De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
De schoolstrijd in België.
| |
[pagina 299]
| |
moeilijkheden werden der Regeering gespaard. De onderwijzers en onderwijzeressen hadden hunne functiën niet opgegeven, en buiten de kloosterbroeders en zusters was het getal dergenen, die het officieel onderwijs verlieten, gering, wanneer men de drukking in aanmerking neemt, van verschillende zijden op hen uitgeoefend, en de talrijke middelen, in het werk gesteld, om tot verzaken van ambtsplicht te nopen. Geheime onderhandelingen met hen, die men met geld of beloften meende te kunnen verleiden; tegenwerking en kwaadwilligheid van clericale gemeentebesturen en bestendige deputaties; bedreigingen van allen aard, weigering van betaling, kwellingen, plagerijen, vervolgingen, niets van dat alles had de onderwijzers en onderwijzeressen tot het breken van hun eed, tot overloopen kunnen bewegen. Zelfs een aantal geestelijke zusters waren op haar post gebleven en lieten zich tot verlaten van het officieel onderwijs niet overhalen. Men roemt dikwijls het gezond verstand van onzen landaard; en zeker is het, dat onze bevolkingen, aan hare eigen ingevingen overgelaten, over menschen en dingen veelal met juistheid weten te oordeelen. Dat zij het hier zoo algemeen zouden doen, aan de inblazingen der clericale politiek wederstaan en enkel haar gevoel van recht en billijkheid raadplegen, had niemand het gewaagd te veronderstellen. En toch was het zoo. Men noemde de nieuwe schoolwet ongodsdienstig, goddeloos, maar nademaal zij er niets in vonden, dat het verwijt rechtvaardigde, zagen zij in de eindelooze klachten en scherpe uitvallen harer tegenstanders alleen, wat in deze werkelijk was, namelijk politiek en wel van de minst goede soort, de politiek van het eigenbelang. Daarom lieten zij zich niet opruien, bleven kalm en gingen voort van de openbare school geen kwaad te denken. Het was nog meer het geval met de onderwijzers en onderwijzeressen der gemeentescholen. Godsdienstig waren allen, wij aarzelen niet te zeggen in den buiten zonder uitzondering, daarbij wars van politiek gehaspel, als lieden, die leerlingen hadden, wier ouders tot verschillende gezindheden behoorden. Zij begrepen niet, hoe met eene wet, waarin zij evenmin iets bespeurden, wat vijandigheid tegen den godsdienst verried, hunne scholen voortaan zonder God en zijzelven meesters zonder geloof zouden wezen. Zij koesterden de overtuiging, dat die scholen niet eens neutrale scholen in den eigenlijken zin zouden zijn en dat in hun onderwijs, buiten het invoeren der nieuwe vakken, geene verandering zoude komen. Immers, de Regeering, zich bevredigend met de verwijdering van den priester als gezag, had te kennen gegeven, dat het haar aangenaam zoude zijn, niet het minst in de school te zien veranderen. Zij had hen zelfs uitgenoodigd de godsdienstige zinnebeelden te behouden, de gewone gebeden te blijven opzeggen en de letter van den Catechismus aan te leeren, net als het onder het vorige regiem geschiedde. Vanwaar zou dan de ongodsdienstigheid komen? Als wij zeggen, zij konden het niet begrijpen. | |
[pagina 300]
| |
Wat nog beter aantoont, hoe niemand dan de tegenstanders aan de wet eene den godsdienst vijandige strekking toeschreef, hoe zonder drukking geen enkel lid van het personeel de openbare school zou verlaten hebben, was de wijze, waarop sommige burgerlijke inspecteurs van den staatsdienst afzagen. Ofschoon het haar niet onbewust konde zijn, hoevele inspecteurs hunne aanstelling aan de tusschenkomst der geestelijkheid te danken hadden en deze geheel toegedaan waren, had de Regeering allen behouden, die voor hunne functiën berekend waren. Wat gebeurde evenwel? Verscheidene hunner, die met erkentenis de nieuwe aanstelling hadden aanvaard, kondigden korts daarna, onder den invloed hunner geestelijke beschermheeren, het staatsbestuur aan, dat zij in hun besluit niet mochten volharden. Er waren er, die niet nalieten, hun leedwezen daarover uit te drukken. Hetgeen der Regeering met de bestuurster eener aangenomen normaalschool wedervoer, was niet min welsprekend. Op een ministerieel schrijven had de vrouw, om hare streng Katholieke begrippen overbekend, - zij maakte deel van de Congregatie der H. Familie - aldus geantwoord: ‘Ik heb de eer u te verklaren, dat, naardien ik tot hiertoe in de ministerieele schikkingen betreffende de aangenomen normaalscholen niets bemerk, welk mijne diep Katholieke overtuiging zou kunnen kwetsen, ik niet voornemens ben van de aanneming der normaalschool af te zien, die ik sedert dertig jaar bestuur.’ Drie dagen later schreef dezelfde bestuurster aan de Regeering: ‘Eene verandering, die zich in den toestand heeft voorgedaan, mijne hooge jaren en de wankelende staat mijner gezondheid dwingen mij op een zeer onlangs genomen besluit terug te komen en met dit schooljaar af te zien van de aanneming, door het staatsbestuur, van mijne waarde normaalschool. Ik mag aan mijne arme leerlingen niet denken! Het is eene smartelijke kennisgeving, welke ik haar te doen heb.’ Hier weder was het dus geenszins, dewijl der wet vijandigheid tegen den godsdienst kon te last gelegd worden, dat op het besluit werd teruggekomen, maar wel ten gevolge van drukking. Uit de briefwisseling tusschen de Regeering en de besturen der andere aangenomen normaalscholen, die, op vier na, allen van de aanneming afzagen, blijkt overigens, dat ook dezen enkel op bisschoppelijk bevel handelden. Zonder dit bevel ware zeer waarschijnlijk met die besturen hetzelfde als met de leden van het personeel der lagere scholen gebeurd: zij zouden, trots hunne zeer godsdienstige gevoelens, op weinige uitzonderingen na erin toegestemd hebben, tot de uitvoering der zoogezegde ongelukswet mee te werken. Doch lieten de bevolkingen, de onderwijzers, onderwijzeressen en ouders in de eerste plaats, zich niet ontroeren, dewijl zij overtuigd waren, dat bij de oorlogsverklaringen van het episcopaat en de kerkelijke betoogingen, die eruit voortsproten, niet de godsdienst, maar politiek en partijbelang in het spel waren, de Kerk vond Belgen, die | |
[pagina 301]
| |
