De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De hedendaagsche wetgevingen en het kiesrecht.Letterlijk opgevat, zijn stemrecht en kiesrecht woorden van ongelijke beteekenis. Alle stemrecht is geen kiesrecht, alle kiesrecht geen stemrecht. Stemrecht onderstelt samenwerking en beoogt het gezamenlijk nemen van een besluit; kiesrecht daarentegen wordt uitgeoefend tot het aanwijzen van zekere personen en behoeft, in den letterlijken zin des woords genomen, niet in vereeniging te geschieden. Toch worden beide woorden - daar, waar van burgerschapsrechten sprake is, - gemeenlijk door elkander gebezigd. De oorzaak ligt voor de hand. In den modernen staat, op het beginsel van vertegenwoordiging gegrond, bepaalt de deelneming van de burgers aan het staatsbestel zich tot het kiezen van afgevaardigden. Het stemrecht lost zich daar op in kiesrecht. Anders in sommige Zwitsersche kantonsGa naar voetnoot(*) met hunne Landgemeinden, waarin het geheele volk als wetgever optreedt; anders ook in het Eedgenootschap zelf en het meerendeel zijner kantons met hunne referendums (volksstemmingen); maar ook daar zouden in zoover zonder veel bezwaar beide woorden door elkander kunnen gebezigd worden, als aan kiezers en stemmers dezelfde eischen gesteld zijn, kiesrecht en stemrecht dus steeds in dezelfde personen zijn vereenigd. Kiesrecht kan uitgeoefend worden in staats-, provincie- en gemeentezaken. Wie als gemeenteburger ter stembus kan opgaan, behoeft nog niet juist als staatsburger kiesbevoegd te zijn. Ook kunnen in landen, waar het parlement in twee kamers verdeeld is en beider leden door volkskeus worden aangewezen, andere eischen gesteld zijn aan de kiezers voor de Eerste dan aan die voor de Tweede Kamer. Zonderling mag het heeten, - het zij hier terloops gezegd - dat de voorstanders van het ‘algemeen stemrecht’ ten onzent steeds uitsluitend op de Tweede Kamer het oog gevestigd hebben, vergetende, dat zoolang de Eerste Kamer op den tegenwoordigen grondslag blijft rusten, van eene zegepraal hunner democratische beginselen geene sprake kan zijn. Van kiesrecht sprekende, denkt men doorgaans alleen aan de bevoegdheid, om de leden der landsvertegenwoordiging of, waar twee | |
[pagina 274]
| |
kamers zijn, die der zoogenaamde Tweede Kamer te kiezen. Aldus zal ik dit woord ook opvatten in de volgende bladzijden, waarin ik een kort overzicht wensch te geven van de beginselen, die ten aanzien van dit belangrijk onderwerp in de wetgevingen der onderscheidene statenGa naar voetnoot(*) gelden. Slechts nu en dan zal ik ook een blik op het kiesrecht in gemeente- of provinciezaken werpenGa naar voetnoot(†). Dat het kiesrecht in de verschillende staten op de meest uiteenloopende wijze geregeld is, ligt zoozeer in den aard der zaak en hangt zoozeer samen met verschil in volksaard, volkszeden, geschiedkundige ontwikkeling, dat het niet alleen bevreemdend, maar zelfs betreurenswaardig zoude zijn, als het anders ware. - Hoe groot de navolgingszucht der menschen ook moge zijn, hoe zij ook naar eenvormigheid mogen trachten, verscheidenheid zal er altoos en op elk gebied blijven bestaan. - Hier wordt het kiesrecht rechtstreeks, daar door tusschenkomst van gekozen kiezers uitgeoefend; hier zijn de rechten van allen, die aan de verkiezing deelnemen, gelijk, daar legt de stem des eenen meer gewicht in de schaal dan die des anderen; hier is kiesbevoegdheid regel, daar uitzondering; hier hangt zij af van belastingbetaling of belastingsom, elders van inkomen of grondbezit of huurwaarde, nog elders van bekwaamheid, stand of beroep. Naast die punten van verschil merken wij echter ook punten van overeenkomst op. Vooreerst geldt overal voor de kiesbevoegdheid als vereischte: het staatsburgerschap. Stemrecht (en kiesrecht natuurlijk evenzeer) onderstelt lidmaatschap van de vereeniging, waarin het wordt uitgeoefend. Buiten de staatsgemeenschap staande, mist men uit den aard stem- of kiesbevoegdheid. Hoofdvoorwaarde van het stemrecht in staatszaken is dus staatsburgerschap, evenals men gemeenteburger, ingezeten der gemeente, moet zijn, om het in gemeentezaken uit te oefenen. Dat in het Zwitsersche Eedgenootschap niet alleen de burgers van het kanton zelf, maar na een verblijf van drie maanden ieder Zwitser aan kantonnale stemmingen kan deelnemen, hangt samen met den eigenaardigen rechtstoestand der kantons, die, ofschoon in naam souverein, in werkelijkheid niet veel meer zijn dan provinciën, evenals de zoogenaamde Staten van de Unie. Wat deze | |
[pagina 275]
| |
laatsten betreft, gelijk men bij ons Nederlander moet wezen, om in eenige provincie of gemeente het kiesrecht uit te oefenen, zoo is het burgerschap van de Republiek der Vereenigde Staten doorgaans een vereischte, om in een harer gewesten aan parlementsverkiezingen deel te nemen; met dien verstande echter, - en dit verdient als eene wezenlijke uitzondering op den vooropgestelden regel inderdaad de aandacht - dat het uitgedrukt verlangen, om het burgerschap deelachtig te worden, met het werkelijk bezit daarvan wordt gelijkgesteldGa naar voetnoot(*). Naast het staatsburgerschap wordt meestal het ingezetenschap voor de uitoefening van het kiesrecht gevorderd; hetzij dan het ingezetenschap van den Staat in het algemeen of bepaaldelijk van de gemeente, waar men kiesrecht wil uitoefenen; de laatste eisch strekt, om te voorkomen, dat dezelfde kiezer vandaag in het eene, morgen in het andere district aan de verkiezingen deelneemt. De gevorderde duur van het ingezetenschap loopt in de onderscheidene wetgevingen uiteen. Schrijft onze kieswet voor, dat men 18 maanden in het Rijk of in zijne koloniën, enz. moet gewoond hebben, in Noorwegen wordt gevorderd, dat men 5 jaren in den lande zij gevestigd.
Wie nog niet tot de jaren des onderscheids gekomen is, kan evenmin (of nog minder) de openbare aangelegenheden behartigen als zijne eigen belangen waarnemen. Doorgaans valt de staatsburgerlijke met de burgerlijke meerderjarigheid samenGa naar voetnoot(†). In de onderscheidene landen is de leeftijd, waarop de burger rijp geacht wordt ter stembus op te gaan, verschillend geregeld. Reeds op zeventienjarigen leeftijd neemt de Grauwbunderlandsche kantonsburger aan de kantonnale stemmingen deel. In Glarus en Unterwalden nid dem Wald moet de jonkman daartoe achttien, in Zug negentien jaren tellen. Het Eedgenootschap zelf echter en de meeste kantons eischen den leeftijd van twintig jaren. Zoo ook Hongarije. - Groot-Britannië, België, Frankrijk, Italië, Beieren, Saksen-Weimar-Eisenach, Griekenland, Servië, Rumenië, Bulgarije, alsmede de Staten der UnieGa naar voetnoot(§) | |
[pagina 276]
| |
