| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Gedichten.
Albert Verwey, Persephone en andere gedichten. - 's-Gravenhage, A. Rössing.
Pol. De Mont, Fladderende vlinders. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
M.L. Quack, Bloemen in 't koren. - Arnhem, P. Gouda Quint.
Guido, Julia, een verhaal van Sicilië. - Haarlem, W. Gosler.
M. van Walcheren, Aurora Leigh door Elisabeth Barrett Browning. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
Al kunnen wij in onze dagen menigmaal met Schiller (in zijne ‘Sänger der Vorwelt’) zuchten en klagend uitroepen, waar de dichters van de oudheid gebleven zijn, die 's menschen geest op de vleugelen van hun lied omhoog gedragen hebben, - toch gaat er geen jaar voorbij zonder verrijking van de Nederlandsche letterkunde met eenige dichtbundels, in den regel door de uitgevers in een smaakvol kleed gestoken, waarin hetzij nieuwe bebouwers van den Zangberg, hetzij poëten, die reeds een eigen tuintje op die verheven plaats aangelegd hebben en met ijver onderhouden en verplegen, de vruchten van hun arbeid aan het letterlievend publiek ter lezing geven.
Ook 1885 heeft zich niet onbetuigd gelaten; de hierboven vermelde vijf deeltjes bewijzen, dat het dichtvuur bij ons nog niet is uitgedoofd en dat onze zangers nog niet zijn uitgeput, hetzij in getal hetzij in productiviteit; ja, er wordt zelfs een bewijs in gegeven van zeer opmerkelijken overvloed, zoo niet van stof en dichterlijke gedachten, dan toch van dichtvormen en woorden. Maar bij het groot verschil van opvatting, dat er over de poëzie, hare beteekenis, hare macht en roeping bestaat, willen wij beginnen met het standpunt aan te geven, dat bij de beoordeeling van gedichten het onze is. Uit de ons toegeëigende verzuchting van Schiller volgt, dat wij het zwaartepunt der poëzie zoeken in verheffing. Het bezingen van groote daden en edele hartstochten, het roeren en daardoor voor het goede en schoone opwekken en veredelen van het hart, ziedaar, wat wij de roeping achten van den dichter; voldoet hij eraan, dan verdient hij Schiller's lofspraak van te hebben:
‘getragen den Geist hoch auf den Flügeln des Lieds’.
Met dezen eisch loopt men echter gevaar van tegenover onze huidige dichters onbillijk te worden. Zij kunnen zich verdedigen met een beroep op den tijdgeest en u te gemoet voeren: de dichters, waarvan de Duitsche meester zingt, leefden in een gansch anderen tijd dan wij. Zij hadden de groote daden en edele hartstochten in hunne omgeving maar waar te nemen en weder te geven, om vanzelf te gelijk verheven, dichterlijk en waar te zijn; de ons omringende wereld echter is zóó klein, zóó karakterloos, zóó onwaar en in vele opzichten zóó laag, dat dichterlijke verheffing en poëtische vlucht door de massa niet meer verstaan zouden worden, indien ze al onder
| |
| |
den neerdrukkenden invloed der omstandigheden bij de uitverkorenen der Muzen konden ontstaan. Zelfs een dichter kan zich niet losmaken van omgeving en tijdgeest: alleen van een genie als Shakspere kan getuigd worden, dat hij was not of an age, but of all times; wij voor ons zullen al tevreden zijn, indien wij vallen in den smaak en binnen de bevatting van onze tijdgenooten; indien wij in een kunstvollen, bevalligen vorm weten weder te geven, wat zij zien en gevoelen, en aldus beantwoorden aan de billijke eischen van den tijd, waarin wij leven.
Indien de hedendaagsche dichtkunst zich geen hoogere roeping toekent, hare idealen niet hooger stelt, hebben wij er vrede mede. We willen 't niet tegenspreken, dat deze opvatting kan zijn voor het oogenblik de meest practische voor beide partijen, lezers en dichters, maar, zelf geheel andere eischen stellende, geheel andere verwachtingen koesterende van de hoogste, edelste aller kunsten, kunnen wij een woord van protest niet achterwege houden en getuigen daarom, voor één enkel gedicht van Da Costa al het modern, oorspronkelijk dichtwerk, dat ons heden te bespreken staat, gaarne te zullen geven. Gloed, vuur, verheffing, schoone gedachten, waarvan elke regel, dien de genoemde zanger ons nagelaten heeft, schittert en tintelt, zijn ver te zoeken; zij hebben maar al te vaak de plaats geruimd voor onbeduidendheid van inhoud, gemaaktheid en stijfheid van vorm.