juist daarom den oproep der manifesten, wij zouden haast zeggen met geestdrift, beantwoordden. Het waren de clericale leden van den adel en den grooten grondeigendom, die ook van hun standpunt een degelijk lager onderwijs gevaarlijk achtten. Men misgrijpt zich grovelijk, wanneer men veronderstelt, dat in het democratische België de hoogere standen veel met volksbeschaving en volksontvoogding ophebben. Er zijn, ja, loffelijke uitzonderingen, en men treft ook ten onzent verstandige edellieden en millioenbezitters aan, die het besef hebben der eischen onzes tijds, doch zij vormen eene kleine minderheid en zijn in veel geringeren getale dan in andere constitutioneele landen. Over het algemeen kan men zeggen, dat onze hoogere standen van zulk onderwijs letterlijk afkeerig zijn, dewijl zij vreezen, dat het den kleinen burger en den gemeenen man te zeer den afstand doet vergeten, die hen van hunne meerderen scheidt. Ook getroostten velen zich in ruime mate de geldoffers, door het derde bisschoppelijke manifest gevraagd, en stelden daarenboven al hun invloed ter beschikking van de clerezij, om de uitvoering der nieuwe wet te dwarsboomen. Dank aan hunne berekende vrijgevigheid en aan de offers, door de rijke bisdommelijke schatkisten en vermogende geestelijken gebracht, werden, zoodra de wet gestemd was, en zelfs eerder, in bijna al de landelijke gemeenten en kleinere steden, waar geene vroeger aangenomen scholen bestonden, nieuwe privaatscholen geopend, die men als de eerste vrije noemde, ofschoon zij geene andere vrijheid bezaten, dan de Kerk geheel ten dienst te staan, en die weldra ten koste van de officieele scholen bevolkt werden met behulp van de gewetenlooze drukking, door de heeren eigenaars en hun aanhang, zoowel als de geestelijkheid, op pachters, huurders, daglooners en werklieden uitgeoefend. Tot welke onwaardige middelen toevlucht werd genomen, om dit doel te bereiken, zullen wij verder zien. In den beginne zagen sommige vrienden van het volksonderwijs, den lagen stand van de overgroote meerderheid der aangenomen scholen onder het vorige regiem over het hoofd ziende, het stichten der nieuwe privaatscholen niet met al te leede oogen aan. De voorstanders van den leerplicht namelijk, die het betreurden, dat de Regeering de gelegenheid niet had waargenomen, om dien in de wet te schrijven, meenden zich over die stichtingen veeleer te mogen verheugen. Zij vleiden zich met de hoop aldus het aantal ongeletterden spoedig te zien verminderen, nademaal de vermeerdering van scholen zeer waarschijnlijk eene vermeerdering van schoolgaande kinderen zoude meebrengen. Jammer, dat hunne zelfbegoocheling van zoo korten duur moest wezen, dat eerlang ten duidelijkste zoude blijken, hoe het openen der pastorscholen of parochiescholen, als men ze noemde, vele duizenden kinderen van alle ernstig onderwijs beroofde en, integendeel, het cijfer der ongeletterden slechts duchtig kon verhoogen. Want wat de parochiescholen, indien men degene uitzondert, welke | |
[pagina 302]
| |
door overloopers van het officieel onderwijs bestuurd werden, vaak beteekenden, zal men raden, wanneer men zich wil herinneren, wat wij van zekere aangenomen kloosterscholen gezegd hebben. Hoezeer deze te wenschen lieten, nog waren zij goede gestichten, in vergelijking met verreweg de meeste, waarmede het zoogenaamd vrije onderwijs verrijkt werd. De organisatie dier laatste was, om zoo te spreken, aan het toeval overgelaten. Het personeel, nagenoeg op dezelfde wijs saamgeraapt als dat der scholen vóór 1815 en der ontelbare onderwijsgestichten, onmiddellijk na 1830 uit den grond gerezen, bood waarborgen aan van bekwaamheid noch zedelijkheid. Het was een mengelmoes van lieden, tot allerlei ambachten en beroepen behoorende: kosters, klokkeluiders en andere kerkdienaars in menigte, zoowel als landbouwers, koewachters en zwijnenhoeders; verder bakkers, slagers, herbergiers, koffiehuisjongens, handelsreizigers, enz. enz. Weggeloopen Broeders van Liefde, uitgediende en wel eens weggejaagde soldaten en douaniers werden mede als onderwijzers aangesteld. Men haalt voorbeelden aan van kerels, die zich met waarzeggen en tooveren afgaven, van drie kwart zinneloozen, onlangs uit het gekkenhuis, en van verstokte dronkaards, korteling uit het verbeterhuis ontslagen. Met de onderwijzeressen zag het er, zoo niet voor de bekwaamheid, althans voor de zedelijkheid, min bedroevend uit; doch men trof tusschen haar meer 15-, 14- en zelfs 13jarigen aan, die, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, geschikt werden geoordeeld, om scholen, waarvan sommige leerlingen ouder waren dan zijzelven, te besturen, alleen dewijl zij eenig lager onderwijs hadden genoten. Welk onderwijs leeraars en leeraressen van zulk gehalte konden geven, zal men begrijpen. Catechismus en gebeden, daarbij een weinig lezen en niet altoos schrijven en rekenen - er waren onderwijzers, die nauwelijks hun naam konden zetten, - ziedaar, waarbij gewoonlijk het onderwijs zich bepaalde. In zekere dorpen traden de heeren pastors of onderpastors zelven als onderwijzers op, zonder dat de leerlingen erbij gebaat waren. In eene onzer Waalsche provinciën, te Mesnil-St. Martin, onderwees de heer pastor de aardrijkskunde in dezer voege: ‘Gij weet, dat gij van Mesnil zijt, niet waar? Welnu, dat is genoeg voor u.’ Dezelfde onderwijzer verklaarde aan de kinderen zijner school, ‘dat hij hun de vier hoofdregels der rekenkunde zoude leeren, daarna de breuken, in ééne les’. Van interestrekening vond hij 't onnoodig tot zijne leerlingen te spreken. Sinds hij te Mesnil was, zeide hij, had hij nooit gezien, dat iemand geld uitleende. Men ontleende, meer nietGa naar voetnoot(*). De gebouwen, waarin school gehouden werd, vrij goed en voldoend gemeubeld, waar het bisdom, de pastor, adellijke heer of groote grondeigenaar zich mild toonden, waren niettemin doorgaans ellendig. Ledigstaande pachters- of dagloonerswoningen, schuren, stallingen, wagenhuizen, | |
[pagina 303]
| |