laten op een-en-twintig-, Nederland op drie-en-twintig-, Oostenrijk en PruisenGa naar voetnoot(*) op vier-en-twintigjarigen leeftijd de staatsburgerlijke meerderjarigheid beginnen. In Luxemburg, Zweden, Noorwegen, Spanje, het Duitsche Rijk, Saksen, Baden en de meeste andere Duitsche staten wordt men met de voltooiing van het vijf-en-twintigste levensjaar kiezer; zoo ook in Portugal, doch hier is voor de gehuwden en de capaciteiten de leeftijd van een en twintig jaren voldoende. In Denemarken eindelijk wordt men eerst kiesbevoegd, als men dertig jaren oud is. Onmondigen zijn dus overal van het kiesrecht uitgesloten. - Behoeft het nog te worden aangetoond, hoe weinig dat strookt met de leer van hen, die het kiesrecht als een aangeboren recht beschouwen? In hùn geest handelde De Jouvenel, toen hij in 1871 in Frankrijk's Nationale Vergadering een voorstel deed, volgens hetwelk ieder huisvader niet alleen voor zichzelven maar voor al zijne minderjarige kinderen, jongens en meisjes, en voor de meerderjarige dochters, die deel van het gezin waren blijven uitmaken, het kiesrecht zoude uitoefenen. Eene dergelijke regeling werd destijds ook door De Douhet voorgesteld, doch deze afgevaardigde wilde de kinderkens eerst op vijftienjarigen leeftijd met de kiezerswaardigheid bekleedenGa naar voetnoot(†). Waarop, mag men wel vragen, komen deze stelsels anders neer dan op een ongelijk kiesrecht, waarbij de invloed, dien de staatsburger op het bestel der algemeene zaken heeft, bepaald wordt door de grootte zijns gezins? Niet alleen van leeftijd, ook van kunne is de kiesbevoegdheid afhankelijk. Het vrouwenstemrecht hebbe op talentvolle pleitbezorgers te bogen, op Utopia na bestaat het bijna nergens. Slechts kunnen in Oostenrijk, waar de verkiezing van de leden der Tweede Kamer groepsgewijs geschiedt, in de groep der groote landbezitters de vrouwen medestemmen; over het algemeen laten zij haar kiesrecht door hare mans of, als zij ongehuwd of weduwen zijn, door lasthebbers uitoefenenGa naar voetnoot(§). Uitsluitend in gemeentezaken nemen zij in Finland aan de verkiezingen deel. Ook in het land der Mormonen - in Utah - genieten de vrouwen kiesrecht, en men heeft beweerd,.... dat zij daar ijverige voorstandsters van de veelwijverij zijnGa naar voetnoot(**). Alvorens over te gaan tot het aanwijzen der personen, die in de | |
[pagina 277]
| |
onderscheidene wetgevingen uitdrukkelijk van het kiesrecht worden uitgesloten, - de zoogenaamde incapaciteiten - wil ik nog even stilstaan bij een anderen eisch, die in sommige landen aan de kiezers gesteld wordt; namelijk: dat zij een zekeren eed hebben afgelegd. Soms heeft die eed het karakter eener staatkundige geloofsbelijdenis. Art. 11 der Staatsregeling voor het Bataafsche volk van 1798 eischte van diegenen, die zich in de stemregisters lieten inschrijven, de volgende schriftelijke verklaring: ‘Ik houde het Bataafsche Volk voor een vrij en onafhanglijk Volk, en beloof aan Hetzelve trouw. Ik verklaar mijnen onveranderlijken afkeer van het Stadhouderlijk Bestuur, het Foederalismus, de Aristocratie en Regeeringloosheid. Ik beloof, dat ik, in alle mijne verrigtingen, hetzij als stemoefenend Burger, hetzij als Kiezer, alle de voorschriften der Staatsregeling getrouwlijk zal opvolgen, en nimmer mijne Stem geven aan iemand, wien ik houde te zijn een voorstander van het Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, van de Aristocratie of Regeeringloosheid. Dit verklaar ik op mijne Burgertrouw.’ De Staatsregeling van 1801 stelde zich (art. 24) tevreden met de belofte van ‘trouw aan de Constitutie en onderwerping aan de Wet’. In verscheidene Duitsche Staten wordt de burgereed nog gevorderd. Zoo schrijft de Grondwet van Beieren in tit. X § 3 voor: ‘Alle Staatsbürger sind bei der Ansässigmachung und bei der allgemeinen Landes-Huldigung, so wie alle Staatsdiener bei ihrer Anstellung verbunden, folgenden Eid abzulegen: “Ich schwöre Treue dem Könige, Gehorsam dem Gesetze und Beobachtung der Staatsverfassung: so wahr mir Gott helfe, und Sein heiliges Evangelium”’, en de kieswet bepaalt in art. 4, dat men, om aan de verkiezingen te mogen deelnemen, moet bewijzen den eed op de Grondwet (Verfassungseid) afgelegd te hebben met dien verstande, dat de laatste vier woorden mogen worden weggelaten, als de eedzweerder niet tot de belijders van het Christendom behoortGa naar voetnoot(*). Een zelfde voorschrift, als tit. X § 3 van Beieren's Grondwet geeft, komt ook in die van Hessen voor: edoch het sacramenteele slot van de eedsformule ontbreekt hier, evenals de uitdrukkelijke bepaling, dat men geen kiesrecht kan uitoefenen, als men den eed niet heeft gedaan. In Brunswijk is ieder burger bij de voltooiing van zijn een-en-twintigste jaar verplicht den volgenden ‘Erbhuldigungseid’ af te leggen: ‘Ich schwöre Treue und Gehorsam dem Durchlauchtigsten Landesfürsten und dessen Nachfolgern an der Landesregierung aus dem Durchlauchtigsten Hause Braunschweig, so wie Gehorsam den Gesetzen’ (Grondwet § 26). De Saksen-Coburger daarentegen heeft reeds, zoodra hij zijn achttiende jaar is ingetreden, te zweren, dat hij den Hertog zal getrouw zijn, de wetten zal gehoorzamen en de Grondwet naleven (Grondwet § 28). De- | |
[pagina 278]
| |
zelfde eed wordt in Reuss, jongere linie, gevorderd van alle onderdanen, die het staats- of gemeenteburgerschap deelachtig worden (Grondwet § 105). Een dergelijken eisch stelt ook de Grondwet van Lubeck; die van Hamburg eindelijk bepaalt in art. 4: ‘Bürger des Hamburgischen Staates sind diejenigen Hamburgischen Staatsangehörigen, welche den Eid auf die Verfassung geleistet und das dadurch erworbene Bürgerrecht nicht wieder verloren haben.’ Ten slotte herinner ik, dat ook in de Vereenigde Staten de kiezerseed niet onbekend is. Algemeen kiesrecht, in den letterlijken zin des woords, het behoeft wel niet gezegd te worden, bestaat nergens. Overal - wij hebben het gezien - zijn zekere eischen gesteld. Naast die algemeene voorwaarden voor kiesbevoegdheid kan de Staat, om ongeschikten, onbekwamen of onwaardigen te weren, in de grond- of kieswet zekere groepen van personen uitdrukkelijk van de kiesbevoegdheid uitsluiten of wel nog eenige andere eischen stellen, waardoor deze uitsluiting als het ware stilzwijgend plaats heeft. In zeker opzicht is het verschil louter formeel. Zelfs de algemeene vereischten, in de vorige bladzijden behandeld, kunnen evengoed als uitsluitingen worden aangemerkt. Wordt voor het kiesrecht Staatsburgerschap gevorderd, wat is dat anders dan eene uitsluiting van de vreemdelingen; eischt de Grond- of Kieswet een zekeren leeftijd, zij sluit daardoor hen uit, die dien leeftijd nog niet hebben bereikt; bepaalt zij, dat men mannelijk ingezeten moet zijn, dan worden daardoor de vrouwen en de niet-ingezetenen uitgesloten. Men verlieze hierbij echter niet uit het oog, dat daar, waar een uitgebreid kiesrecht bestaat, waar als het ware kiesbevoegdheid regel is, de vereischten luttel in aantal, maar de uitsluitingen menigvuldig zijn, terwijl daar, waar een beperkt kiesrecht is, de eischen zóó zijn gesteld, dat er aan uitsluitingen minder behoefte bestaat. In het eerste geval onderstelt de wet bekwaamheid en sluit onbekwamen uit, in het laatste neemt zij alleen diegenen op, van wie verwacht kan worden, dat zij werkelijk bekwaam zijn. In formeelen zin stelt onze Grondwet alleen voorwaarden. Men kent art. 76: ‘De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, en betalende in de directe belastingen eene som’, enz. In het (gewijzigd) Regeeringsontwerp komen de woorden in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten niet voor, maar vindt men de bepaling: ‘Het kiesregt wordt niet uitgeoefend door hen, die in gevangenschap of in hechtenis zijn; of wien het kiesregt bij een regterlijke uitspraak is ontzegd; of die, tijdens de vaststelling der lijsten van kiezers, niet in het volle genot hunner burgerlijke regten zijn; of wier aanslag in eenige Rijks directe belasting over het dienstjaar, voorafgaande aan dat, waarin die lijsten worden vastge- | |
[pagina 279]
| |
steld, niet of niet ten volle is voldaan.’ Wat de gespatieerde woorden betreft, bedoelt het ontwerp niets anders dan de tegenwoordige Grondwet: uitsluiting van hen, die bij vonnis van eenig burgerschapsrecht ontzet zijn of ten gevolge eener veroordeeling of uit anderen hoofde burgerlijke rechten missen.
