| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Friedrich von Hellwald's Natuurlijke geschiedenis van den Mensch. Vrij vertaald door dr. Paul Harting. 2 dln. Haarlem, H D. Tjeenk Willink.
Bij het verschijnen van de eerste afleveringen werd de aandacht gevestigd op dit belangrijke werk; bij de voltooiing worde allereerst den moedigen uitgever een woord van dank gebracht. De titel is, althans in het Hollandsch, niet volkomen juist, zal ook niet worden begrepen. Men zou verwachten een reeks van physiologische beschouwingen, terwijl men inderdaad krijgt een volkenkunde, een algemeene ethnographie; ‘Volkenkunde’ noemt Hellwald dan ook het boek in de Voorrede.
Zulk een werk kon aan niemand beter dan aan Friedrich von Hellwald worden opgedragen; ethnographie is zijn hoofdvak en weinigen bezitten als hij de gave, om de nieuwere onderzoekingen op algemeen bevattelijke, op populaire wijze mede te deelen; zijn schilderingen op ethnographisch en geographisch gebied zijn beroemd en hij deelt van de voorliefde voor zijn vak onwillekeurig mee aan den lezer.
Men heeft hier geen wetenschappelijke ethnographie, geen stelselmatige indeeling der volken, zooals b.v. Friedrich Müller haar leverde in zijn Allgemeine Ethnographie, maar losse schetsen van de verschillende volken, hun lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, kleeding, voedsel, maatschappelijke toestanden en verhoudingen, godsdienst, enz.; men vindt hier een merkwaardige bijeenvoeging van hetgeen de reizen en onderzoekingen, vooral in de laatste jaren, hebben geleerd; de nadere bijzonderheden zijn met kleine letter gedrukt, zoodat een zeldzame rijkdom van gegevens in deze twee deelen wordt aangetroffen; gedurende een reeks van jaren zal dit werk onmisbaar zijn voor elken ethnograaf.
Geschreven voor wat men noemt het beschaafd publiek, is het boek versierd met een menigte platen, vervaardigd door Keller-Leuzinger, meerendeels naar photographieën, - een uitstekend middel voorzeker, om een heldere voorstelling te verkrijgen van het leven der volken.
Van hoeveel belang zulk een werk is, behoeft geen betoog. Vooral in onzen tijd is, naar mijn bescheiden meening, de studie der ethnographie dubbel noodzakelijk. Allerlei theorieën zweven door de lucht en worden door den eerste den beste aanbevolen voor politieke en sociale proefnemingen, terwijl hij, die de moeite neemt, om na te denken, spoedig tot de overtuiging komt, dat men één, en wel een zeer voornaam ding heeft vergeten, namelijk de kennis van den mensch zelf, van zijn aard en zijn wezen. Men phantaseert allerlei beelden, maar zonder te vragen naar de grondstof, waaruit zij moeten worden vervaardigd.
Dat kwaad - ik noem 't een kwaad - kan alleen genezen door de
| |
| |
studie der ethnographie. Men moet eerst de menschen kennen, en die kennis verkrijgt men in de eerste plaats, door de menschen met elkander te vergelijken. ‘De kennis der ethnographie’, zegt Hellwald in de Voorrede te recht, ‘is tegenwoordig noodig voor ieder beschaafd mensch; het dagelijksch leven brengt ons telkens met het een of ander onderdeel dezer wetenschap in aanraking. Zonder volkenkunde voortaan geen verstandig oordeel over staatkundige onderwerpen, zonder volkenkunde geen juiste opvatting van de geschiedkundige ontwikkeling der volken, zonder volkenkunde geen gezonde historische kritiek, zonder volkenkunde geen begrip van den volksgeest, zonder volkenkunde geen waardeering van het streven van het menschelijk geslacht naar het ideaal.’
Nu heeft de ‘Natuurlijke geschiedenis van den Mensch’ een leemte; de Europeesche, de voornaamste volken worden hierin niet behandeld. Hellwald begint met de bewoners van Australië en van de eilanden van den Grooten Oceaan; vandaar gaat hij naar de Roodhuiden en de Eskimo's en over Afrika naar Azië. Hellwald heeft de leemte gevoeld van het niet behandelen der Europeesche volken en geeft als reden op, dat het werk in dit geval te uitvoerig zou zijn geworden. Dit is echter meer een quaestie tusschen den uitgever en de lezers; deze zouden zich gaarne meer opofferingen getroosten, indien ook de Europeesche volken waren opgenomen, - daargelaten, dat het werk hier en daar voor verkorting vatbaar ware geweest. De ware reden zal echter wel zijn, dat aan de behandeling van de Europeesche volken eigenaardige moeilijkheden van anderen aard zijn verbonden. Naar hetgeen Hellwald mij eenigen tijd geleden over dit onderwerp schreef, heb ik hoop, dat het hier slechts uitstel, geen afstel zal zijn. Een objectieve beschrijving van het karakter, de zeden en ontwikkeling van de Europeesche volken, zonder politieke of kerkelijke partijdigheid, ziedaar een werk, dat wij van mannen als Hellwald nog wachten. De onvergefelijke Peschel verzamelde daarvoor reeds bouwstoffen, welke gebruikt worden door Otto Krümmel in zijn Europäische Staatenkunde, waarvan in 1880 ‘Erster Band, Erste Abtheilung’ verscheen; zes jaren later wachten wij, helaas! nog altijd tevergeefs op het vervolg.