Guido geeft nog het meest van wat wij van den dichter verwachten, in zijne dichterlijke novelle Julia, een poëtisch verhaal, beter gezegd eene aaneenschakeling van tafereelen, op Sicilië en te Rome voorvallende, eenigszins in den trant van Fiore della Neve's Liefde in het Zuiden. De held, pas getrouwd met eene schoone Siciliaansche jonkvrouw, wie hij het leven gered heeft, ziet zijne vrouw het slachtoffer worden van eene uitbarsting van den Etna en vindt, na in zijne wanhoop aan allerlei vermaken tevergeefs vergetelheid van zijne smart gevraagd te hebben, ten slotte eene troosteres in de kunst. Met het zoo even genoemd gedicht mogen wij Julia niet gelijkstellen; niet slechts wat den inhoud betreft, maar ook wegens den vorm. Guido's woordenschat is beperkt; vooral aan het einde der regels treft men te dikwijls dezelfde rijmwoorden aan; men zal daaraan echter niet te veel waarde hechten, wanneer men het met ons hem tot deugd rekent, dat hij zich het verzenschrijven niet gemakkelijker gemaakt heeft, door het rijm, als een verouderd en ouderwetsch onding, ter zijde te stellen. Eene enkele maal ontstemt den lezer een ruw woord, onder andere het meer dan ééns voorkomend weinig dichterlijk ‘gooien’; elders dwingen rijm en maat hem tot geweldpleging aan de taal, waar hij bij voorbeeld ‘spoeien’ en ‘oorelogen’ schrijft. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat Guido zich een zangerig en smaakvol versificateur toont, die de verschillende maatslagen, welke hij ter afwisseling bezigt, met gemak, natuurlijk en vloeiend weet vol te houden. Is hij dezelfde Guido, die eenige jaren geleden een gedeeltelijk in verzen geschreven drama heeft uitgegeven, dan mogen wij hem met zijn vooruitgang gelukwenschen.
Gemakkelijk, eenvoudig, natuurlijk... dat is de heer Verwey zeker niet, en hij wil het waarschijnlijk niet wezen, blijkens de kenteekenen, die een opzettelijk streven naar stroeven zinbouw, naar onbegrijpelijkheid en gewrongenheid schijnen te verraden. Het uitgebreidst dichtstuk uit zijn bundel, Persephone’, - Proserpina - behelst niets anders dan de beschrijving van
| |
| |
de schaking dezer mythologische persoon door den God der Onderwereld. Wij erkennen gaarne, dat de schildering niet onverdienstelijk is; dat er hier en daar fijne trekjes in het stuk voorkomen, maar over het algemeen mist de stijl klaarheid en grenst de vorm niet zelden aan het onbeholpene.
De meisjesnaam der heldin, Kora, wordt, al naardat de maat vereischt, nu eens met den klemtoon op de eerste, dan op de tweede lettergreep gebruikt; het geluid van een stroom heet, ook al om de maat, ‘schallen’; ‘saamruischten’ (een woord, dat in geen enkel jambisch gedicht is pasklaar te maken,) wordt in de maat opgenomen, alsof de eerste lettergreep kort was; evenzoo ‘vlietwater’, enz. Behalve deze bezwaren tegen den vorm hebben wij er een tegen den inhoud, de voorstelling namelijk der mythe. Dat Proserpina geschaakt wordt zonder den geringsten tegenstand van de maagd zelve is geheel in strijd met de sage, den geest der oudheid en met de zinnebeeldige beteekenis der mythe: het licht geeft zich niet weerloos aan de duisternis gewonnen.
Onder de kleinere gedichten in dezen bundel zijn lieve, eenvoudige versjes, bij voorbeeld: ‘Der sterren mysterie’, ‘Sproke der zee’, enz., maar ook weder andere, die stroef, gemaakt, ja, hier en daar vlakaf leelijk genoemd moeten worden. Dit geldt van eene bespiegeling op den Oudejaarsavond van 1884, getiteld: ‘Rouw om het jaar’. Dat de heer Verwey op dien avond niet alleen niet zeer dichterlijk of phantastisch, - want hetzelfde denkbeeld wordt bijna woordelijk in twee, drie andere verzen te pas gebracht - maar in 't algemeen niet gelukkig gestemd is geweest, blijkt uit het volgende couplet:
‘Blijde maanden van 't doode jaar,
Vollegt zachter achter de baar
Dan toen gij volgdet na elkaar,
Armvollen dragend van blijde bloemen....’
Zoowel dit vollegt als het leelijke zachter achter en foutief gevormd armvollen (elders gebruikt hij naar dezelfde slechte methode het woord mantelomfladderden, dat nog bovendien in 't metrum gelezen wordt: mantélomfladderdén schoudér) zijn vlekken, die de dichter op het oudejaarsavondfeest mag voorbijgezien hebben, maar ter welker ontdekking en verbetering hij het gansche jaar 1885 tijd heeft gehad. Over het algemeen is hij echter bij het behandelen van onderwerpen uit eene hedendaagsche omgeving gelukkiger dan bij het aanroeren der Grieksche Oudheid. Zonderlinge tegenstelling: zoodra de dichter deze wereld van harmonie, schoonheid en verheven klaarheid aanraakt, worden zijne gedachten verward, zijne beelden duister, zijne vormen gewrongen en stroef.
Het is gevaarlijk, veel over de levensopvatting van een poëet te zeggen; we mogen echter niet verzwijgen, welke wonderlijke philosophie hij ons onder het opschrift ‘Levenslust’ - of is dit bittere ironie? - opdischt:
‘Ik haat dit leven: - 'k wilde dat het was
Een stille straat, waar men alleen 't geluid
Van eigen stappen hoorde, en soms van ver
Luid lachen van een meisje of even 't ras
Gerucht van blijde stemmen, of 't gefluit
Eens vogels, door een open straatvenster.’
| |
| |
Zou men iemand ter wereld, die ‘d'oprechte suyvre Duitsche taal’ spreekt ooit kunnen wijsmaken, dat het woord venster een jambischen voet vormen kan? ‘Van ver’ en ‘venster’ rijmen bovendien op elkaar, om met Bilderdijk te spreken, als pompstok op inktkoker.
