| |
| |
| |
De firma van Balen & co.
Door W. Otto.
V. De twee Compagnons.
Het kantoor van Van Balen, waarvan het oudste grootboek het jaartal 1770 droeg, had eene veelbewogen geschiedenis achter den rug. Aanvankelijk opgericht met een betrekkelijk gering kapitaal, dat door den stichter van het huis in den kleinhandel door vlijt en zuinigheid bijeen was gebracht, had het vooral door de winstgevende koopmanschap met de Engelsche volkplantingen in Amerika, die tegen het moederland opstonden, eene uitgebreidheid en een invloed gekregen, die het spoedig onder de eerste firma's van Neerland's hoofdstad deden rangschikken.
Gelukkig ontkomen aan het gevaar, waarmede de vierde Engelsche oorlog onzen handel bedreigde, hadden de oude Van Balen's, zoowel vader als zoon, steeds het aanknoopen en het in het leven roepen van nieuwe betrekkingen op het oog. In Oost en West wisten zij zich het bezit van koffie-, suiker- en cacaoplantages te verzekeren. Niet angstvallig bepaalden zij zich tot een zeker aantal artikelen, maar dreven iederen handel, die zich aan hun helderziend koopmansoog als winstbelovend voordeed. De waren, waarin de firma Van Balen ‘gedaan’ had, vormden eene bonte rij, en wanneer het tegenwoordige hoofd der zaak in die oude boeken snuffelde, - iets, wat hij gaarne deed, omdat het zijne ijdelheid streelde, - dan kon hij dikwijls bij de samenvoeging dier ongelijksoortigheden een glimlach niet onderdrukken.
En daarmede waren zijne voorgangers niet tevreden geweest, want de bewijzen waren voorhanden, dat zij ook in tallooze ondernemingen van anderen hadden deelgenomen.
Die oude boeken, netjes naast elkander geplaatst in de solide, zwaar gebouwde kast, die op het kantoor van de patroons stond en altijd voor het oog der bedienden op geheimzinnige wijze gesloten werd ge- | |
| |
houden, konden het getuigen, dat het bedrijfskapitaal van jaar tot jaar grooter was geworden. Maar op die geelgeworden bladzijden stond ook de geschiedenis te lezen van donkere, treurige dagen, toen het kantoor zijne grootste schatten en zijn invloed verloor. De boeken uit den Franschen tijd en het Continentaal stelsel hadden geene etiquette noodig gehad, want zij waren aan hunne smalheid van rug te herkennen. Toch had het kantoor zich, niettegenstaande de slagen, die het getroffen hadden, staande gehouden. Maar evenals een schip, dat in den storm een lek heeft gekregen, toch zinkt, ook nadat de wateren reeds lang tot kalmte en rust zijn gekomen, zou het gevallen zijn, toen de Belgische onlusten in 1830 aan die rust opnieuw een einde maakten.
In het grootboek van dat jaar stond aangeteekend:
‘Om nieuw bloed in het afgestreden lichaam en nieuw kapitaal in mijn ondermijnden handel te brengen, heb ik, Adriaan van Balen, mij op heden geassocieerd met Gerrit Jan Romijn, ten einde onder Godes zegen de nieuwe firma Van Balen en Co. tot den ouden luister te brengen.’
En daaronder stond de handteekening van Adriaan van Balen met den datum: ‘den Eersten van Herfstmaand, 1830’.
Van dien dag af waren de Romijn's in de firma geweest.
Dien maatregel, hoe nuttig en noodig ook in het vervolg van tijd, had Max van Balen zijn vader maar noode vergeven. In zijn oog was het een misslag, en dikwijls wanneer hij zijn blik op die aanteekening vestigde, bepeinsde hij, of er werkelijk in dien tijd geene kans was geweest, het kantoor zonder die inmenging van ‘nieuw bloed’ weer op te heffen. De gedachte, dat zijn vader wel wat overijld had gehandeld en voorzichtiger had gedaan met het nog een poosje na die gewichtige gebeurtenissen aan te zien, was hem niet geheel vreemd. Slechts voor één ding was hij hem oprecht dankbaar. De oude heer had den naam van den associé niet in de firma opgenomen. Het was geworden Van Balen en Co. en niet Van Balen en Romijn, en het bleef dus in de wandeling: het kantoor, de pakhuizen, de soliditeit van Van Balen. De naam van ‘Romijn’ werd bijna nooit genoemd.
Die omstandigheid was voor hem de pleister op de wond.
Lang geleden, in de dagen toen hij de plaats van zijn vader nog niet had ingenomen, had hij, heel diep in zijn hart verborgen en misschien nooit onder woorden gebracht, een lievelingsdenkbeeld gekoesterd, dat door de omstandigheden van latere jaren meer en meer op den achtergrond was geraakt. In zijne jeugdige droomerijen had hij zich voorgesteld, de fout, door zijn vader begaan, te herstellen, en hij had gedweept met het plan, de firma van dat aanhangsel omtrent de associatie van 1830 te ontdoen. Hij maakte zichzelven diets, dat aan den oprichter van het huis verschuldigd te zijn, en hij hoopte nog eenmaal den dag te beleven, waarop hij de compagnieschap zou ontbinden. Dan zou het zijn, zooals het vroeger was: Van Balen, zonder meer.
| |
| |
Maar dat waren de droomerijen zijner jeugd.
Gerrit Jan Romijn was vóór zijn compagnon Adriaan van Balen den weg van alle vleesch gegaan en de laatste had geen bezwaar gehad, om den zoon als opvolger van zijn vader te beschouwen. Toen drie jaren later ook Adriaan voorgoed van zijn post werd afgeroepen, volgde Max hem op en voor den jongen Romijn scheen het de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de compagnieschap tusschen hen beiden werd voortgezet.
De twee jongelui hadden van kind af met elkander omgegaan en zij waren vrienden geworden, niet door overeenstemming van karakter of neigingen, maar door den drang der omstandigheden, die ze met banden van hetzelfde belang in dezelfde toekomst had saamgekoppeld. Zij wisten van hunne prille jeugd af, dat zij bestemd waren, naast elkander te leven en te streven naar één doel. Zij zouden samen heerschen, samen strijden, samen overwinnen of vallen, en die lotsgemeenschap had hen verbroederd, zooals wij dat ook kunnen waarnemen bij menschen, die, hoewel zij elkander vreemd zijn of in karakter en aanleg verschillen, dezelfde vreugde of dezelfde smart deelen.
Veel verder ging de overeenstemming der beide compagnons niet. Hun karakter liep te ver uiteen en innige, waarachtige vriendschap hadden zij nooit voor elkander gevoeld. In de eerste jaren ging het dan ook niet bijzonder goed. Allerlei kleine onaangenaamheden verbitterden hun het leven. Beiden voelden, dat een schip met twee even hooge masten niet goed zeilt, en zij waren innig overtuigd van de waarheid der wijsgeerige opmerking, dat, waar twee menschen bij elkander zijn, de eene regeert en de andere geregeerd wordt. En ieder voor zich streefde naar de opperheerschappij. Romijn beriep zich op de drie jaren, die hij langer dan Van Balen mede aan het hoofd van de zaak had gestaan, en de laatste liet in de daaruit ontstane twistgesprekken maar al te duidelijk doorschemeren, dat hij zijn compagnon als een indringer beschouwde, die eene plaats innam, welke hem niet toekwam. Voor hem was het ‘nieuwe bloed’ van 1830 slechts ‘vreemd’ bloed, dat hoe eer hoe beter weer moest worden uitgedreven.
