| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
III. Vader en Zoon.
Toen Moor den winkel van Basso verliet, verkeerde hij in een toestand, die hem geheel onbekend was, maar die zooveel overeenkomst had met dronkenschap, dat hij zich, na eenige huizen ver geloopen te hebben, in gemoede de vraag deed: ‘Ik zal toch niet te veel gedronken hebben?’ Neen, dat had hij niet: twee of drie glazen wijn en voor zoover hij zich herinnerde, niet van eene soort, die nu bepaald koppig kon genoemd worden, konden niet de oorzaak zijn van de zonderlinge opgewektheid, waarin hij verkeerde. En toch liep hij als een beschonkene voort, zonder juist te weten, welken weg hij nam, zonder den fijnen motregen en den scherpen wind te voelen, die hem in het gezicht sneden, en als uit een droom ontwakend, toen hij eene der torenklokken drie uur hoorde slaan. Moor wist wel, dat wijn het hoofd kan benevelen, maar hij had nog nooit ondervonden, dat er oogen zijn, die èn hoofd èn hart in een roes kunnen brengen, en hij bleef de oorzaak van zijne stemming in het hem bekende zoeken.
Hij telde de slagen, die dreunend over de in rust verzonken stad weergalmden, en schudde ongeloovig het hoofd.
‘Drie uur!’ sprak hij zacht, want hij voelde de behoefte overluid te spreken, om zichzelf te overtuigen, dat dat alles geen droom was; ‘ik kan niet begrijpen, waar die tijd gebleven is. Heb ik mij dan zoolang in dien winkel opgehouden. Drie uur! Zoo laat ben ik nog maar zelden thuis gekomen! Ze zullen misschien ongerust zijn!’ En hij verhaastte zijn voetstap.
Maar spoedig ontvluchtte hem die vrees en verviel hij weer in den tragen, onzekeren gang, dien ieder, zich geheel in zijne gedachten en droomerijen verliezend, onwillekeurig aanneemt. De donkerheid, die op de gracht, waarlangs zijn weg leidde, als een zwart gordijn neer- | |
| |
hing, maakte hem duizelig. Het schitterend licht uit de donkere oogen, waarin hij zoo begeerig had gestaard, verblindde hem en met onvasten tred schreed hij voort. Langzamerhand begon hij in de hem omringende duisternis schijngestalten te zien, flauwe lichtbeelden, nevelige en onduidelijke omtrekken van wat hij gezien en bewonderd had te midden van schitterende gasvlammen. Eene dergelijke gewaarwording ondervindt ieder, die een vuurwerk heeft gezien of in de zon heeft getuurd of bij donkeren nacht een bliksemstraal waarnam. Het is, alsof ons oog den indruk van dat plotselinge en sterke licht blijft bewaren lang nog na het wederintreden van de duisternis, en eene dergelijke uitwerking had Letta's verschijning op Moor gehad.
Phantasie en waarheid gingen hand aan hand. In de vlammen van de verwijderde gaslantarens meende hij hare oogen te zien; in den wind, die langs de kale boomen gierde, hoorde hij hare stem, in het kabbelen der voortgezweepte golfjes van de gracht haar opwekkenden, vroolijken lach.
Hij begon sprookjes te dichten, dartele kinderen van zijne opgewekte verbeelding, waarin Letta de wonderdoende fee was, die hem den schat kwam brengen, dien hij zoolang gemist en tevergeefs gezocht had. Iets later werd zij de prinses, die door een reus gevangen en bewaakt werd en wier verlossing hem was opgedragen, of hij stelde zich haar voor als de verstooten koningsdochter, die met handenarbeid in den vreemde haar brood moest verdienen, om boete te doen voor de liefde, die zij geschonken had aan een prins uit een vijandig land. En die prins was hijzelf.
Uit dergelijke droomerijen ontwaakte hij eerst, toen hij bijna onwillekeurig voor de deur zijner woning stilhield, en plotseling zag hij alles in een geheel ander licht. De naakte werkelijkheid stond hem voor oogen, ontdaan van al de versieringen, die zijne phantasie daaraan had toegevoegd. Hij dacht aan zijn vader, die hem strenge verwijten zou doen, aan den angst zijner moeder, die zich in bittere weeklachten zou lucht geven, en half onwillig stak hij den sleutel in de deur, toen die plotseling werd opengedaan en de stem van Grietje, de oude meid, die hem nog op den arm had gedragen, vroeg:
‘Bent uwé daar, mijnheer?’