De dichter van Bloemen in 't koren mag niet beschuldigd worden van te hebben geofferd aan de afgoden van den dag; bij hem is de inhoud, de gedachte van het gedicht de hoofdzaak, en dat mogen wij niet afkeuren. Doch de wiekslag der muze van den heer Quack is niet krachtig, zijne vlucht niet zeer hoog; gevolgelijk is de toon dezer gedichten meer didactisch dan zielverheffend, waarbij natuurlijk eene uitzondering gemaakt wordt voor een paar ‘luimige’ versjes, die bij elke beoordeeling, van welk standpunt ook, ter zijde moeten gelaten worden. Een ander bezwaar is, dat de heer Quack, die concentratie op den vorm missende, die tegenwoordig de toon is voor de dichtende gemeente, aan de wijze van uiting nu en dan minder zorg besteedt; daaruit komt soms een ingeslopen stoplapje voort, dat zich ongemerkt in het metrum voegt, terwijl nu en dan assonantiën of stijve vormen voorkomen, die met weinig moeite waren te verhelpen. Eene spinster spreekt bij voorbeeld haar spinnewiel, doelende op den naderenden zomer, aldus aan:
‘Dan....
En rust gij als huisraad ons dierbaar en waard.’
Deze laatste vier woorden zijn overbodig. Elders schrijft hij: ‘Zoo zit nu Bertrand weer aan 't strand’, waar de assonantie vermeden had kunnen worden, door van den reeds meermalen genoemden persoon als van ‘de arme’ te gewagen; en het stijve: ‘'k Breng u.... eenen gullen groet’, zou in het overigens vloeiend: ‘Aan een vergeet-mij-niet’, met groote verbetering vervangen zijn door: ‘vriendelijken groet’.
Ook met dezen dichter hebben wij een verschil van opvatting, dat bij hem dieper gaat dan bij andere poëten, wien de inhoud blijkbaar weinig deert, wanneer hunne lettervruchten maar voldoen aan de schoollessen der hedendaagsche meesterzangers. Zijn ‘Oude krijgswapenen’, eene bespiegeling in een oud Betuwsch kasteel, waarin hij het tegenwoordig menschengeslacht beklaagt, omdat de oude rustingen en wapens hun te zwaar zijn, houden wij voor onjuist gedacht. Dat onze tijdgenooten lichamelijk bij de oude Battauwers achterstaan, spreken wij niet tegen; hunne wapens zijn voor onze handen te zwaar, de ijzeren kleedingstukken voor onze gestalte te wijd. Maar wij mogen en vooral een dichter van den tegenwoordigen tijd mag niet voorbijzien, dat de hedendaagsche beschaving toch ook wat beteekent en ons voortdurend verder voert van het ruwe geweld. Er bestaan nog naneven van het menschenras, de Gorilla's; bij hunne kracht en gestalte staan de middeleeuwsche ridders nog verder achter dan wij bij hen; maar welk dichter zal zich aangetrokken gevoelen tot het roemen en prijzen van den vóórouden praehistorischen tijd, waarin ongetwijfeld nog meer geweld en lichaamskracht werd verbruikt, dan de bewoners der oude kasteelen ten toon spreidden. Dat de dichter van onzen tijd de stoute daden van overoude tijden bezingt en met den gloed zijner phantasie verguld ons voor de oogen stelt, is uitstekend; groote daden kunnen aan groote beweegredenen toegeschreven worden en wekken aldus ten goede op. Maar ook wanneer hij die groote daden aan zijne tijdgenooten ter navolging aanbeveelt, mag hij niet voorbijzien, dat onze tijd tot werkzaamheid op ander gebied geroepen is, en het niet betreuren,
| |
| |
dat wij den ‘reuzenaard’ missen, die, indien hij de beschaving, waarvoor we hem geruild hebben, weder verving, ons misschien wel wederom veel ‘stoute bedrijven’ zou doen beleven, maar daarentegen de ontelbare voorrechten en weldaden kosten, die de nieuwe tijd ons heeft aangebracht.
