clericalisme gedwongen worden te erkennen, hoe het door zijne politiek van kleingeestig egoïsme en eigenbelang eene beweging verwekt heeft, waarin de onafhankelijkheid van België kan te gronde gaan. Belgicus. |
|