werkplaatsen, vervallen hutten, alles moest dienst doen. Als onder de Republiek en het Keizerrijk werd ook in keukens en woonkamers, winkels en in gelagkamers van herbergen onderwezen, waar des Zondags gedanst werd. Van schoolmeubelen was in die lokalen, buiten eenige ouderwetsche banken, een klein zwart bord of wat en een kruisbeeld, zelden iets te zien. Programma's kende men niet, tucht was afwezig, en dat van methode spraak kon wezen, ging het begrip van het personeel te boven. De jaarwedden stonden in verhouding met de paedagogische waarde van personeel en onderwijs. De gewone bezoldiging was fr. 25 à 30 in de maand en werd zoo onregelmatig betaald, dat dikwijls de onderwijzers en onderwijzeressen hadden moeten verhongeren, zoo niet de ouders hunner leerlingen hun een bord eten hadden toegestoken. Vele onderwijzeressen, en zij behoorden tot de gelukkigsten, genoten kost en inwoning in de pastorij, zonder meer. Het was met een onderwijs, grootendeels zoo gebrekkig ingericht, dat men oorlog tegen de openbare school wilde voeren. De onderneming was zoo gewaagd, dat zij aanvankelijk zinneloos scheen, de schouders deed ophalen en bij de officieele onderwijzers niet de minste onrust wekte. De wereldlijke scholen waren, als wij zagen, ondanks menigvuldige belemmeringen onder de wet van 1842 toch vooruitgegaan, en alles liet verhopen, dat zij voorzeker onder die van 1879 nog zouden winnen. En in die hoop werd men niet teleurgesteld. Niet zoodra was de nieuwe wet in den Moniteur verschenen, of de Regeering had de hand aan het werk geslagen. Dank aan de inrichting van het Departement van Openbaar Onderwijs, konde zij eene voorbeeldige bedrijvigheid en krachtdadigheid aan den dag leggen. Het personeel der lagere scholen was goed en toereikend, want zonder groote moeite was in de leemten voorzien geworden, hier en daar door overlooping ontstaan. Onafhankelijker, beter bezoldigd, door een talrijk korps inspecteurs aangemoedigd en met den schoonsten ijver bezield, stelde het er eene eer in, zich de voordeelen waardig te toonen, welke het nieuwe regiem hem had verzekerd. Nieuwe gebouwen werden opgericht, oude verbeterd, schoolmeubelen en leermiddelen vernieuwd of volledigd, het getal klassen vermeerderd, opdat allengs elke onderwijzer een min groot aantal leerlingen zoude hebben. Weldra kreeg ook het programma de uitbreidingen, in de wet aangeduid. Nademaal voortaan vakken zouden onderwezen worden, welke, vroeger niet verplichtend, in de normaalscholen niet of slechts oppervlakkig behandeld werden, richtte het staatsbestuur normaalkoersen en tijdelijke leergangen in, om den onderwijzers gelegenheid te verschaffen zich die eigen te maken. Er was een tijdstip vastgesteld, waarop het uitgebreid programma overal zoude verplichtend zijn; en zoo groot was de ijver, zoo gewetensvol werden de leergangen bijgewoond, dat lang vóór dit tijdstip de nieuwe vakken in de meeste scholen met verblijdenden uitslag werden onderwezen. | |
[pagina 304]
| |
Ook het normaalonderwijs wachtte niet met reuzenschreden vooruit te gaan. De staatsnormaalscholen en -afdeelingen, van 9 op 27 gebracht, met de onontbeerlijke bibliotheken en wetenschappelijke verzamelingen begiftigd, onder alle betrekkingen doelmatiger ingericht, konden degelijker en vollediger onderricht aan de kweekelingen geven. Alle vrijheid werd dezen vergund, om hunne godsdienstplichten behoorlijk te vervullen; doch het regiem had het bovenmatig streng en kloosterachtig karakter verloren. De toekomstige onderwijzers werden niet meer als seminaristen, de onderwijzeressen niet meer als religieuzen behandeld, maar als lieden, geroepen, om in de wereld te leven en te werken en de jeugd tot nuttige leden der maatschappij en verlichte burgers op te leiden. De Staat maakte van het recht de lagere scholen aan te wijzen, waaraan bewaarscholen zouden toegevoegd worden, een wijs gebruik, zoodat het aantal nuttige gestichten van dien aard eerlang aanzienlijk was aangegroeid. Daar in het begin bekwame onderwijzeressen ontbraken, werden ook hier normaalkoersen georganiseerd, onder den naam Froebelkoersen, waardoor in betrekkelijk korten tijd in al de behoeften kon voorzien worden. Aldus kwamen tot in de afgelegenste gemeenten bewaarscholen of kindertuinen tot stand, die, in geschikte en doelmatig bemeubelde lokalen ingericht en met gepaste leermiddelen verrijkt, aan al de eischen voldeden. De vermeerdering van het aantal adultenscholen bood eerst meer zwarigheid, dewijl vele gemeenten, zelfs der gunstigst gestemde, evenmin als onder de vorige wet het onbetwistbare nut dier leergangen begrepen. Doch nadat in 1883 het kiesstelsel was gewijzigd en bekwaamheidskiezers (capacitaires) in de rangen der stemgerechtigden voor de provincie en de gemeente waren opgenomen, begon men ook in den buiten de noodzakelijkheid in te zien, den jongelieden, die de kennis, in de lagere school opgedaan, wenschten te volledigen, het middel aan de hand te doen, zich in de avondschool verder te bekwamen. Van dan af had de Regeering niet meer noodig, aan het nemen van maatregelen van ambtswege te denken, en beijverden zich de gemeentebesturen toelating te vragen, om adultenscholen aan hunne lagere scholen te voegen. Met deze en andere verbeteringen moest de openbare school onfeilbaar eene schoone toekomst te gemoet gaan. In betrekkelijk korten tijd was het haar gelukt een standpunt in te nemen, welk België de hoop liet koesteren, eerlang haar lager onderwijs te zien wedijveren met dat der landen, welker volksscholen als de voortreffelijkste worden geroemd, te meer, daar een wetsontwerp ter invoering van leerplicht der Wetgeving was voorgelegd. Reeds waren de gemaakte vorderingen zoo beduidend, dat de tegenstanders der wet zelven ze niet konden loochenen. Zij werden nog beduidender, wanneer men ze vergeleek met de misselijke uitslagen, door de privaatscholen geleverd, welker oudste leerlingen, eens leerlingen der gemeentescholen, in stede van vooruit te gaan, dikwijls na een paar jaar met de vrije onderwijzers het vroeger geleerde had- | |
[pagina 305]
| |