Uitsluiting van veroordeelden. Deze bestaat bijna overal. Niet in dier voege, dat ieder, die tot eenige straf verwezen is, van het kiesrecht zoude ontzet zijn, maar met dien verstande, dat men òf wegens zekere feiten met verlies van de kiesbevoegdheid kan gestraft worden (bijv. wegens misdrijven, bij de verkiezingen gepleegd,) òf dat verbeurte van kiesrecht als rechtsgevolg gehecht wordt aan eene veroordeeling wegens bepaalde misdrijven of tot bepaalde straffen. Wegens bepaalde misdrijven. De zwaarte of de aard van het misdrijf kan beslissen. Waar de onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven bestaat, kan de wet bijv. bepalen, dat iedere veroordeeling wegens misdaad verlies van kiesbevoegdheid medebrengt. Ook kan zij de misdrijven opsommen, waaraan zij dit rechtsgevolg verbindt. Tot bepaalde straffen: waar voor de kiesbevoegdheid ‘het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten’ gevorderd wordt, heeft elk strafvonnis, dat den beklaagde van eenig burgerlijk of burgerschapsrecht ontzet, gemis van het kiesrecht ten gevolge; gelijk bekend is, verbindt de Code Pénal aan iedere veroordeeling tot eene onteerende straf verlies van zekere rechten (art. 28), die men bezitten moet, om kiezer te zijn, waardoor vanzelf dan ook het kiesrecht verloren gaat. Het nieuwe wetboek kent geene onteerende straffen meer; slechts kan als bijkomende straf ontzetting van bepaalde rechten (art. 9), waartoe ook ‘het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen’ behoort (art. 2), worden uitgesproken; t.w.: bij de meeste misdrijven tegen de veiligheid van den staat, de koninklijke waardigheid en tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten, bij misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten, bij omkooping van openbare ambtenaren of rechters, bij meineed, bij de meeste muntmisdrijven, bij valschheid in zegels en merken, bij de meeste valschheden in geschriften, bij verduistering van staat, bij bigamie, bij misdrijven tegen de eerbaarheid (behalve het desbewust verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan of ter verspreiding in voorraad hebben van voor de eerbaarheid aanstootelijke afbeeldingen of vliegende blaadjes), bij smaad of smaadschrift, bij valsche aanklacht, bij zekere misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, bij moord, doodslag en afdrijving, bij zware of met voorbedachten rade gepleegde mishandeling, bij diefstal of strooperij, bij afpersing of afdreiging, bij verduistering, bij sommige bedriegerijen | |
[pagina 280]
| |
en benadeelingen van schuldeischers of rechthebbenden (zooals bedrieglijke bankbreuk), bij eenige ambtsmisdrijven (verduistering, omkoopbaarheid, knevelarij, enz.) en bij sommige scheepvaartmisdrijven; ook de heler van beroep kan van het kiesrecht worden ontzet. In België zijn diegenen van het kiesrecht uitgesloten, die veroordeeld zijn tot lijf- of onteerende straffen of wegens diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen of aantasting der zeden zijn gevonnist. In geval van eene lijf- of onteerende straf duurt die onwaardigheid twintig jaren, bij eene boetstraf tien jaren na afloop van den straftijd. Hier is dus de uitsluiting het gevolg èn van de straf èn van het misdrijf. Desgelijks in Frankrijk: eenerzijds zijn uitgesloten zij, die tot lijfen onteerende of tot enkel onteerende straffen veroordeeld zijn, anderzijds diegenen, die, wegens misdaad vervolgd, met aanneming van verzachtende omstandigheden tot gevangenisstraf zijn verwezen, benevens zij, wien wegens den verkoop van vervalschte dranken, bedrog in de soort der koopwaar of het gebruik van valsche gewichten eene gevangenisstraf van drie maanden is opgelegd, en diegenen, die op grond van zekere misdrijven (diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen, openbare schennis der eerbaarheid, koppelarij, landlooperij, woeker, enz.) gevonnist zijn. Mijn bestek gedoogt niet, dat ik bij alle wetgevingen stilsta. Alleen wil ik nog wijzen op hetgeen de Saksische kieswet van 3 December 1868 bepaalt. Deze sluit niet alleen alle personen uit, ‘welche zu Zuchthaus- oder Arbeitshausstrafe verurtheilt worden, oder zwangsweise in einer öffentlichen Besserungs- oder Arbeitsanstalt befindlich oder befindlich gewesen sind’, maar tevens al diegenen, ‘welche wegen solcher Vergehen, die nach allgemeinen Begriffen für entehrend zu halten sind, vor Gericht gestanden haben, so lange nicht die Einstellung der Untersuchung oder die Freisprechung der Angeschuldigten erfolgt ist’, en voegt daar deze opmerkelijke bepaling bij: ‘Darüber ob ein Verbrechen nach allgemeinen Begriffen für entehrend zu halten sei, hat in Städten, wo die Städteordnung gilt, der Stadtrath unter Vernehmung mit den Stadtverordneten, auf dem Lande und in den Städten, welche die Landgemeindeordnung haben, die Ortsobrigkeit unter Vernehmung mit dem Gemeinderathe zunächst zu entscheiden.’ Men ziet dus, overal - of bijna overal - worden zekere klassen van veroordeelden van het kiesrecht uitgesloten, hetzij voor een bepaald aantal jaren, hetzij voor altoos. In sommige staten worden zij, die wegens zekere misdrijven vervolgd worden, met de veroordeelden op één lijn gesteld. Zoo sloot reeds onze Staatsregeling van 1798 al diegenen uit, ‘die door een Regterlijk Decreet in staat van beschuldiging gesteld (waren)’ (art. 13i), en zoo worden thans in Zweden zij, die wegens misdaad, en in Noorwegen zij, die wegens misdaad of wanbedrijf vervolgd worden, niet tot de stembus toegelaten. | |
[pagina 281]
| |
Gevangenen kunnen uit den aard der zaak niet aan verkiezingen deelnemen. Het Regeeringsontwerp sluit hen uitdrukkelijk uit; enkele vreemde wetgevingen - zooals de Hamburgsche en die van Saksen-Altenburg - doen hetzelfde, doch doorgaans wordt omtrent deze personen niets bepaald. Te beweren, dat gevangenen uit den aard onwaardig zijn, om het kiesrecht uit te oefenen, zoude m.i. niet aangaan: wie zich in voorarrest bevindt, kan later blijken onschuldig te zijn, en wie voor een gering misdrijf of eene politie-overtreding gevangenisstraf of hechtenis ondergaat, behoeft daarom in beginsel evenmin als kiezer gewraakt te worden als hij, die kort te voren eene dusdanige straf ondergaan heeft. De uitzondering steunt dan ook meer op practische dan op theoretische gronden. In het voorbijgaan doe ik opmerken, dat de meeste Staten der Unie in hunne grondwetten de volgende bepaling hebben: ‘Electors (of: Voters) shall in all cases (except treason, felony and breach of peace) be privileged from arrest during their attendance at elections, and going to and from the same’, waardoor eene soort van vrijgeleide verleend, eene soort van onschendbaarheid gewaarborgd wordt aan allen, die aan de verkiezingen deelnemen, opdat hun niet door de tenuitvoerlegging van een vonnis op den dag der stemming de vervulling van hun burgerplicht worde belet. Slechte zeden worden meestal niet als een grond van uitsluiting aangemerkt. Enkele wetgevingen doen dat echter wel. In Sint-Gallen worden ‘als sittenlos erklärte Bürger’ van het kiesrecht uitgesloten; in andere Zwitsersche kantons worden diegenen geweerd, wien, als dronkaards van beroep, het bezoeken van herbergen is verboden; zoo in Bern, Aargau, Uri, Nid- en Obwalden, Zug en Freiburg. ‘Unbescholtenheit des Rufs’ wordt in Reuss, oudere linie, gevorderd. Aan gene zijde van den Oceaan is men niet minder streng. Connecticut stelt ‘a good moral character’ tot vereischte. De Staatsregeling van Salvador sluit met de dronkaards ook hen uit, die als landloopers of spelers van beroep bekend staan, terwijl in Costa-Rica eene ergerlijke veronachtzaming van familieplichten eene reden van uitsluiting is. Dat bordeelhouders aan verkiezingen mogen deelnemen, is voor velen, niet ten onrechte, een steen des aanstoots. Toch zoude bij ons, waar de ontucht slechts in enkele gemeenten gereglementeerd is, eene dergelijke uitsluiting, als men in België, Luxemburg en Rumenië vindt, alwaar zij, die openlijk als houders van bordeelen bekend staan, geen kiesrecht mogen uitoefenen, wel eenigszins bezwaarlijk zijn. Naast de bordeelhouders worden in Rumenië ook diegenen geweerd, die wegens het houden van speelhuizen zijn veroordeeld.