Een gelukkig toeval maakte aan die gespannen verhouding een einde. De handelszaken eischten, dat een van de beide patroons zich naar Indië zou begeven, en voor die reis kon Romijn, die altijd eene zeer zwakke gezondheid had gehad, niet in aanmerking komen.
Van Balen ging, bleef vijf jaren te Batavia en keerde met eene schatrijke Indische dame gehuwd terug.
Toen hij zijne plaats weer aan den lessenaar innam, bemerkte hij tot zijne spijt, dat hij niet genoeg meer op de hoogte van de zaken was, om in quaestieuze gevallen eene beslissende stem te hebben, doch Romijn, die zijne aan te nemen houding bestudeerd had, liet hem dat niet voelen en vroeg hem in alle zaken om zijn advies. Hij wist die vragen in te richten en de zaak voor te stellen op eene manier, dat
| |
| |
hij toch het door hem gewenschte antwoord kreeg, en hij bracht Van Balen in den waan, dat die regeerde of ten minste mederegeerde, terwijl die feitelijk geregeerd werd.
Als koopman had de laatste een groot gebrek.
Zijne zucht tot winst, het najagen van zijne illusie: alle andere huizen te overschitteren, zijn ontembare hartstocht, om de eerste te zijn, brachten hem ertoe, blindelings te wagen. In zijn hart was hij een speler, die in staat was alles op één kaart te zetten, om alles te winnen; alleen de gedachte, dat hij ook alles zou kunnen verliezen, en de kalme, bezadigde redeneering van zijn compagnon hielden hem daarvan terug.
Waar het niet al te groote sommen gold, liet Romijn, die een veel dieper inzicht in zaken had, hem somwijlen begaan, zich troostende met het verlies, wijl hij daardoor in invloed op Van Balen won.
Doch daarin vergiste hij zich, want zijn speculeerende vennoot schreef nooit het mislukken van de op touw gezette operatie aan zijne onhandigheid of aan zijn gemis van slim overleg toe, maar zocht altijd de oorzaak in zijn compagnon, die hem te lang had teruggehouden, waardoor het gunstige oogenblik ongebruikt was voorbijgegaan.
Langzamerhand ontspon zich deze verhouding tusschen hen:
Romijn beschouwde zich als heer en meester, die, om dat te blijven, de rol moest spelen van een ondergeschikte. Hij stelde voor, hij vroeg om raad, hij gaf in overweging, maar hij zorgde wel, dat aan hem de beslissing bleef. In zijne oogen was Van Balen de man, die, eenmaal door schitterende vooruitzichten van groote winsten verblind, het kantoor in gevaar zou kunnen brengen, en hij achtte het voor hem een zegen, dat hij, Romijn, zijn compagnon was, die hem van al te dwaze stappen terug zou houden.
Van Balen daarentegen zag in Romijn de belemmering, zonder welke hij eene veel grootere vlucht zou kunnen nemen, en in stilte verbaasde hij er zich dikwijls over, dat Romijn zoo weinig ambitie toonde, om het huis Van Balen en Co. tot het eerste van het land te verheffen. ‘Maar het is zijn huis, zijn naam ook eigenlijk niet,’ dacht hij dan, ‘en als hij maar te eten heeft aan de ruif, die hem eenmaal als zijn aandeel is toegewezen, dan heeft hij genoeg en is tevreden. Als hij mij maar een paar jaar de vrijheid liet, dan zou ik hem bewijzen, dat de zaken met een beetje durven en wagen eene veel grootere beteekenis zouden verkrijgen. Er zit geen vuur in hem, zeker omdat hij ziekelijk is, maar ik zeg: wie niet waagt, wie niet wint.’
Niettegenstaande deze uiteenloopende beschouwingen bleef de verstandhouding, vooral door het bezadigd en wel overlegd optreden van Romijn, tusschen hen beiden ongestoord. Zij werden allengskens aan elkander gewend. Een nieuwe sleutel knarst en wringt soms, doch door het gebruik slijt hij af, het eerst op de plaats, waar te groote wrijving was.
| |
| |
Romijn huwde, kreeg eene dochter en verloor eenige jaren daarna zijne vrouw. Door zijne voortdurende zwakheid en ziekelijkheid werd de kans op een tweede huwelijk al kleiner en kleiner en toen stierf ook bij Van Balen het lievelingsdenkbeeld zijner jonge jaren, om hem uit de firma te brengen. Wat niet dan met eene revolutie, met een grooten, geweldigen schok zou gebeurd zijn, dat zou thans geleidelijk en als vanzelf tot stand gebracht worden. Menschelijkerwijze gesproken zou hij Romijn overleven, die slechts eene dochter naliet, terwijl hij een zoon bezat, die zijne plaats kon innemen.
Voor dien zoon zou het gemakkelijk vallen, de firma tot haar ouden vorm terug te brengen. Een huwelijk met Clara, waarvan Romijn niet afkeerig scheen te zijn, zou het kapitaal in de zaak houden en de naam zou eruit gaan.
Als Van Balen al die omstandigheden naging, speelde er een fijn lachje om zijne lippen. Zijne oogen namen de blijde uitdrukking aan van den speler, die de lang gewenschte kaart ziet vallen en nu van zijn spel zeker is. Hij wreef zich in de handen. Hij was tevreden.
Eene maand na den dag, waarop de heer Romijn zoo ernstig ongesteld was geworden, trad Van Balen de ziekenkamer binnen, om plaats te nemen op den stoel, dien Clara aan het voeteneinde voor hem had neergezet. De zieke was veel beter, dan men in den aanvang had durven verwachten, en hij had dien morgen den wensch uitgesproken, op de hoogte van de kantoorzaken gebracht te worden, daar hij nu hoopte spoedig zijne plaats aan den lessenaar weer te kunnen innemen. Om daaraan te voldoen, had Clara eene boodschap naar den heer Van Balen gezonden en hem in een briefje den wensch haars vaders medegedeeld. Zij ging dus, nu zij wist, dat het gesprek over handelszaken zou loopen, na eenige plichtplegingen de kamer uit en liet de beide mannen alleen.
Doch bij de deur gekomen, waar zij den zieke eene kushand toewierp, werd zij door hem teruggeroepen.
‘Clara!’ zei hij, ‘als mijnheer Van Balen er niet tegen heeft, zou ik gaarne zien, dat je hier bleef. Je zult je dan zelf kunnen overtuigen, dat ik mij niet, zooals je van morgen vreesde, voor sterker houd, dan ik ben. Ik ben in die laatste weken er zoo aan gewend geworden, je bij mij te hebben, dat je afwezigheid mij vreemd zou vallen. Ik zou bang wezen, dat ik dan heelemaal in de war zou raken. Als jij bij mij bent, is daar geen gevaar voor.’
‘Het zijn volstrekt geene geheimen, die ik je te vertellen heb,’ begon Van Balen, terwijl hij opstond, om op zijne beurt een stoel voor Clara bij het bed te plaatsen, ‘je moet het je zoo prettig en gemakkelijk mogelijk maken, hoor. Ik zou je niet gaarne van het lieve gezelschap van je dochter berooven. Het doet mij pleizier, dat je je alweer krachtig genoeg gevoelt, om kennis van de zaken te nemen. Dat is meer, dan wij aanvankelijk hebben durven hopen. Als het nu
| |
| |
wat opzomert, dan kom je er weer heelemaal bovenop. Dan ga je met je lieve oppasster eens een reisje maken en dan later begin je weer met nieuwen lust en nieuwe krachten aan den arbeid.’