den vergeten en niet meer konden lezen. Och, zoo de ouders, die hunne kinderen aan die scholen moesten toevertrouwen, hadden durven of kunnen handelen, hoe spoedig waren hunne zonen en dochters naar de officieele school teruggekeerd! Dan, zij durfden of konden niet. Zoo kwam het, dat, ondanks de deugdelijkheid van het officieele onderwijs en de vorderingen, welke het meer en meer maakte, tal van openbare scholen, voornamelijk in de Vlaamsche provinciën, weinig leerlingen hadden, ja, wel eens bij volslagen gebrek aan leerlingen moesten gesloten worden. En het kan niemand verwonderen, die weet, met welke hevigheid de strijd tegen de officieele school en al degenen, die er zich voor verklaarden, gevoerd werd. De middelen, in dien strijd aangewend, om zich op lieden te wreken, wier eenige misdaad hierin bestond, dat zij, getrouw aan eer en plicht, op hun post gebleven waren, de wet eerbiedigden of weigerden de toekomst hunner kinderen op te offeren, waren vaak even wreed als laakbaar en geheel onwaardig van onze negentiende-eeuwsche beschaving. Om erover te laten oordeelen, zullen wij eenige der feiten aanhalen, in het eerste gedeelte van het verslag aangestipt, dat door de parlementaire Commissie van Schoolonderzoek in de Kamer der Volksvertegenwoordigers werd voorgelezen, zonder dat één enkel lid der rechterzijde of één enkel orgaan der clericale drukpers het waagden, er protest tegen aan te teekenen. Om aan de officieele onderwijzers, hunne leerlingen en dezer ouders en verdere nabestaanden kwellingen en vervolgingen te sparen, had de Regeering, vóór de stemming der wet, met het Vaticaan onderhandelingen aangeknoopt. De onchristelijke houding der Belgische hiërarchie deed ze mislukken. Wel werd te Rome, dank de tusschenkomst van voorname clericalenGa naar voetnoot(*), toegegeven, dat slechts die scholen, welker onderwijs inderdaad ongodsdienstig was, mochten in den ban gedaan worden; maar de hiërarchie hield van die zienswijze geene rekening. Op eigen gezag had zij al de scholen zonder onderscheid veroordeeld en met haar de onderwijzers en onderwijzeressen, de leerlingen en hunne ouders, zoowel als allen, die ter gunste van die scholen iets durfden ondernemen. Een der eerste gevolgen dier veroordeeling was, dat allerwege een geest van wanorde, haat en afkeer door de vijanden der wet werd opgewekt en aangehitst tegen de officieele school en hare vrienden. Op sommige plaatsen werd formeel aan de inwoners verboden, met den onderwijzer en de zijnen in betrekking te blijven; op andere mocht niemand hun levensmiddelen verkoopen of dienst bewijzen; op weer andere konden zij zich niet in 't openbaar vertoonen, zonder aan beleedigingen bloot te staan. Zelfs op de schoolgebouwen konden die vijanden soms hunne woede bot vieren, zonder dat het clericale gemeentebestuur | |
[pagina 306]
| |
zich de moeite gaf, zoo verregaande baldadigheid te beteugelen. Van den kansel werden onderwijzers, onderwijzeressen, burgemeesters, schepenen, leden van schoolcomiteiten, enz. rechtstreeks aangerand, wat meer dan eens tot rechterlijke vervolging en bestraffing aanleiding heeft gegeven. Ten einde den bevolkingen beter diets te maken, dat de openbare school eene school zonder God was, werd aan de onderwijzers verboden gebeden en de letter van den Catechismus te leeren, zelfs wanneer zij vroeger met die taak in de kerk gelast waren geweest, ofschoon nooit eenig geestelijke op dit onderwijs iets anders heeft weten af te wijzen, dan dat het zonder zijne toelating werd gegeven. Een middel van denzelfden aard was het verwijderen van godsdienstige zinnebeelden uit de officieele school. In zekere gemeenten werden zij door geestelijke personen, in andere door clericale wethouders weggenomen. Het gebeurde, dat dezelfde personen zich tegen het terugplaatsen dier zinnebeelden in de school verzetten. De kerken, meer dan ooit in politieke clubs herschapen, werden het tooneel van ergerlijke twisten en krakeelen, zelfs van schandelijke worstelingen, ten gevolge van uitvallen tegen de ouders van leerlingen der openbare school. De kinderen werden afgezonderd, geperkt, der publieke aandacht aangeduid en aan hunne onderwijzers het recht ontnomen, ze tijdens de goddelijke diensten te bewaken, waaruit alweer beweenlijke wanordelijkheden voortsproten. Wilden onderwijzers, gelijk zij 't gewoon waren, hunne leerlingen aan processiën of andere godsdienstige plechtigheden laten deelnemen, dan werden de kleinen smadelijk bejegend, zoo niet weggejaagd. In een groot getal gemeenten werd in 1880 en 1881 geweigerd, de leerlingen der openbare school tot de Eerste Communie toe te laten, ofschoon zij verstandiger en beter in den godsdienst onderwezen waren dan die der privaatscholen. Zulke weigeringen grepen plaats ook in gemeenten, waar de geestelijkheid geene scholen had kunnen openen. Zij wilde de ouders dwingen en dwong ze werkelijk, in vele gevallen, hunne kinderen van alle onderwijs te berooven, al moest zij erkennen, dat de gemeentescholen onder zedelijk en godsdienstig opzicht onberispelijk waren. Ouders, leerlingen, onderwijzers en onderwijzeressen, die als dooppeet wilden staan, werden afgewezen. In weinige plattelandsche gemeenten mochten zij nog te biecht of te communie gaan. Waar leden van het onderwijzend personeel in den echt traden, werd hun de huwelijkszegen geweigerd. De laatste Sacramenten werden in ontelbare gevallen geweigerd aan grootouders, wier kleinkinderen de openbare school bezochten, en dikwijls moesten de ouders dier kinderen zich de vernedering van eene verkrachting huns gewetens getroosten, om doodelijk zieke grootvaders en grootmoeders niet van die Sacramenten te berooven, om welke de stervenden dringend baden. | |
[pagina 307]
| |
Waar men ouders en voorstanders van de gemeenteschool niet door weigering van Sacramenten of beleedigingen in de kerk kon overhalen, werden zij in hunne stoffelijke belangen benadeeld. Nijvere handelaars en industrieelen, winkeliers en herbergiers zagen zich verplicht van woonplaats te veranderen, om aan een gewissen ondergang te ontsnappen; anderen, die den moed of de middelen niet hadden zich te verplaatsen, werden tot den bedelzak gebracht. Pachters en huurders, beambten en bedienden, werklieden en daglooners werden met opzegging van huur, afneming van betrekking, verlies van werk bedreigd, ten ware zij, wat in de meeste gevallen onvermijdelijk moest gebeuren, hunne kinderen naar de pastorsschool zonden. Wilden zij aan de clericale eischen zich niet onderwerpen, dan werden de bedreigingen door uitvoering gevolgd en de arme menschen van bestaanmiddelen beroofd. Nog laakbaarder en onzedelijker dwangmiddelen werden