Evenals minderjarigen zijn onder curateele gestelden onbekwaam te achten, om kiesrecht uit te oefenen. Wie niet in staat is, zijn eigen vermogen te beheeren, kan kwalijk geroepen worden tot | |
[pagina 282]
| |
deelgenootschap aan het Staatsbestuur. Reeds de eerste Staatsregeling van de Bataafsche Republiek sloot diegenen van het kiezerschap uit, ‘die om verkwisting, wangedrag of gebrek aan verstandlijke vermogens onder curateele staan’. Hetzelfde doen thans bijna alle wetgevingen, hetzij zij alleen spreken van onder curateele gestelden, hetzij zij daarnevens ook krankzinnigen in het algemeen noemen of wel alleen de laatste uitdrukking gebruiken. Aangezien het vaak moeilijk is uit te maken, wie al of niet als gekrenkt in zijne geestvermogens te beschouwen is, verdient het de voorkeur in het algemeen diegenen van het kiesrecht uit te sluiten, die bij rechterlijk vonnis onder curateele geplaatst zijn. Dat daardoor ook zij van de stembus geweerd worden, die wegens verkwisting het beheer over hunne goederen hebben verloren, levert geen bezwaar op; immers, aan verkwisters kan men kwalijk toestaan deel te nemen aan de huishouding van den Staat. Terloops merk ik hier nog op, dat wie met De Jouvenel en De Douhet een kiesrecht bij vertegenwoordiging aanneemt, niet alleen, zooals wij vroeger hebben opgemerkt, den vader voor zijne minderjarige kinderen, maar ook den voogd voor zijn pupil, den curator voor zijn curandus het kiezerschap moet laten uitoefenen. Of eene dergelijke regeling veel voorstanders zoude tellen, is eene andere vraag. Mist een curandus het beheer over zijne goederen ten gevolge van zijn persoonlijken toestand, hij, die in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verkeert, kan ten gevolge van zijn vermogenstoestand geene daden van beheer meer verrichten. Zijne financieele onafhankelijkheid heeft hij verloren; zijn lot is in handen zijner schuldeischers; de zelfstandigheid, - al moge zij altoos slechts betrekkelijk zijn - die men in iederen kiezer kan eischen, ontbreekt hem ten eenen male. Onbekwaam alzoo, om te kiezen, is hij in veler oogen - en vaak te recht - ook onwaardig, om invloed op het staatsbestel te oefenen. Bijna alle wetgevingen zijn ten aanzien hiervan eenstemmig. Meestal worden diegenen, die wegens faillissement van het kiesrecht verstoken zijn, eerst dan weder tot de uitoefening van dit burgerschapsrecht toegelaten, als zij hunne schuldeischers voldaan hebben of volgens de wet zijn gerehabiliteerd. Zoo bepaalt in Spanje de wet van 23 December 1878, dat gefailleerden of bankroetiers - niet wettelijk gerehabiliteerd - uitgesloten zijn van het kiesrecht, tenzij zij de bewijzen overleggen, dat zij al hunne schulden hebben betaald. Ook in België en Noorwegen is volledige kwijting vereischte. Elders - b.v. in Saksen-Coburg-Gotha - is het voldoende, dat de gefailleerde zich van de verplichtingen, uit het gerechtelijk akkoord voortvloeiende, heeft gekweten. Aldaar wordt voor het geval, dat er geen akkoord tot stand komt, de gefailleerde na tien jaren weder in zijn kiesrecht hersteld, tenzij hij reeds vroeger zijne schuldeischers ten volle hebbe bevredigd. In de meeste landen echter duurt het gemis van het kiesrecht zoolang als het faillissement zelf. | |
[pagina 283]
| |
Enkele wetgevingen maken een voorbehoud ten behoeve van diegenen, die buiten hunne schuld door noodlottige omstandigheden in staat van faillissement geraakt zijn. Zoo wordt in Schaffhausen alleen ‘wegen selbstverschuldeten Konkurses’ het kiesrecht opgeschort; zoo geldt ook in Obwalden de uitsluiting niet bij gebleken onschuld; iets dergelijks is in Zürich het geval; in Waadtland wordt de gefailleerde tot het bewijs toegelaten, dat het nadeel, aan zijne schuldeischers berokkend, het gevolg is van toevallige verliezen, welke zijzelven ook zouden geleden hebben. Desgelijks wordt volgens het staatsrecht van Noorwegen het kiezerschap niet opgeschort, als het faillissement of het kennelijk onvermogen veroorzaakt is door brand of eenig ander onheil, dat niet aan den schuldenaar kan worden toegerekend. - Wat het grondbeginsel aangaat, dus overeenstemming in de verschillende wetgevingen, afwijking slechts ten aanzien van de uitwerking. Eene andere categorie van personen, in sommige wetgevingen uitdrukkelijk van het kiesrecht uitgesloten, zijn de bedeelden. Hiermede bedoel ik diegenen, die van overheidswege onderstand genieten. Dat ik het woord niet opvat in de uitgebreide beteekenis, welke er door de bestrijders van het openbaar onderwijs vaak aan gehecht is, behoeft geen betoog. Feitelijk genieten allen, die voor zichzelven of voor hunne kinderen van het openbaar hooger, middelbaar of lager onderwijs gebruik maken, eene soort van bedeeling uit de staats- of gemeentekas. Toch zoude het natuurlijk niet aangaan, hun op grond daarvan het kiesrecht te ontzeggen. ‘Allen, die in Wees-, Diaconie-, Arm-Huizen, of andere Gestigten als behoeftigen onderhouden worden; allen, die, in het laatst afgelopen half jaar, tot den dag der oproeping te reekenen, uit de Armen-Kassen zijn bedeeld geworden (zijn) van de Stemming uitgesloten’ - bepaalde onze Staatsregeling van 1798. Uitdrukkelijke uitsluiting van bedeelden vindt men thans in het Duitsche Rijk en in de meeste Duitsche Staten (Anhalt, Baden, Beieren, Hamburg, Hessen, Oldenburg, Pruisen, Saksen, Saksen-Altenburg, Saksen-Meiningen, Saksen-W.-E., Wurtemberg, enz.); eveneens in Denemarken, Luxemburg, Oostenrijk, Italië, de Zwitsersche kantons en in vele Staten van de Unie. Niet al deze wetgevingen gaan in dit opzicht even ver; evenals bij faillissement laten sommige uitzonderingen toe: Wurtemberg zondert het geval van een voorbijgaand ongeluk uit. Vaak wordt ook vereischt, dat de ondersteuning van voortdurenden aard zij. In de grondwet van Zug komt de bepaling voor: ‘Unterstützung wegen unverschuldetem Unglück, zum Besuche von Schulen oder zur Erlernung oder Ausübung einer Kunst oder eines Handwerkes ist hierin nicht inbegriffen.’ Doorgaans moet de bedeeling genoten zijn in den loop van het laatste aan de verkiezing voorafgaande jaar. Soms vervalt de uitsluiting, als de bedeelde de door hem uit de openbare kas genoten onderstandssom heeft teruggegeven. In enkele wetgevingen worden de bedelaars van de uitoefening | |
[pagina 284]
| |
der kiesbevoegdheid uitgesloten, iets, waartegen wel bij niemand eenig bezwaar zal bestaan.... Pleiten, zoude ik intusschen als terloops willen vragen, al deze uitsluitingen - en ik ben nog niet aan het einde van de lijst - niet tegen de leer van het algemeen stemrecht? Kan een beginsel, dat zoovele uitzonderingen, zoovele beperkingen moet dulden, wel juist zijn? Zetten wij onze opsomming voort. De eerste Staatsregeling der Bataafsche Republiek (1798) sloot, in art. 13, van het stemrecht uit ‘alle Lijf- en Huisbedienden, die tot persoonlijke dienst behooren, en inwoonen bij hen, welken zij dienen’. Het spreekwoord: ‘Wiens brood ik eet, diens woord ik spreek’, is, in vele gevallen althans, een waar woord. Onafhankelijkheid, voor zooverre deze bestaanbaar is in eene maatschappij, op ruil van diensten gegrond, is naast bekwaamheid de hoofdvoorwaarde voor de uitoefening van het kiesrecht. Vandaar, dat verscheidene wetgevingen eene dergelijke bepaling bevatten als onze Staatsregeling van 1798. In Portugal zijn de loondienaren (behalve de bedienden in handelshuizen, bepaalde dienaren van het koninklijk huis en de bestuurders van boerderijen en fabrieken), in Denemarken de knechts, die geen eigen huishouden hebben, in Oldenburg al wie ‘ohne eigenen Heerd bei Anderen in Kost und Lohn steht’, van het kiesrecht uitgesloten. Evenzoo in Saksen-Altenburg - ‘unselbstständige, einen eigenen Hausstand nicht besitzende Personen, namentlich die, welche in Brot und Lohn einer Privatperson stehen’ - en Saksen-Coburg-Gotha - ‘Dienstboten und Handwerksgesellen ohne eigenen Hausstand... Handlungs- und andere Geschäftsgehülfen, welche keinen eigenen Hausstand haben oder sich im Brod ihrer Handlungs- und Geschäftsherren befinden’ -. In Rumenië geldt ongeveer hetzelfde als in Portugal. Hiermede zijn de voornaamste categorieën van incapaciteiten aangewezen. Laat mij, alvorens van dit onderwerp af te stappen, alleen nog opmerken, dat in sommige Staten (o.a. in Spanje en Hongarije) nalatige belastingschuldigen van de stembus worden geweerd, - gelijk ook ten onzent het Regeeringsontwerp voorstelt diegenen uit te sluiten, ‘wier aanslag in eenige Rijks directe belasting over het dienstjaar, voorafgaande aan dat, waarin die lijsten worden vastgesteld, niet of niet ten volle is voldaan’; dat enkele wetgevingen - zooals die van SalvadorGa naar voetnoot(*) - hen, die zonder wettige redenen weigeren openbare ambten te aanvaarden, met schorsing in het kiesrecht straffenGa naar voetnoot(†); dat indiensttreding bij eene vreemde mogendheid vaak verlies van kiesbevoegdheid ten gevolge heeft; om eindelijk nog een oogenblik stil te staan bij een tweetal categorieën van personen, waaromtrent in sommige wetgevingen bijzondere bepalingen voorkomen: geestelijken en militairen. | |
