De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
De scheuring in de Nederlandsch-Hervormde kerk.Il faut juger les écrits d'après leur date, die eisch mag gesteld worden vooral bij geschriften over kerkelijke toestanden; zeker, waar het geldt kerkelijke troebelen, als die in de laatste maanden de Nederlandsch-Hervormde kerk beroeren. De vraag kan gesteld worden: is het nu nog of is het nu reeds de tijd, om over die beweging te schrijven? Nu nog? De indruk, dien het tumult in de Nieuwe Kerk te Amsterdam maakte, gaat allengs voorbij. Hij was groot. Men hoorde bijna over niets anders spreken. Eene niet gekende belangstelling in kerkelijke zaken kon men op eenmaal bij het groote publiek opmerken. Dagbladen, die anders zorgvuldiglijk zich onthouden van inmenging in den kerkelijken strijd, leverden kolommen vol over deze beweging. De booze gedachte kan oprijzen, of hier ook in het spel was de trek naar schandalen; en het relaas van de verovering en barricadeering der Nieuwe Kerk genoten werd, zooals dat van de brutaliteiten door het Londensch gepeupel gepleegd. Ontleenen Kootwijk, Voorthuizen, Reitzum ook hunne beteekenis in de oogen van het groote publiek aan hetgeen te Amsterdam zoo luidruchtig geschiedde? Is inderdaad de indruk, door het kerkelijk oproer gemaakt, verzwakt, dan kan het nu de tijd zijn, om rustig de feiten te bezien. Wil men hen naar hunne juiste beteekenis beoordeelen, dan moeten zij worden losgemaakt van de schandalen, door wiens schuld dan ook te Amsterdam in het begin van dit jaar gepleegd. Daarenboven de feiten zelven, het ‘conflict’ kan als bekend worden ondersteld. Ieder, die belang stelt in de kennis ervan, heeft wel de eene of andere van het legio brochures erover handelend gelezen; en in De Gids van Maart heeft de Hoogleeraar Doedes nuchter en scherp als hij dat kan, het conflict beschreven. Zoo kan het dan nu nog de tijd zijn, om over de scheuring in de Hervormde kerk te schrijven. Maar ook nu reeds? De zaak is, voor zoover Amsterdam betreft, in behandeling bij de SynodeGa naar voetnoot(*). Van de zijde der geschorsten zijn een openbaar Schrijven en eene uitvoerige Contra-Memorie tegen die van het Classicaal Bestuur aan haar gericht. Is het niet zaak, om de uitspraak der Synode af te wachten? Ongetwijfeld zou dit moeten geschieden, wanneer het ons | |
[pagina 394]
| |
te doen was, om de juridische zijde van het conflict te bespreken. Doch daartoe gevoel ik mij ten eenen male incompetent. En ik vermoed, dat wanneer de quaestie over het beheer der kerkelijke goederen van de Amsterdamsche gemeente voor den burgerlijken rechter mocht worden gebracht, deze niet aanstonds met zijn vonnis gereed zal zijn. De quaestie is zeer ingewikkeld. Men moet daarenboven door ervaring en routine thuis zijn geraakt in onze kerkelijke rechtspleging, om te weten, of de Synode, doende wat des Provincialen Kerkbestuurs is, bevoegd geacht mag worden in deze zaak ter eerste instantie uitspraak te doen; of een hooger bestuur subintreerend voor een lager, daarmede voor dat geval zijn eigen radicaal verliest. Trouwens, hoe gewichtig deze quaestiën ook zijn, ze zijn het vooral voor de juristen en de canonisten en niet voor het groote publiek. De feiten hebben op zichzelven - afgezien van de uitspraak der Synode - hunne beteekenis. En het is daarom misschien beter die beteekenis te pogen in het licht te stellen, voordat die uitspraak bekend is. Ondersteld, de Synode hief de schorsing op, omdat zij oordeelde, dat het classicaal bestuur onbevoegd was in deze op te treden, of om welke reden ook, dan bleef toch het feit staan, dat in den kerkeraad te Amsterdam de besluiten, waarover nu het geschil loopt, genomen waren, en dat feit verdient onze aandacht. Dat feit, in verband met hetgeen elders is geschied. De bevestiging te Kootwijk van een leerling der Vrije Universiteit, die den door onze kerkelijke reglementen voorgeschreven weg, om tot het ambt van predikant te geraken, niet heeft afgeloopen; de afscheiding te Voorthuizen en te Reitzum vallen in tijd met de beweging te Amsterdam samen. Toch niet toevallig? Men heeft recht, meen ik, om tusschen die onderscheidene feiten verband te zien en daarnaar hunne beteekenis te bepalen. Daarom vooral zal het ons dan ook te doen zijn; om de scheuring in de Nederlandsch-Hervormde Kerk, om hare beteekenis en hare gevolgen. Die beteekenis is uit de feiten niet aanstonds op te maken. Te Amsterdam zijn een aantal leden van den Kerkeraad geschorst om hunne medewerking tot het nemen van een besluit in zake het beheer der kerkelijke goederen. Van de zijde der kerkelijke besturen wordt er sterke nadruk op gelegd, dat de schorsing geene geloofs- maar eene beheersquaestie geldt. Dus eene geldzaak. En Kootwijk enz. zeggen de gehoorzaamheid op aan de Synode, omdat zij in haar belichaamd zien de ‘valsche kerk’, waarvan de kenmerken in het slot van art. 29 der Nederlandsche Gereformeerde Geloofsbelijdenis worden aangewezen; en het ‘het ambt aller geloovigen is, volgens het woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering (de ware Kerk), hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft; al ware het schoon zóó, dat de Magistraten en plakaten der Prinsen daartegen waren, en dat de dood of eenige ligchamelijke straf daaraan hinge’ (Art. 28). Het slot van Art. 29 luidt: ‘Aan- | |
[pagina 395]
| |
gaande de valsche Kerk, die schrijft zich en hare ordonnantiën meer magt en autoriteit toe, dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de menschen, dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen. Deze twee Kerken zijn ligtelijk te kennen, en van malkander te onderscheiden’Ga naar voetnoot(*). Dus hebben wij hier te doen met trouw aan eene geloofsbelijdenis - met eene geloofsquaestie. Is er dan wel verband tusschen hetgeen te Amsterdam geschied is en deze afscheiding van de gemeenten te Kootwijk enz.? Toen de schorsing werd uitgesproken was, gelijk bekend is, een ander geschil tusschen den Amsterdamschen Kerkeraad en de hoogere kerkbesturen hangende. In het voorjaar van 1885 was door den Kerkeraad aan aanstaande lidmaten van moderne predikanten geweigerd een attest van zedelijk gedrag, dat zij behoefden, om in eene andere gemeente te kunnen worden aangenomen, iets wat hun in Amsterdam onmogelijk werd gemaakt. De kerkeraad weigerde die attesten, omdat de aanvragers niet wilden voldoen aan de voorwaarde door hem aan de afgifte verbonden, nl. het afleggen der verklaring: dat zij geloofden in den Heere Jezus Christus als onzen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. De Kerkeraad was tot het stellen dier voorwaarde niet bevoegd, beweerden de aanvragers. Daarop zijn gevolgd bezwaarschriften van ouders en voogden der leerlingen bij het Classicaal Bestuur van Amsterdam, dat zich onbevoegd verklaarde, in deze zaak uitspraak te doen; bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, dat den Kerkeraad aanschreef de attesten uit te reiken; een verzoek om cassatie van dit besluit vanwege den Kerkeraad bij de Synode; de lastgeving der Synodale Commissie aan den Kerkeraad, om zich aan de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur te onderwerpen; de termijn voor die onderwerping gesteld verviel 8 Januari 1886. Wat zou er dan door den Kerkeraad gedaan zijn? Dat is niet met zekerheid te zeggen aangezien de schorsing vier dagen te voren plaats had. Doch in de Noodige Inlichtingen (vergelijk: Het Dreigend Conflict van Dr. A. Kuyper), door het Classicaal Bestuur gepubliceerd, vinden we vermeld, dat de commissie van den Bijzonderen Kerkeraad, die in opdracht had, om hem ‘te dienen van consideratie en advies en voorts om de gemeente alhier in te lichten, om het verband met andere kerken niet werkeloos te laten en om alle zoodanige maatregelen te nemen of voor te dragen, als noodig zullen blijken, om te voorzien in de moeielijkheid, die door het geweld en | |
[pagina 396]
| |
door gewetensdwang ons aangedaan, ontstaan mocht’ (deze opdracht geeft reeds te denken), besloten had den kerkeraad te adviseeren, ‘dat het in strijd zou zijn met Gods Woord, de gevraagde attesten voor het daarbij aangegeven doel aan deze aanvragers uit te reiken, daar de opzieners der gemeente op geenerlei wijze mogen bevorderen, dat de toegang tot het H. Avondmaal ontsloten worde voor degenen, die zich openbaren als verwerpers van den Christus en van de verzoening door zijn bloed. En daar nu te allen tijde en in elk geval Gode meer gehoorzaamd moet worden dan den menschen, zoo kan en mag niet anders aan den Kerkeraad geadviseerd worden, dan om ondanks den last van het Provinciaal Kerkbestuur en de bevestiging van dien last door de Algemeene Synodale Commissie, toch te besluiten, de gevraagde attesten aan deze gemeenteleden niet af te geven, tenzij door hen voldaan worde aan de voorwaarde, die de Kerkeraad, om den wille van zijne eigene verantwoordelijkheid, heeft gesteld.’ Zou door het volgen van de voorgestelde gedragslijn een strijd met de hoogere kerkbesturen onvermijdelijk worden, dan moest voorloopig de gemeente worden ingelicht; ervoor gezorgd, dat bij eventueele botsing en scheuring de verantwoordelijkheid daarvoor nederkomt op die kerkbesturen; ‘en eindelijk moest van den aanvang af worden toegezien, dat in ieder geval de Amsterdamsche Kerk zich niet losmake van den band, die van oudsher gelegd is tusschen haar en de andere Kerken van Gereformeerde belijdenis’. In hetzelfde Rapport komt voor een Concept-schrijven te richten aan alle kerkeraden der Hervormde gemeenten hier te lande, waarin bij het wijzen op de mogelijkheid ‘dat eenig Hooger Bestuur welhaast den uitwendigen band, die ons aan U verbindt, geweldadig doorsneed’, de opwekking voorkomt, om zich op te maken met al de middelen, die God de Heere in hunne hand stelde, ‘om ons ook uiterlijk weder met de overige Kerken te vereenigen, en inmiddels op de wijze, die God hun leeren zal, den strijd op te nemen voor diezelfde Belijdenis, voor diezelfde autoriteit van het Woord Gods, en voor datzelfde ons allen heilige Protestantsch beginsel, waarvoor wij thans in de kracht onzes Gods zijn opgenomen’. Het zal wel geen al te lichtvaardig vermoeden zijn, dat dit advies in den Kerkeraad zou zijn aangenomen. Dan zou het te Amsterdam tot schorsing en afzetting hebben moeten komen, d.w.z. tot scheuring. De Gereformeerden te Amsterdam zouden dan de gehoorzaamheid aan de Synode, de belichaming der valsche kerk, hebben opgezegd. Er zou te Amsterdam geschied zijn, wat nu te Voorthuizen geschied is. Over dit plan werpt een eigenaardig licht het geïncrimineerde artikel 41, dat bij besluit van den Kerkeraad van 14 December 1885 is opgenomen in het Reglement voor de Commissie van Bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch-Hervormde gemeente te Amsterdam. Dit artikel luidt: ‘Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de | |
[pagina 397]
| |
gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeilijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenigen wettigen te erkennen en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van “Kerkeraad” gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan.’ Wat is de beteekenis van dit artikel? Reeds in 1875 waren door den kerkeraad allerlei veranderingen gemaakt in het reglement der Kerkelijke Commissie, welke alle ten doel hadden die commissie autonoom te maken, tegenover de kerkelijke besturen vooral. Dr. J. Cramer, thans Hoogleeraar te Utrecht, toen Predikant te Amsterdam, beschreef reeds in 1875 den inhoud dier wijzigingen gedeeltelijk aldus: ‘Worden er kerkeraadsleden gecensureerd, dan kunnen zij als leden der Kerkelijke Commissie zitting blijven houden. Wordt de geheele Kerkeraad afgezet en komt er een nieuwe voor in de plaats, dan besluit de Kerkelijke Commissie, welke Kerkeraad wettig is, de oude of de nieuwe en geeft dan aan dien Kerkeraad, dien zij voor den wettige houdt, de kerkgebouwen en de fondsen ten gebruike. Gij begrijpt, dat het daarop is aangelegd. Bij een mogelijke botsing wil men den sleutel van de geldkist hebben.’ Zoo kon reeds elf jaren geleden geoordeeld worden. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat in de Contra-Memorie, namens de geschorste leden door Dr. A. Kuyper en Dr. F.L. Rutgers in gereedheid gebracht en bij de Synode ingediend, wordt meegedeeld ‘dat de geschorsten volstrekt niet onvoorwaardelijk aan art. 41 vasthouden, gelijk er nu nog niet één onder hen is, die de regeling gelijk die vóór 14 Dec. 1885 gold, niet bruikbaar zou keuren’. Maar waarom dan die bepaling gemaakt? De Contra-Memorie antwoordt: ‘Het gelijktijdig optreden van twee bestuurscolleges is denkbaar; geschiedt het werkelijk, dan komt de Kerkvoogdij voor de vraag te staan: welke dier twee colleges heb ik te erkennen? De Kerkvoogdij intusschen is geen geestelijk Bestuurscollege en moet dus voor al wat het geestelijk terrein betreft, zooveel mogelijk de aanwijzigingen volgen, die de Kerkeraad haar geeft.’ Welnu, in art. 41 wordt aan Kerkmeesters die aanwijzing gegeven, kort en duidelijk: ‘Bijaldien deze twee Bestuurscolleges zóó tegenover elkander staan, dat het ééne Gods Woord en diensvolgens de drie Formulieren van Eenigheid maintineert, en het andere niet, volg dan dien eersten Kerkeraad, die bij Gods | |
[pagina 398]
| |
Woord blijft.’ Is inderdaad deze regel zoo eenvoudig en kan dus de Kerkvoogdij nooit in het geval komen, dat zij toch een geestelijk oordeel vellen moet? Het Classicaal Bestuur van Amsterdam heeft betoogd, dat deze opdracht aan de Kerkvoogdij gegeven, ‘ongereformeerd’ is, in strijd met de Belijdenis. Dit bestuur bestaat vooral uit rechtzinnige Amsterdamsche predikanten. Dus na de aftreding van dezen Kerkeraad zou een nieuwe benoemd kunnen worden, die beweert, dat hij en niet de afgezette ‘de gemeente bij Gods Woord zoekt te houden’. In dat geval zou de Kerkvoogdij toch wel moeten uitmaken, welke Kerkeraad de waarheid heeft en welke niet. Of ligt de nadruk in het geïncrimineerde artikel meer nog op den oorspronkelijken Kerkeraad? En heeft het dus in gewone taal omgezet deze beteekenis: wanneer de nu bestaande Kerkeraad om de weigering der attesten wordt afgezet, dan blijft gij, Kerkvoogdij, hem erkennen? Zulk eene bepaling wordt natuurlijk gemaakt om eene bijzondere reden, met een bepaald doel. In de Contra-Memorie wordt gezegd, dat het geval van het gelijktijdig optreden van twee kerkeraden wel denkbaar is, ‘en met de geschiedenis der Reformatie voor oogen, kan dit op Protestantsch terrein toch kwalijk betwist worden’. Doch met allen eerbied voor de heeren Kuyper en Rutgers, die bepaling is niet gemaakt, omdat zulk een geval wel eens kon plaats hebben, en nog veel minder omdat de Kerkgeschiedenis hiervan getuigenis geeft. De reden ligt voor de hand. Het geval, waarvan Dr. J. Cramer spreekt en waarop reeds de bepalingen van 1875 doelen, nl.: de afzetting van den Kerkeraad, stond voor de deur. De loop, dien de attestenquaestie nam, was van dien aard, dat men daarop bedacht kon zijn. De Kerkvoogdij moest dan juist omschreven weten, wat zij te doen had, welke partij zij te kiezen had. Zij moest den afgezetten Kerkeraad als den wettige blijven erkennen. Wijst zulk eene bepaling, in December gemaakt, niet heen naar hetzelfde plan, dat uit het Rapport der Commissie van Advies ons gebleken is? Kwam het ten gevolge der attestenquaestie tot eene afzetting, dan zou de scheuring het gevolg zijn; men zou heengaan, terwijl de schuld geworpen werd op de kerkbesturen, maar niet heengaan volgens het gebod: ‘Voorziet u niet van goud, of zilver, of koper in uwe gordels.’ Dr. Kuyper heeft in zijne tweede Brochure over het Conflict in een eerste hoofdstuk, getiteld Pincoffs, met diepe verontwaardiging de beschuldiging van den heer Hogerzeil afgewezen, alsof het den geschorsten te doen was geweest, om de kas mee te nemen. Letterlijk opgevat, zooals Dr. Kuyper het daar doet, is dit natuurlijk niet bedoeld en ook niet waar. Doch al de wateren der zee kunnen niet wegwisschen de bepaling in art. 41, daarop aangelegd, dat ingeval van afzetting van de Gereformeerden in den Kerkeraad, dezen in het bezit zouden blijven van de kerkelijke fondsen der Amsterdamsche gemeente. Wat Dr. J. Cramer in 1875 schreef, | |
[pagina 399]
| |
is nu gebleken waarheid te zijn: ‘Bij eene mogelijke botsing wil men den sleutel van de geldkist hebben.’ Er is dus alle reden, - naar ik meen - om tusschen hetgeen te Voorthuizen en te Reitzum geschied is, en te Amsterdam blijkens adviezen en besluiten werd voorbereid, verband te zien. Door de voorloopige schorsing moge in de hoofdstad de beheersquaestie op den voorgrond geschoven zijn, zij was daar niet de hoofdzaak. Wie zal ons zeggen, of niet een groot plan in gereedheid was? Zou misschien voor een aantal kerkeraden de missive, die wij in het rapport der Commissie van Advies vermeld vinden, het sein geweest zijn, om te doen wat Voorthuizen's Kerkeraad gedaan heeft? Waren er wellicht ook te Amsterdam zelve gewichtige plannen beraamd, die door de schorsing op eens verijdeld zijn? Hebben de leiders op deze schorsing gerekend? Maar dit zijn altemaal vragen, waarop geen antwoord te geven is. Alleen met de feiten hebben wij te rekenen. Welke beteekenis hebben zij? Deze, dat het eindelijk komt tot de ‘vrijmaking der Kerk’. Dat wil zeggen, de vrijmaking der Kerk van de hoogere kerkbesturen. In het jaar 1816 meende de Landsoverheid ‘de aloude en welbeproefde inrichting van onze Gereformeerde kerken eigenmachtig te moeten wijzigen. Van Overheidswege wierd toen de oude Gereformeerde Kerkinrichting op zij gezet, en een geheel ongereformeerde, op politieke leest geschoeide hiërarchie van hoogere Besturen aan de Kerken dezer landen opgedrongen’Ga naar voetnoot(*). Die ‘ongereformeerde hiërarchie’ heeft de zonden der Kerk op haar geweten. Eindelijk zal er dan met haar gebroken worden, en naar den eisch van Gods woord teruggekeerd tot de kerkorde van de Dordtsche Synode. Door de gemeenten, die zich afscheidden, is dit geschied. ‘Eindelijk’, want sinds jaar en dag is het Dr. Kuyper daarom te doen. ‘'t Is gebleken, dat men het oogenblik gekomen acht, om de kerkelijke quaestie tot eene oplossing te brengen. Nu niet langer gedraald! Nu de handen aan het werk geslagen en alle krachten ingespannen, om het plan te verwezenlijken, dat men reeds zoolang geliefkoosd, maar nog altijd verhinderd was, om uit te voeren. Gij kent dat plan. Het is, om langs juridischen weg het recht der Nederlandsch-Hervormde Kerk te verzekeren. Men is de miskenning van dat recht moede.’ Zoo schreef Dr. J. Cramer in October 1872. En Dr. Kuyper zelf had reeds in 1869 in eene brochure, getiteld De vrijmaking der Kerk dit ultimatum gesteld: de Kerk zal vrijgemaakt worden. De vraag is alleen, of ze vrij zal worden door dat men hare banden losmaakt, of dat ze die zelve doet springen. De losmaking moest, naar den geliefkoosden wensch van Groen van Prinsterer, vanwege den Staat geschieden. Die wensch werd niet vervuld. Dan moet de Kerk vrij worden door het ‘gewelddadig springen harer banden’. ‘De synodale organisatie moet spoorloos verdwijnen.’ Eindelijk zal het tot die | |