De dichtbundel van den heer P. de Mont is allerkeurigst uitgevoerd, al hadden wij voor ons hier en daar de ornementatie minder kleurig en zwaar gewenscht. Dat verdient hij, want vorm is bij dezen dichter, die fraai op den weg is van zijn naam te maken als een wonder van dichterlijke vruchtbaarheid, niet alleen het voornaamste, maar letterlijk alles. Hij leent niet slechts de dichtvormen van het beschaafd Europa aller tijden en landen, zoodat hij rondeelkens, villanelles, ritornellen, terzinen en sonnetten schrijft, maar heeft zich zelfs de Perzische ghazelen, ja, de Maleische pantoens eigen gemaakt. Men wordt onwillekeurig ongerust op het denkbeeld, dat China en Japan, de Congo-staat, en Polynesië, ja, alle tot heden in hunne letterkunde nog onbekende oorden nog te exploiteeren zijn, vóórdat men aan het einde van deze reis om de wereld zal wezen. Rondweg stellen wij deze soort van kunst, die in het Bonapartistische Frankrijk in veler oogen een der kenmerken van de ontaarding van smaak en zeden was, niet veel hooger dan tijdroovend geknutsel. Tijdroovend, want met al het gemak, waarmede een aantal van deze gedichten schijnen te vloeien, blijken ze toch, uit de door den dichter zelf gegeven ophelderingen en aanteekeningen, niet zonder barensweeën en herseninspanning vervaardigd te zijn. Geen inspanning, om voor de rondwoelende gedachten de waardigste uitdrukkingen te vinden, maar om een woord of vorm te betrappen, die het te vervullen plaatsje in het metrum op de beste wijze vullen zou. Het grenst aan het naïeve, dat de dichter ons mededeelt, hoeveel moeite hij heeft gehad, om het plaatsje te vullen, dat in zijn gedicht ‘De vader’ door het weinig dichterlijk verrek wordt ingenomen. ‘Opvolgentlijk’, zoo zegt hij, werden de woorden bezwijk,
verga, nu sterf, val dood, nu stik neergeschreven. Velt deze, zoo onnoozelweg medegedeelde, bijzonderheid niet het oordeel over de aldus misbruikte kunst? Macht hebben over de taal, beschikken over haar ganschen rijkdom, kennis van den vorm zijn zonder twijfel deugden, die men bezitten moet wil men op den naam van dichter aanspraak maken, zonder dat het verschil maakt of men in gebonden of ongebonden stijl schrijft. De kneedbaarheid, de smedigheid van de taal te kennen is de tooverstaf, waarmede de poëet de zielen beroert; maar de dichter, die alleen vaardigheid in den vorm toont zonder aantrekkelijken of verheffenden inhoud, die eenvoud, helderheid, correctheid zelfs opoffert, om aan zekere schoolsche vormen te kunnen voldoen, handelt (men vergeve ons om hare juistheid de prozaïsche vergelijking) evenals de bakker, die ons een welgekneden deegklomp wil doen bewonderen. Laat de deskundigen, de andere bakkers, daarover oordeelen; wij gewone stervelingen, die niets liever doen dan ons laven aan de bronnen van schoonheid en liefelijkheid, die de dichter doet ontspringen, wij verlangen van den bakker voedsel voor het lichaam, geen deeg maar brood.
Dat de gedichten van dezen poëet van weinig belangrijken inhoud zijn, - in het algemeen gesproken namelijk, want er zijn ettelijke uitzonderingen onder, - is eene natuurlijke zaak. Men kan geen twee hazen te gelijk jagen, en wanneer men zóózeer alle krachten van den geest op den vorm gespannen moet houden, houdt men niets meer over voor de stof; doubletschoten zijn
| |
| |
in dezen vormendienst even zeldzaam als bij den jager. Daarenboven draagt de reeds vermelde overgroote vruchtbaarheid van dezen dichter hier het hare toe bij. Er ontstroomt voortdurend eene menigte liederen en zangen aan zijne lier; deze vruchtbaarheid, die aan den eenen kant eene vaardigheid baart, welke den vorm steeds volkomener maken zal, is onvereenigbaar met rijkdom of verhevenheid van gedachten, welke alleen in beperking en afwisselende rust te bewaren is. Wanneer de stroom eenmaal opgehouden zal zijn, en de dichter tijd tot nadenken verkregen zal hebben, verwachten wij daarom groote dingen van den heer De Mont, die nog pas aan het begin zijner letterkundige loopbaan staat, want dan zal voor hem de vorm geen enkele moeilijkheid meer aanbieden, en indien de ervaring en het wezenlijke dichtvuur hem dan zullen opwekken tot het uiten van schoone gedachten, ligt het voor de hand, dat hij ware meesterstukken leveren zal, in vorm aan de Fladderende vlinders gelijk, maar aangrijpend en wegsleepend door den schoonen, edelen inhoud, die in dezen dichtbundel althans voor ons waarnemingsvermogen niet te vinden is.
Met een wezenlijk genot maakten wij kennis met de verdienstelijke vertaling, door M. van Walcheren van Elisabeth Barrett Browning's beroemd gedicht Aurora Leigh geleverd. De vertaling is met zooveel smaak, zooveel zorg en zulk eene gelukkige woordenkeus, zoo gemakkelijk en vloeiend geschreven, dat wij, dezen goeden uitslag met den ondernomen reuzenarbeid vergelijkende, de kleine aanmerkingen niet op het tapijt willen brengen, die ons bij de lezing hier en daar een streepje of vraagteeken op den kant deden zetten. De begaafde schrijfster heeft aan hare letterkundige lauweren een nieuwen toegevoegd; wij hopen echter, dat de op dichtkundig terrein behaalde roem haar niet dat der romanliteratuur zal doen vergeten, waarop zij reeds veel goeds geleverd en onze verwachting hoog gespannen heeft.
December 1885.
X.Y.Z.
| |
Felix Dahn, de Kruisvaarders. Eene vertelling uit de 13de eeuw. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. van Loenen Martinet. 2 Deelen. Te Sneek bij J.F. van Druten.
Wij begrijpen, dat de heer Van Loenen Martinet, na kennis genomen te hebben van bovenvermeld werk van Felix Dahn, den meest gevierden romanschrijver van onzen tijd, eene roeping gevoelde, om het boek in onze taal over te brengen.
De geschiedenis der Kruisvaarders levert overvloedige stof tot romantische verhalen, die te aantrekkelijker zijn, naarmate de auteur van het tijdperk, waarin ze voorkomen, zijne studie heeft gemaakt en hij den tact bezit, om de voorvallen aanschouwelijk voor te stellen.