De bewerking is van dien aard, dat men meent een oorspronkelijk Hollandsch werk voor zich te hebben. De uitvoering is zulk een boek waardig en ik maak den uitgever daarover mijn compliment.
N.
| |
Ernst von Feuchtersleben. De Macht van den Geest. Gezondheidsleer der ziel. Leiden A.W. Sijthoff.
- Onlangs werd in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op het gulden boekske van den Weener arts Ernst baron von Feuchtersleben, Zur Diätetik der Seele; van het oorspronkelijke bestaan verschillende uitgaven, die in weerwil van het eenigszins afgetrokken onderwerp een groot aantal herdrukken beleefden en nog altijd veel verkocht worden. Een zestal jaren geleden verscheen bij Berendsohn te Hamburg een editie, uitgegeven door Jean Dufresne ‘mit Begleitstellen aus den Werken von Schopenhauer, David Strauss und anderen modernen Schriftstellern’.
Ook werd gewezen op de wenschelijkheid, dat van dit boekje een Hollandsche bewerking kwam, niet zoozeer een vertaling, maar een geheel vrij weergeven van de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver, voor zoo- | |
| |
veel noodig gewijzigd naar de psychologische onderzoekingen van den laatsten tijd. Bij gebrek daarvan kan echter ook een vertaling haar nut hebben, en dat het boekje ook in dien vorm ook in ons land op prijs wordt gesteld, blijkt uit het feit, dat bovengenoemde uitgave een vierde druk is.
De vertaling werd geleverd door den heer B... te Leiden, die zich op loffelijke wijze van zijn taak heeft gekweten, waarvoor men hem te meer dank verschuldigd is, omdat aan het overbrengen in onze taal bijzondere moeilijkheden zijn verbonden.
Feuchtersleben is, in weerwil van zijn duidelijkheid, hier en daar echt Duitsch, dat wil zooveel zeggen als duister in zijn uitdrukkingen. Die lange volzinnen, altemaal met voegwoorden samenhangend, zijn voor een Hollander, die aan korte volzinnen gewoon is, moeilijk te verteren, vooral wanneer het afgetrokken onderwerpen geldt. De vertaler is die bezwaren niet geheel te boven gekomen; zijn werk verraadt hier en daar de Duitsche tint; de zinnen zijn soms lang, te lang, en men bemerkt, dat hij met de taal gesukkeld, niet genoeg geworsteld heeft, om een echt Hollandsch boekje te geven.
Zij, die het oorspronkelijke kennen, gelezen en herlezen hebben, zullen echter de eersten zijn, om over de gebreken heen te zien, en wij geven den lezer den welgemeenden raad, om zich wat inspanning te getroosten bij het lezen, want dat is Feuchtersleben waard. Het is geen boekje, om te doorbladeren, maar om te lezen en te herlezen; dan eerst krijgt men het lief, dan eerst wordt het een bron van troost en kracht.
Tegenover een tijd, die practisch meer nog dan theoretisch, materialistisch is; een tijd, waarin aan de stoffelijke goederen de hoogste, zoo niet uitsluitend waarde wordt toegekend; een tijd, waarin, naar sommigen beweren, de verrichtingen van den geest, de gesteldheid van het gemoed afhankelijk zijn van den toestand van het lichaam, leert Feuchtersleben ons het geheim van de heerschappij van den geest over het lichaam, bestrijdt met kracht van overtuiging de hypochondrie in haar verschillende vormen, het laffe gevoel van onmacht, het pessimisme, geboren uit traagheid en lamheid. Men gevoelt bij het lezen van Feuchtersleben, dat die man niet een mooi boekje heeft willen schrijven, om opgang te maken, maar dat dit alles voortgevloeid is uit zijn overtuiging niet alleen, maar ook uit zijn eigen leven. Men kan over het leven zoo niet schrijven, zonder zelf met het leven geworsteld te hebben.
