| |
| |
| |
Vondeliana.
Het gaat met groote bezwaren en moeielijkheden gepaard, zich in Indië met letterkundige studiën bezig te houden. Ook zoo men door natuurlijken aanleg en smaak daartoe gedreven wordt, zijn de hindernissen op dien weg vaak onoverkomelijk. Men moet zeer rijk zijn, als men zich steeds zelf wil aanschaffen, wat voor de studie van een of ander onderwerp, dat ons belang inboezemt, noodig is; en, tenzij men te Batavia woont, geene bibliotheken van eenige beteekenis. Geene bronnen en handschriften dus, geene verschillende editiën, wier varianten vaak verrassend licht werpen op de oorspronkelijke lezing. Daarbij zelden of nooit opwekkende samenspreking met deskundigen, en meestal voor de eene of andere vraag, die de zaak, welke men onderhanden heeft, kan toelichten, geen ander hulpmiddel dan handboeken.
De hulpmiddelen ontbreken dus, om in de vraagstukken der critiek aan te brengen, wat men uitwendige bewijzen noemt; en, wanneer de geest in deze richting zich beweegt, kan men zich nagenoeg alleen bezighouden met inwendige bewijzen, wier waarde trouwens door vele groote mannen der historische en letterkundige critiek vaak nog hooger wordt aangeslagen dan die der eerste.
Deze gedachten drongen zich aan mij op, toen ik mij dezer dagen met Vondel bezig hield en in de volkseditie van Van Vloten eene noot las, waarmede ik mij niet kon vereenigen. Deze betreft de bekende plaats, tegen de Roomsch-Katholieke Kerk gericht, in Vondel's Uitvaart en Treurdicht van Henricus de Groote, Koning van Frankrijk en Navarre.
Ik zal beginnen met die plaats hier af te schrijven.
‘Hoe lange zult dij nog den hoogsten rechter tergen,
Gij, Babylonsche hoer! die in de wereld zaait
't Vermaledijde zaad, waarvan men eindlijk maait
Dees vruchten; o, de val genaakt uw zeven bergen!
De waarheid schuift alsins de breê gordijnen open,
Waarachter gij boeleert met dijnen Helschen boel!
Afgodisch knielt niet meer voor haren stoel
Doet eens uw oogen op, gij vorsten van Europen!
Ziet, hoe zij hare schaamt' met een onnut geweven
En ijdel spinneweb, nog te bedekken tracht,
| |
| |
Wat monster zij in 't licht der zonne heeft gebracht,
En hoe heur beelde Christ. gelijkt als dood en leven!
D'onvastigheid aanschouwt van hare kerkpilaren,
Welk dreigen al van zelf te vallen onder voet,
Haar Evangelieboek bezegeld met het bloed
Des moorders, welk zij noemt haar heil'ge martelaren!’
Naar aanleiding van deze plaats zegt Van Vloten:
‘De toespraak tot Rome, in de 16 voorafgaande regels vervat, wordt slechts in sommige uitgaven gevonden, en is wellicht niet van Vondel.’
Allereerst zij hier opgemerkt, dat deze zestien regels in nauw verband staan met twee andere, in het gedicht kort daaraan voorafgaande, die in de uitgave van Van Vloten eveneens als de verdachte tusschen twee haakjes zijn gesteld, hoewel geene noot ons mededeelt, dat ook zij in sommige handschriften ontbreken. Ik zal, ten behoeve onzer critische beschouwing, de acht aan onze plaats voorafgaande versregels hier ook nog afschrijven.
‘O, snoode Ravaillac! God zal hier namaals eisschen
Van u (die Jean Castel, La Barre en Biron volgt
Welke Acherontis poel en Styx heeft opgegolgd)
Het daar vergoten bloed met een gekromde zeisen.
Helaas! gij moordt uw ziele in droefheid en ellenden,
Met 's Konings sterflijk lijf te maaijen in het graf,
En moet hier evenwel door de allerwreedste straf,
Treurspelig dijnen tijd met 's Koning's eind' volenden.’
Komen de hierbij tusschen twee haakjes gestelde woorden in alle uitgaven voor, wat ik hier niet kan nagaan, en zijn zij voor echt te houden, dan wekken zij, gelijk wij zien zullen, een sterk vermoeden, dat ook de zestien betwijfelde echt zijn en aan Vondel moeten worden toegeschreven.
Zoo toch Biron, hoewel Katholiek, door zijne staatszucht tot de samenzwering met den Hertog van Savoie, Fuentes en den Graaf van Antwerpen tegen Hendrik IV werd gedreven, Jean Castel en La Barre waren beiden door Roomsch-Katholieke priesters tot hun aanslag op het leven des Konings aangezet, evenals Ravaillac.
Was het nu te verwachten, dat Vondel, toen hij in 1610, drie en twintig jaren oud, dit gedicht ontboezemde, met geen enkel woord zou vermelden, wat die drie moordenaars van den vorst, dien hij klaarblijkelijk bewonderde, had opgewekt tot hunne misdaad?
Hij was toen, en nog veel later, een Protestant in zijn hart, die ‘geloofsprang’ haatte met een bitteren haat, die priesterheerschzucht, ook in Hervormde predikanten, verfoeide en die menig scherp woord aan hen besteedde, wanneer zij de schutterij van Amsterdam van den afgelegden eed wilden ontheffen.