Het hier geleverde verhaal verplaatst ons in de eerste helft der dertiende eeuw, toen Keizer Frederik II den vijfden kruistocht ondernam op een tijd, dat de Sultan van Egypte met zijn neef, den vorst van Damascus, over het bezit van Syrië en Palestina in twist was. De beschaafde, geestrijke en vrijzinnige Frederik, onder wiens regeering een aanhoudende strijd plaats had tusschen de wereldlijke en geestelijke macht, keizerschap of pausdom, was door den tweeden opvolger van Paus Innocentius III, Gregorius IX, in den ban gedaan, omdat hij op weg naar het Heilige land, door eene ziekte overvallen, terstond was teruggekeerd.
| |
| |
In het jaar 1228 ondernam hij echter, in weerwil van den op hem geladen ban en het pauselijk verbod aan de orderridders en alle Christelijke krijgers, om den Keizer te ondersteunen, den kruistocht. Wat er nu gedurende dien tocht tot aan de verzoening tusschen Keizer en Paus door den invloed van den grootmeester der Duitsche heeren, Hermann van Salza, met de hoofden nevenpersonen in dit verhaal is voorgevallen, wordt ons op zulk eene belangwekkende en de aandacht voortdurend bezighoudende wijze medegedeeld, dat wij de lectuur met alle vrijmoedigheid kunnen aanbevelen.
We zouden over eene grootere ruimte te beschikken moeten hebben, als we eene volledige schets wilden geven van de lotgevallen der hoofdpersonen, die hier ten tooneele gevoerd worden en in wier leven, door bijkomende omstandigheden, zooveel wisseling van edele en onedele hartstochten plaats had; als we van de karakters wilden spreken, die zich in de hier voorkomende verschillende personen levendig aan ons oog vertoonen; als we voorbeelden wilden aanhalen, waaruit zou blijken, hoe jammerlijk het gesteld was met de zoogenaamde vroomheid veler kruisvaarders en aan welke onheilige handelingen de bedelmonniken zich schuldig maakten, of als we melding wilden maken van de slimme, soms vermakelijke listen van zekeren plaatsvervangerkruisvaarder, waardoor de lachlust wordt opgewekt... Genoeg, de lezer vindt zich verplaatst in den middeleeuwschen tijd met zijne geestdriftige veroveringszucht en ridderlijke heldendaden aan de eene, met zijne woestheid, dweepzucht en door minnezangers opgewekte teergevoeligheid aan de andere zijde.
Behalve een paar fouten in de correctie kwam de vertaling - niet overal zoo gemakkelijk - ons uitstekend geslaagd voor. Alleen zouden we willen opmerken, dat de vele tusschenzinnen, en daarin hier en daar nog eens tusschenzinnen, de lezing niet overal gemakkelijk maken.
H.
| |
De groote Mergelgroeve. Een roman door Georges Ohnet. Amsterdam. Tj. van Holkema.
Een laatst uitgekomen werk van den schrijver van ‘De industriëel van Pont Avesnes’ moest wel de aandacht trekken en laat iets goeds verwachten. Teleurgesteld zijn we niet, al zouden we het verhaal wat minder romantisch gekleurd, wat minder opgeschroefd wenschen. Het zou pikant genoeg blijven, zonder dat het behoefde te vervallen tot de categorie van de denkbeeldige of conventioneele romanwereld.
Het den schrijver eigen - dramatisch - talent verloochent zich in verschillende tooneelen, waaronder, die met eene meesterhand geschetst zijn, niet.
De gerechtvaardigde grieve van Carjavan, den man uit het volk, over de ontvoering van een meisje, dat hij beminde, door den Markies De Clairefont en over de smadelijke behandeling, hem, toen hij dien roof wilde voorkomen, aangedaan, wies in Carjavan's hart tot eene onedele en onbeteugelde wraakzucht aan, die in de vernedering van den adellijke wel haar doel bereikte, maar hemzelven ook het leven verbitterde. Pascal, Carjavan's zoon, vertoont zich tegenover zijn woekerenden en wraakzuchtigen vader in eene waardige, fiere en edelmoedige gedaante. Zijne ontkiemde, maar schijnbaar wanhopige liefde voor de dochter van den door zijn vader gehaten Markies moet wel in rekening gebracht worden voor zijn heldhaftig beschermend optreden voor de lijders onder zijns vaders wraakzucht, maar dat neemt niet weg, dat hij uit
| |
| |
de edelste en grootmoedigste beweegredenen in de bres sprong en met groote opoffering het zwaard der wrake van hunne hoofden afwendde.
Antoinette, de dochter van De Clairefont, - een man vol illusies en hersenschimmen, in weerwil van zijn onspoed, - is mede eene heldin in dit verhaal, die niet alleen door fierheid en kloekzinnigheid ontzag inboezemt, maar ook door de kracht harer liefde de troosteres der vernederden en de zoete beloonster van ongedacht bewezen weldaden is. Tante Isabella de Saint-Maurice vervult zeer goed hare zenuwachtig opgewonden rol. De Baron De Croix Masnil laat zich van eene heldhaftig edelmoedige zijde kennen. Van nog andere personen en gebeurtenissen, in den roman voorkomende, maken we geene melding, omdat we anders tot onthullingen moesten komen, die de lezer liefst van te voren niet weet en die hem het genot der ontdekking van eene ingewikkelde intrige zouden bederven.
Karakteristiek zijn de laatste regels aan het slot van den roman: ‘Ja, dat is heel mooi, maar om alles weer op de been te helpen, was een Carjavan noodig.’
Op enkele vlekjes in de anders vloeiende vertaling willen we niet wijzen, maar ‘ik was (had) vergeten’, op bl. 63, mocht niet onopgemerkt blijven.