En dat dit werkelijk het geval is geweest, leert de geschiedenis van Feuchtersleben. Van nature gevoelig en prikkelbaar, drukten verschillende treurige familie-omstandigheden hem in den aanvang van zijn loopbaan niet terneder, maar werden waardig gedragen, waren hoogst waarschijnlijk zelfs de oorzaak, dat hij dieper in het leven leerde zien, dan bij de meeste menschen het geval is; de smart toch is en blijft de groote opvoedster der menschen, en in zoover is het Christendom, het Kruis eeuwig waar.
Een der edelste karaktertrekken van Feuchtersleben was zijn zucht naar onafhankelijkheid, gepaard met het streven, om nuttig te zijn voor zijn medemenschen en zonder in de eerste plaats naar zijn eigen ik te vragen. Zoo weigerde hij in 1848 de hem aangeboden ministerieele portefeuille van onderwijs, daar hij van meening was, dat hij als onderstaatssecretaris beter aan zijn roeping kon beantwoorden, meer nut doen.
Feuchtersleben wist ook, wat lichamelijk lijden was; van der jeugd af
| |
| |
sukkelde hij met een onderbuikslijden, dat hem vroeg ten grave bracht; vier maanden lang leed hij vreeselijke smarten met ongeloofelijke opgeruimdheid en kalmte. Hij overleed den 3den September 1849 in den ouderdom van slechts 43 jaren. Zijn laatste woorden, gericht tot zijn trouwe gade, waren: ‘Alles heb ik in orde gebracht. Nu moet ik gaan. Op een andere ster begint het leven weder.’
Behalve ettelijke medische werken, voornamelijk over psychiatrie, gaf hij ook eenige gedichten uit. Van zijn zeldzame werkzaamheid getuigt ook zijn: Geist deutscher Classiker. Eine Blumenlese ihrer geistreichsten und gemüthvollsten Gedanken, Maximen und Aussprüche, waarvan in 1866 een derde druk verscheen.
Wat ik in Feuchtersleben's Zur Diätetik der Seele mis en zoo gaarne bij een Hollandsche bewerking zag opgenomen, is de aanwijzing van het nauw verband, dat er bestaat tusschen ons lichamelijk en ons geestelijk dieet; hoe de zenuwachtige overspanning in onzen tijd voor een goed deel moet worden geweten aan het misbruik van prikkelende dingen, als daar zijn: tabak, alcohol, vleesch, enz. Het bewijs is niet moeilijk te leveren, dat de menschen door onmatigheid hun geestelijk graf graven en wat men tegenwoordig genot noemt, het vergift is, dat den geest zoo niet doodt, dan toch verminkt en ongeneeslijk ziek maakt.
De uitgever A.W. Sijthoff nam de Gezondheidsleer der ziel op in de ‘Bibliotheek voor jonggehuwden’, naast andere werkjes als: ‘Waar blijft mijn geld? Handleiding voor huishoudelijk boekhouden’, enz. Moet men hier denken aan een vergissing of een persiflage? 't Is jammer; zoo iets heeft Feuchtersleben niet verdiend.
K.
| |
Warme kadetjes door Aquarius. - Zutfen, W.J. Thieme en Cie.
Een herdruk van wekelijksche praatjes in een weekblad van de hoofdstad, over toestanden en vragen van den dag, die wegens de snelle veranderingen van onzen tijd spoedig hunne actualiteit verloren hebben. Licht mogelijk, dat het baksel van Aquarius, versch en dampend uit den oven voorgediend, op den avond zelf en bij het volgend ontbijt te Amsterdam goed zal hebben gesmaakt, maar hoe smakelijk en gewild warme broodjes ook zijn, eenmaal oudbakken geworden, zijn ze taai en droog. Het is eene gevaarlijke en onbillijke proef, letterkundig werk van de allerlichtste soort, dat aan de behoefte van het dagbladverslindend publiek voldoet, te verzamelen en opnieuw uit te geven ten gebruike van meer ernstige lezers. Wil deze proef gelukken, dan moeten de stukken of ontboezemingen meer behelzen dan grappige of snedig geuite opmerkingen over de dingen van den dag, klachten over toestanden van straten en wegen, politie en plaatselijk bestuur, enz; dan moeten ze bij voorbeeld - zooals in de Vlugmaren, die in de Guldens-editie uit den Nederlandsche Spectator herdrukt werden, - de indrukken wedergeven, door de dingen - niet alleen de nietige en kleine dingen en vraagstukken van den dag - gemaakt op het gemoed van een hoog ontwikkeld man van smaak, geleerdheid en verstand; of wel, de uit zichzelf onbelangrijke onderwerpen moeten belangwekkend zijn gemaakt door den tintelenden vorm, product van natuurlijken geest en fijne letterkundige vorming. Dat de ‘Warme
| |
| |
kadetjes’ van Aquarius aan dezen eisch beantwoorden, zal Aquarius zelf niet willen beweren; èn de toon van het geschrijf zelf, èn de daarin behandelde onderwerpen, ja, zelfs de titels zijner stukken zouden hem logenstraffen. Bij het schrijven heeft hij blijkbaar geen andere bedoeling gehad, dan om het uitgebreid, maar niet in alle deelen hoog ontwikkeld publiek van een weekblad eens te laten lachen. Best mogelijk, dat dit is gelukt; maar hoe gepast zijne opmerkingen en aardigheden misschien waren bij de reeds grootendeels verdwenen toestanden, waarover hij 't had, ze zijn niet berekend, om, van de actualiteit ontdaan, bij anderen belangstelling te wekken of hun eene aangename verpoozing te verschaffen.