Romijn lag in de kussens gedoken met zijne eene hand op het dek en Clara hield die in de hare vast. Terwijl Van Balen zoo hoopvol over de toekomst sprak, voelde zij die bleeke, vermagerde hand trillen en zij keek haar vader aan.
Het onderscheid tusschen de twee compagnons, de eene zoo mat en zoo moe, de andere zoo sterk en krachtvol, sprekende over de toekomst met een lach om de lippen, deed haar pijnlijk aan. Zij voelde, dat er een traan in hare oogen opwelde, en bevreesd, dat haar vader dien bemerken zou, stond zij op, om den zieke nog een kussen in den rug te leggen.
‘Zie zoo,’ zei ze, ‘is dat niet veel gemakkelijker? Nu hebt u een steuntje voor uw hoofd en u kunt mijnheer Van Balen net in het gezicht zien.’
Romijn drukte haar de hand, om haar voor de lieve attentie te bedanken. ‘Ja, kind! zoo is het goed.’
‘Ik heb natuurlijk niet over zaken willen spreken,’ begon Van Balen weer, ‘en dat had ik ook nog niet gedaan, als ik van morgen niet dat briefje van Clara gekregen had. Max heeft je werk overgenomen. Dat zal je zeker goedkeuren. Het was eene moeielijke taak voor den jongen, maar hij heeft er zich als een leeuw doorheen geslagen. Hij wilde je niet lastig vallen, niets vragen en ik kon hem niet altijd antwoord geven. Waarachtig, Romijn! je neemt te veel hooi op je vork. Er zijn immers handen en hoofden genoeg op kantoor en is het wel billijk tegenover mij, dat je driekwart van het werk voor jou neemt? Drie weken lang heeft de jongen hard gewerkt, om van alles op de hoogte te komen. Je kunt gerust wezen, alles is in orde.’
Romijn luisterde met ingenomenheid en om zijne bleeke lippen speelde een glimlach.
‘Die goede jongen!’ zei hij, terwijl hij zich halverwege in de kussens oprichtte.
‘Die beste Moor!’ fluisterde Clara; ‘wil u hem zeggen, dat ik hem hartelijk dankbaar ben voor al de moeite, die hij zich gegeven heeft, om pa niet lastig te vallen? Ik vind het allerliefst van hem.’
‘Ik zal het niet vergeten, Clara! want ik ben er zeker van, dat hij die vriendelijke woorden op hoogen prijs zal stellen. Nu de toestand van onzen zieke het toelaat en zijn moeielijkste werk achter den rug is, zal hij niet mankeeren u spoedig een bezoek te brengen, dan kunt ge hem persoonlijk alles zeggen, wat uw lief, dankbaar hartje u ingeeft.’
Van Balen deed die woorden vergezeld gaan van een lachje, waarvan Clara de ware beteekenis niet begreep.
‘U denkt zeker, dat ik dat niet durf,’ zei zij op vroolijken toon; ‘maar al is Moor mij in de laatste jaren wat ontgroeid, hij is voor
| |
| |
mij toch altijd nog de goede, oude Moor gebleven. U zult het zien; ik hoop maar, dat u erbij bent.’
Ja,’ zei Romijn, ‘ik verwacht hem spoedig te zien, om mijn dank bij dien mijner dochter te voegen. Ik heb altijd veel van hem gehouden en hij toont thans dat ook van mij te doen. Al lang geleden heb ik je gezegd, Van Balen! laat den jongen zien, dat je hem vertrouwt, dat je op hem rekent, en dan zal hij door een vuur vliegen, om te bewijzen, dat hij dat vertrouwen verdient. Ik heb zijn karakter bestudeerd en het blijkt thans, dat ik gelijk heb gehad. Een zweepslag dwingt hem tot opstand, omdat hij zich daardoor vernederd gevoelt; het bewijs, dat men iets van hem verwacht, doet hem zijne krachten tot het uiterste inspannen, omdat hij in de beschaming van die verwachting voor zichzelf eene vernedering zou zien. Zulke karakters noemt men onwillig, maar men vergist zich, ze zijn trotsch.’
Clara hief den vinger dreigend op.
‘U mag geen kwaad van hem spreken, papa!’
‘Ik spreek geen kwaad van hem, maar ik gebruik een verkeerd woord. Ik bedoel: fier, en die fierheid is eene kostelijke gave. Zij is een wapen en een schild. Fiere karakters houden zichzelven voor te goed, om kwaad te doen. En zoo is Moor!’
‘Nu hebt u het weer goedgemaakt,’ en zij sloeg hare armen om zijn hals en kuste hem. ‘Ik kan geen kwaad van mijn ouden speelkameraad hooren.’
Romijn boog haar arm terug en glimlachte.
‘Je brengt ons van ons onderwerp af, Clara! Mijnheer Van Balen is hier gekomen, om over zaken te spreken. Hoe is het met die zaak van Van Hasselt en Co. afgeloopen?’
Van Balen had met onverholen genoegen naar Romijn en Clara geluisterd en haar zoo over Max hoorende spreken, waren zijne gedachten ver afgedwaald, ver in de toekomst.
Als Romijn ze had kunnen lezen op dat gladde, effen voorhoofd, in dien kalmen, rustigen blik, om dien goedmoedig lachenden mond, hij zou misschien gebeefd hebben voor den man, wien hij zoovele jaren als vriend de hand had toegestoken, want dan had hij de berekening kunnen volgen, waarvan het resultaat was: ik triomfeer, het vreemde bloed gaat eruit, en het zal weer worden, zooals het eens geweest is en het altijd had moeten blijven.
Niet, dat Van Balen zooveel slechter was dan anderen. Ach, wie een blik slaat in zijn eigen binnenste, ontwaart daar nu en dan gedachten, onuitgesproken en verborgen, die hem het schaamrood op de kaken zouden jagen, als ze hem plotseling in het oor werden gefluisterd.
Van Balen werd door die vraag tot de werkelijkheid van het heden teruggeroepen. Op aandringen van Romijn gaf hij een uitvoerig verslag van de loopende zaken en het bleek uit diens vragen, hoezeer hij zich daarmee in de eenzaamheid van het ziekbed had beziggehouden.
| |
| |
‘Dit alles betreft nu,’ zei hij, toen zijn compagnon opstond, om heen te gaan, ‘wat ik maar eens de “oude” zaken zal noemen. Wat zijn er voor nieuwe?’
‘Ik vrees werkelijk, dat je je krachten overschat, Romijn! Wees voorzichtig. Morgen komt er weer een dag. Laat ik die morgen uit elkander zetten.’
Had de zieke met zijn eigenaardig scherpen blik den zweem van verlegenheid gezien, waarin Van Balen door die laatste vraag geraakte, of was het eene soort ijdelheid, bij die soort van lijders niet ongewoon, om te laten zien, dat hij sterker was, dan men meende, dat hij zoo hardnekkig bleef aandringen op een volledig antwoord?
Van Balen gaf toe. In den loop van zijn verslag noemde hij den naam eener firma, waarmede vroeger de relatiën afgebroken en thans opnieuw aangeknoopt waren.
Romijn kreeg eene kleur. Het bloed steeg hem naar het hoofd en Clara voelde zijne hand in de hare trillen.
‘Dat had niet moeten gebeuren,’ zei hij met eene stem, die veel holler klonk, ‘en als ik op kantoor was geweest, dan was het ook niet gebeurd. We hebben eenmaal op goede gronden de betrekking met die firma verbroken; wat is er dan nu gebeurd, dat wij op dat besluit terugkomen?’