H.
| |
Verborgen misdaad. Uit het Engelsch van Miss M.E. Braddon. Door C. Baarslag, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De bedrijver van eene gruwelijke misdaad, gepleegd in een Cornwallsch dal, op den spoortrein tusschen Plymouth en Bodmin Road, het gevolg van een dubbelen moord, die te Parijs had plaats gehad, blijft lang onbekend, maar wordt door een der hoofdpersonen in dezen roman - toen de Engelsche en zelfs de Fransche politie vergeefsche pogingen daartoe in het werk gesteld had - na onvermoeide nasporingen en in het belang tevens van zijne door hem hooggeschatte zuster eindelijk ontdekt.
Al schijnt het eerst, dat een onschuldige zich van de verdenking dier misdaad, door geene wettige bewijzen daarvoor echter gestaafd, niet kon zuiveren, spoedig komt bij den lezer het vermoeden op, dat een ander, die mede eene hoofdrol in dit verhaal vervult, de wreede misdadiger is. Dat neemt echter niet weg, dat men het verhaal met belangstelling volgt en bij elke nieuwe ontdekking de aandacht gespannen blijft.
Wij vinden in dit boek - waarin we de scherpzinnigheid bewonderen, waarmede de schrijfster den navorscher in zijne onderzoekingen bedeelt, - eene getrouwe afbeelding van de roerselen van het menschelijk hart, zoowel zulke, die tot de edelste daden en gedragingen in staat stellen, als die door onbeteugelde hartstochten tot misdaad drijven.
De jeugdige lichtzinnigheid eener Parijsche actrice is oorzaak van eene misdadige uitbarsting van jaloezie, die de heillooste gevolgen heeft. De zondige liefde eener getrouwde vrouw had haar onvoorzichtigen minnaar bijna in het verderf gestort, als hij niet juist bijtijds den band verbroken had, die hem aan haar verbond, en dien met eene veel waardiger geliefde aanknoopte. Die meer waardige is eene lieve verschijning, die in zelfverloochening en opoffering eene heldin toont te zijn op vrouwelijk gebied. Eene andere vrouw, de vrouw van den moordenaar, die om zijnentwil een vroegeren minnaar -
| |
| |
den ontdekker van het misdrijf - afgewezen had, is een toonbeeld van zulk eene vrouwelijke liefde, die nog verschooning vindt voor den man, die door eene noodlottige liefde zoo diep gezonken was, en wier natuurlijke afkeer van zijne misdaad niet in staat was, hare liefde te verdooven of haar medelijden te verzwakken, welk medelijden zelfs nog toenam door den wanhopigen zelfmoord van den alles bekend hebbenden, maar weinig berouw toonenden misdadiger.
Wij leven met de personen in dit verhaal mede en achten het eene verdienste van dit werk, dat het innerlijk leven der meeste personen, die hier handelend optreden, in hunne uiterlijke verschijning is op te merken.
Het boek, dat zeer goed vertaald is, zal zijne lezers wel vinden.
H.
| |
De liefde van een ouden vrijer. Naar het Engelsch van A. Trollope, door Myra. Arnhem, P. Gouda Quint.
Wij ontvangen in dit boek, volgens het bericht van zijn zoon, den laatsten roman, die door zijn vader, A. Trollope, geschreven is. De vruchtbare schrijver is, ook ten onzent, gunstig genoeg bekend, om op zijn laatste werk de aandacht van het lezend publiek te vestigen.
De heer Whittlestaff is tegen wil en dank een oude vrijer geworden, nadat zijn engagement op jeugdigen leeftijd door zijne eerste verloofde, op voor hem smartelijke wijs, verbroken was. De vijftiger is een echt type van een ouden vrijer, die, al wil hij het niet weten, onder den beheerschenden invloed staat van zijne ongelukkig gehuwde, maar van haar man gescheiden levende huishoudster, die haar meester echter als den besten man ter wereld zoo hoogschat, dat zij niet kan dulden, dat iemand zich tegen zijne wenschen verzetten zou.
Er komt echter een keerpunt in zijn leven. De dochter van zijn overleden vriend, Mary Lawrie, wordt door hem als kind des huizes opgenomen, waardoor zij alles aan hem is verplicht. Het lieve meisje trekt hem aan; voor haar ontvlamt zijn hart opnieuw in liefde. De huishoudster, juffrouw Bagget, ontdekt dat. Zij kan het denkbeeld niet verdragen, dat eene andere hare plaats als huisbestierster zal innemen, maar toch, ofschoon zij weet, dat zij, na het verlaten van hare betrekking, een ellendig leven te gemoet gaat, dringt zij er bij Mary op aan, dat deze, die alles haar meester verschuldigd is, het aanbod moet aannemen, op grond, dat het ongeoorloofd zou zijn, den heer Whittlestaff iets te weigeren.
Dit huwelijksaanzoek was voor Mary echter eene ware marteling, omdat haar hart een ander, John Gordon, toebehoorde. De twee geliefden hadden elkander wel geene bekentenis gedaan, maar toch wisten zij, dat zij door liefde aan elkander verbonden waren. John was naar Zuid-Afrika gegaan, om zijn geluk te beproeven. Hij liet gedurende eenige jaren intusschen niets van zich hooren, en Mary wist dus niet, of hij nog levend of dood of misschien ook al gehuwd was. Na veel worsteling geeft zij, door dankbaarheid gedrongen, haar woord aan haar weldoener. Daar verschijnt onverwachts John, dien de fortuin begunstigd had, om zijne dierbare Mary voor zich te verwerven. Nu kan men zich voorstellen, welk een strijd er door deze drie personen moest gestreden worden. Die strijd wordt ons met hartaangrijpende trekken geteekend. Zelfbeheersching, zelfbeproeving, zelfverloochening komen hier als
| |
| |
zoovele edele gezindheden aan het licht en de uitkomst laat ons niet onbevredigd.