gebruikt. In de preeken en den biechtstoel werden vrouwen tot ongehoorzaamheid jegens hare echtgenooten, kinderen tot wederspannigheid jegens hunne ouders aangespoord. Men ried vrouwen aan, niet bij hare mans te blijven, indien dezen hunne kinderen niet van de openbare school namen of naar de privaatschool zonden. Aan die inblazingen gehoor leenende, is het meer dan eens geschied, dat werkelijk vrouwen met of zonder hare kinderen de echtelijke woon ontvloden. Waar zulks niet gebeurde, verwekten die inblazingen twist en tweedracht, haat en afkeer, ja, dikwijls beweenlijke tooneelen in de huisgezinnen. Menigvuldige gevallen deden zich voor van kinderen van 8 à 9 jaar en minder, die, tot weerspannigheid aangemaand, de openbare school verlieten, om hetzij naar de vrije school te gaan, tegen den wil hunner ouders, hetzij achter de haag te loopen. Zonen en dochters van 14 à 18 jaar, tot ongehoorzaamheid aangedreven onder voorwendsel, dat zij op hun ouderdom wisten, wat hun te doen stond, en niet meer naar hunne ouders moesten luisteren, ontvluchtten het ouderlijke dak en verklaarden niet meer te zullen terugkeeren, vooraleer hunne jongere broeders of zusters in de privaatscholen waren. En niet alleen onderwijzers en onderwijzeressen, ouders en kinderen, vrienden van het officieel onderwijs en leden van schoolcomiteiten, ook overheidspersonen, burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden stonden aan bedreigingen en vervolgingen bloot, wanneer zij de openbare scholen - hunne scholen - in bescherming namen en loyaal de wet uitvoerden. Ook hun werden de Sacramenten geweigerd, dikwijls publiek en op hoonende wijze, zoowel als hunnen geadministreerden. Lieten zij zich door de bedreigingen of de vrees voor stoffelijk nadeel afschrikken, dan bevredigde men zich niet altoos met eene lijdelijke houding van hunnentwege; zij moesten willens of onwillens mede als vijanden hunner scholen optreden, mede onderwijzers, ouders en schoolvrienden verdrukken. Honderden magistraten en andere overheidspersonen werden aldus gedwongen, na den eed van gehoorzaam- | |
[pagina 308]
| |
heid en trouw aan 's lands wetten te hebben gezworen, dien eed te verkrachten en openlijk of bedektelijk tegen die wetten in opstand te komen, de schoolwet niet, kwalijk of ontijdig uit te voeren en anderen het uitvoeren te beletten. Het verdient de aanmerking, dat de vijanden van het officieel onderwijs liefst in afgelegen deelen des lands, in kleine gemeenten, meer rechtstreeks aan den invloed van het clericalisme onderworpen, van zoo verfoeilijke dwangmaatregelen gebruik maakten, dewijl hunne snoode drukking aldaar beter aan de openbare aandacht en de openbare schandvlekking konde ontsnappen. In localiteiten, waar meer verlichting en verdraagzaamheid heerschten, in groote dorpen en in steden gingen zij voorzichtiger te werk en beproefden zij die maatregelen slechts in uitzonderlijke gevallen, als het geen gevaar liep opspraak te wekken. In de groote steden beproefden zij ze heel niet, tenzij hier en daar in volkrijke wijken, enkel door werklieden en arme menschen bewoond. In de overige wijken bepaalde de strijd zich bij het aflezen der bisschoppelijke manifesten en eenige sermoenen, niet heftig genoeg, om den meer verlichten parochianen aanstoot te gevenGa naar voetnoot(*). | |
VI.Was het in zulke omstandigheden te verwonderen, dat in weerwil van haar deugdelijk onderwijs en van de schoone uitslagen, door hare onderwijzers verkregen, de officiëele scholen in sommige gemeenten leerlingen verloren, wel eens zonder leerlingen waren? Dat in die gemeenten vele ouders tegen wil en dank er moesten toe besluiten, hunne kinderen van de openbare school te nemen, om ze in eene ellendige privaatschool te laten verstompen? Hoe hadde het anders kunnen wezen, in die Vlaamsche provinciën, b.v., sedert het einde der 16de eeuw aan de vijanden van alle degelijk onderwijs grootendeels overgeleverd, sedert 1830 door het liberalisme zoo onverstandig verwaarloosd en aan een almachtig clericalisme prijsgegeven? Wat stond den rampzaligen Vlaamschen dorpelingen, sedert drie eeuwen gewoon hun meesters, der geestelijkheid, den adel en den grondeigendom, naar de | |
[pagina 309]
| |
oogen te zien, anders te doen, dan alweer gedwee den nek te buigen en, dikwijls met bloedend hart, de goede school den rug te keeren, om hunne kleinen naar eene erbarmelijke te zenden, alleen geschikt, om, gelijk eens een gezaghebbend Katholiek staatsman, de Minister De Decker, in volle Kamer voor het aanschijn des lands verklaarde, domkoppen (crétins) te kweekenGa naar voetnoot(*). Wat te verwonderen was, dewijl het een betreurenswaardig gebrek aan zedelijk gevoel verraadt bij lieden, die gedurig de woorden godsdienst en zedelijkheid in den mond hebben, was, dat zij, die niet ophielden aan de ontvolking der openbare school te arbeiden en wien alle middelen geoorloofd schenen, wanneer zij konden strekken, om den onderwijzer leerlingen te ontrooven, de schaamteloosheid zooverre dreven dien onderwijzer het verlies van leerlingen en het verval zijner school als eene misdaad aan te wrijven en hem te verwijten, dat hij het land bestool met op zijn post te blijven! Om den tegenstand der vijanden van het neutraal onderwijs eenigszins te verlammen, had men in de wet de bepaling betreffende het inrichten van schoolcomiteiten geschreven. In eenige steden was, in de laatste jaren van het regiem van 1842, van de werking zulker comiteiten een goede uitslag verkregen. Met in al de schoolkantons dergelijke kringen van onderwijsvrienden met het toezicht over de lokalen, het aanwakkeren der gemeentebesturen, het aanwerven van leerlingen en desnoods met het beschermen van bedreigde ouders en onderwijzers te gelasten, hoopte men de ondernemingen dier vijanden te keer te gaan, hunne pogingen te verijdelen en het bezoek der openbare school te bevorderen. Ongelukkig beantwoordde de instelling niet overal aan de verwachting. Wel kweten sommige comiteiten, in de steden en zelfs in eenige volkrijke plattelandsche gemeenten, zich behoorlijk van hunne taak en bewezen onbetwistbare diensten; doch andere stichtten weinig goeds, en de meeste deden hoegenaamd niets. Het kwam hierbij, dat doorgaans