| |
Bloemlezing uit de Apocriefe boeken des Ouden Verbonds door dr. J. Herderschee. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
Dr. Herderschee vertraagt niet in het goeddoen. Hij gaf ons reeds eene Bloemlezing uit het O. en N.T., eene Verzameling van verhalen uit het O.T., en nu weder deze bloemlezing. De Apocriefe boeken des O.T. zijn onder het tegenwoordig geslacht zoo goed als onbekend, vrees ik. In onze gewone bijbels vindt men hen niet afgedrukt. De Gereformeerden hebben steeds scherp onderscheid gemaakt tusschen canoniek en apocrief; een scherper onderscheid, dan onze oude Doopsgezinden, naar het schijnt, maakten. Althans, Dr. Hoog weet ons in zijne Geschiedenis der Martelaren in Nederland te verhalen, dat in de brieven der Doopsgezinde martelaren veelvuldig gebruik gemaakt wordt van de Apocriefe boeken, terwijl in de brieven der Gereformeerden die aanhalingen zoo goed als niet voorkomen. Het gevolg van deze onbekendheid is, dat de meesten ook weinig weten van de geschiedenis der Israëlieten na Ezra en Nehemia; het volk, waaronder Jezus optreedt, niet kennen, en zoodoende zijn optreden onder dat volk niet begrijpen. Uit dat oogpunt bezien, is dus de uitgave van deze bloemlezing toe te juichen. Toch is bij mij eene vraag gerezen aangaande haar nut. Wil men de Apocriefe boeken leeren kennen als bronnen voor dat deel van Israël's geschiedenis, waarover het O.T. geen licht verspreidt, dan dient men ze te lezen niet in eene bloemlezing, maar in hun geheel. Men zal dan Dr. Dyserinck's vertaling ter hand moeten nemen. Maar niet alleen uit historisch belang, ‘ook wegens de schoone en stichtelijke gedachten, die zij bevatten, mogen zij niet in vergetelheid geraken’. Aldus Dr. Herderschee. Hij wil in deze Bloemlezing evenals in de vorige eene handleiding geven voor stichtelijke lectuur. Daartegenover rijst mijne vraag: bevatten deze boeken zoovele stichtelijke gedachten? Zij zijn belangrijk voor de denkbeelden van den tijd, waarin zij geschreven zijn, - maar stichtelijk? Neem de spreuken van Jezus Sirach: dat is practische moraal, zeer huiselijk
en laag bij den grond vaak; stichtelijke lectuur leveren zij niet. Heeft de trek naar bloemlezingen Dr. Herderschee niet verleid, om er ook eene te vervaardigen uit boeken, die òf in hun geheel moeten gelezen worden òf veilig ‘verborgen’ kunnen blijven, voor zoover iemand in de lectuur stichting wil vinden? Intusschen kan het gemakkelijke boekje aan lezers eenige voorstelling geven van hetgeen die onbekende Apocriefen toch wel zijn.
v.d. B.
| |
| |
| |
Het Nieuwe Testament sedert 1859 door dr. W.C. van Manen, Groningen bij J.B. Wolters.