Wij twijfelen er niet aan, dat Trollope's laatste werk, in Hollandsch gewaad, ook hier zijne lezers zal vinden.
Tot tweemalen toe wordt er gesproken van een tooneel, dat wordt aangeheven, waar vertaald had moeten worden ‘vertoond’.
H.
| |
De verborgen gast, door Robert Byr. Arnhem, H.W. van Marle.
Dit werkje, door een ongenoemde uit het Duitsch vertaald, bevat eene Oostenrijksche familiegeschiedenis en beveelt zich aan door een handig formaat en een duidelijken druk.
Een zoon van adellijken huize, door een onberaden huwelijk beneden zijn stand tot armoede vervallen en tot een misdrijf verleid, vervolgens, om de schande en straf te ontgaan, naar Amerika gevlucht, vinden we terug, ziek en ellendig, als ‘den verborgen gast’ zijner medelijdende zuster. Zij verbergt hem voor den anderen broeder, bij wien ze inwoont, en voor de justitie, waaraan hij dreigt verraden te worden. Maar nog een anderen ‘verborgen gast’ draagt de broederlievende Hilda, een edel en kloek karakter, in haar eigen hart: het beeld van een geliefden vriend, van hare jeugd af aan haar dierbaarder, dan ze zelve wel weet. De belangen dezer beide gasten komen met elkander in botsing, en dat geeft aanleiding tot eene verwikkeling, die langs geleidelijken weg ontsponnen wordt en een onverwacht bevredigend einde neemt.
Het verhaal laat zich gemakkelijk lezen, maar munt door niets bijzonders uit boven de groote massa van dergelijke vertaalde letterproducten. Wel weet de schrijver enkele tooneeltjes recht plastisch weer te geven en is aan eenigen humor niet vreemd, maar te alledaagsche personen spelen er hunne rol en boezemen over 't algemeen den lezer weinig belangstelling in. De heer des huizes, de ‘fatsoenlijke’ broeder, toont, in zijne zelfzucht en onverzoenlijkheid, de eerbiedige toewijding zijner liefhebbende zuster volstrekt niet waardig te zijn. Toch zou de auteur onze sympathie voor hem willen wekken. Hoe het mogelijk is, dat deze man, die een verstandig en liefhebbend vader heet te wezen, zijne nog nauwelijks den kinderschoenen ontwassen dochter zoo maar op eens zich verloven laat aan een verzenmaken den nietsdoener zonder vooruitzichten, moet ten eenen male onverklaarbaar worden genoemd. En zulke zonderlinge handelingen en toestanden komen er meer voor in dit werk. Alleen de heldin, Hilda, weet des lezers blijvende sympathie te wekken. Uitgezonderd in dat oogenblik van zwakheid, toen ze, ten einde raad, zich verloofde met den man, dien ze niet liefhad en die ver beneden haar stond, welke verloving ook slechts één dag stand hield, verkeeren we met haar in beminnelijk en degelijk gezelschap. Aandoenlijk geteekend is meer dan één tafereeltje van haar arbeid en strijd.
Voor 't overige, gelijk gezegd is, gaat dit werkje niet boven het peil der middelmatigheid.
H.
Tépé.
| |
Tegen den stroom. Naar het Noorsch van Jonas Lie, door Ph. Wijsman. Rotterdam. J. W an Leenhoff en Zoon.
In klein octavo gedrukt, op lichtgroen papier, toch dood eenvoudig van
| |
| |
uiterlijk, laat zich dit boekje aangenaam en gemakkelijk lezen. En aan deze verdienste beantwoordt ook het inwendige, dat de treffende levensgeschiedenis bevat van een verwaarloosden knaap. Het meerendeel van de in ons land uit het Noorsch vertaalde werken of werkjes is van moreele strekking, in dezen zin, dat de auteur als censor optreedt van de maatschappij, waaruit hij zijne helden en slachtoffers en tirannen ten tooneele voert. Zoo ook weer hier.
Nicolaas, de natuurlijke zoon van Barbro, de frissche boerendeern, die naar de stad gekomen was, om te dienen, ‘maar weldra niet anders meer worden kon als min’, had zijne prilste levensdagen gesleten in eene vuile stadskroeg en zijne jongensjaren onder het ijzeren regime van de brave, vrome vrouw van Holman, den dronken timmerman, wier opvoedingssysteem uitging van het groote beginsel, dat alleen door bitse vermaningen en gevoelige kastijdingen de booze geesten uitgedreven en de goede beginselen den jeugdigen mensch ingeprent kunnen worden.
Geen zachtzinnig of beminnelijk karakter was de vrucht van dat systeem, en het was dan ook zeker geen gevolg dáárvan, dat de stugge en in zichzelven gekeerde knaap, een vagebond der straat geworden en met de politie op gestadigen voet van oorlog, toch nog eene eerlijke en edelmoedige, hoewel schrikkelijk opvliegende inborst vertoont en een eigen, fatsoenlijk stuk brood verdient. Maar hem vervolgt het noodlot, allereerst in zijn eigen karakter en zijne levensomstandigheden, straks ook nog in zijne moeder, die als een vampyr zich aan hem vastklemt en hem van zijne spaarpenningen berooft, eindelijk in de loszinnigheid van het meisje, dat zijne vrouw worden zou.