Zeker, hij was geen dwepend Protestant, al nam hij nog tien jaar later de bediening van diaken in de Doopsgezinde gemeente waar; maar
| |
| |
de daad van Ravaillac was verschrikkelijk genoeg en boezemde den dichter genoeg afschuw in, om hem te herinneren, dat tal van Jezuïeten, onder anderen hun bekende schrijver Mariana, den moord van kettersche vorsten niet alleen geoorloofd, maar zelfs verdienstelijk noemden.
De gelukte moordaanslag moest den dichter ongetwijfeld op de gedachte brengen aan de vroegere mislukte; het is natuurlijk, dat de dichter er in zijne Uitvaart van spreekt. Het tegenovergestelde zou onnatuurlijk zijn.
Daarbij komt die regel:
‘Welke Acherontis poel en Styx heeft opgegolgd’,
geheel overeen met den stijl en de dichtwijze van den drie-en-twintig-jarigen Vondel. Immers, in ditzelfde vers stelt zijne dichterlijke verbeelding donder en bliksem voor als een gevolg van een huiselijken twist van Jupiter en Juno, of vindt hij in die voorstelling ten minste een niet verwerpelijk dichterlijk sieraad voor zijn gedicht.
‘Gelijk men menigmaal de teekens en voorboden
Van 't aanstaande onweêr ziet, als over 's werels kruin
Zich donder bliksem, wind wroegt, dampig, mistig bruin,
Als Juno krijgen zal met haren God der Goden.’
Te recht voegt Van Vloten aan deze regels de opmerking toe:
‘Mythologische vergelijking naar den wansmaak der eeuw.’
Hierbij komt nog dit, dat, zoo men het door Van Vloten tusschen twee haakjes gestelde hier weglaat, er eene gaping ontstaat in een vers en de maat wordt verbroken. Nu is wel ons gedicht alles behalve maatrijk, het grimmelt zelfs van verkeerde quantiteiten, die het hier en daar zeer onwelluidend maken; maar nergens toch komt een voet te veel in de Alexandrijnen, zooals hier het geval zou worden. Overal draagt de Uitvaart het duidelijk merkteeken van een beginner in de poëzie; maar de zes voeten, die zijne gekozen maat vereischt, telt hij toch overal nauwkeurig af. Als het vers mank loopt, is het niet wegens gebrek van het behoorlijk aantal voeten, maar omdat de voeten op zichzelf mismaakt zijn.
Ik veroorloof mij dus op bovengenoemde gronden die twee regels, waarvan een deel door Van Vloten tusschen twee haakjes gesteld is, voor echt en ongeschonden aan te nemen, te meer, daar onze vrij nauwkeurige commentator niets van een ontbreken in de handschriften meldt.
Zijn zij dat, dan leveren zij een krachtig argument voor de echtheid der zestien betwijfelde regels, die spoedig daarop volgen.
Immers, Vondel heeft dan niet alleen den ‘snooden Ravaillac’ voor den geest, maar ook Jean Castel en La Barre, en zijn dichterlijke geest moet dan wel heengeleid worden, om te spreken van de drijfveer,
| |
| |
die deze drie dwepende mannen klaarblijkelijk tot moordenaars maakte. Zelfs verwondert het mij, dat de Nederlander hier niet op de analogie met Balthazar Gerards wijst. Mij dunkt, een heftig Protestantsch vervalscher van Vondel's gedicht had dat ongetwijfeld gedaan, en aan een Katholiek vervalscher hebben wij hier toch niet te denken, ook aan een lauw Protestant niet, dunkt mij; zoodat ons a priori reeds niet anders overblijft, dan de in twijfel gestelde zestien verzen aan den dichter zelven toe te kennen.
Deze beschouwing leidt ons vanzelf tot hetgeen bij alle vragen van echtheid of onechtheid ter sprake komt. In sommige uitgaven komen de regels voor, in andere niet. Wat is nu waarschijnlijker: dat zij oorspronkelijk in het vers voorkwamen, maar later zijn achterwege gelaten, of dat zij oorspronkelijk ontbraken, maar later zijn ingevoegd?
Op meer dan één plaats heeft Vondel later in zijne gedichten anti-Roomsche verzen veranderd of weggelaten, toen hijzelf tot de Katholieke Kerk was overgegaan. Natuurlijk moesten toen zulke uitingen hemzelven zoowel als zijne nieuwe geloofsgenooten hinderen. Overal kon hij dat niet doen, zonder gedichten, waarop hij als kunstenaar misschien prijs stelde en waarvan toch ook zijn geweten soms weder moet gezegd hebben: ‘zij zijn iets goeds’, te misvormen. Zulk een vers is b.v. het gedichtje Op den bouw van den Kristen-tempel te Amsterdam, dat ook niet Roomsch klinkt. Westerbaen werpt het later Vondel als voor de voeten, toen de scherpe Roomschgezindheid van den laatste meer en meer uitkomt. Bij den algemeenen geest van dit vers zou verandering als vernietiging geweest zijn, weglating zou bij de algemeene bekendheid niet gebaat hebben en kon ook den dichter niet van 't hart; zoo bleef het onveranderd staan.