[pagina 285]
| |
Wat de eersten betreft, bijna overal worden zij tot de stembus toegelaten, ook al kunnen zij - zooals ten onzent - geene zitting hebben in de Vertegenwoordiging. De eenige uitzonderingen op dezen regel zijn, meen ik, Freiburg, waar de kiesbevoegdheid alleen aan leeken (Freiburger weltlichen Standes) is toegekend, en... Brazilië, waar geestelijke personen en kloosterlingen van dit burgerschapsrecht zijn verstokenGa naar voetnoot(*). Daarentegen is in Schaumburg-Lippe aan de gezamenlijke predikanten de keuze van een afgevaardigde opgedragen. - Ten aanzien van militairen valt op te merken, dat zij in sommige landen niet ter stembus mogen opgaan, zoolang zij zich onder de wapenen bevinden. ‘Les militaires et les assimilés de tous grades et de toutes armes des armées de terre et de mer ne prennent part à aucun vote quand ils sont présents à leur corps, à leur poste ou dans l'exercice de leurs fonctions’ - bepaalt art. 2 der Fransche wet van 30 November 1875. In België en Italië geldt hetzelfde, doch alleen voor onderofficieren en minderen, terwijl eene dergelijke bepaling ook in Hongarije, in het Duitsche Rijk (ten aanzien van ‘Personen des Soldatenstandes’), in Baden en Saksen-Meiningen bestaat. Eveneens in Servië en Bulgarije. Vele wetgevingen sluiten dienstdoende militairen niet uitdrukkelijk uit, maar beschouwen hen niet als ingezetenen der gemeente, waar zij in garnizoen liggen, en beletten hen aldus, buiten verlof, ter stembus op te gaan. Anders in Hessen en Pruisen; anders ook in ons vaderland. ‘Für Militärpersonen, welche sich bei der Fahne befinden, gilt der Standort als Wohnort’ - zegt de wet, die in Hessen de samenstelling der Kamers en het kiesrecht regelt; eene bepaling, welke met die van art. 8 onzer eigen kieswet overeenstemt: ‘Krijgslieden worden gehouden voor inwoners der gemeente, waar zij in bezetting liggen.’ En de Pruisische wet van 30 Mei 1849 bevat het voorschrift: ‘Die Militärpersonen des stehenden Heeres und die Stammmannschaften der Landwehr wählen an ihrem Standorte ohne Rücksicht darauf, wie lange sie sich an demselben vor der Wahl aufgehalten haben. Sie bilden, wenn sie in der Zahl von 750 Mann oder darüber, zusammenstehen, einen oder mehrere besondere Wahlbezirke. Landwehrpflichtige, welche zur Zeit der Wahlen zum Dienste einberufen sind, wählen an dem Orte ihres Aufenthalts für ihren Heimathsbezirk.’ Nadat wij dus gezien hebben, welke personen in de onderscheidene wetgevingen zijn uitgesloten, moeten wij het oog vestigen op de bijzondere voorwaarden, die daar, waar een zoogenaamd beperkt kiesrecht bestaat, aan de kiezers gesteld zijn, voorwaarden, wier strekking het is, de kiesbevoegdheid te beperken tot diegenen, die op de eene of andere wijze blijk gegeven hebben van eenige bekwaamheid of wier | |
[pagina 286]
| |
maatschappelijke stand, wier gegoedheid naast een zekeren graad van onafhankelijkheid een zekeren trap van ontwikkeling, eene zekere mate van kennis doet onderstellen. - Als grondslag van het kiesrecht kan dus gelden eene bepaalde mate van kennis, blijkende uit een afgelegd examen, het bezit van een diploma, het bekleeden van een ambt; of wel eene zekere gegoedheid, waarvan de maatstaf gezocht kan worden in de belastingsom, die men betaalt, in de huurwaarde, die men verwoont, of in het inkomen, dat men geniet. De tweede grondslag heeft dit voordeel, dat hij tevens eene zekere mate van zelfstandigheid (in economischen zin) waarborgt, terwijl een afgelegd examen nooit anders kan bewijzen dan het bezit van eenige kundigheden, die voor den kiezer wel nuttig en noodig, maar toch niet het éénig noodige zijn. Gaan wij thans na, hoe deze voorwaarden in de verschillende wetgevingen zijn geregeld. Eisch van bekwaamheid. Kiezersexamens behooren - spijt de examenwoede, waar de maatschappij onzer dagen aan lijdt, - nog tot de zeldzaamheden. Men weet, dat zij in 1883 in België ingevoerd zijn voor hen, die als kiezers voor de provinciale en gemeentebesturen willen optreden en niet onder de achttien categorieën van capaciteiten of onder de censusbetalers vallen; vergis ik mij niet, dan heeft het voorbeeld onzer zuidelijke naburen tot dusver nergens navolging gevonden. Overal elders, waar het ‘capaciteitenstelsel’ bestaat, worden bepaalde categorieën van personen, die hetzij een zeker ambt bekleeden, hetzij een doctoralen graad of eenig diploma bezitten, tot de stembus geroepen. - Terloops merk ik op, dat kennis van het lezen en schrijven in sommige wetgevingen uitdrukkelijk gevorderd wordt. Reeds de eerste staatsregeling van de Bataafsche Republiek deed dat, door alleen diengenen kiesrecht toe te kennen, die de Nederduitsche taal konden lezen en schrijven, evenals thans nog (om van andere Staten der Unie niet te gewagen) in Massachusetts van den kiezer wordt verlangd, dat hij in staat zij, de Grondwet in het Engelsch te lezen en zijn naam te teekenen. Maar wij behoeven den Atlantischen Oceaan niet over te steken. De Italiaansche wet van 22 Januari 1882 sluit diegenen uit, die lezen noch schrijven kunnen, en de Portugeesche van 8 Mei 1878 doet hetzelfde, maar alleen ten aanzien van hen, die geene hoofden van gezinnen zijn. Voorts houde men in het oog, dat de wijze, waarop de verkiezingen in de meeste landen plaats hebben, het noodzakelijk maakt, dat de kiezer in staat zij, zelf zijn stembriefje in te vullen. Wat nu - om na deze korte uitweiding den draad van ons betoog weder op te vatten - het capaciteitenstelsel betreft, men herinnert zich, dat in 1848 ten onzent door de staatscommissie eene vergeefsche poging gedaan is, om de gepromoveerden, onafhankelijk van den census, tot het kiesrecht toe te laten. De meeste landen nu, waar dit stel- | |
[pagina 287]
| |
sel bestaat, gaan veel verder. Italië kent het kiesrecht toe aan al diegenen, die met goeden uitslag het examen hebben afgelegd, voorgeschreven in de wet en het reglement aangaande de leervakken voor het verplicht lager onderwijs; voorts aan de werkende leden der academiën van wetenschappen of der sinds meer dan tien jaren bestaande academiën van letteren en kunsten, de leden van Kamers van Koophandel en fabrieken, de voorzitters, bestuurders en bestuursleden der landbouwvereenigingen; aan de schoolopzieners, leeraren, onderwijzers en bedienaren van den godsdienst; aan de gepromoveerden, procureurs, notarissen, landmeters, comptabelen, apothekers, veeartsen; aan hen, die een rang bekleeden bij de koopvaardij; aan de makelaars; aan de gemeentesecretarissen; aan al wie zekere examens hebben afgelegd; aan hen, die twee jaren of langer onder de wapenen geweest zijn en wegens hunne kennis vrijgesteld zijn van het bezoeken der regimentsschool of het onderwijs, daar gegeven, met vrucht hebben genoten; aan de leden der ridderschappen van het koninkrijk; aan hen, die voor het minst een jaar het lidmaatschap van den provincialen of gemeenteraad vervuld of het ambt van vrederechter, ondervrederechter, ‘vice-pretor’ eener gemeente of van deurwaarder bekleed hebben; aan hen, die gedurende een jaar of langer bestuurders geweest zijn van bank- of krediet-instellingen, naamlooze of commanditaire vennootschappen, coöperatieve vereenigingen of administrateurs van liefdewerken; aan de dienstdoende of rustende beambten van den Staat, van het huis des Konings, van de bureelen van het parlement, van de koninklijke ridderschap, van de provinciën, van de gemeenten, van de liefdewerken en van tal van andere instellingen, die ik hier, om niet te veel van het geduld mijner lezers te vorderen, maar niet alle zal opnoemen; aan de officieren en onderofficieren van leger en vloot, ook nadat zij den dienst hebben verlaten; aan hen, wier borst met zekere ridderorden versierd is. Spanje laat nevens de censuskiezers de volgende categorieën tot de stembus toe: de leden van zekere geleerde genootschappen, leden van kapittels, pastoors en kapelaans; ambtenaren, die eene zekere jaarwedde genieten; gepensionneerde ambtenaren en hen, die aan het hoofd van bestuurscollegiën gestaan hebben; oud-officieren bij de land- en zeemacht en alle militairen, die het kruis van de Sint-Ferdinandsorde dragen; gediplomeerden, schilders en beeldhouwers, die met een eersten of tweeden prijs bekroond zijn op nationale of internationale tentoonstellingen; griffiers, notarissen, procureurs, enz., hoogleeraren, leeraren en onderwijzers aan staatsinrichtingen, leeraren bij het middelbaar en onderwijzers bij het lager onderwijs, die in het bezit zijn eener akte. In Hongarije eindelijk bepaalt de wet van 26 November 1874: Kiezers zijn in het district, waar zij hun voortdurend verblijf hebben, onafhankelijk van hun inkomen: de leden der Hongaarsche Academie, de hoogleeraren, de academische kunstenaars, de doctoren, de advo- | |