Zij had hem vroeger altijd ‘jongenheer’ genoemd, maar sinds hij op het kantoor was, gaf zij hem den titel van ‘mijnheer’. Alleen in oogenblikken van teerhartig vertrouwen, als tusschen hen de oude, gelukkige tijd ter sprake kwam, en dat gebeurde meer, dan men oppervlakkig bekeken wel zou gedacht hebben, kwam haar de naam, dien ook zijne moeder gaarne gebruikte, over de lippen en hij nam dat niet kwalijk, want hij begreep, dat hij in die oogenblikken weer voor haar de kleine, lastige Moor was geworden.
‘Bent uwé daar, mijnheer?’ klonk het opnieuw uit de donkere gang, toen hij niet dadelijk antwoord gaf.
| |
| |
‘Ja, Grietje! ik ben het. Ben je voor mij opgebleven?’
‘Nou hoor ik het aan uwés stem, jongenheer! Neen, ik dacht, dat u al lang thuis was, want het is al over drieën. Ik wacht op mijnheer, op uw pa. Om elf uur is er eene boodschap gekomen van mijnheer Romijn, en of uw pa dadelijk wou komen, want daar moet weer eene narigheid wezen van as-ter-aan-toe. Mijnheer is dadelijk gegaan en hij is nog niet thuis. Het schijnt dus nog al erg te wezen. Wist u dat niet? Ik dacht eigenlijk, toen ik uwe stem herkende, dat u er vandaan kwam.’
Moor was, terwijl Grietje hem die mededeeling deed, de gang ingeloopen en bleef aan de trap, die naar zijne kamer leidde, staan, om te vragen, hoe het met zijne mama was.
‘Mevrouw is erg van die boodschap geschrikt; dat kan uwé wel begrijpen, en vóór een uurtje ben ik nog bij haar in de kamer geweest, en ik heb haar beloofd, dat ik niet naar bed zou gaan, voordat mijnheer thuis was, en als mevrouw wat hebben moest, zou zij mij wel schellen.’
‘En heeft mama niet naar mij gevraagd?’
‘Neen, mijnheer! Zij heeft zeker gedacht, dat u ook naar mijnheer Romijn was.’
‘Ga dan dadelijk eens zien, of mama nog op is... of neen, wacht even.’
Hij overlegde bij zichzelven, of deze omstandigheden geene gelegenheid aanboden, om zijn laat thuiskomen te maskeeren. Als hij nu nog naar Romijn ging, dan zou hij zijne mama in dat denkbeeld kunnen laten, maar zijn vader zou dan toch zeker vragen, waarom hij niet eerder was gekomen. Dat ging dus niet. Aan zijne mama zeggen, dat hij er geweest was, ging nog minder, want wat zou hij antwoorden op de vraag, hoe hij het daar gevonden had. Neen, dan was het beter, om bij zijne mama te blijven tot den terugkeer van zijn vader, die dan zeker meenen zou, dat hij haar al dien tijd gezelschap had gehouden. Dat kwam hem het veiligst voor; als een van beiden het dan toch weten moest, dan zou hij eerder de klachten zijner moeder dan de verwijten zijns vaders tot zwijgen brengen.
‘Ja, ga maar eerst eens zien, of mama nog op is, en zeg haar, dat ik haar nog graag zou willen spreken.’
Toen hij de kamer zijner moeder intrad, zat zij met den rug naar hem toe op een easy-chair dicht bij den open haard. In diepe gedachten verzonken, tuurde zij in de vlammen, die op haar bleek, bruinachtig gelaat een blos tooverden, dien zij nooit had bezeten. Zijn zachten tred op het mollige tapijt hoorde zij niet, en hij stond al een poosje achter haar stoel, voordat zij hem bemerkte. Hij had gezien, dat zij een traan afwischte en treurig met het hoofd schudde. Te midden van al de weelde, die haar omringde, maakte die weenende vrouw een hoogst pijnlijken indruk op hem.
| |
| |
Hij greep hare hand, staarde haar in het gelaat en stamelde:
‘Wat is er toch gebeurd, mama! Waarom bent u zoo bedroefd?’