[pagina 400]
| |
‘vrijmaking’ komen, dat is feitelijk tot eene scheuring in de Nederlandsch-Hervormde Kerk, waarbij de Gereformeerden zich van haar afscheiden en de Dordtsche kerkorde weder aannemen. Waarom nu eerst? Men zou geheel thuis moeten zijn niet alleen in de geschiedenis der Hervormde kerk van de laatste vijf-en-twintig jaren, maar vooral in de kringen der orthodoxie met hare verschillende nuanceering, om op die vraag een volledig antwoord te geven. Op een paar overwegingen, die mij voorkomen vooral de aandacht te verdienen, wil ik wijzen. In zijne brochure Het Dreigend Conflict wijst Dr. Kuyper erop, hoe met de invoering van het algemeen stemrecht (een Kiescollege naar art. 23) een betere toestand te Amsterdam (en in menige andere gemeente) zou zijn aangebroken, wanneer men tegelijkertijd ‘na verlossing uit het Diensthuis der Synodale Hiërarchie’, weer op de wijze der vaderen met de overige Gereformeerde kerken dezer landen in broederlijk contact en organisch verband had kunnen leven. Ook de hoop, dat binnen korten tijd de hoogere kerkbesturen door beter personeel zouden zijn omgezet, wierd al te droef beschaamd. ‘Na een worsteling van straks twintig jaren, vorderde men op dien gewenschten weg nog zóó weinig, dat in 1885 nog een Synode saamkwam, waarin op de 22 leden, die zitting hadden, slechts 5, zegge vijf, in beginsel aan de zijde der geloovigen stonden.’ Zoo ging het dan hoe langer hoe verder voort op den slechten weg. De Modernen, van wie men misschien gehoopt had, dat zij de Kerk zouden verlaten, en toen zij bleven, stellig verwacht, dat zij binnen korten tijd als kerkelijke partij zouden uitsterven, stierven niet uit en begonnen in den laatsten tijd zich meer te doen gelden. Daar is onder hen eene fractie, die de meerderheid heeft, welke het niet alleen een recht, maar ook een plicht acht, om in de Hervormde kerk te blijven en haar naar hunne beginselen allengs te hervormen. Zoo is het onder hun invloed vooral, dat de leervrijheid in de Kerk steeds toenam; feitelijk die Kerk heeft opgehouden eene belijdende te zijn, al staat altijd nog in het algemeen Reglement art. 11 met zijn gebod tot handhaving der leer. Intusschen zou eene partij als die der modernen, welke in de minderheid is, haar beginsel niet hebben zien toegepast, zij het ook nog ten deele, wanneer die beginselen niet in overeenstemming waren met den stand van ontwikkeling, welke het Protestantisme in ons vaderland had bereikt. Eene stelling, die in de ooren der orthodoxen klinkt als eene verfoeilijke ketterij. Dr. Bronsveld wijt aan de Modernen, die in de Synode misbruik maakten van hunne meerderheid, voor een goed deel de ellende, waarin de Kerk zucht. En de houding der Irenischen wordt er in het algemeen tegenover de Modernen niet vriendelijker op. Nu, dat kan misschien aan Dr. Kuyper nog eenigen goeden moed op hen geven, waar niemand scherper dan hij hun heeft aangewezen, hoe zij afdoolden op de wegen des ongeloofs. Het zou de moeite waard zijn, om van de orthodoxe heeren eens te vernemen, welke ‘leer’ zij wel wilden handhaven; men zou getuige zijn van eene | |
[pagina 401]
| |
wondere spraakverwarring. Maar de Gereformeerde kerken met de Gereformeerde Belijdenis, zooals Dr. Kuyper dat wil, neen - daarvan willen zij niet weten. Zoo verzonk de Kerk al dieper in het ongeloof, en aan redding valt niet meer te denken. Het is te verklaren, dat het dan voor de Gereformeerden eindelijk tijd werd, om trouw aan de Belijdenis de valsche kerk te verlaten, om de ware te behouden. Aan deze overweging paart zich eene andere. Den 20sten October 1880 werd plechtig de Vrije Universiteit ingewijd met de redevoering van Dr. Kuyper over Souvereiniteit in eigen kring. Wel was aan die instelling hoofdzaak ‘dat er een school zij; en dat aan die school zich een kring van mannen vorme, die hun tijd vrij hebben, en er voor leven kunnen, om op wetenschappelijk terrein kerk en land weer naar der vaderen heilige traditie te dienen’; doch - ook naar den wensch harer leeraren natuurlijk - werd zij eene school, waaraan studenten werden gevormd. Die jonge menschen kwamen daar, evenmin als aan eenige hoogeschool, alleen uit belangstelling in de wetenschap, doch met het doel, om er gevormd te worden voor de betrekking, die zij in de maatschappij wenschen te bekleeden. Naar den aard van het aan de Vrije Universiteit gegeven onderwijs bestaan die leerlingen uit juristen en voornamelijk uit theologanten. Van de eerstgenoemden hoorden wij nu en dan, dat zij zich ook als leerlingen der Amsterdamsche gemeenteuniversiteit lieten inschrijven. Maar de laatstgenoemden - waar moesten zij heen? De Hervormde Kerk hield voor hen - welke pogingen ook werden aangewend, om hun den toegang te verschaffen - hare poorten zorgvuldig gesloten. En nergens elders, en op geen manier werd een deur voor hen geopend. Dit was een onhoudbare toestand. De jonge menschen kunnen toch niet onverrichter zake terugkeeren. Was er ook gevaar, dat de belangstelling en met haar het voor de kostbare inrichting zoo noodige geld verminderde ten gevolge van dezen toestand? Het Gereformeerde volk toch kan warm gemaakt worden voor eene Kerk, voor de Belijdenis, maar ik vrees niet zoozeer voor de Gereformeerde wetenschap. Neen, het moest blijken, dat er voor de theologanten, aan de Gereformeerde Universiteit gevormd, plaats was, om als predikanten op te treden. Zoo moest het ook om deze reden komen tot de ‘vrijmaking der Kerk’, tot eene breuk met het kerkverband. Kootwijk is voorgegaan, de heer Houtzagers opent de rij der aan de Vrije Universiteit gevormde predikanten. De geloovigen kunnen gerust zijn. Ook voor de anderen zal eene gemeente gevonden worden. Dit zijn overwegingen, waaruit het zich verklaren laat, dat eindelijk het reeds zoo lang door de Gereformeerden, door Dr. Kuyper met name, vooropgestelde beginsel in de werkelijkheid moest optreden. Trouwens, het kon op den duur niet uitblijven. Van den aanvang af heeft de Gereformeerde partij zich van de Confessioneele, die even nadrukkelijk de Belijdenis van Dordrecht wil gehandhaafd zien, onder- | |
[pagina 402]
| |
scheiden als eene partij van actie. Het bederf school in de organisatie der Kerk; deze moest worden vernietigd. Terug naar de Dordtsche kerkorde, dat werd de leus. Vroeger of later moest dit repristineeren tot eene uitbarsting leiden. Laat een man als Dr. Kuyper tot zijne taak kiezen, om het oude Calvinisme te doen herleven, en het zal onder zijne leiding tot een revolutionnaire daad moeten komen. In eene Protestantsche kerk, die zich voor de ontwikkeling niet afsluit, is voor dat Calvinisme geene plaats. Wie naar het verleden terug wil, niet in theorie maar in de practijk, moet revolutionnair optreden. Eene scheuring in de Nederlandsch-Hervormde Kerk is onvermijdelijk. Verdient deze beweging zoozeer de belangstelling, die men er tegenwoordig aan wijdt? Zij zal ongetwijfeld gewichtige gevolgen hebben voor de Hervormde kerk, voor ons volk. Doch, afgezien van die gevolgen, waarop ik straks de aandacht vestigen wil, is zij op zichzelve gewichtig en verdient zij den eerbied, welken wij verschuldigd zijn aan elk heroïek optreden, aan elke daad der conscientie? Nog eens zij er hier de nadruk op gelegd, dat wij niet eenvoudig te doen hebben met de afscheiding van drie kleine gemeenten uit het verband der Nederlandsch-Hervormde kerk. Dit zou eene curiositeit kunnen zijn, die weldra vergeten werd. Ook te Amsterdam werd het op die afscheiding toegelegd. En wie zal ons zeggen, wat in die grootste gemeente onzer Hervormde Kerk nog geschieden zal? Zal niet, wanneer de beheersquaestie uit den weg is geruimd en de leerquaestie zuiver gesteld wordt, de beweging in uitgebreidheid toenemen? Er zijn voorteekenen die het doen vermoeden. Een heengaan der Gereformeerden uit de Hervormde kerk, op welke manier dan ook, schijnt mij noodzakelijk. In elk geval is nu hetgeen Dr. Kuyper zoo lang reeds heeft gepredikt, de vrijmaking der Kerk, aanvankelijk in vervulling gekomen. Verdient die beweging onzen eerbied? Het is, in het algemeen genomen, te begrijpen, dat er in de Hervormde kerk eene partij is, die de oude Belijdenis der Gereformeerde kerken onzer landen, met meer of minder ‘gravamina’ wil handhaven, zooals zij daar ligt. De overtuiging, dat alleen eene belijdende Kerk recht op dien naam heeft, maar dan ook die belijdenis juist omschreven en wettig ingevoerd moet zijn, is te plaatsen. En dat deze overtuiging in onzen tijd tegenover de toenemende leervrijheid in de Hervormde kerk en dus het verzwakken van haar belijdend karakter; tegenover het rationalisme van niet weinige orthodoxen; het zwevende in hun geloof, de nawerking van het Réveil, bij anderen; het afdwalen op de paden der Bijbelcritiek, waarmee het gezag van Gods Woord ondermijnd werd, bij zeer velen; dat deze overtuiging tegenover dat alles toenam in kracht, is niet te verwonderen. Doch dit confessionalisme kan nog de uiting zijn van een religieus beginsel. Men gelooft, wat in de Belijdenis als de waarheid is uitgesproken volgens Gods Woord; drijft voor dat geloof propaganda; en waar dit mislukt, draagt men het kruis. - Doch, gelijk reeds is op- | |