Dit boek van den Leidschen Hoogleeraar is de Hollandsche bewerking van het overzicht, door hem in de Jahrbücher für protestantische Theologie, 1883-1885, gegeven van hetgeen in Nederland, sedert 1859, is geschreven ter beoordeeling en ter verklaring van het Nieuwe Testament. Hij koos het jaar 1859 als uitgangspunt, omdat Dr. Sepp in zijne Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland zijne mededeelingen met het jaar 1858 eindigt; doch ook nog om eene andere reden. ‘In die dagen valt het eerste, frissche optreden der moderne theologie in Nederland.’ En niet alleen, dat dit nieuwe verdient gekend te worden, neen, ‘zij beheerschte sedert, schier onafgebroken, de ontwikkeling der theologie in al haar onderdeelen; zij bepaalde, voor vriend en vijand beiden, met een door bijkans allen geëerbiedigd gezag, welke onderwerpen al dan niet, gedurende de eerste vijf en twintig jaar, aan de orde zonden komen en gedurende langer of korter tijd aan de orde blijven’. Inderdaad, dat is de indruk, dien de lezing van dit boek op ons maakt. Daar is in die 25 jaar door ons macht geoefend. En vooreerst is daaraan geen einde. Hoe lang nog zal het onderzoek, door Prof. Loman aangaande de echtheid der Paulinische brieven ingesteld, de mannen van het vak en nog wel anderen bezighouden! Prof. Van Manen heeft te recht aan de geschiedenis der ‘Hypothese - Loman’ eene afzonderlijke paragraaf gewijd. Zij loopt vooral over hetgeen de Amsterdamsche Hoogleeraar over de brieven van Paulus schreef in het Theologisch Tijdschrift van 1882, 1883. Sedert dat laatste jaar zweeg hij. Maar ziet, de eerste aflevering van den nieuwen jaargang van genoemd tijdschrift bevat weder een uitvoerig stuk van zijne hand, waarin het onderzoek wordt voortgezet (Quaestiones Paulinae II). In de zekerheid, waarmee hij overtuigd is op den goeden weg te zijn; in de vaste hoop, dat zijne
resultaten strekken zullen, om de eenheid der richtingen te bevorderen, ligt iets zeer eerbiedwaardigs en tevens iets aandoenlijks. Ook zijn hart spreekt mee, terwijl hij critiek, negatieve critiek oefent.
Een andere indruk, dien wij van de lectuur van dit werk meenemen, is deze: wat gaan we snel! We worden herinnerd aan allerlei quaesties, die indertijd druk besproken werden en nu reeds vergeten zijn. We lezen namen van hen, die in den strijd, door de critiek gewekt, zich mengden en nu nooit meer genoemd worden na hun dood. Maar ook zijn er namen, die in gedachtenis blijven zullen, zoolang het onderzoek van het N.T. de godgeleerden bezighoudt. Ik denk aan Van Hengel, aan Scholten, aan Straatman, aan Blom. Aan de hand van dit overzicht zou er, althans voor dit gedeelte van het veld van onderzoek, eene geschiedenis van de ontwikkeling der moderne richting te schrijven zijn; eene geschiedenis, waarin ook van haar invloed op de orthodoxe partij veel te verhalen zou zijn.
Aan alle theologen, wien de studie der oud-Christelijke letterkunde, van het N.T. met name, ter harte gaat, zij de lectuur, beter nog het zich aanschaffen, van dit boek aanbevolen. Het is een uitnemende ligger voor ieder, die iets wil naslaan. Aan Dr. Van Manen onzen dank voor dit volledig overzicht.
v.d. B.
| |
| |
| |
De zwervende humanisten. Historische roman van Adolf Stern, vertaald uit het Duitsch door Dr. F.H.B. von Hoff. Arnhem, J. Rinkes Jr.
Dr. Von Hoff plaatst ons in zijn inleidend woord op den historischen achtergrond van het tooneel, waar op den voorgrond zich de personen bewegen in den historischen roman, en geeft ons daarin een overzicht van het ontstaan en den bloei van het humanisme en de humanisten, die van het midden der 15de tot op het einde der 18de eeuw de eenige gezaghebbers waren op het gebied van alle wetenschap, de grondleggers en toongevers van alle wetenschappelijke ontwikkeling en van allen vooruitgang. Het tooneel, waarop de personen in dezen roman verschijnen en waarop de geschetste gebeurtenissen plaats vonden, is het aan de Oostzee gelegen noordelijk gedeelte van het eiland Rugen in het laatst der zestiende eeuw.
De kerkhervorming mocht eene vrucht zijn van de studie der humanisten, hoe het echter in dien tijd den voorstanders van denk- en gewetensvrijheid - het beginsel der reformatie - bij den onzaligen theologischen haat der strijdende partijen, die met groote onverdraagzaamheid tegenover elkander stonden, verging, wordt ons in dit boek aanschouwelijk voorgesteld. Zij toch, de vrijdenkers van dien tijd, door hun ijveren tegen wangeloof en bijgeloof verketterd door de theologen, werden vervolgd, verdreven, van de eene plaats naar de andere verjaagd, zoodat zij moesten verklaren, dat zij, gekweld en gepijnigd met de leerstellingen der theologen, schier geen plekje gronds konden vinden, waar zij vrij zouden mogen belijden, wat de geest ons leert als waarheid te erkennen.