‘Niet wij,’ antwoordde Van Balen, ‘maar ik ben op dat besluit teruggekomen, omdat zij eene aanbieding deed, die mij zeer voordeelig toescheen. Ik heb gemeend het belang van onze zaak te dienen; als ik mij daarin vergist heb, dan komt de schuld geheel voor mijne rekening.’
‘Ik voorspel, dat je bedrogen zult uitkomen.’
‘En ik geloof, dat je de zaak te donker inziet. Je ongesteldheid maakt je zwartgallig. Maar breek daar je hoofd nu niet langer mede. Het zal beter gaan, dan je meent. Denk om jezelf en om de rust, die je zoozeer behoeft. We hebben nu reeds te lang gesproken en het wordt tijd, om aan dit gesprek een eind te maken. Het spijt mij, waarachtig, het spijt mij, dat ik je met die zaken heb lastig gevallen.’
‘Mij niet,’ antwoordde Romijn, die weer in zijne kussens zakte, ‘nu weet ik, wat er buiten mij om gebeurt. Het is niet goed, neen, het is niet goed!’
‘Nu je weer zoover hersteld zijt, is daarvoor geen gevaar meer. Er behoeft nu niets meer te gebeuren, zonder dat je vooraf je goed- of afkeuring hebt uitgesproken. Maar in de laatste drie weken was je daartoe niet in staat. Ik mocht, ik kon je niet storen in je rust.’
Van Balen greep Romijn's hand. ‘Ik wensch je van harte het beste en ik hoop, dat deze besprekingen je niet te veel vermoeid hebben. Adieu!’
| |
| |
Maar voordat hij kon heengaan, trok Romijn hem naar zich toe. Hij had geene kracht meer, om hardop te spreken, en hij fluisterde:
‘Je hadt mijne goed- of afkeuring niet noodig. Je wist, hoe ik over die zaak dacht. Het is verkeerd. Het had niet moeten gebeuren.’
Toen liet hij Van Balen's hand los en de zijne viel krachteloos op het dek.
Clara, die aan het hoofdeinde zat, had die woorden gehoord. Van Balen keek haar aan, zuchtte eens en haalde de schouders op, alsof hij zeggen wilde: wat is het toch ongelukkig, dat die zieken nooit beseffen, dat zij hunne rust moeten houden. Waarom bemoeit zoo'n man zich met zaken, die heel best zonder hem beredderd zullen worden!
Clara volgde hem tot in de gang.
‘U bent toch niet boos op papa?’ vroeg zij vleiend, ‘u moet het hem niet kwalijk nemen, dat hij zoo korzelig is. De dokter zegt, dat brengt de ziekte mee, en u weet wel, dat zieken soms juist het onaangenaamst zijn voor hen, van wie zij het meest houden. U bent toch niet boos?’
Van Balen stelde haar gerust.
Toen hij op stoep kwam, haalde hij eens diep adem. Hij had het in die ziekenkamer bijna te benauwd gekregen. O! als hij daar niet gestaan had tegenover een bleeken, krachteloozen man met schitterende oogen en het verraderlijk blosje op de koonen, hoe zou hij dan zijn vermeend goed recht, om te doen en te laten, wat hij verkoos, verdedigd hebben. Maar hij was timide geweest, hij was kalm en rustig gebleven en had zonder schijn van geraaktheid de onaangenaamste dingen aangehoord. Dat was eene overwinning, waarmede hij zichzelf gelukwenschte. Hoe gelukkig was het toch, dat hij niet even onverstandig was als zijn compagnon!
‘Hij zou mij willen regeeren; dat heeft hij altijd willen doen!’ mompelde hij, ‘zelfs op zijn ziekbed zou hij de zaken nog willen besturen en ik ben veel te toegevend geweest. Ik heb hem altijd zijn zin gegeven, altijd mijn beter inzicht voor het zijne laten varen. Hij is altijd de remschoen, de belemmering geweest. Maar nu is het mijne beurt en ik zal hem laten zien, dat ik het in vijf maanden verder breng dan hij in vijf jaren van mijne afwezigheid!’
Hij kneep zijne vuisten krampachtig samen en liep voort met den driftigen stap van een man, die een besluit heeft genomen en haast heeft het ten uitvoer te brengen.
Vermoeid en afgemat lag Romijn op zijn bed. Hij hield de oogen gesloten en een fijn, zenuwachtig trillen van zijne lippen en handen bewees, hoezeer het onderhoud hem had geschokt.
Hij was gevallen uit de rol, die hij zoovele jaren had gespeeld. Tot nu toe had hij zijn willen en wenschen gegoten in den vorm van raadgevingen. Ook wanneer hij bedoeld had: ik wil, had hij gesproken van: ik geef in overweging. Bij het bewustzijn, dat hij de eerste
| |
| |
was, had hij de houding aangenomen van de tweede te zijn. Door die politiek had hij den wagen recht gehouden en, zijn compagnon schijnbaar de teugels in handen gevend, was hij het geweest, die den wagen bestuurde.
Jarenlang had hij dat volgehouden, maar het ziekbed had hem zijne eens gekozen gedragslijn doen vergeten. Het schijnt wel, alsof eene ernstige ongesteldheid niet alleen onze krachten rooft, maar zich ook meester maakt van het masker, dat wij zelfs met de beste bedoeling voor anderen hebben gedragen.
Ziekte maakt ons eerlijk. Geene krachten overhebbend, om een ander te zijn, zijn wij onszelven. Op het krankenleger vertoonen wij ons in onze ware gedaante; daar reeds begint het werk, dat de dood voleindigt: de algeheele vernietiging van alles, wat ons beter, ook wat ons slechter deed schijnen, dan wij werkelijk zijn. Op de stervenssponde is 't met het comediespel, hoe lang en hoe goed ook volgehouden, voorgoed gedaan.
Romijn had in de stille, langzaam voortkruipende uren van de ziekenkamer gepeinsd en gemijmerd en zichzelven de vraag gedaan, hoe de zaken van het kantoor bestuurd zouden worden, nu hij de teugels had moeten loslaten; hij had eene niet te bedwingen vrees voelen ontwaken, dat er dingen gebeurden, die hij nimmer zou kunnen goedkeuren. Langzaam aan was die vrees bijna tot overtuiging gerijpt en om aan die pijnlijke onzekerheid een einde te maken, had hij Van Balen verzocht hem verslag uit te brengen. En toen hij nu het bewijs kreeg, dat het gegaan was, zooals hij zich had voorgesteld, en hij de hoop moest laten varen, die hij ook nog te midden zijner vrees was blijven koesteren, kon hij zich niet langer beheerschen en maakten drift en verontwaardiging zich van hem meester. Als men op die wijze misbruik maakte van de omstandigheid, dat hij door ongesteldheid voor eenigen tijd verhinderd werd, zijne plaats op het kantoor in te nemen, hoe zou het dan wel gaan, als hij eens niet herstellen mocht. Die gedachte had hem angstig gemaakt en in dien angst had hij zijne oude politiek vergeten.
Clara had hare plaats bij het hoofdeinde weer ingenomen en met een bezorgd hart keek zij naar het bleeke, afgematte gelaat van den zieke, die zachtjes aan scheen in te sluimeren.
Op eens sloeg hij zijne oogen op.
‘Clara!’ fluisterde hij. Zij boog haar hoofd tot hem over.
‘Clara! Het loopt verkeerd.’ Toen vielen zijne oogen weer dicht.
Zij meende, dat hij over zijn eigen toestand sprak.