Maar in den Triomftorts over de neerlaag der Koninglijke vlote op het Slaak heeft Vondel, omdat het daar gemakkelijker ging, misschien de schoonste en krachtigste verzen laten vallen na zijn overgang tot de Roomsche Kerk. Eerst in de latere uitgaven bleven de vier slotregels achterwege, die aldus luidden:
‘En gij, die hier te land 't gewisse plet,
En nijpt en grijpt; zie toe, zie toe, zie toe!
Rechtvaardig is Gods roê.’
Zeker, dit was allereerst een aanval op de Bogerman's, de Hommiassen, de Smout's en Triglandt's, maar dat ‘hier te land’ deed toch ook aan andere gewetenpletters denken, dien heeren tot een afschrikkend voorbeeld gesteld, en gaf ergernis aan Vondel's nieuwe vrienden, de volgers van den heiligen Ignatius, die voor Vondel eene vuurbaak, ja, een lichttoren geworden was; want het was immers niet te ontkennen, dat deze, waar zij het vermochten, zich ook krachtig met die pletterij bezig hielden. Deleatur dus!
| |
| |
Of zou Vondel dat driewerf herhaalde ‘zie toe’ misschien zwak hebben gevonden? Dan was immers niets gemakkelijker geweest, dan daarvoor in de plaats te zetten:
‘En nijpt en grijpt en pijnt; zie toe, zie toe!’ of wel:
‘En nijpt en grijpt en martelt; o zie toe!’
De mogelijkheid bestaat dus zeker, dat Vondel zelf die zestien voor de Roomschgezinden zoo ergerlijke regels uit zijn gedicht op den dood van Hendrik IV heeft weggelaten. Die rechtstreeksche aanval was, vooral omdat hij zoo waar was en zoo geestdriftig ondernomen, te zwaarder te verteren voor de aangevallenen.
Zelfs wanneer zij misschien in de allereerste uitgaven niet voorkomen, wat ik hier niet na kan gaan, dan zou Vondel tot in de dertiger jaren toe, toen hij nog zong:
‘Geloofsprang, vierde van de helsche razernijen’,
die regels aan zijn gedicht kunnen hebben toegevoegd in een oogenblik, dat al de geschiedenissen van vorstenmoord, door opgezette dwepers begaan, hem voor den geest stonden.
Die regels zijn niet vreemd aan den geest, die ter eere van Coenraad Vorstius dichten durfde, die immers veel verder ging dan de meeste Remonstranten. In hem prees Vondel het nog in 1622, dat hij volgde:
‘des waarheids spoor op 't redelijke pad’.
In naam der vrijheid, niet in den naam van 't gezag, weerstaat Vondel Bogerman in Haec Libertatis ergo en in De Harpoen, beide van 1630.
Dat Vondel deze regels na zijn overgang tot de Roomsche Kerk heeft weggelaten, hoewel hijzelf die vroeger met geestdrift gedicht had, is verklaarbaar en zelfs waarschijnlijk. Had een ander deze bij zijn leven erin gevoegd, Vondel zou, vooral na 1840, wel krachtig hebben geprotesteerd; niet gemakkelijk moest het een heftig Protestant vallen, die regels onbemerkt in eene uitgave van Vondel in te smokkelen. De aanwezigheid alleen in sommige uitgaven pleit voor de echtheid. De latere weglating is gemakkelijk en geheel te verklaren; de invoeging zou bij den roem, dien Vondel en zijne gedichten zich reeds spoedig verwierven, moeielijk uit te voeren zijn geweest.
Maar bovendien is een zeer sterke bewijsgrond aanwezig voor de echtheid van Vondel's aanval op de Roomsche Kerk.
Nadat Vondel in 1645 zijne Altaargeheimenissen had uitgegeven, gaf Jacobus Westerbaen zijn: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken en vermaarden Nederduitschen poeet Joost van den Vondel, te speuren in de Altaargeheimenissen. Alleraardigst, en vaak toch hoogst
| |
| |
ernstig, worden daarin Vondel's inconsequentiën doorgehaald; hoewel Westerbaen tevens hoogen eerbied toont voor Vondel's gaven. Immers, het begin van zijn vers luidt:
‘Van Vondelen, een parel der poëeten,
Van sterker geest als anderen bezeten,
Des Aemstels roem, een hoofdman van het gilde,
Dat op Parnas zijn tijd met droomen spilde,
Die 't heilig nat der hengste bronne-stroomen
Met koezen vol heeft welig ingenomen’ - enz.
Later volgt nog:
‘Die zeg ik, die zoo hoogberoemde Vondel,
Bij wien men vindt gelijk in eenen bondel,
Wat schat van kunst bij velen is te zoeken’ - enz.
Westerbaen volgt Vondel in zijne vele geloofsschommelingen op den voet. Hij verhaalt, hoe deze eerst onder de eenvoudige Mennisten had geleefd en getempeld, daarna zich nauwer aan de Remonstranten had aangesloten, steeds voor geloofs- en gewetensvrijheid strijdend, en vervolgt daarop:
‘Doch deze man kon 't daar niet eeuwig houwen,
Verliet de Kerk, die hij had helpen bouwen,
En liet zich van de Roomsche nu bekoren,
Voor Babels hoer gescholden van te voren,
Die hij weleer den hemel schreef te tergen,
En dreigde met den val van Zevenbergen;
De waarheid schoof de bree gordijnen open:
Hier lag de bruid niet achter dees bekropen
Van helschen boel, gelijk hij plag te karmen,
Maar dicht omhelsd van hares bruigoms armen.’