In stee van te antwoorden, borst zij in een luid geween uit en trok hem hartstochtelijk naar zich toe. Hij liet haar betijen; zijne handen hield hij vast in de hare en met het hoofd rustte zij tegen zijn arm, die meetrilde, als eene siddering, door hevig snikken vergezeld, haar teeder lichaam doorliep. Zoo bleef hij staan, totdat zij het hoofd optilde en hem door hare tranen aanzag.
‘Moor,’ snikte zij, ‘hoe kan je mij zoo'n verdriet aandoen. Hoe kan je je moeder zoolang alleen laten. Is het niet genoeg, dat je avond aan avond je genoegens alleen najaagt, zonder ooit een uur voor mij op te offeren; moet het nu zoo erg worden, dat ik midden in den nacht niet meer naar je durf vragen, om uit den mond van eene dienstbode niet te hooren, dat je nog niet thuis bent.’
De pendule sloeg half vier.
‘Meer dan drie uren lang heb ik de trage beweging dier wijzers gevolgd, ieder oogenblik opschrikkende, telkens hopende, dat ik je zou hooren komen, en telkens opnieuw teleurgesteld. Weet je, hoe pijnlijk zulk wachten is; neen, dat weet je niet, dat kan je je niet voorstellen, want anders zou je mij daarvoor sparen. Ben ik al niet ongelukkig genoeg; moet ik nu ook nog verliezen, wat mij het liefst is op aarde; moet ik ook nog de liefde van mijn jongen derven, die mijn oogappel, mijn hemel is. Maar dat zou ik niet overleven, Moor! Versta je dat wel, dat zou ik niet overleven, Moor!’
Zij liet zijne handen los en liep driftig door de kamer, met hare handen boven het hoofd geslagen en met heesche stem dien laatsten uitroep herhalend.
Moor kende zijne moeder genoeg, om te weten, dat zij in dien toestand niet naar hem zou luisteren. Hij wachtte, en toen zij eindelijk vermoeid en afgemat op een stoel neerviel, lei hij zijn arm om haar hals, boog zich tot haar over en fluisterde haar toe, dat hij haar buiten zijne schuld zooveel angst had veroorzaakt en van zijne late thuiskomst verklaring zou geven. Hij vertelde zijn avontuur, liet het voordeeligst licht op zijn gedrag in tegenoverstelling met dat der andere leden van het gezelschap vallen, en zijne mama, die altijd geneigd was, om hem toe te juichen, begon in zijne verdediging van het meisje eene ridderlijke daad te zien, die hem aanspraak gaf op hare goedkeuring. Maar al kon zij begrijpen en in dit geval vergeven, zij kon toch deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder hem te zeggen, dat zij niet bedroefd was, omdat het later dan gewoonlijk, maar juist omdat het late tot eene gewoonte was geworden.
‘Moor!’ zei ze, ‘je weet, hoe lief ik je heb, maar je weet niet, hoe mijn hart lijdt, als ik eraan denk, dat je vermaken najaagt, die je in het verderf kunnen sleepen. Kom van dien weg terug, Moor! Wat
| |
| |
hindert je, wat wil je? Spreek openhartig en vrijuit, en ik zal zien, wat ik voor je doen kan.’
‘Moeder! maak mij het hart niet week; ontneem mij de gedachte, dat ik u verdriet heb aangedaan; dat denkbeeld kan ik niet verdragen. Wees maar stil, lief, lief moedertje! Van nu af aan zal ik u geene reden tot verdriet meer geven. Wij blijven bij elkander. Het eenige, wat u voor mij doen kunt, is mij zeggen, dat ge mij vergeeft en er niet meer aan denkt. Geef Moor maar een zoen!’
Hij keek haar in de donkere kijkers, waaruit zij den laatsten traan wegwischte, en hare armen om zijn kroeskop slaande, kuste zij hem hartelijk.
Tot nu toe had hij over de boodschap, die van Romijn was gekomen, gezwegen, wijl hij den schijn had willen vermijden, alsof hij het gesprek op een ander onderwerp wenschte te brengen, maar nu kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, en het deed hem leed te hooren, dat mijnheer Romijn, de compagnon van zijn vader, plotseling ernstig ongesteld was geworden.