[pagina 403]
| |
gemerkt, de Gereformeerde partij wil meer. Zij wil de oude Belijdenis handhaven, maar in den ouden kerkvorm. Het is haar vooral om kerkstichting te doen. Terug naar de Dordtsche kerkorde, dat is, wat zij beoogt. Zij is eene revolutionnaire partij. Omwenteling wil zij, opdat, naar zij beweert, het gezag van Gods Woord, de majesteit van Koning Jezus worde gehandhaafd. Eene revolutionnaire partij moet zij zijn. Daar is tweeërlei ‘terug’. Dr. Kuyper is een leerling van Prof. Scholten. Tegenover de mannen van het Réveil treedt deze op met zijne Leer der Hervormde Kerk. Hij, de diepe denker, had ontdekt, hoe met de rechtzinnigheid, die bij het Réveil ter schole ging, de vaste grond onder de voeten wegzonk en het geloof zwevend werd. Eene nieuwe orthodoxie zou het echt gereformeerde doen verdwijnen. Een terug naar de leer der vaderen stelt hij tegenover hunne prediking. Maar niet naar de leer in haar ouden vorm, doch naar de beginselen, waarvan die leer de uitdrukking was geweest; beginselen nog altijd waar en proefhoudend gebleken, mits zij worden uitgesproken en ontwikkeld in overeenstemming met het wetenschappelijk denken van onzen tijd ook op godsdienstig gebied. Hier dus een ‘terug’ van den denker, wien het te doen is om scherp geformuleerde beginselen, om een vasten grond; van den profeet, die in de vroomheid der vaderen terugvindt zijn eigen godsdienst en die nu uitspreekt zooals zij in hem leeft. Hiervan bij Dr. Kuyper niets. Als ik hem noem, dan is het, omdat hij de leider der Gereformeerde partij is in dien eminenten zin, dat zij zonder hem er wel zijn zou, maar nooit zou hebben kunnen optreden, zooals zij gedaan heeft en nog doet. Onlangs, voordat de kerkelijke troebelen uitbarstten, schreef ik: met Dr. Kuyper rekent men minder op het gebied der wetenschap dan op dat der politiek. Wat in den laatsten tijd gebeurd is, heeft mij in dat oordeel versterkt. Zijn streven is een politiek streven. Hij is een practisch man. Met het verleden dweept hij niet; daar is niets van den dweper in hem. Het is hem niet te doen, om als een kind van dezen tijd aan de traditie vast te houden. Neen. Het verleden moet in het heden teruggevoerd. De oude kerk weder opgericht. En dat niet met één slag. Het is niet het forsch teruggrijpen in het verleden van den enthousiast. ‘We zijn geen enthousiasten.’ Het teruggaan wordt voorbereid op alle manieren. De zonden der Kerk worden breed uitgemeten; de zwakheid en onwaarheid der Irenischen helder in het licht gesteld. O, Dr. Kuyper heeft in dit een en ander scherp en duidelijk waarheden uitgesproken, die niet licht vergeten zullen worden. In zijn ijveren tegen de onwaarheid in de Kerk is, wat onze sympathie wekt. Als het hem maar alleen te doen was, om die onwaarheid te ontmaskeren en niet om een verder gelegen doel. Tot die voorbereiding behoorde het beschrijven der oude kerkleer en der oude kerkorde, en dat alles in der vaderen taal. Dat laatste, het zich inwerken in oude manieren van doen en | |
[pagina 404]
| |
spreken, is geen gering deel van deze voorbereiding. En evenmin wat te Amsterdam plaats had in de regeling van het beheer der kerkelijke fondsen. In den geloove ging Abraham heen, niet wetende waarheen - dat doet zijn bekende naamgenoot hem niet na. Neen, alles moest allengs worden geregeld; de geldzaken in orde zijn; dan kan ter gelegener tijd de slag geslagen worden. Dat noem ik een politiek opzet, in tegenstelling van een religieus streven. Om dit ‘terug’ te kunnen verwezenlijken, heeft men noodig een politiek leider; een publicist, die de gave bezit, om op de menigte te werken; een organiseerend talent - en Dr. Kuyper is dit in zeer groote voortreffelijkheid. Doch dan moet het ook tot een ‘verwezenlijken’ komen, of de partij verliest hare reden van bestaan; de beweging blijkt ijdel te zijn geweest; en het krediet van den aanvoerder verdwijnt. Maar vraagt nu niet, dat wij - Modernen - eerbied zullen koesteren voor zulk een streven. Een jaar of wat geleden was te Berlijn een Professor Knack, die op grond van Gods woord volhield, dat de zon draaide en de aarde stilstond. Consequent, maar niet eerbiedwaardig. Als een deel van het leger rechtsomkeert maakt en teruggaat in plaats van mee voorwaarts te marcheeren, dan is de voorhoede niet gehouden, om hun mee te geven het ‘eeresaluut van hun woord’. Trouwens, de wijze, waarop het kerkelijk conflict nu optreedt en verdedigd wordt, is niet in staat, om ons respect te wekken of te verhoogen. Dat conflict is nu eenmaal niet los te maken van de geldquaestie. Toen een groot aantal modernen te Amsterdam zich bezwaard gevoelden, om in de Hervormde kerk te blijven, zijn zij heengegaan en hebben de Vrije Gemeente gesticht; maar zij hebben geen deel van de kerkelijke goederen geëischt. Het is in deze dagen vijftig jaren geleden (2-12 Maart 1836), dat de Afgescheidenen hunne eerste algerneene Synode te Amsterdam hielden naar aanleiding der mededeeling vanwege den Koning tot hen gericht, dat deze geene toelating of grondwettige bescherming kon verleenen, o.a. wanneer in hunne statuten iets mocht voorkomen, ‘dat eenigen inbreuk maken kon op de bezittingen, regten en titels van de gevestigde Hervormde Kerk.’ Hierop antwoordden zij, dat zij waren de oude Nederlandsche Gereformeerde Kerk zelve, die recht had op al de goederen, bezittingen en inkomsten van het Nederlandsch-Hervormd kerkgenootschap; doch dat de Kerk van dit recht afstand deed, ‘daar zij alles door haar zonden verbeurd had’Ga naar voetnoot(*). Hieruit spreekt meer kracht dan uit de reglementsherzieningen door de Gereformeerden te Amsterdam, dank zij de vrijheid in onze Kerk en het slappe régime onzer kerkelijke besturen, tot stand gebracht. En waarom volgen de Gereformeerden dit voorbeeld van voor 50 jaar niet? Zij wekken immers telkens de goêgemeente op, om in de schuld te vallen voor den Heer. Karakteristiek is het slot van de Voorloopige mededeeling aan de Gemeente te Am- | |
[pagina 405]
| |
sterdam over het conflict met de hoogere kerkbesturen in zake de attesten van zedelijk gedrag: ‘De arm des Heeren - zoo lezen we daar - is niet verkort en Hij kan nog redding gebieden. Maar het kón óók zijn, dat Hij in deze bezoeking de diepe schuld van dusver begane ontrouw aan zijn Gemeente thuis zocht. En daarom is thans waarlijk voor een iegelijk, die voor Gods woord beeft, wel de ure gekomen, dat we ons te verootmoedigen hebben over de zware schuld van ontrouw jegens de heiligheden des Heeren, die onze vaderen en wij na hen over de Kerke Christi hebben gebracht’Ga naar voetnoot(*). ‘Het kón óók zijn’ - misschien dus ook niet - daaruit spreekt geen waarachtig schuldbesef. Trouwens, die opwekking tot het in de schuld vallen voor den Heer in de brochures van Dr. Kuyper zal niet alleen bij mij een indruk van walging hebben gewekt. Haar auteur is een meester in de polemiek. ‘Hoe handig, hoe slim’ dat is het oordeel daarover geveld. En ook in de Contra-Memorie komt het weer uit, welke uitstekende advocaten Dr. Kuyper en Dr. Rutgers zijn. Doch als het gaat om de ‘heiligheden des Heeren’; als het gaat om de souvereiniteit van Gods Woord, om de majesteit van Koning Jezus, dan verwacht men iets anders dan deze handigheden; een andere toon, dan die hier wordt aangeslagen; andere wapenen, dan die hier worden gebruikt. Is die toon, het gebruiken van het wapen der handige polemiek niet het gevolg van dat streven, dat ik in tegenstelling van religieus, politiek noemde? Op het terugvoeren naar de Kerk van voor 1816 is het gericht, opdat juridisch de oude belijdenis kan worden gehandhaafd. Maar gaat het inderdaad wel heen naar een weder in het leven roepen der Kerk van voor 1816? In één opzicht zeker niet. Door den Kerkeraad van Voorthuizen is aan de Synode bericht, dat zij hare kerkgemeenschap opnieuw geregeld heeft door wederom in te voeren de vroeger aldaar gegolden hebbende bepalingen van de Gereformeerde Kerken in het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen. Hij heeft dit gedaan krachtens zijne hem nimmer ontnomen bevoegdheid, om zelf die kerkgemeenschap te regelen. De Synode heeft in haar vonnis, waarbij de leden van dien Kerkeraad worden vervallen verklaard van hun lidmaatschap der Nederlandsch-Hervormde Kerk, tegenover dit beweren de overweging geplaatst, dat de Kerkeraad of de gemeente nooit die bevoegdheid bezeten hebben, want de gemeente heeft die kerkorde nooit jure suo aangenomen, maar zij is haar opgelegd door de ‘Edelmogende Heeren Staten des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen’. De Synode beroept zich hierop te recht. In de Ordonnantie van genoemde Edelmogenden lezen we: ‘Ordonneren en bevelen hiermede de Dienaren des Goddelyken woords, Kerkenraden, Classicale en Synodale vergaderingen, en voorts allen anderen van wat qualiteit en conditie | |
[pagina 406]
| |