[pagina 288]
| |
caten, de notarissen, de ingenieurs, de heelmeesters, de apothekers, de landbouwers, de gediplomeerde ambtenaren bij het bosch- en mijnwezen, de priesters en vicarissen, de gemeentesecretarissen, de schoolmeesters en de gediplomeerde bewaarschoolhoudersGa naar voetnoot(*). Algemeen kiesrecht en capaciteitenstelsel behooren niet bij elkander. De democratie duldt geene aristocratie van den geest. Zij eischt gelijkheid voor allen. Toch vindt men in sommige landen met algemeen kiesrecht iets, wat aan een capaciteitenstelsel doet denken. Ik denk hier aan Portugal. Terwijl daar als regel geldt, dat men het kiesrecht eerst deelachtig wordt, als men zijn 25ste jaar voltooid heeft, kunnen zekere categorieën reeds na de voltooiing van hun twintigste jaar als kiezers optreden. Tot die categorieën behooren vooreerst alle gehuwden, en voorts de officieren der land- en zeemacht, de priesters, de candidaten (bacheliers) aan de Universiteit van Coïmbra, de leerlingen van de polytechnische school te Lissabon en de polytechnische Academie te Porto, van de zeevaartkundige, de militaire en de geneeskundige school te Lissabon en te Porto, de doctoren en candidaten (bacheliers) van de vreemde universiteiten, mits zij bevoegd zijn, in het koninkrijk hunne praktijk uit te oefenen; de leden van de koninklijke Academie van wetenschappen te Lissabon en de leeraren bij het lager en middelbaar onderwijs; diegenen, die de lessen aan de gymnasiën van het koninkrijk hebben gevolgd. - In een anderen vorm treedt het capaciteitenstelsel naast het algemeen kiesrecht op, waar diegenen, welke tot eene zekere groep van uitverkorenen behooren, gezamenlijk, afgescheiden van de overige staatsburgers, een zeker aantal afgevaardigden kiezen. Op dit punt kom ik later terug. Uit hetgeen hier is medegedeeld, blijkt, dat het capaciteitenstelsel overal, waar het bestaat, een aanvullend karakter heeft. Nergens is het bekleeden van een zeker ambt, het bezit van zekere bekwaamheid de eenige voorwaarde van kiesbevoegdheid. Steeds worden de zoogenaamde capaciteiten naast diegenen, wien uit anderen hoofde kiesrecht is toegekend, ter stembus opgeroepen. Vermogen schept niet alleen het vermoeden van bekwaamheid, maar waarborgt ook eene zekere mate van onafhankelijkheid. De juistheid dezer uitspraak wordt ook door de bezadigde voorstanders van het ‘algemeen stemrecht’ in zooverre erkend, als zij de bedeelden van het kiesrecht willen uitsluiten. Gegoedheid of vermogen kan op verschillende wijze blijken. Men kan haar afleiden uit het bedrag, dat de staatsburger betaalt aan directe belasting; men kan haar opmaken uit de huur, die hij verwoont, uit de inkomsten, die hij trekt, of uit de goederen, die hij bezit. Men kan een enkelen maatstaf aanleggen - zooals bij ons het geval is -; men kan ook meer dan één bewijs van gegoedheid toelaten. | |
[pagina 289]
| |
Sommige wetgevingen stellen belastingbetaling in het algemeen tot voorwaarde van kiesbevoegdheid; het bedrag der belasting is daarbij onverschillig. Doorgaans komt alleen directe belasting in aanmerking. Op dezen grondslag steunt het kiesrecht in Beieren, Hessen (behalve voor militairen in dienst en invaliden), Oldenburg, Saksen-Altenburg, Saksen-Coburg-Gotha, Schwarzburg-Rudolstadt, Reuss (oudere linie) en in enkele Staten der Unie. Eveneens in Rumenië, waar belastingbetaling echter niet de eenige grondslag is. Meer beperkt is het kiesrecht in die landen, waar een bepaald belastingcijfer wordt gevorderd. Als eenige grondslag van kiesrecht geldt het belastingcijfer in Nederland, België en Luxemburg, naast andere grondslagen in Italië, Spanje, Oostenrijk, Hongarije, Saksen, Waldeck. De minima loopen zeer uiteen; zij bedragen: in Nederland volgens de Grondwet tusschen f 20 en f 160, volgens de kieswet tusschen f 20 en f 132; in België fr. 42.32; in Luxemburg fr. 30; in Spanje aan grondbelasting 25 pesetas (f 11,87½), aan bedrijfsbelasting 50 pesetas (f 23,75); in Italië (waar de provinciale belastingen worden medegerekend) 19,80 lires (f 9.40); in Oostenrijk 5 Fl. (f 5.85); in Saksen en in Waldeck 3 Mark (f 1.80); in Reuss 30 pf. (f 0.18)Ga naar voetnoot(*). Een andere maatstaf van gegoedheid is de huurwaarde. Tusschen dezen grondslag en den belastingcensus laat - zooals men weet - het Regeeringsontwerp den wetgever de keus door de bepaling: ‘De leden van de Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de meerderjarige mannelijke ingezetenen, Nederlanders, die als hoofden van gezinnen, krachtens persoonlijk of zakelijk regt, eene woning van eene door de wet voor iedere gemeente bepaalde jaarlijksche huurwaarde, voor de ongestoffeerde woning berekend, in gebruik hebben. Onder hoofden van gezinnen zijn ook alleenwonende personen begrepen. - Het minimum van de bedoelde huurwaarde wordt in de gemeenten voor welke de laagste maatstaf van huurwaarde wordt aangenomen, niet lager bepaald dan f 36 en in de gemeenten voor welke de hoogste maatstaf wordt aangenomen, niet hooger dan f 250. - De wet kan ook het kiesregt toekennen aan de meerderjarige mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die krachtens aanslag in éénige Rijksbelasting, waarvan het genot van gebouwde of ongebouwde eigendommen, krachtens regt van bezit of eenig ander zakelijk regt, den grondslag uitmaakt, eene bij de wet bepaalde som betalen, welke | |
[pagina 290]
| |
voor geene gemeente lager dan op f 20 in het jaar gesteld wordt.’ - In de meeste wetgevingen komt de huur- of pachtwaarde naast andere grondslagen voor; zoo is het in Zweden, Noorwegen en Italië. In Zweden is ieder kiesbevoegd, die eigenaar of vruchtgebruiker is van een onroerend goed, voor de belasting op ten minste 1000 kronen (f 660) geschat; die voor zijn leven of niet minder dan vijf jaren een stuk land in pacht heeft, geschat op 6000 kronen (f 3960); of die over een jaarlijksch inkomen van 8000 kronen (f 5280) of meer belasting aan den staat betaalt. - In Noorwegen wordt gevorderd, behalve voor ambtenaren en oud-ambtenaren, dat men een stuk land, hetwelk ingeschreven is in het kadaster, in eigendom of voor meer dan 5 jaren in pacht hebbe, of dat men in eene stad of een burg een huis of kapitaal bezitte van 300 riksbankdalers (f 400) of het stedelijk burgerrecht geniete. - In Italië zijn kiesgerechtigd, behalve de vroeger vermelde categorieën, pachters van landerijen, die zelven den grond bebouwen en eene pacht van ten minste 500 lire (f 237.50) betalen of die recht hebben op een deel van den oogst, of die de pachtsom geheel of ten deele in vruchten voldoen, in beide laatste gevallen onder voorwaarde, dat de grond voor ten minste 80 lire met inbegrip van de provinciale opcenten in de directe belasting zij aangeslagen. - In Saksen, waar een belastingcensus bestaat, heeft bovendien ieder kiesrecht, die ter plaatse zijner inwoning een woonhuis en erf bezit. - Hetzelfde is in Waldeck het geval, doch aldaar maakt ook het bezit van een stuk grond ter waarde van ten minste 100 Thlr. kiesbevoegd. - In Portugal geldt een ander bewijs van gegoedheid; aldaar wordt het genot van een jaarlijksch inkomen van 100.000 reis (f 266) gevorderd, met vrijstelling van hen, die een academischen graad bezitten. - De Bulgaar, die niet uit anderen hoofde kiesbevoegdheid heeft, moet eigenaar of mede-eigenaar van onroerende goederen, binnen zijne gemeente gelegen, of zoon of kleinzoon eens dusdanigen eigenaars of mede-eigenaars zijn. - Zoo ziet men, dat het niet aan verscheidenheid van grondslagen ontbreekt. Het zal den lezer wellicht niet zijn ontgaan, dat ik tot dusverre niet heb gesproken van de wijze, waarop de kiesbevoegdheid in Groot-Britannië geregeld is. Ik wenschte - ziedaar de reden van dit schijnbare verzuim - het Engelsche kiesrecht om zijn eigenaardig karakter afzonderlijk te behandelen, waartoe zich hier eene geschikte gelegenheid voordoet. Daarbij zal ik mij - zooals vanzelf spreekt - tot enkele hoofdtrekken bepalen. Waarin bestaat het eigenaardige van het Britsche kiesrecht? Voornamelijk hierin, dat het niet door eene enkele wet in zijn geheel, maar door onderscheidene wetten bij gedeelten geregeld is, zóó, dat iedere wet nieuwe kiesrechten aan de oude toevoegt. De voornaamste daarvan zijn van 1832, 1875 en 1884. - De tegen- | |
[pagina 291]
| |