Hij had groote achting voor den kalmen, bezadigden man, die hem altijd de hand boven het hoofd hield en die, uit verschillende gesprekken was hem dat gebleken, een helderen blik in zijn karakter had geworpen.
‘Het zou voor Clara een vreeselijk ongeluk zijn, als zij haar vader eens moest verliezen. Alléén op de wereld! - ik weet, wat dat beteekent,’ zei Moor, ‘en in mijne verlatenheid had ik toch nog altijd je brieven en de hoop je terug te zien. Wat moet verlatenheid zijn zonder die hoop!’
Zijne moeder zuchtte en dacht aan de smart, die zij gevoeld had bij de voorstelling, dat zij de liefde van haar Moor zou moeten missen. ‘Dat is niet te overleven,’ fluisterde zij, ‘ik heb het in de laatste uren ondervonden. Wie geene hoop meer heeft, heeft geen leven meer. Maar Clara zou toch niet alleen op de wereld staan. Zij zou ons toch hebben, niet waar. Ik zou eene moeder, jij een broer, misschien eens wat meer dan een broer, kunnen zijn. Wij behoeven nog niet het ergste te denken. Mijnheer Romijn heeft eene zeer zwakke gezondheid; ieder jaar krijgt hij zoo'n stootje, maar zoolang er zich geene ernstige verschijnselen voordoen, zoek ik troost bij de leer, dat krukkende wagens het langst loopen.’ Zij sloeg een blik op de pendule. ‘Het duurt lang, eer je papa terugkomt. Wie weet, wat er gebeurd is.’
‘Ik zal u gezelschap houden tot zijne terugkomst, want ik ben ongerust en zou toch niet kunnen slapen, voordat ik wist, hoe het met mijnheer Romijn is.’
Hij stond op en liep in gedachten de kamer op en neer. Zijne moeder volgde hem met haar blik, en hem in die peinzende houding ziende, begon zij te gelooven, dat er iets was, wat hem hinderde en hem moeielijk over de lippen kon komen. Zij verzocht hem zich naast
| |
| |
haar neder te zetten, en bijna fluisterend deed zij hem de vraag:
‘Waar denk je toch aan, Moor! of wil je iets voor mij verborgen houden.’
‘Ik zal het u ronduit zeggen, mama! Ik heb daar even eene toespeling omtrent een huwelijk tusschen mij en Clara gehoord, en als ik mij goed herinner, dan is dat niet de eerste maal. Het behoort niet tot de onmogelijkheden, dat de zoon van den eenen compagnon met de dochter van den anderen trouwt, maar verder dan die mogelijkheid wil ik dan ook niet gaan. Ik zou wel willen weten, of er ooit over zoo'n huwelijk ernstig is gedacht of gesproken?’ En met een spottend lachje voegde hij erbij: ‘Is het misschien, zonder dat ik in die zaak ben gekend, al vastgesteld? Het zou mij niet verwonderen; als men mij koopman maakt, zonder ooit de vraag te doen, of die stand met mijn zin en aanleg strookt, dan ziet men er wellicht geen bezwaar in, mij tot echtgenoot te maken van eene vrouw, die ik niet liefheb.’
‘Even openhartig zal ik je zeggen, dat niemand eraan denkt, je daarin te dwingen. Ik weet, onder welke omstandigheden het eens in een gesprek met mijnheer Romijn is te pas gekomen; hij beklaagde zich, dat zijn naam, daar hij geen zoon heeft, vroeg of laat uit de firma verdwijnen zou, waarop je papa hem toen schertsend aanried weer te trouwen. In dienzelfden schertsenden toon voortgaande, antwoordde hij, dat, als er dan toch van een huwelijk sprake was, hjj de voorkeur zou geven aan dat van jou met Clara; dan bleef de naam in de familie en het kapitaal in de firma. Later is er nog wel eens over gesproken, maar altijd in scherts.’
‘Ik hoop, dat het bij scherts blijven zal. Ik zou mij daarin nooit de wet laten voorschrijven. Uit liefde tot u ben ik op het kantoor gekomen, maar ik zou nooit uit liefde tot u liefde kunnen huichelen, die ik niet bezat.’
‘Wees gerust, Moor! en wind je niet op. Men heeft er altijd over gesproken als over iets, dat in de verre toekomst lag, zooals een jongmensch soms spreekt over zijn grootvaderschap, zonder het zich te kunnen voorstellen, zonder het zelfs te gelooven. Je bent nu twee en twintig jaar en Clara is achttien. Er kan nog zooveel gebeuren, vóórdat het zoover is.’