die zyn, en deze eenigzins aangaan raag, hem in desen na de voorsz. Kerken-ordeninge, haar in hare respective Kerken bedieninge te reguleren, alles bij provisie ter tyd en tot dat anders over de selve Kerkenordeninge, bij de gesamentlyke Unieerde Provintien, of bij ons nader en speciaalder geordonneert zyn sal, ook mede ongekrenket deser Landschaps resolutie voor desen op 't stuk en beleydt der Kerken genomen.’ In de uitgave dezer ‘Kerkenorde’ door eene Commissie uit de classis Harderwijk is alles tusschen vierkante haakjes geplaatst, wat verandering vereischt ‘tengevolge van het gewijzigd verband met de Overheid enz.’ Het blijkt, hoe de Overheid in alles moest worden erkend en zijn gezag kon laten gelden. Dat kan men nu tusschen haakjes plaatsen. Alleen heeft men laten staan Art. XXVIII, waarin behalve het voorschrift aan Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, om de ‘gansche Gemeente vlijtelijk en oprechtelijk in te scherpen, de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn’, ook dit voorkomt: ‘Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is, den Heiligen Kerkendienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel den Onderdanen te recommandeeren, en aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden, en bij haar goede ordeninge te beschermen’. Deze plicht der Overheid wordt zelfs eerst genoemd voor dien der leden van den Kerkeraad. Laat mij hier in het voorbijgaan vermelden, dat behouden is het artikel, waarin den Kerkeraden wordt aanbevolen toe te zien, dat er goede schoolmeesters zijn, die de kinderen o.a. onderwijzen in de Godzaligheid en in den Catechismus, terwijl vervallen moet het artikel (LIV), waarin geboden wordt, dat de schoolmeesters gehouden zijn de Belijdenis des geloofs der Nederlandsche Kerken, of ‘in plaats van die, den Christelijken Catechismus te onderteekenen’. Wil men menig onderwijzer van Christelijk-nationaal onderwijs niet aanstonds voor het hoofd stooten? Doch om terug te keeren tot de verhouding der Kerk tot de Overheid, het spreekt vanzelf, dat de artikelen, die gewaagden van haar toezicht en haar gezag, moesten vervallen. De vraag kan alleen gedaan worden, of dan ook niet had moeten vervallen Art. XXVIII, althans wat het begin betreft? Het heeft nu den schijn of men de Overheid de verplichting wil opleggen, om de ware Gereformeerde religie met de macht des lands te mainteneeren. Doch dat deze artikelen of gedeelten van artikelen moeten vervallen, wijst dat niet op iets anders nog dan op eene gewijzigde verhouding tot de Overheid - op een geheel veranderden toestand? De Kerk heeft van den Magistraat last genoeg gehad. Het beloofde land der vrijheid, waarheen de leiders der Gereformeerde partij hun volk willen heenvoeren, heeft vaak meer geleken op het Egyptisch diensthuis. Doch dat de Kerk in die eigenaardige verhouding tot de Overheid stond, sprak het niet vanzelf, toen de Gereformeerde religie Staatsgodsdienst was, en dat kon zijn, omdat, althans in de 17de eeuw, zij geacht werd de | |
[pagina 407]
| |
ware, de eenige Kerk te zijn, en de Dissenters en Roomschgezinden, ja, geduld werden, maar ook meer niet? Welnu die toestand is ganschelijk voorbij. Dr. Kuyper mag dan beweren, dat de echt Gereformeerde Kerken van voor 1816 niet verloren zijn gegaan; ze zitten schuil onder de organisatie van 1816; zet die organisatie op zij, en de oude Kerken zullen blijken nog te leven, in werkelijkheid is dat niet zoo. Men kan het volk weer opzweepen tot trouw aan de oude Belijdenis; men kan het brengen tot de meening, dat die Belijdenis alleen gehandhaafd kan worden onder het régime der oude kerkorde - zoo kan men komen tot revolutie tegen het bestaande, om dan te stichten Vrije Gemeenten op Gereformeerden grondslag, die naar de regeling in de Dordtsche kerkorde zich kunnen vereenigen tot eene Kerk en leertucht oefenen. Deze Kerk kan zich de ware noemen en daartegenover elke andere de valsche, in werkelijkheid is zij een deel der Nederlandsche Hervormden, dat om der wille van hunne overtuiging van de anderen zich afscheidt, om zelfstandig zich te constitueeren. Nevens haar staan de andere Hervormden, hetzij in de Nederlandsch-Hervormde kerk, hetzij op een andere wijze georganiseerd. Maar zij moet, of zij wil of niet, ondergaan het lot, dat die andere Kerken of vereenigingen nevens haar staan met gelijk recht. En de vraag kan gedaan worden, of het handhaven der belijdenis in de Hervormde Kerk, ja, zelfs het voortbouwen op hare beginselen in den zin van Scholten's Leer der Hervormde Kerk niet gereformeerder is, dan het stichten van eene Calvinistische sekte, met welken naam men die dan ook doope. Zoo komt de vraag terug: verdient deze beweging de belangstelling, die men aan haar wijdt? Als het ten slotte komen moet tot een heengaan der Gereformeerden uit de Hervormde Kerk - dat zij gaan! De Christelijk-Gereformeerden zijn voor een 50 jaren ook heengegaan. Zoo eenvoudig is de zaak toch niet. Vooreerst niet om de gevolgen, die zij na zich sleepen zal voor de Nederlandsch-Hervormde kerk, waarop ik straks met een enkel woord wijzen zal. Maar ook op zichzelve genomen verdient deze beweging onze belangstelling. Men rekene ermee, dat zij onder de leiding staat van een man als Dr. Kuyper, een man van groote gaven, en die bij al zijne gereformeerdheid een modern man is, in dezen zin zeker, dat hij zich bedient van het machtig wapen van dezen tijd, de dagbladpers. In de inwijdingsrede der Vrije Universiteit spreekt hij afzonderlijk de vertegenwoordigers der journalistiek als hun oude wapenbroeder aan. Hij bezit in groote mate het talent, om op de massa invloed te oefenen. Een democraat is hij in merg en been. En deze man staat niet alleen, maar is omringd van een staf van scherpzinnige mannen, die alles over hebben voor het te bereiken doel. Reken daarbij, dat de partij optreedt met de leus: Gods Woord eischt het; vóór de souvereiniteit van Koning Jezus. Eene leuze, die nooit nalaat op het volk haar machtigen invloed te oefenen. En nu, geene redeneeringen over Gods Woord - neen, de Schrift in haar | |
[pagina 408]
| |
geheel; en die Schrift verklaard in de drie Formulieren van eenigheid. Geene bespiegelingen; geen beroep op het denken; geen beroep op het geweten; geene critiek vooral - neen, daar ligt het voor hen, waaraan zij zich te houden hebben als gesneden brood. Het Woord Gods beslist alles. Natuurlijk in de practijk de Bijbel naar de uitlegging en het gebruik van de leiders der partij. Al verder, welk eene macht oefenen zij, die een vast omschreven, juist afgebakend doel najagen; die met besliste zekerheid kunnen zeggen: daarheen. Welk eene macht vooral in onze dagen, waarin het bij de meesten aan zulk een scherp afgeteekend doel hapert. ‘Idealisme zonder ideaal’ dat geldt van zoovelen onder de leiders ook in Kerk en Staat en Maatschappij. En de eisch van onbepaalde gehoorzaamheid aan Gods Woord wordt ook gesteld in den Staat. De Gereformeerde partij in de Hervormde Kerk is op het staatkundig gebied de anti-revolutionnaire; althans hare leiders zijn dezelfden. Nu moge de heer Beelaerts van Blokland alle solidariteit tusschen de kerkelijke beweging en de anti-revolutionnaire partij ontkennen, dat één beginsel de laatste leidt en in de eerste zich openbaart, kan niet ontkend worden. En zonder mij nu te begeven in de vraag van welken invloed deze beweging op de genoemde politieke partij wezen zal, mag toch wel de aandacht er op gevestigd worden, dat het Gereformeerde volk, ook hier afkeerig van allerlei bespiegelingen en redeneeringen, ook in den Staat het beginsel, Gods Woord beslist alles, zal volgen. Dat wil zeggen: volgen de leiding van hem, die met tact en talent voor dat beginsel optreedt. De Voorzitter - als ik mij niet vergis - van Patrimonium is mee opgetreden in de verovering der Nieuwe Kerk. En nu, wanneer men dit een en ander in aanmerking neemt, is deze beweging dan niet voor de toekomst der Hervormde Kerk niet alleen maar voor die van ons volk van het grootste belang? Er is wel meer op gewezen, hoe menig orthodox predikant tevens een politiek agent is. Maar wanneer nu de Gereformeerde partij de Hervormde Kerk zal verlaten, geheel zich organiseeren zal naar den trant der Kerk van voor 1816, zal dan die partij niet winnen in macht, waar zij hare beginselen kleedt in een bepaalden vorm; kristalliseert in eene Kerk; en zal die macht zich niet openbaren ook in den Staat? Ongetwijfeld, we gaan in beschaving en ontwikkeling op den duur niet terug. ‘Wat eenmaal verworven werd, blijft verworven, en wat de protestantsche beginselen sedert drie eeuwen van de menschelijke persoonlijkheid gemaakt hebben, kan haar niet meer ontnomen worden.’ Daarom is er geen reden tot al te groote vrees. Doch het is goed te rekenen met de macht van eene partij als de Gereformeerde, wier drijven nu helder aan het licht is getreden; in deze dagen, waarin aan alle zijden de reactie zich openbaart, een gevolg van de onzekerheid en onbeslistheid der liberalen in een tijd van ontbinding en overgang. Welke zullen de gevolgen van deze beweging zijn - met name voor de Nederlandsch-Hervormde Kerk? | |
[pagina 409]
| |
