in het Paleis van Justitie aangekomen, onmiddellijk nadat gij vertrokken waart, en zij is mij als eene razende nageloopen, om u te komen zeggen, wat zij te zeggen heeft.’
‘Wel zoo!’ bromde de rechter; ‘gij schijnt nu op eens eene dolle haast te hebben, meisje, nadat gij drie dagen op u hebt laten wachten! Waarom hebt gij niet vroeger aan mijne oproeping voldaan?’
‘Daar had ik mijne redenen voor,’ antwoordde zij en wierp een schuwen blik op de gedekte tafel en de twee heeren.
‘Die redenen zullen wij zoo aanstonds beoordeelen,’ hernam de rechter woedend; ‘en het kan u duur te staan komen!’
Hij trok zijn horloge uit.
‘Kwartier voor elven,’ mompelde hij. ‘Wij hebben nog tijd; Toucheboeuf, in de kamer hiernaast kunt gij alles vinden, wat gij noodig hebt, om te schrijven. Ik zal het meisje ondervragen.’
De griffier zette zich neder; hij had zijne schrijfbenoodigdheden op een hoekje van de tafel gezet en wachtte, met zijne pen achter zijne ooren, wat er op te teekenen zou vallen.
De rechter zat in een rieten leunstoel en keek het meisje, dat tegen de porceleinen kachel leunde, streng, ja, hard aan.
‘Uw naam?’ vroeg hij kortaf.
‘Méline Sacaël.’
‘Hoe oud zijt gij, en waar woont gij?’
‘Zestien jaren. Ik woon met mijn vader bij de kolenbranderij van de Elf fonteinen.’
‘Zweert gij, dat gij de volle waarheid zult zeggen?’
‘Ik ben nergens anders om hier.’
‘Steek uwe vingers op. Zoo. - Gij waart in den nacht tusschen den 2den en den 3den bij de kolenbranderij, bij uwe werkplaats; de boschwachter Seurrot is daar in de nabijheid vermoord. Vertel, wat gij daarvan weet.’
‘Wat ik ervan weet - nu dan! Onze arbeiders waren vertrokken, om de houtskool naar Stenay te brengen, en ik paste op de ovens. Tegen twee uren, juist toen de maan onderging, is Manchin, de houthakker van Iré, ons huis voorbijgekomen. “Gij zijt vroeg bij de hand,” heb ik nog tegen hem gezegd, “gaat alles goed bij u te huis?” “Neen,” heeft hij geantwoord; “mijne vrouw heeft de koorts en de kinderen schreeuwen van honger; er is geene korst brood in huis; ik zal zien, of ik een haas kan schieten, om hem morgen te Marville te verkoopen.” Daarop is hij in de richting van de Elf fonteinen verdwenen. Ik heb hem uit het oog verloren, maar toen de wind, met het aanbreken van den dag, wat aanwakkerde en ik mijn kleimuur opzette, om de kolen te beveiligen, heb ik een geweerschot gehoord en terstond daarop een woedenden draf, in de richting naar ons huis. Ik hoorde ruzie.
“Schelm,” riep de boschwachter, “ik zeg u, dat ik proces-verbaal zal opmaken!” - “Loop naar den duivel!” hoorde ik antwoorden. Daarop zijn zij handgemeen geworden en de slagen klonken hard in den nacht. Op eens hoorde ik een akelig geluid; de boschwachter was neergevallen en ik ben achter in huis gevlucht, doodelijk geschrikt. Manchin is in dien tijd gevlucht, door het bosch, en zal nu zeker wel veilig in België wezen. Dat is alles, wat ik ervan weet.’