‘Het huwelijk ligt zoo ver buiten den kring mijner gewone gedachten,’ zei Moor na eenig nadenken, ‘dat ik op dergelijke toespelingen weinig heb gelet, maar nu trok het mijne aandacht, en ik herinner mij ook, ze reeds vroeger gehoord te hebben.’
‘En waarom hecht je juist nu waarde aan een los daarheen geworpen woord?’
‘Omdat het den indruk op mij maakte, niet zoo los daarheen geworpen te zijn, als het misschien wel zou moeten schijnen.
| |
| |
Bij de beschouwing van Clara's droevig lot, als haar vader eens kwam te vallen, krijgt zoo'n woord eene ernstige beteekenis.’
Mevrouw, die bij die vraag hare onrust door een zenuwachtig trillen van hare stem verried, herkreeg bij dat antwoord hare vorige kalmte en haar oog schitterde, toen Moor haar de vraag deed:
‘Zou u dat huwelijk graag zien, mama?’
‘Ik heb Clara als een lief, verstandig, degelijk meisje leeren kennen...’
‘En omdat ik het tegenovergestelde ben,’ viel Moor lachend in, ‘gelooft u, dat wij een goed paar zouden zijn. De uitersten trekken elkander aan. U vleit me.’
‘Ondeugd! ik merk wel, dat je er niet ernstig over praten wilt. Maar dit wil ik je nog zeggen, dat ik heel, heel tevreden en blij zal wezen, als je later een meisje vindt, zooals Clara nu belooft te worden. Ik weet, wat je noodig hebt, Moor! geloof mij, ik ken je hart, je karakter misschien beter dan jijzelf. Je hebt behoefte aan iemand, die je liefheeft, zooals een hart, dat bij verblijden ook het lijden heeft gekend, dat alleen vermag; een stil, bescheiden gemoed, maar vol van het echte vuur, dat, zonder flikkerglans naar buiten, alles verlicht en verwarmt; eene vrouw, die in jou haar meerdere ziet en zich volkomen aan je vertrouwt, maar die, niet blind voor de steenen des aanstoots, je raadt en waarschuwt en je vastgrijpt, als je op het punt staat uit te glijden.’
Mevrouw legde warmte en gloed in die schilderij, want zij gaf het portret van de vrouw, op wie zij zoo gaarne had willen gelijken. Met dat ideaal had zij haar huwelijksleven aangevangen, en hoe bitter bedrogen was zij uitgekomen. Zij kon een zucht niet onderdrukken.
‘Ik weet,’ zei Moor, ‘hoe u het bedoelt. Ik kon het wel uitknippen. U meent eene lieve, zachtzinnige, goedmoedige, door en door “anspruchslose” vrouw, met een schat van maatschappelijke en Christelijke deugden, die mij op de handen draagt en zich tegelijkertijd door mij laat dragen, die mij erkent als haar steun en stut; het klimop om den eik, “een gezellin in voor- en tegenspoed, een troost, die zorg verzoet, een blijdschap voor mijn ziel, die 't al verzacht, verwacht, veracht”, maar die toch, zonder dat ik er iets van bemerk, een oog in het zeil houdt en het roer grijpt, als ik den verkeerden kant opga; eene vrouw, die naar den hemel, naar de bloemen en de sterren ziet en mij toch op de vingers kijkt, juist zooals...’
Hij keek haar glimlachend aan.
‘Nu, juist zooals...?’
‘Mijne mama!’
Hij sloeg zijne armen om haar hals en kuste haar hartelijk.
‘En juist zooals je mama, deugniet!’ zei zij met eene quasi afwerende beweging, ‘zou die vrouw zich in je liefde gelukkig gevoelen.’
‘U bent dus niet meer boos op mij. Ook niet meer bedroefd?
| |
| |
Neen, nu zie ik het. U kunt weer lachen. Nu, morgenavond blijf ik bij u, en overmorgenavond en altijd, altijd!’
‘Kom, schei uit, malle jongen! Je bent te oud geworden om zoo uitgelaten te wezen.’