Terwijl ik dit schrijf, beraadslaagt de Synode nog over het Amsterdamsch conflict. Doch ten aanzien van de drie gemeenten, die zich van het kerkverband hebben losgemaakt, heeft het hoogste Kerkbestuur uitspraak gedaan. Predikanten en Kerkeraadsleden zijn ontzet van hun lidmaatschap der Hervormde Kerk en de gemeenten zijn vacant verklaard. Daarmee is de zaak natuurlijk niet uit. De uitgetredenen beweren recht te hebben op de kerkegoederen; zij zijn immers de Hervormde gemeente, die eenvoudig gebruik maken van hun recht, om zelven hunne kerkgemeenschap te regelen; en het recht op het bezit dier goederen heeft met de kerkelijke organisatie, waaronder men leeft, niets te maken. De burgerlijke rechter zal moeten uitmaken, of die bewering juist is. En zoo kan uit deze afscheiding zich eene belangrijke procedure ontwikkelen. Behooren de kerkelijke goederen aan de plaatselijke gemeenten der Hervormden of aan die gemeenten, voor zoover en omdat zij deel uitmaken van de Nederlandsch-Hervormde Kerk? Kan dus de gemeente of ook de meerderheid harer leden in het bezit dier goederen blijven in een geval, als zich thans voordoet? Of blijft dat deel der gemeente, dat niet uit het kerkverband treedt, in het bezit? En indien - zooals te Reitzum het geval is - de geheele gemeente besluit, om zich van het kerkverband los te maken, aan wie vervallen dan die goederen? Wijlen de Minister Modderman gaf het advies, dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk in haar geheel en iedere bijzondere gemeente een zedelijk lichaam is (Universitas); ‘de Kerk, de Gemeente bestaat niet eenvoudig uit de som van hare tijdelijke leden. Ook waar de leden ontbreken “stat nomen universitatis”. Aan de goederen van het zedelijk lichaam wordt, wanneer 't geacht kan worden niet meer te bestaan, door den Staat eene bestemming aangewezen, zoo na mogelijk overeenkomende met de oorspronkelijke bestemming’. Zal dit advies in eene rechterlijke uitspraak worden omgezet? Nog eene andere quaestie kan den rechter ter beslissing worden voorgelegd. Die over het recht op het landstraktement. Wanneer eene gemeente uit het kerkverband treedt en toch Hervormd blijft, dus wel tot dezelfde ‘gezindheid’ blijft behooren, komt dan aan die gemeente het landstraktement toe, ja dan neen? Of beteekent in art. 168 der Grondwet gezindheid hetzelfde als kerkgenootschap? En ook hier weder, komt het landstraktement toe aan elke plaatselijke gemeente of aan haar, voor zoover zij deel uitmaakt van hel geheel? Het is zeer te wenschen, dat deze beide processen worden gevoerd tot in het hoogste ressort. Eene uitspraak van den Hoogen Raad in deze netelige vraagstukken zou de oplossing der kerkelijke quaestie een gewichtigen stap nader brengen. Maar Amsterdam? Ik zal mij niet wagen aan eene voorspelling van hetgeen de Synode zal beslissen. Trouwens, welke die beslissing ook zijn moge, aan de zaak zelve verandert zij niets, naar ik meen. Toch zal het moeten komen tot eene scheuring in de Nederlandsch-Hervormde | |
[pagina 410]
| |
Kerk; de Gereformeerden zullen moeten heengaan; de Vrije Universiteit maakt hun het blijven onmogelijk. Of zal het misschien niet tot eene scheuring der Kerk, maar tot een scheiden der onderscheidene partijen komen? Zal dit geweldig tumult uitloopen in een welwillend en minnelijk uiteengaan? Er is reden tot die vraag. In de Synode deed de midden in dezen strijd plotseling overleden Ds. Tinholt het voorstel, om te trachten te komen tot een ‘modus vivendi of interim, waarbij zonder eenige gevolgtrekking van het al of niet recht van bestaan hebben der thans in onze Kerk feitelijk aanwezige richtingen of partijen, aan de geestelijke behoeften en wenschen van deze wordt voldaan, hetzij door kerspelvorming, hetzij door andere zoodanige middelen, als de Commissie daartoe zal kunnen vinden’. Dit voorstel is aangenomen en eene Commissie benoemd. Intusschen zou het eerst in behandeling komen, nadat de tuchtzaak was afgehandeld. Dr. Kuyper heeft aanstonds beweerd, dat dan dit geheele plan niets gaf. Neen, schorst de tuchtzaak en laat ons trachten tot eene schikking te komen door deeling der kerkelijke goederen en uiteen te gaan; zoo luidt zijn raad. In deze heeft hij, nu eenmaal de Synode het voorstel Tinholt aannam, geen ongelijk, vooral niet als men de kaart der Kerk kent. In de Contra-Memorie klinkt vooral op het laatst een toon van verzoening. Het opschrift boven de laatste paragraaf: ‘Misdrijf of verschil van overtuiging’, geeft de bedoeling duidelijk aan. Er is geen misdrijf gepleegd; er is verschil van overtuiging tot eene uitbarsting gekomen. ‘Beiderzijds is men tot het inzicht gekomen, dat men niet allen saâm meer in de ééne kerk eerlijk bidden en zaliglijk sterven kan, maar dat omgekeerd het saâmblijven van wat niet saâmhoorde bitterheid aankweekt en het karakter bederft. En óók beiderzijds is men genegen des noods alle goed te laten varen, indien men maar zekerlijk weet, dat het niet in de hand van den ander wapen zal worden ter bestrijding van wat ons, elk op zijn eigen standpunt, heilig en lief is. Bij zulk een staat van zaken nu kan het niet moeilijk vallen, met eenigen goeden wil een uitweg te vinden, waarmeê men beiderzijds het doel bereikt, dat men over en weder beoogt. In éénzelfde Genootschap kan men des noods saâm blijven leven, in éénzelfde Kerk niet, en het is in de onderscheiding en scheiding van deze beide, dat de sleutel ligt tot ontsluiting van het geheim.’ Wat bedoelt de Contra-Memorie met dit laatsteGa naar voetnoot(*)? Toch niet: de Nederlandsch-Hervormde Kerk is een ‘genootschap’ en geene ‘Kerk’ in den zin van belijdende Kerk meer? Want in dat geval zou Dr. Kuyper c.s. de veroordeeling uitspreken van hun eigen streven, van hunne eigen bedoelingen te Amsterdam. Maar dan: de Nederlandsch-Hervormde Kerk is geen ‘genootschap’ en wel eene ‘Kerk’ in den aangegeven zin? In de tweede brochure over ‘het Conflict Gekomen’ vinden we een hoofdstuk, waar bovenstaat: ‘Accoord’. | |
[pagina 411]
| |
Dr. Kuyper herinnert daar, hoe hij steeds heeft aangedrongen op het verbreken van de valsche en onware gemeenschap van ‘belijders en bestrijders’; op het deelen van het kerkelijk goed, ‘mits men ons beginsel maar niet deerde’Ga naar voetnoot(*). Trouwens, niet hij alleen heeft daarop aangedrongen; getuigen al de plannen en voorstellen der laatste jaren, kan men vragen: ‘Wie zon er niet op?’ Evenwel aan al die voorstellen van kerspelvorming, enz. kleefde één fout. Deze, ‘dat ze van boven naar beneden wilden werken, en dát kon niet. Zoolang men, hoe ook, de Kerke Christi in drieën wil splijten, stuit men op onverwinlijken weerstand. Een goed-Gereformeerde kan nooit toegeven, dat een Moderne kring, als zoodanig, een openbaring van het Lichaam van Christus zou zijn! Daarom sloegen wij steeds een ander accoord voor. Laat de Synode er buiten. Raak niet aan het Kerkbegrip. Deel enkel het gebruik van uw goederen. Ge hebt te Amsterdam één Kathedraal en tien kerken. Gebruik die Kathedraal bij beurte, en verdeel die kerken voor het gebruik in drie of vier groepen; en heel uw samenleven zal, juist omdat ge dan niet meer saamleeft, aan bitterheid gespeend zijn.’ Dat laatste heeft onze sympathie. Doch het akkoord is er mij niet helderder op geworden. Het gebruik der kerkelijke goederen moet worden gedeeld. Bedoelt Dr. Kuyper dat in den zin van het voorstel, door hem met de heeren Modderman en Ph.R. Hugenholtz in December 1873 bij den Kerkeraad van Amsterdam ingediend? Ik weet niet, of hij nu nog al de overwegingen van dat voorstel zou onderteekenen. Sedert 1873 is zooveel gebeurd. Doch dat daargelaten; dat voorstel strekt, om de Amsterdamsche gemeente in kerspelen te verdeelen; elke ‘fractie’ heeft het recht, om na verloop van vijf jaren tegen ontvangst van eene bepaalde som uit de gemeente te treden. Wordt dat dan geen ‘splijten der Kerke Christi’? Die Kerk zal toch wel zijn de zichtbare, de bestaande. Of ligt de nadruk op ‘raak niet aan het Kerkbegrip’; doe dus, alsof er geene belijdende Kerk is; behandel de zaak, alsof ge samen in een genootschap waart; verdeel dan het gebruik der goederen; laat iedere fractie zich dan zelfstandig ontwikkelen, zoodat de Gereformeerde fractie zich dan constitueeren kan als eene Gereformeerde kerk naar Dordtsche kerkorde; is het dat? En wordt er in dat geval wel met het feitelijk recht der Modernen gerekend? Vraag ik misschien te veel; en zoek ik spijkers op laag water? Het voorstel van Dr. Kuyper en der Contra-Memorie is en blijft mij onduidelijk. In elk geval maakt het den indruk van nu pour le besoin de cause te zijn gedaan. En voordat de Modernen ingaan op het ‘accoord’, is het hunne zaak goed te weten, wat de leider der Gereformeerden wil; of zij, op wier dood het was toegelegd in de weigering der attesten, ook nu bij dit vriendelijk plan niet het kind van de rekening zullen zijn. | |
[pagina 412]
| |