Het is zonneklaar, dat Westerbaen hier de 16 regels uit Vondel's Uitvaart en Treurdicht van Henricus de Groote aanhaalt en geen oogenblik in twijfel is, of deze wel van Vondel zijn. Dit heeft des te meer gewicht, omdat Westerbaen, slechts twaalf jaren na Vondel geboren, zich slechts met de letterkunde en vooral met den door hem als dichter hoog vereerden Vondel heeft beziggehouden.
Niemand kan daarbij den eerlijken, respectabelen bezitter van Ockenburg, heer van Brandwijk en Gybeland, van letterkundig bedrog verdenken, uit al wiens gedichten de eenvoud en de oprechtheid ons tegenstralen.
Er is meer. Vondel en anderen hebben dit vers van Westerbaen met scherpe, schoon korte weerdichten beantwoord, maar niemand, ook Vondel zelf niet, zegt, dat de aangehaalde regels hem ten onrechte werden toegeschreven. Hiermede is, naar mijne meening, de zaak voorgoed uitgemaakt, dat de zestien regels, al bevinden zij zich niet in sommige edities, ongetwijfeld van Vondel zijn.
| |
| |
Toen Westerbaen zoo stoutmoedig aan Vondel den spiegel had voorgehouden, werd hij dapper uitgescholden. Anoniem maakte men hem uit voor een Arminiaanschen geus, een verblinden huichelaar, een hond, die gaarne den kinderen het hemelsbrood ontstal; en Vondel noemde hem een Arminiaanschen Sociniaan, een verloren zoon, die in Rakou uit honger en ellende draf at.
Vondel eindigde met aan Westerbaen te schrijven:
‘Heer, gij zeilt de Kerk niet mis;
Want gij laat die daar zij is.’
dat wil zeggen: gij zijt er onverschillig voor, gij laat er u niet mede in.
Bitter onrechtvaardig was dit harde oordeel. Het kwam voort uit verbittering, juist omdat Westerbaen met zooveel kracht en geest de beschuldigende waarheid helder had uitgesproken.
Dat Westerbaen niet onverschillig was voor kerk en godsdienst, blijkt uit het schoonste, krachtigste vers, dat de Remonstrantsche geneesheer ooit gemaakt heeft en dat juist het antwoord is op de vermelde schimpende aanvallen van Vondel cum suis.
Ik kan niet nalaten, de schoonste verzen uit dit welluidend en krachtig gedicht aan te halen. Zoo begint het:
‘Beroemde Vondel, die des rijken Aemstels stroomen
Doet zwellen door het nat van uwe Hengstebron,
En heft het avrechts bosch der hooge masteboomen
Ver boven den Parnas en top van Helikon!
Hoe zorg'lijk is 't, een man te raken, die den ijver
Kwansuis van Godes huis en zijne Kerk verteert!’
Daarna noemt Westerbaen op, wat hij daarom te lijden heeft gehad en hoe hij daarom door Vondel gescholden is. Waardig, krachtig en in treffend schoone woorden gaat hij daarop voort:
‘Maar, bitter ijveraar! is 't niet den ouden etter,
Wanneer men voor zijn zaak geen klem van reden vindt,
Zijn weêrpartij terstond te schelden voor een ketter?
Gij doopt uw pen almeê in dezen vuilen int.
't Verkett'ren is het eerst in Roomsche school te leeren,
Daar uwe vrijheid is verbuffeld en verslaafd,
En voorts na 't capeçon te wenden en te keeren,
Gelijk het domme beest, dat onder sporen draaft.
Al strijdt het oordeel dan met redenen daartegen,
Al keurt dan uw gewiss' het tegendeel voor klaar,
Ziet, wat de Kerk gevoelt, dat moet het zwaarste wegen;
Men houdt het met zijn moêr, al vindt men 't ander waar.
| |
| |
O, Vondel, wat gemak is het, “na ijdel dolen”
Op anders trouwen tast te volgen 't blinde pad,
Gerust van Sinte Pauls den schoot der Kerk bevolen!
Gij eet aan hemelsch brood en manne u zelven zat.
Gij slaapt nu ongewiegd, en laat violen zorgen,
Gij legt in Moêrtjes schoot gemakkelijk, en rust;
Maar, sluimeraar! ontwaak veel liever nu als morgen,
De slaapzucht is een ziekt', die 's levens vuur wel bluscht.
Keer liever weder bij de eenvoudige Mennisten,
Daar gij, door errefleer, u eertijds onder boogt;
Gij waart toen mogelijk een liefelijker Christen,
Als sint gij zooveel gals uit uwe manne zoogt.
Of zoo ge u naderhand aan and'ren hebt gebonden,
Wanneer men secte of leer met vollen oordeel kiest,
Eer gij door klaarder blijk de parel hadt gevonden,
Waardoor men 't al met winst, ja zijn verstand verliest;
Zoo keert weêr naar de schaar, die niemand af en zondert,
Als dien Gods woord dat doet, wijkt van dat wolfsgebroed,
Dat al verbant, vervloekt, verbliksemt en verdondert,
Wat, tot het minste toe, met haar niet meê en doet,
Dat, daar het meester is, en 't na zijn aard mag maken,
Geen ander lijdt of duldt, die ergens in verschilt;
Maar goed en bloed verslindt aan galgen en aan staken,
En vangt en spant, en hangt en brandt, en blaakt en vilt.