Als een held heeft hij tegen dat noodlot gestreden - totdat het hem te machtig werd en hem nedervelde.
Onze plaatsruimte laat niet toe, om, wat we zoo gaarne wenschten, in het weergeven van den inhoud uitvoeriger te zijn. Want op aangrijpende wijze worden deze dingen beschreven, en beurtelings met bittere verontwaardiging tegen eene maatschappij, waarin zulke dingen geschieden, en met warme sympathie en innig mededoogen voor de kleinen en verwaarloosden, die ze zoo onverantwoordelijk behandelt, wordt de lezer vervuld.
Van het krachtige en rijke talent van dezen auteur getuigt het Deensch weekblad De Noordstar: ‘Hij brengt ons zijne gedachten breed opgevat en met open vizier te gemoet; maar tevens met een diepe, bijna vrouwelijke teederheid, vervult hij ons hart met zachtere aandoeningen.’ En de vertaalster: ‘Zijn ongekunstelde, treffende, meest ernstige verhalen hebben, in zijn eigenaardigen trant geschreven, iets bizonders aantrekkelijks, zij zijn waar.’
Ziedaar beoordeelingen, die we volkomen onderschrijven, met den hartelijken wensch, dat weer spoedig een of ander, die zich voor zulk eene taak berekend acht, zich moge opgewekt gevoelen, ons ook van andere pennevruchten van dezen schrijver te doen genieten. Der vertaalster onzen dank voor haar verdienstelijk werk, waarvan echter een weinig familiaarder toon in de spreektaal en eene iet of wat nauwkeuriger correctie de waarde nog zou hebben verhoogd. Aan den uitgever de opmerking, dat werkjes van een inhoud als deze ook een sierlijk uiterlijk alleszins waard zijn.
H.
Tépé.
| |
| |
| |
Herman Heiberg. Dora's huwelijk. (Apotheker Heinrich) vertaald door Amstelaar. Schiedma. H.A.M. Roelants.
Nog een roman in één deel van een niet algemeen bekenden auteur ligt vóór mij, ditmaal in gewoon, groot octavo formaat en in sierlijken omslag. Liever dan ‘De gouden slang’, een ander werk van dezen zelfden schrijver, dat ons kort geleden in handen kwam, bevelen we dit ter lezing aan. Niet, omdat het laatstgenoemde minder schoon geschreven zou zijn, maar omdat we de lectuur van dit hierboven aangekondigde boek voor een meer uitgebreiden kring van lezers geschikt achten en het van meer natuur en waarheid getuigt.
Beelden en toestanden uit het leven in eene kleine stad worden ons hier geschetst met eene bewonderenswaardige fijnheid en nauwkeurigheid van teekening. En welk een rijkdom van inhoud bij zoo eenvoudig een toestel. Het huis van den stads-armendokter met vrouw en dochter Dora; dat van den rijken apotheker Hendriks met zijne bedienden en later Dora als huisvrouw; de gemeubileerde kamer eener goede oude vriendin - ziedaar de tooneelen, waarop, en de personen, waarom zich de handeling bijna geheel beweegt. Maar van welk een diepen blik in het menschelijk karakter met zijne hartstochten en zwakheden, maar ook met zijne rijke en edele gevoelens en aandoeningen geeft deze auteur blijk. En hoe levendig en geestig, hoe aangrijpend en ontroerend wordt dat alles voorgesteld. Een spiegelbeeld van het leven, zooals het is met zijne dwaasheden en ellenden!
Daar hebt ge apotheker Hendriks met zijne hartelooze zelfzucht, onder deftige braafheid gemaskeerd; dokter en mevrouw Paulsen in hunne grenzenlooze zelfverblinding en onbewuste eigenbaat; Dora, de heldin, van het naïeve, ijdele bakvischje zich ontwikkelende tot heldin en martelares; die apothekersbedienden met hunne typische eigenaardigheden; die goede, diep gevoelende en menschkundige oude vrienden; die flinke, kloeke Christine met haar hart van goud; als levende persoonlijkheden staan ze voor u, onuitwischbaar prent hun beeld zich in uw geheugen vast.
Slechts een paar opmerkingen mogen niet achterwege blijven. Onbegrijpelijk scheen ons toe de al te langdurige verblinding van de ouders Paulsen voor het werkelijk lot en den zielstoestand van hun eigen kind. Alleronwaarschijnlijkst, dat eene blinde dame, aan het strand, op het geluid af, een steiger vindt, daar eene boot van losmaakt, waarin ze zich laat afglijden, en ermee wegroeit naar de diepte. En dan nog dit. Blind te worden is zeker eene ontzettende ramp en in het hier beschreven geval was die ramp meer dan dubbel smartelijk; maar ze behoeft op den duur, voor een sterk karakter, geene tevredenheid of gemoedsvrede uit te sluiten en kan in geen geval een zelfmoord rechtvaardigen.
Maar 't zou kunnen zijn, dat de begaafde auteur, met zijne dichterlijke en aangrijpende schildering van dit ontzettend en te gelijk aandoenlijk tafereel, menigeen den moed tot critiseeren benam. De gemaakte opmerkingen behoeven dan ook niemand te weerhouden, dit voortreffelijk, uitnemend vertaald verhaal te lezen en te genieten.
H.
Tépé.
|
|