de leden hunne zending niet of kwalijk begrepen. In stede van zich te beijveren ouders en leerlingen te winnen, gemeentebesturen bij het uitvoeren der wet de behulpzame hand te leenen, onderwijzers te steunen en aan te moedigen, sloegen zij een verkeerden weg in, waanden zich de collega's der inspecteurs en wilden zich, alhoewel de ministerieele voorschriften het niet veroorloofden, met het schoolbestuur en het onderwijs bemoeien, waaraan zij gewoonlijk niets verstonden. Verre van dienst te bewijzen, verzwaarden zij dikwijls nutteloos de taak der onderwijzers en der inspectie en ontstemden zelfs welmeenende gemeentebesturen. Over het algemeen gehoorzaamden zij te veel aan de ingevingen hunner plaatselijk politieke gezindheid, in gemeenten, die de nieuwe wet niet al te gunstig waren. Zoo gebeurde het, dat zij niet zelden de school en het schoolbezoek schaadden en dat zij, die werkten, nadeeliger waren dan die, welke, hetzij uit onverschilligheid, hetzij uit vrees voor vervolging, niets uit- | |
[pagina 310]
| |
richtten. Er waren overigens meer doortastende maatregelen noodig geweest dan het inrichten van een aantal schoolcomiteiten, waarvan soms de leden zelven niet onafhankelijk genoeg waren, om het hoofd te bieden aan tegenstanders, die voor geene buitensporigheden terugweken en niet aarzelden in het belang hunner wraak- en heerschzucht de belangen van den godsdienst op het spel te zetten en, gelijk de leiders der parlementaire rechterzijde naar Rome schreven, de Kerk zoo hatelijk te maken, dat rechtzinnige geloovigen van haar en hare dienaren moesten afkeerig worden. Deden zekere leden van schoolcomiteiten niets of weinigs goeds, andere vrienden der Regeering stichtten, zeer waarschijnlijk onvrijwillig, kwaad en droegen, meer dan hare vijanden wellicht, bij, om de schoolwet te benadeelen en de neutrale school in de oogen van velen afbreuk te doen. Wij bedoelen die Liberalen, welke, zonder in den grond het hooge gewicht der onderwijsquaestie te beseffen en zich veel om de volksschool te bekreunen, vóór 1878 aan de beweging tegen de wet van 1842 hadden deelgenomen, niet zoozeer uit overtuiging, als dewijl het sedert jaren mode geworden was, voor de ontvoogding van het volksonderwijs te ijveren. Nu de quaestie door de wet van 1879 hare oplossing had gekregen, bleef er, meenden zij, niets meer te verrichten en kon men gerust de neutrale school haar gang laten gaan, zonder zich veel om een tegenstand te bekommeren, die mettertijd vanzelf zoude uitsterven. Dat anderen niet in hunne optimistische zienswijze deelden en van gevoelen waren, dat de strijd niet als uitgestreden kon beschouwd worden, zoolang de herinrichting der school niet geëindigd en de tegenstand niet teenemaal overwonnen was, hinderde hen zeer, daar het de Regeering belette zich met de oplossing van vraagstukken, volgens hen ruim zoo gewichtig, met de noodige zorg en krachtdadigheid bezig te houden. Geholpen door niet min onvoorzichtige vrienden van het staatsbestuur en door lichtzinnige liberale bladen, vingen zij aan nu en dan hun misnoegen lucht te geven, dat men zich te veel, bijna uitsluitelijk met het onderwijs afgaf, wat zij vervelend noemden, en hier en ginds in de uitvoering der wet bijzonderheden te gispen, die hun niet naar den zin waren, omdat zij van onderwijs en schoolwezen geen verstand hadden. Zoo werd, onder ander, het programma der lagere school, een voortreffelijk werk, dat den steller, een onzer bekwaamste paedagogen, alle eer aandeed, niet gespaard en moest door den verdienstelijken man voor de Commissie van Schoolonderzoek verdedigd worden. Wat de houding dier onbedachtzamen inzonderheid gevaarlijk maakte, was, dat zij de vijanden der school op den inval bracht tot nieuwe wapens te grijpen, hen aanmoedigde eene laatste poging te wagen en een nieuw middel te beproeven, om die school ten val te brengen. Het werd meer dan tijd voor die tegenstanders. De wet was sedert ruim vier jaar in werking, en het was hun niet gelukt hun doel één | |
[pagina 311]
| |
stap nader te komen. Zij hadden een aantal onderwijzers en onderwijzeressen tot overloopen en ongelukkige huisvaders tot het opofferen van de toekomst hunner kinderen bewogen, maar dat was al. De wet hadden zij niet in minachting kunnen brengen, noch het land voor hunne onvaderlandsche zaak winnen; en menigeen, dien zij hadden gedwongen zich aan hunne eischen te onderwerpen, had van hunne scholen meer en meer een kleinen dunk, om niet te zeggen volslagen afkeer gekregen, daar hun onderwijs weinig of geene vruchten afwierp en de door hen gebezigde middelen het gevoel van rechtschapenheid van ieder braaf man diep moesten kwetsen. Tevergeefs waren zij dus voortgegaan met trouwgebleven ouders en onderwijzers te verdrukken, met de organen van den nationalen wil, den Koning en zijne Ministers, de liberale meerderheid en de openbare ambtenaars, welke aan de uitvoering der wet hunne medewerking leenden, aan te randen, te lasteren en te verguizen, met overal twist en tweedracht te zaaien, niet zelden tusschen de leden eener zelfde familie; het had den uitslag van hun veldtocht niet minder twijfelachtig, hunne nederlaag niet minder waarschijnlijk gemaakt. De trouwgebleven onderwijzers en onderwijzeressen gingen rustig voort zich volijverig van hunne taak te kwijten, zonder door de onverdiende miskenning en vervolging zich het spoor te laten bijster maken; het neutrale onderwijs kwam dagelijks meer in de zeden, maakte gedurig meer vorderingen; en de officieele school won stilaan meer leerlingen, dewijl ouders en kinderen allengs beter begrepen, hoe zij alleen, zonder ongodsdienstigheid of goddeloosheid te prediken, genoegzaam kennis konde verschaffen, om hare leerlingen door het leven te helpen. Eindelijk, sedert 1878, hadden tweemaal verkiezingen voor de Wetgevende Kamers plaats gehad, en telkens had het land de schoolwet opnieuw bekrachtigd, door de liberale meerderheid onverzwakt naar die Kamers terug te zenden. Van den anderen kant werd de bekostiging der privaatscholen met den dag moeilijker. De geldschieters, die ze tot hier toe hadden in leven gehouden, dewijl men hun beloofd had, dat hunne offers niet lang meer zouden noodig zijn, werden het moede telkens weer nieuwe te brengen. Het clericalisme zag met schroom het oogenblik naderen, waarop het zoude genoodzaakt wezen zijne onmacht te bekennen, het meerendeel zijner scholen te sluiten en het gehate openbaar onderwijs het veld te ruimen. Er moest dus eene laatste poging gewaagd worden, om dit onderwijs de eindzegepraal te betwisten; en het was de onverstandige houding der Liberalen, welker ijver van lieverlede aan het verflauwen geraakt was, die hiertoe gelegenheid bood en tevens het middel aan de hand deed. Het spreekt vanzelf, dat eene hervorming van zooveel gewicht, als die door de Regeering met een beleid was bewerkstelligd, waaraan elk zaakkundig onderwijsvriend gaarne hulde deed, met eene verhooging van uitgaven moest gepaard gaan. De vijanden van het officieele school- | |