Zij vouwde hare handen en bleef in die houding onbeweeglijk zitten. Haar snikken verkropte zij. Nu en dan biggelde er een traan langs hare wangen.
| |
| |
| |
VI. Een Eenzaam Plekje.
Op een van die heerlijke avonden, die het begin van den zomer ons soms schenkt, wandelden Moor en Violetta den Westerdokdijk langs.
Bij eene bocht, vanwaar men het IJ in zijne volle breedte kon overzien, hadden zij een poosje stilgestaan, om te genieten van het heerlijk tooneel, dat zich voor hen ontrolde. In het Westen dook de zon achter gouden en rozeroode wolkjes achter de kim en Violetta, voor wie dat schouwspel vreemd en daarom dubbel bekoorlijk was, had zich vermaakt met de donkere silhouetten der honderden Zaansche molens, die met draaiende wieken zich tegen den lichten achtergrond afteekenden. Zij had verbaasd gestaan over een paar groote zeestoombooten, die aan een steiger lagen vastgemeerd, en zij had vol kinderlijke blijdschap en verrukking in de handen geklapt, toen zij een driemaster, die eenige uren te voren te IJmuiden was binnengevallen, langzaam en statig door een sleepbootje naar de stad zag brengen, een knaap, die het strijdros aan den teugel weer naar den stal voert, zooals hare vergelijking luidde.
Een oppervlakkig toeschouwer had hen, zooals zij daar naast elkander liepen, voor broer en zuster kunnen houden, want Letta had, behalve het donkere uitzicht van Moor, dezelfde rijzigheid en slankheid van gestalte. Ook zij had dat fiere en gebiedende in hare bewegingen, dat den jongen man van goeden huize kenmerkte, bij haar nog getemperd door een bevalligen zwier, den vrouwen van zuidelijker hemel eigen. Een weinig oplettendheid echter had doen gissen, dat zij niet in die verhouding tot elkander stonden, of althans, dat de zuster een langen tijd van den broeder gescheiden was geweest en dat alles, wat zij zag, haar vreemd kon genoemd worden. Soms bleven zij staan bij een schoon punt, dat hij haar aanwees; dan weder vestigde hij hare aandacht op de scheepstimmerwerven, waarvan hij de inrichting aan haar verklaarde, of scheen haar duidelijk te willen maken, hoe het schip, dat nu op het droogdok stond, in zijne zonderlinge positie was gekomen, welke inlichtingen zij met nieuwsgierige belangstelling aanhoorde.
En werkelijk waren al deze dingen dan ook nieuw voor haar en ongeveinsd was de verwondering en verbazing, waarmede zij alles, wat op de groote zeevaart betrekking had, aanschouwde.
De drukke bezigheden, die het oprichten van Basso's nieuwe zaak, een handel in parfumerieën, handschoenen, bloedkoralen, lava-artikelen, enz., met zich bracht, had haar tot nu toe de gelegenheid onthouden, om iets meer van de stad te zien, en Moor had zoo sterk bij Basso aangedrongen, om haar op eene wandeling, nu de vroeg ingevallen warmte ieder naar buiten dreef, te mogen vergezellen, dat haar oom,
| |
| |
die met hem op den besten voet stond, hem dat niet had willen of kunnen weigeren.
Die wandeling was voor Moor het onderwerp geweest van dagenlange droomerijen en illusies. Zonder aan belemmerende omstandigheden te denken, had hij zich voorgespiegeld, dat hij met Letta hand aan hand als een paar vroolijk spelende kinderen door het lange gras zou voorthuppelen, bloemen zou plukken en vlinders najagen, lachen en schertsen, elkander ontwijkend, om straks met een liefdewoord op de lippen elkander weer in de armen te vallen. Hij had zich een paradijs gedroomd, een paradijs voor Letta en hem alleen, en dat hij nu, helaas! moest deelen met de honderden wandelaars, die, de warme, stoffige, bedrijvige stad ontvlucht, wat rust en verkoeling kwamen zoeken aan den IJkant. Al die langzaam voortdrentelende menschen, die hem te gemoet kwamen of denzelfden weg kozen als hij, beroofden hem van de illusie, die hij zoovele dagen en zoo teeder gekoesterd had; zij ontstalen hem het meisje aan zijne zijde, die in hun bijzijn niet voor hem Violetta was, maar eene jonge dame, eene vreemdelinge, die hij op de wandeling vergezelde, om haar op eenige bezienswaardigheden te wijzen. De jongeling, die, haar in gedachten bij zich hebbend, haar zooveel zoete woordjes had toegefluisterd, verklaarde haar de werking van eene scheepskraan en van een droogdok en hij verwenschte het noodlot, dat hem op zoo'n pijnlijke wijze leerde, hoe groot het onderscheid tusschen droom en werkelijkheid is.
Die overdenking stal hem de woorden van de lippen. Zwijgend liep hij naast Violetta voort, die hem vragen deed, die hij niet verstond of in de beantwoording waarvan hij gestoord werd door tal van menschen, die met meerder haast dan de wandelaars tusschen hem en Letta doordrongen en hem eenige oogenblikken van zijne schoone tochtgenoote scheidden.
Ach! kon hij ze dan niet ontloopen. Was er dan nergens een plekje, waar hij haar ongestoord en onbespied het woord kon toefluisteren, dat hem op de lippen brandde. Hij had zijne vroegere vrees, om met haar door een bekende gezien te worden, overwonnen, en nu scheen zijn noodlot met hem te spotten, door hen onder de oogen te brengen van honderden, van duizenden vreemden.
Langs de pas ontstoken lichten der café's aan het Westerhoofd, waaruit hem zang en pianospel toestroomden, ging hij haastig voorbij. Daar kon hij toch niet vinden, wat hij zocht.
In gepeins bleef hij iets verder op eene donkere plek staan. Hij sloeg zijn oog op de kabbelende golfjes van het IJ en naar de donkere overzijde, waar lage graslanden en koolzaadvelden door den rozengloed uit het Westen nog flauw werden verlicht. Daar was stilte en rust. Daar was het tooneel, zooals hij het in zijn droom had gezien.
Zou hij een bootje nemen en daarheen roeien?
En wat zou zij dan van hem denken, als hij haar van uit dien
| |
| |
woeligen drom naar die stille vlakte bracht? Zou dan het vertrouwen, dat zij in hem toonde te stellen, niet voor altijd geschokt worden? Neen, hij moest de eenzaamheid met haar vinden zonder den schijn, dat hij die gezocht had.
Letta keek in het rond en genoot van het vreemde tooneel, dat zich met eigenaardige maar onmiskenbare schoonheid aan hare blikken opdeed.
‘Wat is dat, die boomen daar met die lichten ertusschen?’ vroeg zij, met haar vinger naar de overzijde wijzend, ‘het is net, alsof ik daar muziek hoor!’
Dat was eene uitkomst.
‘Dat is het Tolhuis, zooals wij het noemen, een heel lieve tuin, met een luchtig zitje aan het water en een overheerlijk kijkje op de stad. Er is van avond concert. Willen wij er eens heenroeien, Letta?’
‘Zou het dan niet te laat worden?’
Die vraag was eene toestemming, een bevestigend antwoord.
‘Ga mee,’ zei Moor, ‘het is jammer, dat wij nu een beetje te laat komen voor de boot, die daar juist afvaart, maar wij kunnen wel een vletje, zoo'n klein schuitje huren; je bent toch niet bang, om in zoo'n ding te gaan?’
Zij keek hem met hare donkere, spottende oogen aan en fluisterde hem toe:
‘Doemme joengen! iek bang - met jou?’