woordige toestand is als volgt. Het Lagerhuis (House of Commons) bestaat uit 670 leden, afgevaardigd door Graafschappen (counties), steden (boroughs) en Universiteiten van het Vereenigd Koninkrijk (Engeland en Wales, Schotland en Ierland). Zoo beknopt mogelijk zal ik hier de vereischten voor de kiesbevoegdheid in de steden, de Graafschappen en de Universiteiten mededeelen: oudere dan voor 1832 dagteekenende kiesrechten, die nog bestaan, zooals dat der freemen, laat ik buiten beschouwing, voor zoover de steden en de graafschappen betreft. I. Steden. Ieder is kiezer in de steden, die - behalve het algemeene vereischte van meerderjarigheid en wettelijke bekwaamheid - aan eene der volgende bijzondere voorwaarden voldoet: (a) dat hij sedert 12 maanden in een huis of een afzonderlijk deel van een huis wone en aangeslagen zij in de armenbelastingGa naar voetnoot(*), of (b) dat hij zonder een eigen huishouden te hebben, gemeubelde of ongemeubelde kamers bewone van eene huurwaarde van niet minder dan 10 ₤ 's jaars ongemeubeld, of (c) dat hij als ambtenaar of geëmployeerde vrije woning hebbe, in welk geval ondersteld wordt, dat de aanslag in de armenbelasting op zijn naam geschied is en hij die belasting voldaan heeftGa naar voetnoot(†). Men lette hierbij op de eenvormigheid van den huurwaarde-census, waarbij geen onderscheid naar de plaatselijke gesteldheid gemaakt wordt. II. Graafschappen. Het kiesrecht ten plattelande berustte tot voor weinige jaren op andere grondslagen dan de kiesbevoegdheid in de steden. De wet van 1884 heeft echter het radicaal van kiezer in de ‘boroughs’ in zijn geheel overgebracht op de ‘counties’. Wie dus aan een der boven aangewezen vereischten voldoet, is kiezer, zoowel in Ierland of in Schotland als in Engeland en Wales. Ook hebben - zoowel in de steden als in de graafschappen - diegenen kiesrecht, die gebruikers zijn van landen, die 10 ₤ netto per jaar opbrengen en waarop geene huizen of gebouwen staan; alsmede eenige andere categorieën van personen, wier kiesrecht van de wet van 1832 dagteekent, waartoe in de Engelsche graafschappen ook zekere capaciteiten, nam. geestelijken, schoolmeesters, kosters en doodgravers (benificed clergymen, irremovable, schoolmasters, parish clerks, and sextons) behooren, maar die toch voor het meerendeel hunne kiesbevoegdheid aan bezit of inkomen ontleenen. III. Universiteiten. Twee Engelsche universiteiten (Oxford en Cambridge) en één Iersche (Dublin) zenden afgevaardigden (ieder twee) naar het Lagerhuis. Het recht van Oxford en Cambridge is van Jacobus den Eerste herkomstig. Kiezers zijn diegenen, die zekere examens | |
[pagina 292]
| |
hebben afgelegd of eene eervolle onderscheiding aan hunne universiteit hebben verworvenGa naar voetnoot(*). Nadat wij dus gezien hebben, welke voorwaarden in de verschillende landen aan de uitoefening van het kiesrecht zijn gesteld, wil ik, alvorens te eindigen, - want al is de stoffe nog geenszins uitgeput, ik mag niet te veel van 's lezers geduld vergen - nog op twee punten de aandacht vestigen. In de eerste plaats herinner ik, dat de verkiezingen in sommige landen rechtstreeks, in andere door tusschenkomst van gekozen kiezers plaats hebben. Waar de zoogenaamde ‘getrapte’ verkiezingen bestaan, is de kracht van het algemeen kiesrecht niet weinig getemperd en zijn er minder ernstige gevaren van te duchten. In sommige landen - en dit is opmerkelijk - treft men beide stelsels naast elkander aan; sommige kiezersgroepen - waarover later - hebben daar directe, andere indirecte keus. Rechtstreeksch kiesrecht vindt men, met algemeen stemrecht vereenigd, in Duitschland, Frankrijk, Denemarken (Folkething), Griekenland, Wurtemberg, Saksen-Meiningen, Lippe, Lubeck, Bremen, de meeste Zwitsersche kantons en de meeste Staten der Unie; met beperkt stemrecht vereenigd, in Nederland, België, Groot-Britannië, Hongarije, Italië, Spanje, Portugal, Rumenië, Saksen, Luxemburg, Saksen-Altenburg, Schwarzburg-Rudolstadt, Reuss (oudere linie), Reuss (jongere linie), Hamburg. Indirecte verkiezingen daarentegen, met algemeen kiesrecht, treft men aan in Pruisen, Baden; met beperkt kiesrecht, in Zweden, Noorwegen, Bulgarije, Beieren, Hessen, Oldenburg, Saksen-Coburg-Gotha, Waldeck. Beide naast elkander, met algemeen kiesrecht, in Saksen-Weimar-Eisenach, Anhalt; zonder algemeen kiesrecht, in Oostenrijk en Servië. Het tweede punt, waarbij ik wil stilstaan, is van niet minder belang. Ik bedoel den verschillenden invloed, die in sommige landen aan de onderscheidene kiesbevoegden is toegekend; hetzij doordat de eene | |
[pagina 293]
| |
kiezer meer stemmen kan uitbrengen dan de andere, naar gelang van belastingsom of vermogen, hetzij ten gevolge van eene zoodanige groepeering van de kiezers, waardoor de stem des eenen meer invloed heeft op de uitkomst der verkiezing dan die des anderen. Wat nu deze beide stelsels aanbelangt, zoo menigvuldig als het laatste voorkomt, zoo schaars treffen wij het eerste aan. Ik weet er slechts één voorbeeld van aan te halen. In een vorm, die aan eene naamlooze vennootschap doet denken, vindt men het in de Zweedsche steden. Ieder kiezer heeft aldaar namelijk bij de verkiezingen voor de gemeenteraden evenveel stemmen, als hij kronen (f 0.66) betaalt aan belasting, met dien verstande echter, dat hij nooit meer dan honderd en in de steden van nog geen 25.000 inwoners nooit meer dan een vijftigste gedeelte van de gezamenlijke stemmen mag uitbrengenGa naar voetnoot(*). Men behoeft waarlijk geen democraat te zijn, om dit stelsel al te plutocratisch te achten! - Het andere, dat ik het groepenstelsel noem, komt vooral in onderscheidene Duitsche staten voor. Men verwart het licht met het standenstelsel - dat o.a. in Mecklenburg en Wurtemberg bestaat - te meer daar het in sommige landen daarmede is vereenigd. Toch verschillen beide stelsels in aard en wezen; het standenstelsel heeft doorgaans een historischen grondslag en steunt op gemeenschap van belang; het groepenstelsel, meer mechanisch dan organisch, strekt, om te voorkomen, dat de groote menigte een alles overheerschenden invloed op den uitslag der stemmingen oefent, om - met het allemanskiesrecht vereenigd optredende - de heerschappij van 't onverstand te keeren, m.a.w. om, naar 't woord onzer vaderen, te zorgen, dat het land evenmin ‘verknecht’ als ‘verheerd’ worde. - Men vindt het in de eerste plaats in Pruisen, waar, zooals wij gezien hebben, ook door de indirecte verkiezingen de werking van het algemeen kiesrecht wordt getemperd. Art. 71 der staatsregeling bepaalt, dat op iedere 250 zielen een kiezer (Wahlmann) moet gekozen worden en dat de ‘Urwähler’ (kiezerskiezers) naar het cijfer hunner directe belastingen in drie groepen worden ingedeeld, in dier voege, dat de leden van iedere groep te zamen een derde gedeelte vertegenwoordigen van het bedrag, dat door alle kiesgerechtigden gezamenlijk aan belasting wordt betaald. Iedere groep nu kiest een derde der kiesgemachtigden (Wahlmänner) en kan in verschillende districten worden verdeeld, die echter niet meer dan 500 kiezers mogen bevatten. De kieswet van 30 Mei 1849 behelst bepalingen voor het geval, dat er geene rijks-directe-belasting geheven wordt; in de plaats daarvan treedt dan directe gemeentebelasting, en waar ook deze bij uitzondering niet mocht bestaan, moet door het gemeentebestuur worden geschat, hoeveel, bijaldien er eene klassenbelasting bestond, ieder ingezetene daarin zoude hebben te betalen. Tot de derde | |
[pagina 294]
| |
groep behooren, zooals ik zeide, ook al diegenen, die niet in de belasting bijdragen. De werking van dit stelsel is duidelijk: met het rijzen of dalen des aanslags rijst of daalt het peil van den staatkundigen invloed. Eenigszins anders is het in Saksen-Meiningen. Van de vier en twintig leden des Landdags worden vier gekozen door de grondbezitters, die de meeste grondbelasting (minimum 20 Thlr), vier door de kiezers, die de meeste personeele belasting betalen, en 16 door de overige burgers, die niet van het kiesrecht zijn uitgesloten. In Oldenburg zijn de kiezers evenals in Pruisen in drie groepen ingedeeld, zóó, dat de leden van iedere groep gezamenlijk een derde van het volle bedrag der belastingen betalen. Algemeen kiesrecht bestaat hier echter niet: wie niet bijdraagt in de belastingen, neemt geen deel aan de stemming. In Saksen-Altenburg vindt men iets, wat als eene vereeniging van het groepen- en het standenstelsel kan beschouwd worden. Terwijl allen, die directe belasting betalen, aldaar kiesrecht genieten, is aan de hoogst aangeslagenen de bevoegdheid toegekend, gezamenlijk een zeker gedeelte der afgevaardigden (negen van de dertig) te kiezen. In zoover een groepenstelsel. Wat echter de 21 overige afgevaardigden betreft, van deze wordt een gedeelte (nam. negen) in de steden en een ander gedeelte (twaalf) ten plattelande gekozen. In zoover dus tevens een standenstelsel. Eene dergelijke vermenging van standen- en groepenstelsel vindt men ook in Saksen-Weimar-Eisenach. Een standenstelsel, in zoover als de leden van de ridderschap het recht hebben, uit hun midden één afgevaardigde te benoemen; een groepenstelsel, wat de overige staatsburgers aangaat, die in drie groepen (waarbij echter niet zooals in Pruisen en elders de belastingsom als maatstaf dient) verdeeld zijn: nam.: 1o. de grondeigenaars, die een inkomen hebben van niet minder dan 1000 Thaler: deze kiezen vier afgevaardigden; 2o. diegenen, die uit eene andere bron dan het grondbezit een gelijk inkomen trekken: door deze groep worden vijf leden van den landdag gekozen; eindelijk zijn in eene derde groep al de overige burgers vereenigd, die niet van het kiesrecht zijn uitgesloten. Hierbij valt nog op te merken, dat er in de eerste en tweede rechtstreeks en in de derde groep trapsgewijs wordt gekozen. In Saksen heeft men twee standen: de steden en het platteland. - In Schwarzburg-Rudolstadt, waar schatplichtigheid voorwaarde is van kiesbevoegdheid, zijn de hoogst aangeslagenen in 's lands directe belastingen (nam. zij, die ten minste 70 Florin of 40 Thaler betalen,) in eene afzonderlijke groep vereenigd, die 4 leden van den landdag kiest; de 12 overige leden worden door de andere kiesgerechtigden aangewezen. - In Schwarzburg-Sondershausen wordt de landdag voor een derde of minder door den Vorst, voor een derde door de hoogst | |