Keer liever naar 't gebouw van uwen Kristen Tempel;
Of waart gij nimmer van der Remonstranten Kerk?
Nochtans een deftig rijm, op dien gewijden drempel,
Bekent gij voor het uwe, in 't scherpe hekelwerk.
“Uw jonkheid,” zegt gij, “bondt u maar aan eene secte,
Door erfleer, tot gij vondt de parel naar uw zin;”
Maar zeg mij, wat gij waart, doe uwen ijver strekte
Den tempel voor Armijn zoo braaf te wijen in?
Heer Vondel! ga vrij rond, de strik is niet te breken,
Al hadt gij het gewricht en spieren van een reus;
Zoo daar niet onder liep van Mennoniste streken,
Gij waart ook toenmaals een Arminiaansche Geus.’
Krachtiger en tevens aardiger strijdlied ken ik niet in die dagen van strijd. In dit gedicht heeft Westerbaen den door hem als dichter zoo hoog vereerden, op hem schimpenden Vondel luisterrijk overwonnen. Wel komen er ook hier en daar verkeerde maten in voor, maar het geheel is welluidend; en zoo ergens, en van een dichter, dan mag hier van Westerbaen gezegd worden: He has said his say.
Om nu nog eens tot de bestreden regels van Vondel, waarvan ik
| |
| |
uitging, terug te keeren: ik geloof, dat, zoo Vondel er nog weet van heeft, wat er met zijne verzen gebeurt op aarde, en zoo hij zich nog om zijn dichternaam bekommert, hij niet anders dan dankbaar kan zijn, wanneer men aantoont, dat deze verzen hem toekomen. Het gedicht toch, dat Vondel op drie-en-twintigjarigen leeftijd dichtte, is over het geheel genomen zeer zwak. Vondel mocht toen zeker nog niet de maatrijke genoemd worden. Smakeloos aangebrachte zoogenaamde versieringen uit de classieke Godenleer en fabelwereld maken het treurdicht zeker voor ons niet schooner. Als de dichter ons in Alexandrijnen mededeelt, dat ‘het gepunte moordmes beneden de rib in 's Konings lichaam dringt’, vragen wij: is dit poëzie? Juist de betwijfelde regels zijn vol beweging en gloed; zij zijn volkomen op hunne plaats bij de schildering en dichterlijke overdenking van den gepleegden vorstenmoord. Er komen regels in, die Vondel's krachtigsten tijd volkomen waardig zijn, die van waarachtige bezieling getuigen, zoodat men tot de vraag gedrongen wordt: wie anders dan Vondel zou ze gedicht hebben? daar Hooft ze krachtens zijne natuur niet dichten kon en zij heel in den geest van den vrijheidminnenden jongen rederijker vallen. Ik zet er dus met gerustheid onder: Vondel fecit.
En toch, ik kan mij begrijpen, hoe men, bij het ontbreken der betwijfelde periode in sommige uitgaven van Vondel's gedichten, ertoe gekomen is, om te zeggen: zij is niet van hem. Nergens toch vinden wij in de werken zijner jeugd zulk een heftigen aanval op de Roomsch-Katholieke Kerk en op den geest, die in zoovelen harer ijverigste volgers heerschende was.
Wel wordt in de Vergelijking van de verlossinge der kindren Israëls met de vrijwording der vereenigde Nederlandsche provinciën, in 1612 door Vondel gedicht, gezegd, dat Filips in zijne verblinding niet gehengt, dat de luister des Evangelies gelijk eene zon doorbreekt, dat de waarheid ergens het hoofd ten hemel steekt; wel wordt daar van Oranje gezegd, dat hij met zijn arm het Evangelium bevrijdt, maar waar in datzelfde vers over den dood van Willem van Oranje wordt gesproken, zegt de dichter alleen:
‘Welk (eilaas!) verraderlijk en straf
De zwarte nijdigheid geblixemd heeft in 't graf’;
in welke regels zeker het bijvoegelijk naamwoord zwarte nog niet gebezigd wordt in den zin, waarin wij het gebruiken, als wij van de Zwarte Internationale spreken. Wel schijnt mij het Babylon in den laatsten regel eenigszins te doelen op hetgeen in Vondel's dagen door den Protestant zoo vaak als Babylon werd aangeduid.
Zoo pleit ook deze uitdrukking, die ongetwijfeld Vondeliaansch is, eenigszins mede voor de echtheid van dat: gij, Babylonsche hoer, en hetgeen daar verder volgt in het eerstbesproken gedicht.
In beide gedichten komen daarenboven, hetgeen bij een jong dichter
| |
| |
geene verwondering baart, twee geheel gelijkluidende regels voor naar aanleiding van de vorstenmoorden, daarin vermeld. Zoowel aan Ravaillac als aan Balthazar Gerards wordt toegeroepen:
‘God zal hiernamaals eischen
Het duur vergoten bloed met een gekromde zeisen.’
Maar in het laatste vers, waar de Nederlandsche dichter zich daartoe immers nog meer opgewekt moest gevoelen, ontbreekt zulk eene heftige, bezielde improvisatie tegen de Roomsche Kerk, als verwekster van den geest, die Ravaillac en Gerards tot hunne misdaden dreef. Wij zeggen hierop echter, dat, zoo iemand, de dichter een man van stemmingen is, zoodat niemand bij gelijksoortige gelegenheden steeds dezelfde uitingen van hem eischen mag.