Zoo blijft dan het voorstel Tinholt door de Synode overgenomen. Laat rusten de vraag naar het al of niet recht van bestaan hebben der partijen in de Kerk; zoek tot een modus vivendi te komen door kerspelvorming of eenig ander middel, waardoor iedere partij voor de vervulling van hare geestelijke behoeften kan zorg dragen. Of er van dit voorstel iets komen zal, vooral nu zijn geestelijke vader overleden is? Het ware te wenschen, dat het tot uitvoering kwam. Vier jaren geleden heb ik in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) een bezwaar ontwikkeld tegen het uiteengaan der partijen, hierin bestaande, dat de partijformatie niet scherp genoeg was en niet doorgedrongen tot de gemeente, zoodat zij in bepaalde partijen verdeeld was. Ik zal niet beweren, dat in deze vier jaren dit bezwaar is opgelost. Doch wel is sedert 1882 de Hervormde Kerk voortgegaan op den weg, waarop zij haar belijdend karakter verliest (denk aan de proponentsformule), en is ten gevolge daarvan duidelijker aan het licht getreden, hoe onmogelijk het is, dat Orthodoxen, van welke nuance ook, en Modernen samenwerken op kerkelijk gebied. Eene Kerk zonder dogmatische belijdenis is in de oogen der Orthodoxen geene Kerk meer. Zij moeten dus alles in het werk stellen, om der Modernen macht te fnuiken, die de Kerk naar dien afgrond voortstuwen. Daarbij komt nog iets, dat van belang is. De ‘Irenischen’ zitten in het nauw. Dr. Kuyper voert tegen hen een krijg op leven en dood. Slag op slag verwijt hij hun hunne onrechtzinnigheid. Hunne ergernis over den leider der Gereformeerden is wondergroot. In het geheele conflict blijkt het, hoe fel zij op hem gebeten zijn. Intusschen geeft ons datzelfde conflict een voorbeeld van de moeilijke positie, waarin zij verkeeren. De strijd begon over de afgifte der attesten aan leerlingen van moderne predikanten. Die weigering mocht misschien in den vorm hunne goedkeuring niet wegdragen, in beginsel zeker. Jonge menschen, van wie het bekend is, dat zij modernen zijn, te weren uit de gemeente, dat achten zij allen plicht. Maar ziet, wanneer zij dien plicht trouw willen vervullen en voor niets daarbij terugdeinzen, dan komen zij in strijd met de reglementen; en voor alle dingen moet de Kerk bewaard worden; met Kuyper meegaan in het verbreken van het kerkverband, zij denken er niet aan. Tot wat treurige middelen zij in deze moeilijke positie de toevlucht moeten nemen, blijkt uit de mededeeling van het Classicaal Bestuur van Amsterdam aan de aanvragers om attesten van zedelijk gedrag; wij lezen daarin, ‘dat het Classicaal Bestuur, vast overtuigd’, dat noch de leer- noch de belijdenisvrijheid door de van kracht zijnde reglementen gewettigd is; dat de duidelijke verloochening van onzen Heer Jezus Christus als onzen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, niet geschieden kan in de Kerk zonder overtreding van hare bepalingen; en dat eene belijdenis | |
[pagina 413]
| |
van ongeloof aan deze grondwaarheid niet afgenomen noch afgelegd mag worden; ganschelijk niet overtuigd, dat wie alhier een getuigschrift als in art. 40 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs aangevraagd hebben, zulk eene zonde willen bedrijven; overwegende, dat er tegen niemand van de dienstdoende predikanten in het Classicaal Ressort zelfs eene censuur wegens openbaren strijd met de belijdenis der Kerk aan het Classicaal Bestuur in de laatste vier jaren gevraagd werd; en dat redelijkerwijze geen attest van goed zedelijk gedrag geweigerd mag worden, als de bedoelde aanvrager werkelijk zulk een gedrag leidt; heeft besloten, enz. De Contra-Memorie zegt ervan: ‘Een publicatie, die in éénen adem het confessioneele standpunt in thesi handhaaft, maar tegen alle klaarblijkelijkheid in het in praxi varen laat.’ Volmaakt te recht. Intusschen, nu Dr. Kuyper de Irenischen zoo in het nauw jaagt, is daarvan het gevolg, dat zij vooral duidelijk aan den dag laten komen, hoe er tusschen hen en de Modernen geene gemeenschap bestaat. Dr. Bronsveld herinnert het hun nog eens opzettelijk, dat zij nooit moeten meenen, ‘dat wij door hetgeen thans te Amsterdam gebeurt een schrede dichter tot hen zullen naderen’. Wij wisten het ook wel. Juist hunne netelige verhouding maakt hen scherper tegen ons. In dezen stand van zaken nu is het de plicht der Modernen, om tegenover hen krasser partij te kiezen, dan tot nu toe het geval was. Zijn zij overtuigd van hun recht in de Hervormde Kerk en tevens van hun plicht, om aldaar hunne prediking te handhaven, dan kunnen zij op hunne beurt tegenover de Orthodoxen, wier recht van bestaan zij overigens erkennen, niet langer in toepassing brengen, wat steeds eisch der verdraagzaamheid werd geacht. Zij mogen niet medewerken, om eene partij in de Kerk te versterken, die, hoe ook onderling verdeeld, het hierin eens is, dat zij den Modernen het leven in de Kerk onmogelijk wil maken. Hetgeen Dr. H.U. Meyboom daarover gezegd heeft op den Protestantendag te Zwolle van het vorige jaar, acht ik ten volle de waarheid. Daarmede zijn de Modernen niet ontrouw aan hun beginsel. Zij erkennen het recht der orthodoxe partij; zij willen gaarne medewerken, om deze in de gelegenheid te stellen zich naar hare beginselen te ontwikkelen; maar dan alleen, als ook hun recht van bestaan erkend wordt. Doet de orthodoxe partij dat niet; wil zij zelfs - op eene enkele uitzondering na - het feitelijk recht der Modernen niet erkennen, dan mogen dezen uit zoogenaamde verdraagzaamheid niet meewerken, om hun eigen graf te graven. Zelfmoord is ongeoorloofd. Nu behoeft het niet opzettelijk te worden aangetoond, tot wat onaangename conflicten deze verhouding aanleiding geeft. Orthodoxen en Modernen - ook onder de predikanten - kunnen elkaars arbeid waardeeren, sympathie voor elkaars personen gevoelen, vriendschappelijk met elkaar omgaan, om straks elkaar op kerkelijk gebied het leven onaangenaam, onmogelijk te maken. Hoe menig goed werk wordt door die verhouding bedorven! Als wij dan met onderling goedvinden kon- | |
[pagina 414]
| |
den uiteengaan! Dan was ieders arbeiden verlost van het verlammende, waarmee nu de kerkelijke verhouding hen slaat! Doch dat zal wel behooren tot de vrome wenschen. Om tot scheiding te komen met onderling goedvinden, is noodig, dat de Irenischen het recht - zij het maar het feitelijk recht - der Modernen in de Hervormde Kerk erkennen. En dat zal de overgroote meerderheid niet doen. Het voorstel Tinholt wenscht wel tot een modus vivendi te komen zonder eenige gevolgtrekking voor het al of niet recht van bestaan hebben der partijen - doch het ligt voor de hand, dat men ten minste het feitelijk recht van eene partij erkennen moet, wil men met haar onderhandelen over een ‘interim’. Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk reglementair eene belijdende Kerk is, eene Kerk met eene bepaalde leer. In het bekende art. XI van het Algemeen Reglement staat: ‘De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.’ Met opzet nam ik het geheele artikel over, om te doen uitkomen, hoe ‘de handhaving harer leer’ hier staat tusschen allerlei andere en op gelijke lijn met allerlei andere verplichtingen. Doch het staat er toch. Het doet er nu niet toe, welke die leer is; menig ouderling zou het moeilijk kunnen zeggen. Evenmin, dat in de reglementen telkens gesproken wordt van ‘geest en hoofdzaak der leer’ - eene zeer rekbare omschrijving, naar men zal toestemmen. Het feit staat vast, dat al heeft de Hervormde Kerk feitelijk dat belijdend karakter verloren, al heeft zij geene leer, reglementair dat wel zoo is. En dat is, wat een groot deel der orthodoxe partij wenscht. Hare leer is tamelijk vaag, heeft soms weinig specifiek gereformeerds - maar de Kerk moet haar belijdend karakter behouden; en zij heeft het volgens art. XI. Met dit artikel acht ik een uiteengaan tusschen confessioneelen en anti-confessioneelen onmogelijk. De eersten kunnen met een beroep op dit artikel den laatsten het recht in de Kerk ontzeggen - altijd reglementair; zedelijk niet, want nog eens, die leer staat nergens omschreven. Of is zij misschien de drie Formulieren van eenigheid? Dan moeten verreweg de meeste Irenischen met de Modernen op de ketterbank. Beteekent de handhaving der leer hetzelfde als de handhaving der beginselen van de Hervormde Kerk, dan is misschien menig Moderne gereformeerder dan zijn orthodoxe tegenstander. Het is dus niet te verwachten, dat het tot eene minnelijke scheiding komen zal. Het voorstel Tinholt zal begraven worden bij al de andere voorstellen van dezelfde strekking. De scheuring is dan onvermijdelijk. De beweging, te Amsterdam gewekt in zake de attesten, nu op | |
[pagina 415]
| |
eens opgeschort door de schorsing over de beheersquaestie, zal weldra grooter afmetingen aannemen. Wie zal zeggen, van welke beroeringen onze Kerk nog het tooneel zal zijn! Het einde zal zijn, dat de Gereformeerden met of zonder kerkelijke fondsen uit het kerkverband treden, om eene tweede editie Christelijk-Gereformeerde Kerk te stichten. En dan? Zal dan dezelfde geschiedenis zich herhalen in andere vormen? Zullen de Irenischen dan de meerderheid verkrijgen in de kerkbesturen en, door geen Kuyper meer verontrust, hun slag slaan? Zal dan de leer gehandhaafd worden? Welke leer? De oude leer, maar gegoten in den vorm van onzen tijd, uitgesproken in de taal onzer dagen. Nu - voordat de heeren het over die nieuwe uitgaaf eens zijn, zullen er nog eenige jaren verloopen en zal er nog vrij wat kerkelijk bloed gestort worden - - - als zij ooit komt. Neen - de onderteekeningsformule voor de proponenten, de artikelen over de aanneming en bevestiging van lidmaten zullen weder in den ouden vorm worden gebracht. En daarmee zal den Modernen beduid worden, dat zij kunnen heengaan. Hunne conditie wordt slechter. Ik word liever uit de Kerk gebannen door Dr. Kuyper dan door de Irenischen. Uit den aard der zaak kan gene het royaler doen dan dezen. Met de Gereformeerden hebben de Modernen in het minst geene gemeenschap. Kwamen zij dus tot de heerschappij, dan sprak het vanzelf, dat wij verbannen werden. Doch de Irenischen hebben in meerder of minder mate gegeten van den boom der moderne kennis; zij zijn rationalisten geworden voor een deel; hun terrein grenst