Van de drie zwervende humanisten: den geleerden Italiaan Giordano Bruno, na vele lotwisselingen eindelijk door de inquisitie te Rome verbrand, magister Theodosius Corvinus en Gerhard Friesen, die we hier aantreffen, worden de lotgevallen der beide laatsten in het breede verhaald. Op hun zwerftocht vinden zij een herbergzaam toevluchtsoord bij een vroegeren academievriend van Theodosius, den ridder Cornelius van der Lanken, op het eiland Rugen. Hoe gastvrij zij op het riddergoed - waar de feestmalen op oud-Pommersche wijze, d.i. overdadig in spijzen en dranken, werden aangericht - ontvangen werden, en hoe aangenaam hun het verblijf daar gemaakt werd, toch konden zij ook daar den strijd niet ontgaan, die in den geest des tijds gelegen was. In Paulus Möller, den Lutherschen Predikant van Altenkirchen, troffen zij den hardnekkigen bestrijder van de humanisten aan en den even hardnekkigen verdediger van het geloof aan een vleeschelijken duivel, die de menschen belaagt en verstrikt, en van het geloof aan tooverheksen en alle duivelsche kunsten. Dat wangeloof speelt eene treurige rol in dit verhaal, dat op kunstwaarde aanspraak kan maken en welks schrijver den vrijeren geest, die in Holland heerschte, recht laat wedervaren. Beeft de lezer, als hij vol vreeze is, dat des ridders geliefde dochter, de reine, liefdevolle, barmhartige Agnes, het onschuldig offer van het wreedaardig bij- en wangeloof zal worden, hij haalt ruimer adem, als hij zich met de geredden in eene blijder uitkomst verheugt.
Moge onze tijd hier eene ernstige waarschuwing vinden, om op zijne hoede te zijn tegen het dweepzuchtig drijven van zulken, die ook thans nog de denk- en gewetensvrijheid aan banden willen leggen.
De heer Von Hoff moge voldoening smaken van den arbeid, aan de ver- | |
| |
tolking van dit werk besteed. Ons oog viel op enkele misstellingen, zooals bl. 32: Corvinus m.z. Cornelius; bl. 59: nadere voor andere; bl. 67: had voor gaf; bl. 69: wier voor wie. Bedenkelijker zijn bl. 88: ‘Verwonderd had van der Lanken naar buiten gezien’; bl. 104: ‘En zoo kwam de tijd, dat ik mij op geen stad meer verheugde, waar..... heen trokken’; bl. 226: ‘De prediker prees hem de schoonheid van het groene eiland.’
H.
| |
Felicitas, Roman van M. Ludolff, vertaald door Anna. 2 Dlen. Den Haag, Mouton & Co.
‘Daar hebben we weer eens een roman van den ouden stempel’, hoorde ik iemand zeggen, die ‘Felicitas’ gelezen had. En inderdaad, de lotgevallen van de vroegtijdig weeze geworden adellijke Felicitas, wier opvoeding door een zorgeloozen, zijn kind vergodenden vader verwaarloosd was en die bij zijn onverwachten dood zijne hooghartige dochter in financieel bekrompen omstandigheden had achtergelaten, worden zoo romantisch beschreven, dat zij, die zich gaarne vermeien in de beschrijving van een wondervollen samenloop van omstandigheden, toevallige ontmoetingen, avontuurlijke scènes, sentimenteele tafereeltjes en gewenschte uitkomsten, hier naar hartelust genieten kunnen. We willen daarmede geene onbepaalde afkeuring van het boek te kennen geven, zoodat wij het goede en schoone, dat erin voorkomt, zonden voorbijzien, maar wij meenen toch voor het overdrevene te moeten waarschuwen. Bij de schets van een modelmensch, als we in Felicitas, met hare buitengewone zelfverloochening en opoffering, met hare moeielijk te evenaren braafheid, ontmoeten, rees de vraag bij ons op, of ons hier ‘natuur en waarheid’ wordt weergegeven.
De over het geheel vloeiende vertaling wordt door het veelvuldig gebruik van bastaardwoorden hier en daar ontsierd. Overal wordt nog in de beteekenis van ‘daarenboven, tot nog toe’ met noch geschreven.
Op bl. 95, D. I, lezen we: ‘Hij herhaalde zich echter spoedig’, voor herstelde.
Op bl. 102, D. II, treffen we aan: ‘Al wat hij gezegd had was met voorzet geschied’, in plaats van voorbedachtelijk.
De correctie laat ook te wenschen over.
H.
| |
De Land-Ligers, laatste roman van Anthony Trollope. Naar het Engelsch vertaald door A.A. Deenik MCz. 2 Dln. Haarlem. De Erven Loosjes.
In de voorrede der levensgeschiedenis van Anthony Trollope werd door zijn zoon Henry M. Trollope geschreven, dat het verhaal in boven aangekondigd boek niet geheel voltooid is geworden en dat zijn vader geene aanteekeningen had nagelaten, met welker behulp men het verhaal zou kunnen completeeren.