Op dat oogenblik had hij ‘in zoo'n ding’ een orkaan voor haar getrotseerd.
‘Dan is het goed,’ zei hij, en hij greep haar hand.
Jammer had hij het genoemd, dat de boot juist weg was, zoo'n huichelaar! hij achtte het een buitenkansje, waarvoor hij het toeval dankte, en veel opgeruimder dan daar even liep hij langs de kade voort.
‘Varen, mijnheer?’ klonk het verschillende malen uit den mond van de vletterlui, die bij hunne bootjes op wacht stonden, maar steeds gaf Moor tot antwoord: ‘Ik dank je,’ en ging verder.
‘Gaan wij nu niet?’ vroeg Letta ongeduldig.
‘Wel zeker, maar ik zoek den man, dien ik ken en die eene veel betere schuit heeft dan die anderen. Als je niet bang bent, dan is het veel prettiger in eene ranke sloep dan in zoo'n breeden bak te zitten. Ga mee.’
‘Varen, mijnheer?’
‘Dat is hem,’ zei Moor. ‘Ja, Arie! ik heb je juist gezocht, en je weet, ik blijf je trouwe klant. Ik heb al je kameraden laten schieten. Ik moet een uurtje je schuit hebben, hoor.’
‘Nou, meheer Van Balen! dat doet me pleizier. Ik heb van uwes in langen tijd niks verdiend. U schijnt niet meer zooveel te roeien, als toen we samen nog aan “De Hoop” waren.’
| |
| |
Met die laatste uitdrukking bedoelde de vletterman den tijd, waarin Van Balen lid van die roei- en zeilvereeniging was, terwijl hij de nederige rol van knecht vervulde.
‘Neen,’ antwoordde Moor, ‘ik heb het te druk. Maar ik zal het nu goed met je maken.’ Hij drukte hem een groot geldstuk in de hand. ‘Je kunt wel aan wal blijven, hoor, ik zal zelf wel roeien.’
‘Bestig, meheer! as ik er nog niet ben, dan ligt u 'em hier wel vast. Het is aan uwes wel vertrouwd.’
Als eene meeuw vloog het bootje over de zacht kabbelende golfjes. Zij voeren langs een steiger, en met schuwen blik keek Letta naar de donkere holten, die zij tusschen de palen van het onderwerk gewaarwerd. Dat geheimzinnige, onbereikbare duister maakte haar angstig en zij dacht aan lijken van drenkelingen, die, daartusschen beklemd, wel gezocht maar nooit gevonden zouden worden.
Zij wendde het hoofd af en vestigde haar blik op het hooge, zwarte zijvlak van eene stoomboot, die zij bijna rakelings voorbijgingen.
Zij had die boot, terwijl zij op de kade naast Moor wandelde, reeds gezien, maar nu zij van uit de laagte omhoogkeek, kwam haar die afmeting veel reusachtiger voor en zij liet het bankje, waaraan ze zich had vastgehouden, los, om hare handen van verbazing in elkander te slaan.
Die kleine onvoorzichtigheid had zij bijna met eene achterwaartsche tuimeling bekocht, want op datzelfde oogenblik kreeg het schuitje door Moor's krachtigen riemslag een schok, en verschrikt greep zij zich opnieuw vast.
Zij was banger, dan zij wilde laten blijken, en de gil, die haar lippen ontsnapte, ging over in een luiden lach, die ver over het water weerklonk.
‘Je moet meegeven, Letta!’ zei Moor, ‘buig je bij iederen slag een klein beetje voorover; dan zal je zien, dat het beter gaat.’
Letta volgde dien wenk op. Zij voelde, dat ze nu veel vaster zat, en begon in die half schokkende, half golvende beweging pleizier te krijgen. Zij liet hare handen los en moedigde hem aan, sneller te roeien.
‘Het gaat nu prettig,’ riep zij, ‘toe, roei nu maar zoo hard, als je kunt.’
‘Dan zijn wij er zoo gauw!’ luidde zijn spijtig antwoord, ‘en ik vind het juist zoo heerlijk op het water. Het IJ is niet breed. Ik wou wel, dat het nu tienmaal breeder was.’
Zij glimlachte, maar zei niets. Lusteloos liet zij hare hand buiten boord hangen, die nu en dan de oppervlakte van het water raakte.
Moor liet de riemen in rust, kruiste de armen over de borst en zag haar aan.
‘Willen wij eerst nog wat verder varen?’
| |
| |
‘Hé ja!’ zei zij, ‘daar ginds bij dat hooge, vreemde gebouw, waar het maantje op de golfjes schijnt.’
Dat hooge, vreemde gebouw was het Koninginne-dok.
Met een forschen draai bracht Moor het bootje in de aangewezen richting en met krachtige slagen roeide hij voort.
De laatste gloed der zon was nu geheel verdwenen en de opkomende maan won ieder oogenblik in kracht. De stad werd één groote, donkere massa, waarboven de slanke torens zich tegen den lichten hemel afteekenden. Langs den Buitenkant waren de lantarens ontstoken, die tooverachtige lichtlijnen op die donkere schilderij vormden en heel in de verte in eene steeds fijner wordende stippellijn overgingen. Een koeltje blies over het water en fluisterde een melodieus wijsje tusschen de tallooze touwtjes van de talrijke schepen en booten, welker slanke masten zich in het oosten verhieven. Het gedruisch en het rumoer van de groote stad was in de stilte hoorbaar, overstemd door het getjingel der tramschellen, het schelle gefluit van aankomende en vertrekkende treinen en booten en het gesis van afgewerkten stoom, die eene lossende boot bij tusschenpoozen uitblies. Door dit alles heen weerklonken de opwekkende tonen van het ‘Groote Harmonie-Concert aan het Tolhuis’, die van heinde en ver ieder, die na den drukkend warmen dag wat koelte en verademing zocht, tot zich riepen.
Dit tooneel miste niet zijn eigenaardigen indruk op Letta te maken, voor wie de bekoorlijkheid van zoo'n watertochtje tamelijk nieuw was, en zonder een woord te spreken, staarde zij naar de verte, waar het helder groene licht van een havenbootje over het water danste.
Moor roeide uit alle macht. Het genot, zoolang ontbeerd, van de kracht zijner spieren te voelen, bracht zijn bloed in beweging. Alsof het nogmaals om den prijs bij een roeiwedstrijd te doen was, vloog de ranke boot met ongekende snelheid voort. De golven, die hier wat hooger liepen dan vlak voor de stad, werden door den scherpen voorsteven gesneden en klotsten tegen de wanden. Een spoor van vlokkig schuim teekende den weg, dien het bootje was gegaan. In een steeds versnellend tempo sloegen de riemen in het water, en de droppels, die van hen affekten in het korte oogenblik, dat zij werden opgeheven, om met grootere kracht in het nat neer te plassen, werden door het zilveren maanlicht in snoeren parelen en diamanten omgetooverd.
Letta genoot De schommelende beweging van het bootje, het koeltje, dat haar in het gelaat woei, het bewustzijn, dat zij veilig en snel over de diepte voortzweefde, dat alles deed haar prettig aan. Het was de zalige werkelijkheid, die iets van een droom had. Alles was nieuw en onbekend voor haar en toch had zij eene herinnering, alsof zij diezelfde oogenblikken reeds vroeger had doorleefd. De maneschijn, die het geheele tooneel met zilverlicht overgoot, verhoogde het phantastische van hare omgeving. Zij vergat het heden en gaf zich geheel
| |
| |
aan de betoovering van die nieuwe gewaarwordingen over. Nu en dan sloot zij de oogen. De bedwelming van dien schoonen zomeravond maakte zich van haar meester. Roerloos zat zij op het bankje, terwijl hare lippen in den rhythmus der riemslagen geheel onwillekeurig eene melodie neurieden.