[pagina 312]
| |
wezen zelven vonden die verhooging zoo natuurlijk, dat zij in den eerste ze niet openlijk durfden beknibbelen en een geruimen tijd zich bij min of meer trouwlooze toespelingen bepaalden op de aanzienlijke kosten voor scholen, waarvan sommige, men weet waarom, minder leerlingen telden dan de hunne. Toen zij echter gewaarwerden, hoe de geestdrift van gemelde Liberalen voor de schoolzaak merkelijk was bekoeld en voor eene onverschilligheid had plaats gemaakt, welke zij met een weinig behendigheid in quasi-vijandigheid konden verkeeren, oordeelden zij het oogenblik gunstig, om in de financieele quaestie een nieuw steunpunt te zoeken en ze als middel te gebruiken, om de wet, de school en tevens het ministerie af te breken en, wie weet, hun slagen toe te brengen, waaronder zij wellicht konden bezwijken. Weldra was het ordewoord gegeven en werd in clericale kringen en dagbladen, zelfs in de Kamers de nieuwe veldtocht geopend en met eene hevigheid en deloyauteit voortgezet, die, waarmee de strijd sedert verscheidene jaren gevoerd was, ten volle waardig. Wij willen niet ontveinzen, dat voor hen, die met den waren toestand niet bekend en van de zaken van het onderwijs geheel onwetend waren, beschuldigingen en verwijten van geldverspilling met eenigen schijn van reden konden toegestuurd worden. Vast gaat het, dat al de herinrichtingen, verbeteringen en volledigingen, door de Regeering ingevoerd, noodzakelijk en hoogst nuttig waren. Niet minder, dat zij alle hadden bijgedragen, om het volksonderwijs in zoo korten tijd tot eene hoogte op te voeren, te voren nooit bereikt. Doch het valt evenmin te loochenen, dat den oppervlakkigen beoordeelaar eenige dier hervormingen min dringend noodig moesten schijnen, en dat derhalve zij, die ze verwezenlijkten, voorzichtiger hadden gehandeld met niet alles in eens te willen herinrichten en verbeteren en iets aan de toekomst over te laten. In andere woorden, op de eenigszins overdreven beweging voor het onderwijs steunende, gedurende de laatste jaren vóór 1878, verloor men wellicht een weinig uit het oog, dat in zake van onderwijs, meer dan in al het overige, het langzaam gaat zeker dient te worden in acht genomen, en stelde men zich aan het gevaar bloot althans een schijn van geldverspilling op zich te laden. Nog meer werd dat het geval, toen men zich niet bij de herinrichting van het lager onderwijs bepaalde. Ter kwader ure was de hervorming van het middelbaar onderwijs op touw gezet, vooraleer die van het lager genoegzaam was verzekerd. Dat zij alweder noodig en hoogst nuttig was, kan evenmin betwist worden. Het aantal atheneums (hoogere burgerscholen) en middelbare scholen voor jongens was te gering en de middelbare scholen voor meisjes ontbraken teenemaal. Daarbij lieten de organisatie en de programma's nog al te wenschen. Met het cijfer der eerste twee soort gestichten te verdubbelen en 50 van de laatste soort te openen, verrichtte dus de Regeering andermaal een goed werk en gaf aan de wenschen van velen voldoening, gelijk | |
[pagina 313]
| |
door de meerderheid der wetgevers, die ook deze hervorming stemde, gereedelijk werd erkend. Het neemt niet weg, dat het voorzichtiger geweest ware, hier ook iets aan den tijd over te laten en te wachten, totdat voor de lagere school niets meer was te vreezen. Zoolang de beschuldigingen van geldverspilling slechts van clericalen kwamen, maakten zij weinig indruk. Het land nam ze voor hetgeen zij waren, eene nieuwe krijgslist, door vijanden beproefd, gewoon van alle hout pijlen te maken. Toen evenwel vroegere voorstanders van het openbaar onderwijs, zonder aan de gevolgen hunner onstaatkundige handelwijs te denken, het spoor der listige clericalen begonnen te drukken en, op hunne beurt, over te aanzienlijke uitgaven voor het onderwijs te klagen, werd de zaak bedenkelijker, vooral daar de Regeering verzuimde den klagers, gelijk zij hadde kunnen en moeten doen, met cijfers den mond te stoppen en de ongegrondheid der klachten aan te toonen. Zij werd het nog meer, toen de kortzichtigste van gemelde Liberalen, enkele uitzonderingen te Brussel en in andere groote steden als algemeenen regel beschouwende, in hunne onwetendheid van hetgeen in overige steden en in nagenoeg al de plattelandsche gemeenten gebeurde, den onvergeeflijken misslag begingen, in navolging der clericalen, te hooge jaarwedden aan onderwijzers en te prachtige schoolgebouwen als bewijzen van wezenlijke geldverspilling aan te halen. Beter ingelicht, hadden zij zeker zich gewacht zoo groote onbezonnenheid te begaan en beseft, hoe bespottelijk en trouwloos dergelijke aantijgingen waren. Immers, de jaarwedden van het personeel, ofschoon verbeterd, waren op de meeste plaatsen nog verre beneden hetgene zij hadden moeten zijn, en de prachtige schoolgebouwen werden bijna alle, vóór de wet van 1879, onder Katholieke ministeries opgericht. De aantijgingen waren niettemin koren op den molen der vijanden van de neutrale school en konden, dank aan het stilzwijgen, ook hier door de Regeering bewaard, door hen zoo behendig geëxploiteerd worden, dat zelfs bij Liberalen, wier ingenomenheid met die school niet verflauwd was, het vermoeden moest ontstaan, als zouden de uitgebrachte beschuldigingen niet van allen grond ontbloot zijn en sommige uitgaven voor het onderwijs inderdaad moeilijk kunnen gerechtvaardigd wordenGa naar voetnoot(*). Toch waren die beschuldigingen en de verdubbelde aanvallen, waarmede zij van clericale zijde gepaard gingen, niet noodlottig voor de school geworden, hadden niet omstandigheden van geheel anderen aard saamgewerkt, om het vertrouwen in de Regeering te schokken en in het oog van menigeen eene verandering van Bestuur wenschelijk te maken. De landbouw-, handels- en nijverheidscrisis, waaronder bijna alle landen sinds jaren gebukt gaan, was mede sedert eenigen tijd | |