Wacht den lezer dus aan het einde van het boek eene teleurstelling, wij gelooven met den vertaler, dat zij getemperd wordt door de omstandigheid, dat het verhaal ongetwijfeld zeer nabij het einde is afgebroken en het niet moeielijk is den afloop te bevroeden. Hoezeer wij het betreuren, dat wij de ontwikkeling der intrige niet door de meesterhand geschetst vinden, dat ontneemt echter de hooge waarde, die wij aan dit boek toekennen, niet.
Zooals de titel aanduidt, worden we hier verplaatst in de toestanden, die
| |
| |
in de jongst verloopen jaren in Ierland hebben plaats gevonden. Wie met die toestanden en de politieke omstandigheden daar te lande nader wenscht bekend te worden, sla het 12de Hoofdstuk van het IIde Deel op, waarin men den oorsprong en de toeneming der Iersche ellende, door Ierschen naijver in Amerika gekweekt en vandaar uit opgewarmd tot haat tegen de Engelsche regeering, vindt opgeteekend. Niet alle lezers zullen het misschien eens zijn met den schrijver, wat betreft de beschouwing van den politieken toestand van Ierland, maar zij zullen toch recht moeten laten wedervaren aan zijn inzicht in dien toestand, waaruit hij zijne beschouwingen afleidt en tot zijne resultaten komt.
Men meene echter niet, dat we hier eene dorre of louter inspannende lectuur zouden aantreffen; - we lezen inderdaad een roman, - een roman van den echten stempel - die boeit; u te midden van afwisselende gebeurtenissen, waaronder van huiveringwekkenden aard, verplaatst; met de personen, die in hun natuurlijk karakter verschijnen, doet medeleven en goede wenken voor en tegen hartstochtelijke partijgangers ten beste geeft.
Wie met de geschiedenis, den geest en den toeleg der Land-Ligers wil bekend worden; wil weten, wat Home-rule beteekent; zich eene voorstelling wil maken van het boycotten van een man, of een huis, of van eene geheele klasse van menschen, of van eene koopraanszaak, van eene kudde schapen, of eene drift ossen, of van de jacht van een of ander graafschap, hij zal zich in eene duidelijke beschrijving van dat alles niet teleurgesteld vinden.
Wij kennen met den vertaler groote kunstwaarde toe aan dezen - zij 't niet geheel voltooiden - roman, ‘waarin het menschenleven als 't ware op heeterdaad betrapt is, niet door een geesteloos photographisch toestel, maar door een meester, die zijn beelden - door de vrucht van nauwgezette waarneming - met leven heeft weten te bezielen’.
Toen we op bl. 248, D. I, lazen: ‘Zoo erg heeft het er nog niet voorgestaan’, dachten we aan eene drukfout, maar op dezelfde bl. stond weer: ‘Dat staat er min voor, vader’; bl. 283: ‘Zoo als de zaken er na voorstaan’; bl. 260: ‘....had hij er op aangestaan’ in de beteekenis van aangedrongen; bl. 290: ‘met er op aan te staan, dat gij beiden naar het bal gaat’. Dl. II, bl. 47: ‘begon het - hoe langer hoe treuriger voor te staan’, en nog een paar keeren op bl. 111, 308 en bl. 282: ‘of had een hunner er op aangestaan, dat’, enz.
Een paar keeren wordt gesproken van eene ‘kar’, waarmede een licht voertuig bedoeld wordt. In West-Friesland noemt men o.a. eene tilbury eene ‘kar’.
Overigens lof aan de vloeiende vertaling en de keurige uitgaaf van de Erven Loosjes.
H.
| |
Een drietal novellen, van Marie Colban, A. Kielland en K... E... Uit het Noordsch vertaald door M. van Vloten. Leiden, E J. Brill.
‘Thyra’ is de titel van 't eerste van dit drietal fijne literarische gerechten, door een verdienstelijk vertaler (of vertaalster) ons hier aangeboden. Thyra is een vrouwennaam en hier natuurlijk die der heldin van het stuk. En wel met recht eene heldin mag zij heeten, die zóó weet te strijden en over eigen hart te heerschen als deze. In haar wordt ons het beeld getee- | |
| |
kent eener hoog gevoelende en rijk ontwikkelde vrouwelijke natuur, die bestand blijft in den zwaarsten strijd, bij wie de beproeving zedelijke veerkracht zoekt en die het ‘zij zoekt zichzelve niet’ als het geheim der liefde volkomen toont te verstaan. Toch is Thyra niet eene van die onmogelijke romanheldinnen, die, met allerlei bovenmenschelijke deugden toegerust, te ver afstaan van het werkelijk leven, om sympathie te wekken. Integendeel. Daarvoor heeft de talentvolle schrijfster een te diepen blik geslagen in 't menschelijk, vooral in het vrouwelijk gemoed. Hoe weet ze in deze edel aangelegde, rechtschapen natuur de kwetsbare plekken en zwakkere trekken aan te wijzen, die haar in strijd zullen brengen met zichzelf. Daar zijn in deze eenvoudige vertelling eene diepte van menschenkennis, eene gave van opmerken en mededeelen, eene reinheid van toon en een rijkdom van poëzie ten toon gespreid, die haar verheffen tot eene literarische parel van groote waarde. Daar zijn bladzijden, die men, met het grootste genot, gedurig weer overleest. Alleen om deze novelle, die dan ook ruim de helft van den inhoud beslaat, is dit boekje waard in aller handen te komen.