Gewoonlijk is het gemoed van Vondel niet zoo hevig gestemd tegen de Katholieke Kerk in de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd. Als hij, 26 jaar oud, zijn Gulden Winkel aan zijn Roomsch-Katholieken zwager Abraham de Wolf opdraagt, aan wien hij klaarblijkelijk gehecht was, dan spreekt de dichter, misschien om den beminden zwager genoegen te doen, van den ‘goedertieren zegen van zijne Heiligheid’, waarmede De Wolf te Rome werd vereerd en waarop deze zeker hoogen prijs stelde. Het ‘misschien’, in Vondel's bedoelde uiting, spreekt het echter duidelijk uit, wat de dichter met die goedwillige herinnering bedoelde en wat toen zeker nog zijne eigen stemming en denkwijze was.
Zeker, hoewel overtuigd Protestant, en man der vrijheid, was Vondel in die dagen geen heftig bestrijder van de Roomsch-Katholieke Kerk. Daartoe zal ook waarschijnlijk wel hebben medegewerkt, dat zijne moeder, hoewel met dwang in die Kerk gedoopt, haar later steeds getrouw bleef. De hoofdzaak evenwel was, dat Vondel, de kunstlievende, de kunstenaar, de rederijker en poëet, niet instemmen kon met de streng Calvinistische richting, die de Hervorming sedert het begin van de 17de eeuw, ja, reeds vroeger in het vrijgevochten Nederland begon aan te nemen. Juist om die reden beginnen veel rederijkers, dichters en kunstenaars eene meer koele houding omtrent haar aan te nemen. Had vroeger Albrecht Dürer Erasmus opgewekt, om Luther's plaats in te nemen; waren de rederijkerskamers vroeger vrijzinnigheidsbrandpunten geweest, waar de Hervorming bondgenooten, de Inquisitie bestrijders vond; was de kunstschilder Jan Woutersz van Cuyck een martelaar geworden voor de zaak der Hervorming: van af 1612 vooral schrikte de dweepzieke gestrengheid van vele harer volgers menige artistieke natuur terug. Hoe meer deze richting de heerschende scheen te worden onder de Nederlandsche Protestanten, hoe meer de Hooft's, de Vondel's, de Koster's zich tegen een Puritanisme, dat alle kunst bedreigde, moesten kanten.
| |
| |
De Contra-Remonstranten of liever Calvinisten hebben zeker minder bloed en brandstapel op hun geweten dan de vervolgzieke Roomsch-Katholieke Kerk. Overal, waar deze meester was, was zij, tenzij door staatkundige machten bedwongen, onverbiddelijk en hardvochtig.
Westerbaen had waarlijk recht, om te spreken van wolfsgebroed,
‘Dat, daar het meester is, en 't naar zijn aard mag maken,
Geen ander lijdt of duldt, die ergens in verschilt;
Maar goed en bloed verslindt aan galgen en aan staken,
En vangt en spant, en hangt en brandt, en blaakt en vilt.’
Maar al deze dingen bestonden in Vondel's dagen, wat Nederland aanging, slechts in de herinnering; en in zijne eigene omgeving zag hij de Bogerman's, mannen, die hij kende en vereerde, in den ban doen en uit de Kerk drijven; hij zag de Triglandt's onstuimig optreden en razen tegen vreêgezinden en verdraagzamen. Hij zag den hoogvereerden Oldenbarneveld veroordeelen en ter dood brengen; het was Gomaristendweepzucht, die hij daarin aan het werk zag, zoowel als de heerschzucht van den vroeger door hem bezongen Maurits. In den val van Oldenbarneveld zag hij tevens zijne geliefde provincie Holland vernederd. Met dwepende heftigheid hoorde hij dat tooneel veroordeelen, waarop hij ook zijne kunstwerken wilde zien vertoonen. Barlaeus werd geplaagd en Hugo de Groot moest vluchten uit het vrije Nederland.
Daarentegen zag hij van Katholieke zijde zijne zachte en liefdevolle, veelbeminde dochter Anna met stichting de misse bijwonen; hij zag vele Katholieke priesters met ijver werkzaam aan de herstelling van het in de Vereenigde Provinciën omvergeworpen kerkgebouw. Uit noodzakelijkheid gingen zij bescheidener te werk en schijnbaar verdraagzamer, dan hunne eigene godsdienstige beschouwingen het hun veroorloofden. De consequente toepassing ontbrak hier en verschrikte daardoor niet.
Om al deze redenen boezemde Protestantsche dweepzucht Vondel meer tegenzin en afkeer in dan de tegen de vrijheid gekante leer der Katholieken. De eerste toch drukte hem en de hem omgevende maatschappij meer dan de laatste. Aanvankelijk nog vrijheidsgezind, zag Vondel in en gevoelde hij diep, hoe het drijven en vervolgen der Protestanten met hun eigen grondbeginsel streed, en hij zong:
‘En gij, die hier te land 't gewisse plet,
En nijpt en grijpt; zie toe, zie toe, zie toe!
Rechtvaardig is Gods roê.’
En waar hij door al deze dingen in twijfeling werd gebracht en geslingerd werd, daar plaagde men den dichter met rijmelarijen als deze:
| |
| |
Die zoekt maar vindt geen troost.’