Hij liet haar los. Plotseling zag hij bij die uitdrukking de bekoorlijke gestalte van Violetta, zooals hij haar op de canapé had zien liggen, hem aanziende met hare mooie, guitige oogen en met hare lippen eene beweging makende, waaruit hij datzelfde woord verstond. Hij dacht aan zijn uitgesproken voornemen, om haar zoo spoedig mogelijk terug te zien, zoo geheel in tegenspraak met de belofte, die hij nu zijne moeder deed. Hij schrikte.
‘Wat is er?’ vroeg zijne mama, die op zijn gelaat had gelezen, dat hem iets verontrustte.
‘Ik moet er nog bijvoegen: totdat die eerste-prijswinster, die bekoorlijke fee, dat vat vol gerechtigheden komt, om mij te halen.’
‘Juist. En als zij komt, zal ik je gewillig afstaan, Moor!’
Op dat oogenblik hoorden zij het slot van de buitendeur overgaan, een zware voetstap, loom en traag als van iemand, die eene slechte tijding komt brengen, kwam nader en de heer Van Balen trad binnen.
Zijn bleek gelaat en de diepe rimpels, die op zijn voorhoofd zichtbaar waren, verrieden, hoezeer hij geschokt was en hoe droef de mededeeling zou zijn, die hij nu nog aarzelde te doen. Zij begonnen het ergste te vreezen, en Moor, niet langer die pijnlijke onzekerheid kunnende verdragen, besloot er een eind aan te maken.
‘U hebt het daar zeker zeer treurig gevonden,’ zei hij; ‘u behoeft het niet langer te verbergen. Wij zijn op de droevigste tijding voorbereid.’
‘Hoogst treurig,’ luidde het antwoord, ‘doch voor het oogenblik is alle hoop nog niet verloren. Zooals je weet, Max! voelde mijnheer Romijn zich in de laatste dagen erg onprettig. Op kantoor klaagde hij over een pijnlijk gevoel in de borst, met eene lusteloosheid en eene afgematheid gepaard, die hem het werk zeer zwaar deden vallen, en gisteren avond heeft hij eene bloedspuwing gekregen. Op zijn leeftijd is dat een hoogst gevaarlijk verschijnsel en hoewel er volgens den dokter geen oogenblikkelijk gevaar bestaat, geloof ik toch, dat dit het begin is van het einde. Het kan nog lang, heel lang duren, maar kans op eene geheele herstelling is er niet.’
‘Die arme Clara!’ zuchtte mevrouw; ‘zal zij nog zoo jong al wees moeten worden!’
‘Ik heb dat meisje bewonderd,’ hernam mijnheer Van Balen; ‘zij was alleen thuis, toen het ongeval gebeurde, want juffrouw Kramers was uit, om hare familie te bezoeken, maar kalm en bedaard heeft zij alle maatregelen genomen, die de omstandigheden vereischten. Met verstandig overleg heeft zij den patiënt geholpen, zonder de minste overijling hare bevelen gegeven en toen de dokter kwam, stond hij
| |
| |
verbaasd over zooveel tegenwoordigheid van geest. Tot zoolang hield zij zich rustig, maar toen zij na den eersten schok den ernst van het geval inzag, kon zij zich niet langer goedhouden en snikkend viel zij mij in de armen.’
‘Had haar maar meegebracht...’ zei mevrouw, ‘och, neen, ik begrijp, dat zij dat toch niet zou willen. Zoo'n meisje vliedt het gevaar niet, maar ziet het onder de oogen, om te helpen en te troosten, waar zij kan. Hare plaats is in de ziekenkamer. Hoe innig medelijden heb ik met die arme Clara!’
Moor was opgestaan en liep in gedachten verzonken met de handen op zijn rug door de kamer.
Er was een oogenblik van stilte. Smart steelt de woorden van de lippen.
‘Max!’ zei mijnheer Van Balen, ‘het is laat en ik heb behoefte aan rust. Ik verwacht je morgenochtend vóór kantoortijd bij mij. Ik heb iets met je te bespreken.’
Moor kende den toon van dat bevel en begreep, dat het vergeefsche moeite zou zijn, op eene nadere verklaring aan te dringen. Hij wenschte zijn ouders goeden nacht en ging naar zijne kamer.