In ‘Elze, eene kerstvertelling’ levert A. Kielland eene zijner keurige schetsen uit het Noorsche volksleven, waarin vooral de donkere zijde daarvan op aangrijpende wijze ons voor oogen wordt gesteld. K. treedt in zijne verhalen veelal op als de strenge censor van zijn volk, en hier teekent hij het beeld van het verleide meisje uit de lagere klasse, dat op de gladde en hellende baan al verder en al dieper voortsliert naar den volslagen ondergang. Daartegenover staat de rijke, deftige verleider, de aanzienlijke en geeerde consul, benevens de dames- en heerenvereeniging tot ondersteuning van gevallen vrouwen, met hare reglementen en statistieken en rubrieken, met al hare kleingeestigheid en hooghartigheid. Te midden van zooveel ergerlijks en afkeerwekkends ontmoeten we met welgevallen de beminnelijke, verkwikkelijke figuur eener eenvoudige juffrouw Falbe, die weldoet zonder om te zien en, bij veel teleurstelling en mislukking, steeds moed en hoop levendig houdt en dan ook niet arbeidt zonder zegen. Om zijn eenvoud en boeienden trant stellen we dit verhaal van den auteur van ‘Arbeiders’ en ‘De familie Garman’ zeer hoog.
De laatste en zeer korte novelle heet ‘Een geschiedenis zooals er meer zijn’ en bevat de eenvoudige geschiedenis eener kleine, zwakke huisvrouw en moeder uit den kleinen burgerstand; de huissloof van een man, wiens eigenliefde hem blind maakt voor den strijd en de offers zijner vrouw, wier dienende zorg hij kalm aanvaardt als eene passende hulde aan zijne geestelijke meerderheid. Ook dit stukje verraadt door fijnheid van teekening de hand eens meesters.
We wenschen dit bundeltje in veler handen.
T.P.
| |
Wilhelmina Heimburg. Voorheen. Vier novellen uit het Hoogduitsch, door Mevrouw Brugsma-Haenenberger, Sneek bij J.F. van Druten. Met portret en kort levensbericht van de schrijfster.
Uit het laatste blijkt, dat deze hier te lande welbekende en geliefde naam van W. Heimburg een nom de plume is, gedragen door zekere Bertha Behrens, eene ongeveer 35jarige jonge dame met een helder oog en een geestigen trek om den mond, de dochter van een geneesheer, thans te Katzenbraden bij Dresden.
| |
| |
De titel ‘Voorheen’ wijst op eene gemeenschappelijke eigenaardigheid dezer vier novellen, van nl. zich te bewegen in den ouden tijd met de tendenz, om te doen gevoelen: ‘Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu.’ De oude geschiedenis nl. van het tobbende menschenhart in zijn beminnen en bemind worden, met al het daaraan verbonden lief en leed, van de grievendste kwelling tot het reinste genot. In deze novellen komt vooral het tragische uit, dat aan de geschiedenis van zoo menig menschenhart, bij de ervaringen der liefde, verbonden is. Welk eene wereld van leed op dit gebied, geboren uit misverstand hier, gebrek aan vertrouwen dáár, hooghartigheid ginds, veeleischendheid elders weer!
In twee van deze vier novellen moeten de geschiedenissen uit den ouden tijd aan jongelieden van het heden wijsheid leeren en doen dat ook. Moge de lezing ook voor onze lezers en lezeressen, die te doen hebben met ‘kleine vossen’ in hun kring, niet onvruchtbaar zijn.
In de eerste van het viertal komt ons het karakter der jonge vrouw Frederike wel wat al te prikkelbaar en overspannen voor, om geheel natuurlijk te zijn; in de laatste wordt de deugd wel wat al te spoedig en te theater-coup-achtig beloond; maar voor 't overige vormen phantasie en waarheid, poëzie en werkelijkheid hier zulk een zuiver, van groote kunstvaardigheid getuigend geheel en zijn de eenvoudige verhalen zóó rein en aandoenlijk van toon, dat deze bundel gewis in vele kringen met groote ingenomenheid zal worden ontvangen.
T.P.
|
|