Is het, wanneer wij dit alles in aanmerking nemen, niet begrijpelijk, dat Vondel, die, toen zijn hart nog waarlijk voor de vrijheid gloeide, zóó verdraagzaam geweest was voor de Roomsch-Katholieken, dat eene uiting zooals die, waarvan wij bij onze beschouwingen uitgingen, eene uitzondering bij hem was, - is het niet begrijpelijk, dat hij zoo bitter, zoo snijdend, zoo onbarmhartig vaak is geweest tegenover al wat Gomarist was?
Ziet, ik ben diep overtuigd, dat onze bekende Smoutius niet alleen een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout was, maar dat hij het zelfs menigeen in het groote, menschenvolle, bedrijvige Amsterdam zeer onaangenaam wist te maken. Vooral een Vondel, die naar rustige ontwikkeling streefde, die op zijne kamer boven den kousenwinkel een kunstenaarsleven leiden wilde en het Amsterdam, dat hem dierbaar was, met kunstliefde wilde bezielen, vooral Vondel moest zich ergeren aan dien Amsterdamschen predikant. Maar onverantwoordelijk wreed blijft toch Vondel's: Nieuwjaar voor Smout.
‘Jonge Smout, die sprong te kort
Van de ladder binnen Dort,
En hij smoorde in zijn longen;
Had hij niet te kort gesprongen,
Hij zou komen bij zijn vaâr
Om een zalig Nieuwejaar.’
‘Een natuurlijke zoon van Smout, naar men zeî, die kort te voren te Dordrecht gehangen was’; zoo luidt de noot, die Van Vloten aan dit versje toevoegt. Zeker, zoo het waar is, dat de rechtzinnige drijver een onechten zoon had, die, misschien door den vader verwaarloosd, tot zulk een noodlottig einde gekomen was, dan had hij, ook hierom, wel wat verdiend; maar dit Nieuwjaar aan den vader, wiens geweten hem dan toch reeds zal gepijnigd hebben, was martelend. Werd het hem niet toegezonden misschien, het werd zeker gepubliceerd. De luchtige toon over eene zoo verschrikkelijke zaak zal geen gevoelig hart voor den dichter kunnen innemen. Het versje heeft iets venijnigs, iets duivelsch. Het bedroeft ons, dat Vondel het gemaakt heeft; hetzij hij op ware of onware geruchten afging. Wel mocht Kuiper in zijne geschiedenis der Nederlandsche letterkunde over Vondel's vaak bitter karakter spreken en van zijne bitse onverdraagzaamheid.
En toch... aanvankelijk is Vondel niet zoo bitter geweest; hij is verbitterd geworden.
Vondel's karakter is niet verbitterd door de slepende ziekte, waaronder hij in het jaar 1621, dus vier en dertig jaren oud, gebukt ging.
| |
| |
Immers, wij weten, hoe volkomen gezondheid en kracht later zijn teruggekeerd.
Neen, de zanger der vrijheid, de beminnaar der kunsten is verbitterd door hetgeen hij en anderen in het zoogenaamde land der vrijheid moesten ondervinden. Hij is ten laatste, aan de vrijheid, aan de kracht en den zegen der vrijheid, in zake van den godsdienst vooral, wanhopende, in de armen der Roomsch-Katholieke Kerk gedreven. Eerst echter heeft hij in de dagen van zijn gemoedsstrijd al zijne bitterheid, de fiolen van zijn toorn, uitgestort over de drijvers van dien tijd, over de heerschzuchtige dwepers, die hem bijna zijn geloof aan de macht en de zegenrijke werking van den godsdienst zouden ontnomen hebben. Gelukkig kwam het zoover niet, maar van het ‘vrij gewisse’, van het ‘zuiver Evangelie’ zong Vondel weldra niet meer, en van zijne zachtmoedigheid, in de dagen van zijne jeugd en eerste mannenkracht dikwijls en ruimelijk aan andersdenkenden betoond, was na al dien verbitterenden strijd niet veel overgebleven.
Hoe heeft hij Triglandt, ‘den dronken plondergeus! met zijn roô kalkoensche neus!’ gehavend! Wat zat hij Ds. Otto Badius na tot zelfs in zijne huwelijksplannen toe! Hoe hard heeft hij Calvijn met zijn Decretum horribile en Beza met dezen de vader van het geslacht der Bogeman's, der ‘Geuzenpaussen’ gevonnist zonder eenige verschooning, ja, met verwoedheid.
Hoe wist Vondel in den Boerencatechismus, in 1628 gedicht, Ds. Cloppenburg te nijpen, die op kosten der stad Amsterdam gestudeerd had. Van de Contra-Remonstrantsche drijvers op Cloppenburg overgaande, zegt Vondel:
‘'t Is tijd die boeven af te danken,
Zij grijpen naar der Staten staf;
Best maakt m'er verkensdrijvers af,
Gemest met spoeling en met draf.
't Zou Cloppenburg te bijster passen,
Stads-beed'laar, die, nu opgewassen,
Zijn voesterheeren wil verbassen.
Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
Gebraden, en met Smout gedroopt,
'k Wed hem geen hond om 't aas verloopt.’