Plots ontwaakte zij uit hare mijmerij, toen Moor met eene behendige beweging de riemen binnen boord wierp en het schuitje liet drijven.
Zij waren nu ver van de stad. Het rumoer der wandelaars, het gedruisch van de druk bezochte straten, het getjingel van bellen en het snerpend gillen der stoomfluiten waren verstomd. Nu en dan bracht een windje eene zwakke echo daarvan tot hen over. Alles was stil. Het geklots en het gekabbel der golfjes, het klapwieken van een vogel, die hoog boven hunne hoofden rondvloog, en het kleppen van een dorpsklokje, langzaam in de verte wegstervend, verbraken alleen de plechtige stilte.
Moor keek haar aan, doch sprak geen woord. Alles, wat hij haar had willen zeggen, had hij vergeten; al de woorden, die hij haar in gedachte zoo dikwijls reeds had toegefluisterd, waren hem van de lippen gestolen. Hij voelde, dat nu het gewenschte oogenblik was aangebroken; hij wist, dat, wanneer hij het ongebruikt liet voorbijgaan, het zich opnieuw zeker dagen en weken zou laten wachten, en toch bleef hij zwijgen. Hij kon niet spreken. Zijn hart bonsde hem in de borst, hij snakte naar lucht, zijne vingers trilden, en alsof een booze geest hem had overweldigd, bleef hij met strakke blikken naar de lieflijke gestalte zien, die tegenover hem en even sprakeloos als hij op het bankje zat.
Een paar minuten gingen voorbij.
Letta verbrak het eerst de stilte en daarmede de betoovering, die hen gevangen had gehouden.
‘Ben je moe, Moor?’ vroeg zij.
Het gunstige oogenblik was voorbij. Hij moest antwoord geven.
‘Neen, Letta! Ik zou je een heelen dag zoo voort kunnen roeien, zonder moe te worden. Heb je het prettig gevonden?’
‘Verrukkelijk!’
‘Willen wij dan nog een eindje verder gaan?’
‘Ik zou het graag willen, maar dan zal het te laat worden. Op een anderen keer. Ik vind die stilte hier zoo aangrijpend, dat ik er bijna melancholiek bij zou worden. Liever zou ik nu nog wat muziek onder groene boomen willen hooren.’
Moor had eraan gedacht, haar voor te stellen aan land te gaan, om door de weilanden naar het dorpje te wandelen, vanwaar zoo even het klokgeklep had weerklonken, maar hij gehoorzaamde, wendde den steven en roeide met langzame, lustelooze slagen terug.
Hij had een gevoel, alsof hij zich tevergeefs ingespannen en den prijs verloren had. Iedere riemslag bracht hem verder van de
| |
| |
gelegenheid, die hij met zooveel ijver had gezocht, gevonden en ongebruikt had laten voorbijgaan.
‘Je bent moe, Moor!’ zei Letta uittartend, ‘het gaat lang zoo snel niet als eerst. Kom, ik verlang naar de muziek en naar de groene boomen!’
‘Moe!’ herhaalde Moor gekrenkt, ‘ik moe! Dat zou je niet zeggen, als je mij vroeger op de wedstrijden hadt zien roeien. Houd je vast, hoor! daar gaat het!’
De oude lust, om het bijna onmogelijke te doen, nu men zijne krachten in twijfel scheen te trekken, kwam weer boven. Om zijne armen vrij te hebben, gooide hij zijne jas uit, greep de riemen met bovenmenschelijk geweld en het lichte bootje schoot als een pijl uit den boog over het water. Zijn krachtige slag deed de riemen buigen tot brekens toe. Bij iederen slag spoot voor den boeg eene fontein van blinkend schuim omhoog. Zijne ijzeren spieren zwollen en zijne borst hijgde. Hij zou haar, die hem daartoe getart had, laten zien, wat hij kon.
Letta, die bij iederen schok gevaar liep achterover te vallen, had zich met beide handen aan het bankje vastgeklemd. De buitengemeen snelle beweging deed haar duizelen. Ze werd bang. Toch vertrouwde zij zich aan Moor volkomen toe. Zij geloofde in zijne kracht, maar zij had niet den moed, om zich heen te zien. Zij hield de oogen gesloten. Zij voelde de elkander steeds sneller opvolgende rukken; zij hoorde het geplas en geklots van het water, het hijgen van zijne borst, het knarsen van de riemen om de pennen en zij had een donker bewustzijn, dat zij met ontzettende snelheid over het watervlak vloog.
Één oogenblik dacht zij er aan hem te verzoeken, niet zoo snel te gaan, en zij wist, dat een wenk van haar voldoende zou zijn, maar even trotsch als hij, wilde zij haar angst niet doen blijken, en zij riep:
‘Heerlijk, sneller! sneller!’
Zij zag niets, maar zij hoorde, dat zij de stad bij iederen slag naderbij kwamen. Het rumoer en gedruisch werden duidelijker. Het schellen der trams, het afluiden der vertrekkende treinen aan het station en der booten, die aan de kade lagen vastgemeerd, de muziek aan het Tolhuis, die in breede golven over het IJ weerklonk, kwamen steeds nader en nader.
Zij begon naar het einde van den tocht te verlangen. Zij hoopte, dat Moor spoedig moe zou worden, een bewijs, dat zij de reuzenkracht en de stalen spieren, waarover hij beschikken kon, niet kende. In plaats van te vertragen, werd de gang steeds sneller.
Moor meende ieder oogenblik een angstkreet van Letta's lippen te zullen vernemen. Hij wachtte daarop als op het sein, dat hij overwonnen had. Zoolang die kreet uitbleef, hield hij vol.
Dicht in zijne nabijheid verhief zich de donkere voorsteven van eene Suezboot, die langzaam en voorzichtig naar de Rietlanden opstoomde. Hij zag haar niet, want hij had zijn rug naar die zijde gekeerd en hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid, dat hij eene belemmering op zijn
| |
| |
weg ontmoeten zou. Van tijd tot tijd liet de boot de waarschuwende, doffe tonen van de stoomfluit hooren. Hij gaf er geen acht op. Het bloed, dat door zijne buitengewone krachtsinspanning naar zijn hoofd vloog, deed een gesuis in zijne ooren ontstaan, dat hem voor ieder geluid doof maakte. Hij zag niets, hij hoorde niets. De koortsgloed van den wedstrijd, die hem zoo dikwijls overwinnaar had gezien, greep hem aan, en als een waanzinnige roeide hij voort.
Van het dek der Suezboot had men het schuitje bemerkt, dat zich in het vaarwater bewoog, maar men had geene acht geslagen op de buitengemeene snelheid, waarmede het nader kwam. Daardoor had men het gevaar, dat het vaartuigje bedreigde, niet ingezien. Meenende, dat het zeker een kwartier zou duren, eer het in de onmiddellijke nabijheid was, had men met waarschuwen gewacht. Het was nu nog te vroeg. Vijf minuten later zag men het niet meer.
Toen weerklonk er een gil.
Plotseling was Letta, die nog steeds met gesloten oogen op het bankje zat en zich daaraan angstig vastklemde, verrast door een veel heviger golfgeklots, dan zij tot nu toe had vernomen. Zij had de oogen opgeslagen en den dreigenden voorsteven van de groote boot vlak bij zich gezien. Een gil van ontzetting ontsnapte haar, terwijl zij opsprong, alsof zij het gevaar ontloopen kon.