[pagina 295]
| |
aangeslagenen en voor een derde door de overige kiezers gekozen. - In Brunswijk vindt men eene groepeering en eene ondergroepeering, weder vermengd met een standenstelsel. Tien leden van de ‘Landesversammlung’ worden door de steden, 12 door het platteland, 21 door de hoogst aangeslagenen (wederom in drie groepen verdeeld), 3 door de Evangelische kerk afgevaardigd. Steden en platteland kiezen trapsgewijs, de hoogst aangeslagenen en de Evangelische kerk hebben rechtstreeksch kiesrecht. De eerste groep der hoogst aangeslagenen bestaat uit eigenaren, die grondbelasting betalen, en is naar het bedrag dezer laatste weder in tweeën gesplitst, de tweede uit kooplieden, die bedrijfsbelasting betalen, de derde uit hen, die andere beroepen uitoefenen en in de personeele belasting bijdragen. Een echt standenstelsel vinden wij in Wurtemberg. De Tweede Kamer bestaat aldaar uit: dertien leden, door de ridderschap (‘ritterschaftlicher Adel’) uit haar midden gekozen, uit de zes Protestantsche ‘General-Superintendenten’, uit den landsbisschop, een door het domkapittel gekozen lid en den Roomsch-Katholieken decaan, die de oudste in rang is, uit den Kanselier der landsuniversiteit, uit een gekozen afgevaardigde van elke der volgende steden: Stuttgart, Tübingen, Ludwigsburg, Ellwangen, Ulm, Heilbronn en Reutlingen, en uit gekozen afgevaardigden van ieder ‘Oberamtsbezirk’. - In Hessen is die vergadering samengesteld uit 10 afgevaardigden van de acht steden, die een bijzonder kiesrecht hebben, en uit 40 leden, door de andere steden en plattelandsgemeenten in kiesdistricten gekozen. Acht kiezersgroepen werken samen, om in Bremen de ‘Bürgerschaft’ te vormen. Deze bestaat uit 150 leden, waarvan 14 gekozen worden door hen, die aan eene universiteit zijn opgeleid, 42 door leden der Kamer van Koophandel (Theilnehmer des Kaufmannsconvents), 22 door leden der Kamer van Nijverheid (Theilnehmer des Gewerbeconvents), 8 door kiezers voor de Kamer van Landbouw en 64 door de overige staatsburgers in dier voege, dat de inwoners der stad Bremen 44, die van Vegesack 4, die van Bremerhaven 8 en de elders binnen het staatsgebied wonenden insgelijks 8 leden kiezen. - In Hamburg treft men drie kiezersgroepen aan. De helft der leden van de ‘Bürgerschaft’ wordt door alle kiesgerechtigden gezamenlijk gekozen; de wederhelft door twee groepen, die ieder veertig leden kiezen: grondbezitters en zekere capaciteiten. - In Waldeck zijn de kiezers naar mate van hun belastingcijfer in drie groepen ingedeeld. - In Reuss (oudere linie) kiezen de bezitters van heerlijkheden en andere groote grondbezitters twee, de andere kiesgerechtigden zeven afgevaardigden. Drie van de 15 kamerleden worden in Reuss (jongere linie) door de hoogst aangeslagenen in 's lands belasting (minimum 12 Mark) gekozen. - Anders in Schaumburg-Lippe. De landdag bestaat aldaar uit 15 leden, waarvan twee door den Vorst uit de grondbezitters worden genomen. Als kiezers van de overige zestien leden zijn aangewezen: de adellijke grondbezit | |
[pagina 296]
| |
ters (der inländische ritterschaftliche Grundbesitz,) de predikanten (ieder dezer categorieën kiest één afgevaardigde), zekere capaciteiten (drie afgevaardigden), de steden (ook drie afgevaardigden), de ambten (zeven afgevaardigden). Eindelijk - en daarmede neem ik van Duitschland afscheid - merk ik op, dat in Lippe-Detmold, waar algemeen kiesrecht bestaat, de kiezers in drie of liever in vier (want de eerste groep is weder gesplitst) groepen zijn geschikt, zoodat de eerste groep gevormd wordt door hen, die ten minste 18 M. aan grondbelasting betalen, de tweede door de kiesgerechtigden, die ten minste 180 Mark in de inkomstenbelasting bijdragen, de derde door diegenen, wier grond- en inkomstenbelastingcijfer ten minste 36 Mark beloopt, en de vierde door al de overigen. Maar ook buiten de grenzen van het Duitsche Rijk treffen wij dergelijke kiezersgroepeeringen aan. Ik wijs op Oostenrijk, waar de groote grondeigenaars (in Dalmatië: de hoogst aangeslagenen), de steden en de kamers van koophandel en nijverheid als drie afzonderlijke kiescollegiën optreden en waar de plattelandsgemeenten eene vierde groep vormen, die in onderscheiding van de andere slechts eene indirecte keus heeft. Ik wijs ook op Denemarken, alwaar de helft der kiezers van het Landsthing (Eerste Kamer, voor het Folkething bestaat rechtstreeksch algemeen stemrecht zonder indeeling in groepen) gekozen wordt door de kiesbevoegden in het algemeen, de wederhelft door die kiesgerechtigden, die gedurende het laatste jaar voor een inkomen van ten minste 2000 Rixdaler (f 2650) in de belastingen zijn aangeslagen. Is 's lezers geduld nog niet ten einde, dan vestig ik zijne aandacht nog op Rumenië, met zijne drie groepen van kiezers voor zijne ‘representarea nationala’; tot de eerste groep behooren daar al diegenen, die uit hun grondbezit een inkomen trekken van ten minste 1200 leys (francs); de tweede groep wordt gevormd door de stadbewoners, die aan den Staat eene directe belasting opbrengen van niet minder dan 20 leys, met toevoeging van hen, die wetenschappelijke betrekkingen (professions liberales) bekleeden, gepensionneerde officieren, leeraren en kweekelingen van staatsscholen, terwijl al de overige belastingbetalers, mitsgaders de dorpsschoolmeesters en priesters, en diegenen, die eene jaarlijksche pacht van ten minste 1000 leys betalen, in de derde groep zijn vereenigd.
Eene spreekwijs zegt: ‘Vele wegen leiden naar Rome’ - en inderdaad, als wij nagaan, op hoe verschillende wijzen, blijkens het boven medegedeelde, het kiesrecht in de onderscheidene landen geregeld is, dan moeten wij wel tot de slotsom komen: ook hier kan langs verschillende wegen de eindpaal worden bereikt. Die eindpaal is, dat er goede keuzen gedaan worden, en daartoe is het noodig, dat on- | |
[pagina 297]
| |
zelfstandigen en onkundigen van de stembus worden geweerd. In alle landen - wij hebben het gezien - vindt men dan ook eene schifting, hetzij door toekenning, hetzij door ontzegging van het kiesrecht aan bepaalde groepen. De vraag is slechts: waar behoort de grens te worden getrokken? wat is de rechte maatstaf? Die grens te trekken, dien maatstaf te vinden, is eene hoogst moeielijke taak. Aan bekwamere mannen worde zij overgelaten. Één ding behoeft hier niet betoogd, maar kan niet te vaak herinnerd worden, dat namelijk de regeling van het kiesrecht een vraagstuk is, hetwelk onmogelijk overal en te allen tijde op dezelfde wijze, als 't ware naar een stalen regel, kan worden opgelost. Veel - bijna alles - hangt hierbij af van landaard en volksgeest. De wetgever, die dat uit het oog verliest, stelt zichzelven aan bittere teleurstelling, den Staat aan verwarring en groote gevaren bloot. Daar zijn volken (wij weten het), waarbij de gemeenschapszin, datgene, wat men politieken geest noemt, krachtig is ontwikkeld; daar zijn ook volken met sterke individualistische neigingen, liefst alleen zich moeiende met eigen zaken, weinig belangstellende in algemeene belangen, de zorg voor de openbare zaak liefst aan de heeren overlatende. Zoude nu hetzelfde kiesrecht voor beide soorten van volken geschikt kunnen zijn? Hoe leerzaam daarom ook een blik - al is het ook een vluchtige blik - op vreemde staatsinstellingen moge zijn, men wachte er zich voor, blindelings na te volgen, wat buiten eigen grenzen bij andere zeden en anderen volksaard bestaat en daar misschien goede vruchten oplevert. Wetten zijn kleederen, die, om goed te passen, op de maat moeten gemaakt zijn. Mr. C. Bake. 's-Gravenhage, Februari 1886. |
|