[pagina 314]
| |
door de reactie, bij middel van schoone beloften, zoo sluw benuttigd, dat velen meenden van zulke verandering, indien al niet redding, toch eene verbetering van den economischen toestand te mogen verhopen. Het voordragen van eene in hoogere kringen verlangde wet tot vorming van een reserveleger en van eene andere tot lichting van zekere belastingen, bestemd om het tekort aan te vullen, gedeeltelijk gesproten uit het gebrekkig financieel beheer van het laatste Katholiek ministerie, had hun getal vermeerderd. Hierbij kwam iets nog ernstigers. In den schoot der liberale meerderheid, die alleen in 1879 het stemmen der onderwijswet had mogelijk gemaakt en van welker bestaan het lot der Regeering en der school in de eerste plaats afhing, was oneenigheid opgerezen. Bij meer dan één gelegenheid, onder ander bij de stemming van bedoelde belastingen, hadden Brusselsche volksvertegenwoordigers, die meer dan de overige Liberalen den blik op Parijs gevestigd hielden en, evenals sommige Parijsche heethoofden, in de dwaling verkeerden, dat hetgeen in de hoofdstad mogelijk is, het noodzakelijk in de provinciën moet wezen, zich van hunne geloofsgenooten gescheiden, om met de vijanden van het openbaar onderwijs één lijn te trekken. Wij zullen niet onderzoeken, of zij al dan niet ongelijk hadden in hunne zienswijs betreffende de vraagpunten, waarop zij niet vreesden een zoo jammerlijk voorbeeld van tuchteloosheid te geven, om met politieke vijanden aan te spannen, wier ontzaglijke tucht een steeds dreigend gevaar is in alle constitutioneele landen. Wij vergenoegen ons met aan te stippen, dat de scheuring, waartoe die scheiding aanleiding gaf, de grootste ramp was, welke de neutrale school treffen kon, en derhalve door de vrienden dier school als eene misdaad van volksverraad kon gebrandmerkt worden, te onvergeeflijker, daar zij, die ze pleegden, zich volksvrienden bij uitnemendheid noemden. Wat later ook gebeure, de verantwoordelijkheid der heillooze uitwerkselen hunner onstaatkundige handelwijs zal immer zwaar wegen op die fractie van het liberalisme, welke zij in de wetgeving vertegenwoordigden, en de vlek, welke voortaan door hunne schuld op een gedeelte van de liberale gezindheid kleeft, zal niet zoo licht uitgewischt worden. De scheuring bracht in gansch het land den pijnlijksten indruk te wege, nademaal zij ook buiten de hoofdstad oneenigheid en scheuring veroorzaakte onder de voorstanders van het volksonderwijs. Overal ontstond verwarring en ontmoediging in het liberale kamp en deden betreurlijke twisten tusschen de leden derzelfde politieke gezindheid al het andere en dus ook den schoolstrijd op den achtergrond schuiven. In Mei 1884 hadden in die ongunstige omstandigheden de verkiezingen voor de provincieraden plaats, en de uitslag toonde, hoezeer de Liberalen door hunne twisten het vertrouwen der kiezers hadden verloren. Het gelukte den clericalen in kiescolleges, waar zij vroeger nooit de overhand hadden, te zegepralen. Zelfs aan de poorten der hoofd- | |
[pagina 315]
| |
stad slaagden zij erin, een aantal hunner handlangers onder den naam onafhankelijken (indépendants) te doen kiezen. Het hadde voor de scheurmakers eene les moeten wezen, doch zij scheen niet hard genoeg te zijn geweest, om hun de oogen te openen, en werd door hen in den wind geslagen. Tot weinige dagen vóór de kiezingen van Juni, die over de meerderheid in de Kamer moesten beslissen, deden zij al het mogelijke, om de verdeeldheid te vergrooten. In dien toestand kon ditmaal de uitslag alleen voor lieden twijfelachtig zijn, die, ziende blind, er niet wilden toe besluiten ellendige geschilpunten van eigenliefde, persoonlijk belang en persoonlijke veete aan het welzijn des lands en het behoud der volksschool op te offeren. Hij was verpletterend voor het liberalisme. Ofschoon op het laatste oogenblik eene schijnverzoening was tot stand gekomen, werd te Brussel, het bolwerk van de Belgische vrijzinnige gezindheid, waar het clericalisme altoos met overgroote meerderheid van stemmen werd overwonnen, geen enkel Liberaal herkozen en kwam de lijst der zoogezegde onafhankelijken zegepralend uit de stembus. Tenzelfden tijde moesten in verscheidene vroeger gunstige kiescolleges in de provinciën de Liberalen insgelijks het onderspit delven. Dat weer hier de nederlaag deels aan de economische crisis, maar vooral aan verdeeldheid en aan de ontmoediging, allerwege door de Brusselsche scheuring verspreid, te wijten was, kan niet geloochend worden. Het is waar, dat na de verkiezingen door de clericalen - men zal verder zien waarom - beweerd werd, dat zij op het terrein der schoolquaestie de zege hadden bevochten; dat echter die bewering bezijden de waarheid was; en hoe weinig zij op die quaestie gerekend hadden, blijkt ten duidelijkste hieruit, dat zij het niet gewaagd hadden ze op hun kiesprogramma te plaatsen. Om de kiezers omtrent het lot der officieele school gerust te stellen, hadden zij, hunne rol in de geschiedenis der laatste vijf jaren verloochenend, zelfs hunne meest gezaghebbende dagbladenGa naar voetnoot(*) gelast uit hun naam te verklaren, dat die school van hunnentwege geen het minste gevaar dreigde, en dat de officieele onderwijzers, verre van iets te moeten vreezen van hunne komst aan het bewind, integendeel onder een Katholiek ministerie hun toestand in ruime mate verbeterd zouden zien. Hoe die beloften werden vervuld, hebben wij bij den aanvang van dit opstel reeds gezegd en zullen wij in het laatste gedeelte opnieuw toonen. In afwachting droegen zij zeer waarschijnlijk bij, om de vijanden van het openbaar onderwijs aan het bestuur te brengen en hun in de wetgeving eene meerderheid te verzekeren, grooter, dan zij ooit hadden bezeten. (Slot volgt) Belgicus. |
|