Die kreet riep Moor tot de werkelijkheid terug. Met één oogopslag zag hij het gevaar. Binnen een paar seconden zou de onvermijdelijke botsing plaats vinden. Ontkomen was eene onmogelijkheid. Het licht gebouwde schuitje zou bij dien geweldigen schok uit elkander slaan of door de zuiging van het water naar beneden getrokken worden.
Zij waren niet ver van het Tolhuis. Hij hoorde de muziek, die juist met volle kracht begon te spelen. De schelle klanken der trompet en de volle metalen stem van den waldhoorn troffen zijn oor. Hij zag de lichten, die, zachtjes door den wind bewogen, onder de boomen heen en weer slingerden, en hij meende in dat lichtgewemel de gestalten te zien van langzaam voortdrentelende wandelaars.
Hij greep Letta met zijn eenen arm om haar middel vast, drukte haar krachtig tegen zich aan en wierp zich met haar in de diepte.
Een paar oogenblikken was hij met haar onder de oppervlakte van het water verdwenen. Zij, die aan dek van de boot den gil gehoord hadden, vlogen van bak- naar stuurboordszijde, maar zagen niets.
Het ranke roeibootje werd in zijne snelle vaart tegen den voorsteven geslingerd. Het kantelde om, werd door den snellen stroom meegesleurd en kwam deerlijk gehavend op eenigen afstand weer boven, waar het het onderst boven bleef voortdobberen.
Dadelijk waren op dek van de Suezboot alle handen in de weer, om te helpen, doch men kon den gang van het kolossale gevaarte niet zoo snel verminderen en voordat men eraan dacht, had men de plek, waar het ongeluk had plaats gevonden, ver achter den rug.
| |
| |
Moor kwam met den dierbaren last in den eenen arm geklemd weer boven. In haar angst had Letta hare armen om zijn hals geslagen en klemde zich krampachtig nu daaraan vast. Hij liet haar los en kreeg daardoor ook voor een gedeelte zijn linkerarm vrij. Met krachtige slagen hield hij haar hoofd boven water. Moor achtte zich gered; Letta hield zich voor verloren.
‘Letta!’ fluisterde hij haar toe, ‘blijf bedaard! Ik zal je redden, zoo waar er een God in den hemel leeft. Ik heb je lief, Letta! ik zal je redden.’
Hare wang raakte bijna zijne lippen.
Vaster dan daar even klemde zij zich aan hem vast.
Hij was een van de meest geoefende zwemmers. Steenen van belangrijke zwaarte had hij dikwijls uit de diepte opgedoken. In menigen wedstrijd had hij den prijs behaald. Met de grootste gemakkelijkheid bewoog hij zich in het water en nooit was hem een stroom te snel, een sprong te hoog of de bodem, waar het te halen voorwerp lag, te diep geweest. Niettegenstaande zijne inspanning van het roeien voelde hij, dat zijne krachten nog lang niet waren uitgeput, en hij hield zich innig overtuigd, dat hij haar zonder gevaar naar den kant van het weiland kon brengen, vanwaar de pluimen van het lange lintgras hem toewuifden. Maar hij vergiste zich, want Letta belemmerde hem in zijne bewegingen en klemde hare armen in haar doodsangst zoo vast om zijn hals, dat hij meende te stikken.
Zij luisterde naar geen raad of bevel. Hij stelde haar gerust, smeekte en bad. Alles tevergeefs. Hij bezwoer haar te zullen redden, als zij hem losliet, maar zij omkronkelde hem als eene slang haar slachtoffer. Een loodzware last hing aan zijn hals, die hem bij iederen slag dieper naar beneden trok. En daar beneden, hij wist het en was er zich helder van bewust, wachtte hem de dood.
Hij was volkomen kalm en al zwemmende dacht hij over zijn toestand na. Bij al de inspanning zijner krachten zag hij den afstand, die hem van den reddenden oever scheidde, niet kleiner worden. Zijne borst hijgde, zijne spieren zwollen op, maar hij voelde de kracht zijner slagen minder worden. Een smartelijk, afmattend gevoel van machteloosheid sloop door zijne armen en beenen. Zoo iets had hij gevoeld in een droom. Het was, alsof er een sluier voor zijne oogen viel, en hij sidderde bij de gedachte, die hem als een bliksemstraal door het brein schoot.
Hij greep Letta's armen, die als ijzeren banden om zijn hals waren vastgesmeed, en trachtte zich van haar te bevrijden.
‘Moor!’ riep ze, ‘wil je mij laten verdrinken?’
‘Ik wil je redden, Letta! Laat mij los!’
Zij drukte zich vaster tegen hem aan.
Toen ontstond er tusschen hem en haar eene worsteling, door beiden met de kracht der wanhoop gevoerd.
Letta streed voor haar leven; Moor voor het zijne èn het hare. Hij overwon.
| |
| |
Met reuzenkracht boog hij hare armen terug, schudde haar van zich af en ontvluchtte met eene snelle beweging aan hare doodelijke omarming.
Met een gil, die hem nog lang daarna in de ooren klonk, zonk Letta in de diepte weg.
Hij dook haar na.
Gedurende eenige oogenblikken waren zij beiden onder de oppervlakte van het water verdwenen. De wandelaars, die den gil gehoord hadden, en de mannen in het schuitje, dat door de stoomboot was uitgezet, tuurden en staarden op den donkeren waterspiegel, doch zagen niets. De golfjes kabbelden rustig voort en verrieden door schuimvlok noch waterbel de plaats, waar de beide drenkelingen met den dood worstelden.
Plotseling kwam Moor weer boven. Hij had Letta vastgegrepen, maar thans volgens de regelen van de kunst, zoodat hij haar boven water kon houden, zonder al te veel in zijne bewegingen belemmerd te worden. Zij was bewusteloos. Moor wist niet, of hij een levend wezen of wel een lijk aan land zou brengen. Zijne krachten begaven hem bij iederen slag.
Hij hoorde een verward gedruisch van stemmen. Dat schonk hem moed. Hij was niet meer alleen. Er waren menschen in de nabijheid, die hem hadden opgemerkt en die hem zeker zouden helpen.
Helaas! Het weiland, dat hij trachtte te bereiken, was door de uitmonding van het kanaal van den Tolhuistuin, waar zij stonden, gescheiden. Zij konden niet bij hem komen, dan na een grooten omweg gemaakt te hebben, - en dan zou het te laat zijn.
Boven al het gegons van het water in zijne ooren hoorde hij gillen en schreeuwen en vloeken. Met een haastigen oogopslag naar die zijde zag hij een aantal zwarte gedaanten als schaduwen door elkander woelen, maar hij hoorde ook, God lof! den haastigen riemslag van een naderend bootje.
Hij kon niet omzien, maar dat geluid kwam nader en nader. Men riep hem bemoedigende en geruststellende woorden toe. Vlak in zijne nabijheid plonsden de kronkels van een touw in het water. Hij mat den afstand. De kant van het weiland was nader. Hij bleef de oude richting volgen.
Het werd als het ware een wedstrijd tusschen hem en de mannen in het bootje. Zouden zij hem inhalen, vóórdat hij den oever bereikte? Neen, hij bleef overwinnaar.
Hij was er het eerst.
Hij trok Letta door het hoog opgaande lintgras op het droge en zonk toen uitgeput naast haar neder.
Hij had haar gered!
(Wordt vervolgd.)
|
|