in enkele hoeken aan het onze. De strijd van dezulken tegen ons kan zoo royaal niet zijn; huns ondanks moet hij kleiner, geniepiger zijn. Ziet - wanneer men van een man als Kuenen dankbaar de leerling is, de resultaten zijner critiek overneemt, dan gaat het niet zoo gemakkelijk, om hem de deur der Kerk te wijzen. Daarenboven, vele Irenischen zijn in hunne manier van leven, in hunne studie, in hunne liefhebberij kinderen van dezen tijd, moderne menschen - dezulken passen zoo slecht in een kerkelijken rechterstoel. - Ligt misschien in die laatste overwegingen eerder reden, om nog betere dingen te hopen van de Irenischen, zoodra zij niet meer opgejaagd worden door den Gereformeerden drijver? Soms zijn er teekenen, die moed geven. Naar aanleiding van ‘de opwekking van het oude Calvinisme in den vorm van vervlogen tijden, wat Groen niet wilde’, schrijft Dr. L.R. Beijnen in een Open Brief aan Dr. BronsveldGa naar voetnoot(*) het volgende - en om der wille van het gezag van den schrijver en van zijne schoone woorden vergunne men mij deze lange aanhaling: ‘We hadden dit voor onmogelijk gehouden, omdat men, wat verleden is, wel in de geschiedenis of in de kunst kan doen herleven, maar niet in de werkelijkheid, nog meer echter omdat 't oude Calvinisme in de felste tegenspraak is met den geest onzer eeuw. Die eeuw, we weten 't, heeft groote schaduwzijden, maar 't licht, dat door haar over | |
[pagina 416]
| |
alles, mogen we wel zeggen, ontstoken is, maakt haar tot een waarlijk groote eeuw. Wat is er veel wat verouderd was als onbruikbaar weggeworpen, en wat al goed nieuws heeft ze niet geopenbaard. Ze heeft gebroken met alle conventie, alle doode traditie, allen schijn, allen leugen. Ze eischt gebiedend oprechtheid, natuurlijkheid, waarheid. Welnu! deze dingen voegen a priori reeds niet bij een leven, dat geen werkelijk, maar een schijnleven is en dit is 't geval met 't Calvinisme. Groot en onschatbaar zijn zijne verdiensten geweest, ja! de hoogste openbaring van het Christendom in de 16de eeuw is 't genoemd. Het was onzen vaderen tot bemoediging, versterking en vertroosting in hun strijden en lijden voor de heilige zaak der vrijheid. Mannen heeft 't gewekt, helden gevormd, martelaren heeft 't gekweekt, maar alles heeft zijn tijd, zegt de Prediker. Geheel anders was de verschijning van 't Christendom in de eerste eeuwen, eerst in de Katacomben, later bij de eerste Conciliën; anders weder tijdens de Kruistochten en 't Pausdom, anders weder met de Reformatie; anders wordt 't meer en meer in onze dagen na de Revolutie. Voor 't eerst kan men nu zeggen, voor 't eerst in de wereldgeschiedenis, is de mensch zedelijk, godsdienstig vrij. Niemand heeft het recht zijn naaste voor te schrijven, wat hij gelooven moet dan hij alleen, wien men geheel vrijwillig dat recht toekent; 't zij dan op Katholiek gebied een Priester of Paus of op Protestantsch een Leeraar of een geestelijk mensch. Maar men moge op 't Katholieke, na de onfeilbaarheidsverklaring van den Paus, meer dan vroeger zelfs, zwichten voor alle hooger gezag in 't geestelijke, voor den Protestant is dit, als bij tegenstelling, ten eenemale, voor 't algemeen besef, opgeheven. 't Persoonlijke geloof, zooals de Heer 't eischte bij de zijnen, heeft voor onzen tijd alleen beteekenis en vermag ook alleen iets uit te werken op de wereld voor de eeuwigheid. Geen kerkelijke lichamen, 't allerminst een algemeene Synode, juist om hare algemeenheid, mogen meer bepalen, wat gij of ik ter zaligheid gelooven moet. Te Dordt is dat eenmaal geschied en moet nu verder als geschied blijven, voor 't leven wenschen we 't niet terug. Geredelijk stemmen wij toe, dat dit ontbindend op de Kerken of Kerkgenootschappen werkt, maar wie zal 't gebeteren, tegen den grooten indrukwekkenden gang van 't leven vermag niemand of niets zich te verzetten. 't Is de vrijheid zonder welke het geloof niet tieren kan, die dit proces in 't leven riep en ieders dure plicht is 't deze vrijheid niet te misbruiken. Onder den scepter van een monarch moet men zwijgen en onder de geestelijke macht van een Paus of tegenover een vastgestelde Confessie stille zijn, maar wie een zoon der vrijheid is, heeft juist daarom inwendig met die machten gebroken en laat 't verder aan God over om 't in 't leven te doen treden, dat is antirevolutionair.’ Dat is kloeke taal, zeggen wij. Ik wou, dat een liberaal haar geschreven had! Nu - of de Modernen van een man als Dr. Beijnen iets te hopen hebben in de Kerk, dat weet ik niet. | |
[pagina 417]
| |
Maar wel ware het te wenschen, dat de frissche, gezonde geest, die uit deze woorden spreekt, in de geestverwanten van den heer Beijnen, in allen, die hoog tegen hem opzien, kon verjagen alle kleingeestigheid, alle vrees voor onrechtzinnigheid. Indien de Orthodoxen het zoo kloek wagen met de vrijheid als deze antirevolutionnair, dan is alle moed op een beteren toestand voor de Hervormde Kerk, in welken vorm zij dan ook voortleeft, nog niet verloren. ‘Ik wou, dat een liberaal deze woorden geschreven had!’ Onwillekeurig vloeiden die woorden mij uit de pen, daar de kloeke taal van dezen antirevolutionnair mij, bij tegenstelling, te dieper deed gevoelen de lauwheid van zoovele liberalen. Naar waarheid is erop gewezen, dat de macht, welke een man als Dr. Kuyper oefenen kan, voor een goed deel verklaard wordt uit de onverschilligheid van het groot aantal vrijzinnigen voor kerkelijke belangen. Men haalt de schouders op over de Kerk - laten Kuyper en consorten baas zijn in de Kerk, wat raakt het hun liberalisme! Ondertusschen denken zij er niet aan, dat een groot deel van het volk week aan week hoort prediken in den geest der engste bekrompenheid; wordt opgeruid tegen den modernen tijdgeest in al zijne breedte en diepte; thuis zich voedt met lectuur, die men zou wanen voor twee eeuwen gedrukt te zijn; godsdienstonderwijs ontvangt uit Catechismus en Kort Begrip. In de brochure van den heer A.J. Westhoff, Kijkjes achter de Schermen, staat letterlijk dit (bl. 43): ‘Er zijn vroeger dagen geweest, dat ik gewenscht heb, dat de dag zou komen dat ik me op Dr. Kuyper mocht wreken wegens den mij aangedanen hoon. Ik zeg ronduit, want ik ben een man, die nog niet heb geleerd christelijke weekbladen te schrijven, waarin men voortdurend op de eerste bladzijde bidt en op de tweede vervloekt. Ik doe me voor zooals ik ben. Maar ik wensch dat niet meer en ik kon nu deze zaak zoo in alle kalmte beschrijven, omdat ik zeggen mag: God heeft mij de laatste weken genoeg gewroken.’ Zie, in dien geest, die ganschelijk vreemd is aan den geest des Christendoms, kan publiek worden geschreven. Wordt daarmede ook het volk bedorven? In den aanvang onderstelde ik, dat de belangstelling in de kerkelijke geschillen bij velen tanende zou zijn, omdat de indruk der schandalen verdween. Laat dat zoo zijn bij Jan Rap. Maar laten de degelijke liberalen in de hoofdstad en elders het inzien, dat het kerkelijk belang is een volksbelang. Ik zal hier niet herhalen, wat ik geschreven heb over de beteekenis der kerkelijke beweging. Zij is ernstig. Intusschen, niet met eenige belangstelling uit de hoogte wordt de zaak gered. Wordt het volk bedorven door den bekrompen godsdienst van een opgewarmd Calvinisme, stelt daartegenover een godsdienst vrij en krachtig, tintelend van echte humaniteit. Ook hier gelijk elders wijkt het slechtere alleen voor het betere. De scheuring der Nederlandsch-Hervormde Kerk is noodzakelijk. | |
[pagina 418]
| |
Hare naaste toekomst is niet rooskleurig. Doch als de schok, die door Nederland's volk is gevaren bij de uitbarsting van den strijd in de hoofdstad, deze nawerking heeft, dat in de vrijzinnige kringen de overtuiging levendig wordt, dat men heeft mee te werken, om aan het volk te geven nog iets anders dan werk en stemrecht en onderwijs, ook zuiveren godsdienst, te geven door zijn eigen voorbeeld het meest, dan wordt de toekomst weldra helder, helderder, dan voor eenigen tijd te verwachten was; niet voor de Kerk het meest, maar voor onze natie. Zwolle, 12 Maart 1886. J. van den Bergh.
Naschrift. In De Heraut van 21 Maart heeft Dr. Kuyper eene verklaring gegeven van zijn Akkoord. - Eene Kerk, waarin allerlei richtingen samenhuizen, is geene Kerk. Zij moet uiteen. En wel zoo, dat er ontstaan b.v. vier groepen, welke zich nu kunnen organiseeren op geestelijk gebied, ieder naar hare eigen beginselen, en zich Kerk kunnen noemen of welken naam ook dragen. Deze vier stichtingen van geestelijken aard moeten volkomen los naast elkander staan, en op geene enkele manier voor elkander aansprakelijk zijn. Intusschen blijven zij voorloopig vereenigd in één Genootschap, ‘dat bestuurd wordt uit alle vier deze groepen van hun Classen en hun Synoden, ter regeling en beschikking van hetgeen administratief en financieel en dus van louter stoffelijken aard is’. Voorloopig is deze administratieve eenheid nog noodig, opdat alles goed geregeld worde; ‘later zou dit niet meer noodig zijn’. Ziedaar in hoofdzaak de verklaring. Dit plan kan zeker den steun veler Modernen verwerven. Één vraag slechts. Zijn wij het erover eens, dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk, zooals zij nu bestaat, geene Kerk meer is in den zin van eene belijdende Kerk; heeft zij dat karakter verloren, of moet zij dat nog verliezen, voordat dit plan verwezenlijkt worden kan? |
|