Onder deze niet fijne hekeling schreef Vondel:
‘Geapprobeerd in de Consistory van de Poeetsche faculteit.’ Toen bestreed hij dus nog de dweepzieke handelingen van den toenmaligen Amsterdamschen Kerkeraad als lid van de Poeetsche Consistory en niet uit sympathie met de Roomsch-Katholieke Kerk.
Uit dat alles zien wij, dat Vondel een hartstochtelijk strijder en bestrijder was. Later zou dat, na zijn overgang tot het Roomsch-Katholicisme, bij vernieuwing overvloedig blijken. Geen wonder dus, dat hij in zijne krachtige jeugd zich ééns, waar er zooveel aanleiding
| |
| |
toe bestond, heftig en rechtstreeks tegen de Katholieke Kerk heeft uitgelaten. Bij zooveel heftigheid en hartstochtelijkheid in later dagen zou het ons moeten verwonderen, zoo hij als Protestant in de dagen zijner vurige jeugd, waar de stoffe en de gelegenheid er het dichterlijk gemoed als toe dreven, zich nimmer met hartstochtelijke bezieling tegen den geest der Roomsch-Katholieke Kerk had uitgelaten. Dit alles pleit dus ook mede voor de echtheid der zestien betwijfelde regels.
Waarom die pennestreken, die niet tot Vondel's meesterstukken behooren, met zooveel ernst verdedigd? vraagt men misschien.
Omdat zij mij niet alleen als dichterlijk voortbrengsel, maar ook als bouwstof voor mijne menschenkennis lief zijn; en omdat zij mij eene ernstige waarschuwing schijnen te bevatten voor de drijvers onzer dagen.
Eene belangwekkende bijdrage tot onze menschenkennis mogen wij die dichtregelen uit Vondel's jeugd noemen. Quantum mutatus ab illo, zeggen wij met Westerbaen, als wij de Altaargeheimenissen, of het Eeuwgetijde der heilige stede t'Amsterdam daarnaast leggen. Waar wij dan bedenken, dat Vondel zeker oprecht was in zijne geloofsverandering en dat hij toch ook wel niet tot de bekrompen geesten mag gerekend worden, daar worden wij erop gewezen, aan welke slingeringen eens menschen overtuiging te midden van de raadselen des levens en de wendingen des lots onderhevig is. Als wij dat bedenken, gevoelen wij ons tot bescheidenheid gestemd en afgeschrikt van die hoogmoedige verzekerdheid, die met alles klaar is en die bij niet weinigen zeer na verwant is aan bekrompenheid, of minstens van eenzijdigheid niet vrij te pleiten. Wie mag zich geheel onbevooroordeeld noemen? Wie durft verzekeren, dat de omstandigheden, waaronder hij opgroeide, en leefde, aan zijne liefde voor, aan zijn streven naar de waarheid en het goede niet eene zekere kleur gaven?
Moet het bewustzijn hiervan niet allen, die van goeden wille zijn, meer tot elkander doen naderen en verdraagzaam maken voor elkander?
Verdraagzaam waren die mannen niet, die Vondel's gemoed hebben verbitterd en hem onverdraagzaam hebben gemaakt. Bij Vondel kunnen wij dat nagaan; maar hoeveel onbekenden hebben zij ook door hunne wijze van zijn en handelen aan de liefde, ja, aan de kracht van den godsdienst doen twijfelen, waarvan zij zich bij uitstek de rechtzinnige vertegenwoordigers noemden. Welk eene schuld, die hij niet kent of kan wegen, laadt de harde dweper daarmede op zijne ziel! Arme Vondel! Hoe waar was, wat in later dagen Hooft van u schreef in het voor u zoo onrustige jaar 1645, toen de strijd over de Altaargeheimenissen en het Eeuwgetij zoo hevig ontbrandde:
‘Vondel heeft een vers gemaakt op... ende laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifen steken, om de oogen van de verbijgangers te tergen, als met zeggen: wie 't hart heeft, pluike. Mij deert des mans die geenes
| |
| |
dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hij nog... guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te bijten. Noch weet ik niet oft het hem niet wel dierder moghte komen te staan, ende d'een oft d'andre heetharsen, by ontijde, de handen aan hem schenden, denkende dat er niet een haan na kraaijen zoude. Dit spel immers maakt zulk een brabbeling in de wacht, dat eralle daaghs nieuwe krabbeling uit rijst. Ik zend hierbij een paar staaltjens, niet de fijnste, die ik gezien heb, maar die ik althans bekomen kan: want dit tuigh gaat ter greep wegh.’
Arme Vondel! Door uwe hevigheid hebt gij vroegere vrienden en kunstvrienden wel van u moeten vervreemden, al bleven een deel der laatsten ten minste u eeren als Neêrland's grootsten poëet! Onze eerbied voor uw genie, onze dankbaarheid voor hetgeen gij hebt gegeven, worden niet weggenomen door uwe dwalingen; toch betreuren wij het, dat de vlucht van uw geest moest worden gekluisterd door zoo engbegrensde dogmen; betreuren zij, die aan de vruchtbaarmakende kracht der vrijheid gelooven:
‘Dat het vrees'lijk: “Rome zegt”
Aan uw ziel werd opgelegd.’
Voor een zeer groot deel waren de Smout's en de Triglandt's van die dagen daaraan schuld. Mogen deze een baken in zee zijn voor ieder, die waarlijk tracht goed te doen op aarde.
Fort de Kock, Febr. 1885.
w. mallinckrodt.
|
|