Doch in het eerste uur was er voor hem nog geene sprake van slapen. Allerlei gissingen en vragen, plannen en herinneringen hielden hem bezig. Het eene verdrong het andere. Nu eens zag hij mijnheer Romijn met de doodskleur op het gelaat, terwijl Clara aan zijn bed zat; dan weer schrikte hij wakker bij de voorstelling van Letta's oogen, die hem uit den nevel, waarin dat visioen vervloeide, verlokkend toelachten. Straks deed zich de vraag, wat zijn vader hem toch wel te zeggen kon hebben, aan hem op, en daarover mijmerende viel hij eindelijk in slaap, om tegen het aanbreken van den dag met schrik te ontwaken, in het eerste oogenblik niet wetend, of alles, wat hem plotseling voor den geest stond, niet een bange droom was geweest. Zijn oog viel op eene schilderij, eene kopie van een vrouwenportret van Titiaan. De Italiaansche schoone liet uit de breede gouden lijst juist den blik op hem rusten. Dien blik, die oogen kende hij; hij had ze gezien, niet zoo strak en stijf als nu, neen, in beweging, met eene eindelooze verscheidenheid van uitdrukking.
Het waren de oogen van Violetta.
Bij die ontdekking plooide zich een glimlach om zijn mond, en lang bleef hij op het portret staren.
Toen hij eenige oogenblikken later de kamer van zijn vader binnentrad, nieuwsgierig, wat deze hem te zeggen zou hebben, en niet geheel gerust over de wending, die het gesprek zou nemen, daar hij zeer goed wist, dat er nog al een en ander in zijn gedrag te gispen was, vond hij hem aan eene groote tafel gezeten, die met boeken en papieren overdekt was. Hij behoefde er niet aan te twijfelen, dat de oude heer den ganschen nacht was blijven doorwerken, want de lamp, die
| |
| |
hij bij het aanbreken van den dag had vergeten uit te doen, brandde nog met eene zwakke vlam, die juist bij zijn binnentreden bij mangel van olie uitging en een walmend rookkolommetje naarboven zond. De oude heer, die altijd zoo keurig toilet maakte, droeg al de kenteekenen van een doorwaakten nacht. Zijn goed zat los en slordig; zijne haren hingen hem verward om het hoofd, en onder zijne oogen had hij blauwe kringen, die de afgematheid van zijn gelaat sterk deden uitkomen. Hij zat achterover in den hooggerugden stoel geleund en verzocht Moor tegenover hem plaats te nemen.
‘Ik heb den geheelen nacht zitten werken,’ begon hij; ‘ik heb dus weinig tijd gehad, om na te denken over wat ik je zeggen zal, maar ik hoop, dat je mij zult begrijpen.’
Van Balen sprak hier niet de volle waarheid, want onder dat werk was hij telkens en telkens weer bezig geweest met het onderwerp, dat hij nu ter sprake zou brengen, en vooral had hij nagedacht over de wijze, waarop hij het zou inleiden.
Moor begreep, dat het over kantoorzaken zou zijn, en dit zette hem op zijn gemak.
‘En had ik u bij zooveel werk niet kunnen helpen?’ vroeg hij.
‘Neen, Max! dat hadt je niet; als dat het geval was geweest, dan had ik zeker je hulp ingeroepen. Ik dank je intusschen voor je goeden wil, die mij nu juist hoogst welkom is, daar ik erop reken... daar ik je vragen wilde, om mij met al je kunnen en kennen te helpen.’
‘U behoeft uwe woorden niet te verbeteren of te verzachten. Ik hoor liever, dat u op mijne hulp rekent, want dat is mij een bewijs, dat u aan mijn goeden wil gelooft, terwijl de vorm van een verzoek nog eenigen twijfel daaraan doet vermoeden. U kunt altijd op mijne hulp rekenen. Waarin kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik ken de prikkelbaarheid van je karakter, Max! en denk niet, dat ik je op dit oogenblik daarvan een verwijt wil maken, maar ik moet er rekening mede houden en daarom heb ik die uitdrukking verzacht. Het eerste woord was het ware. Ik weet, dat ik staat kan maken op mijn zoon.’
‘Het zou mij veel verdriet en teleurstelling bespaard hebben, als u eerder blijk gegeven hadt, dat te weten. Ik ben vier jaren op het kantoor en al dien tijd is mij het bewijs onthouden, dat er meer vertrouwen in mij werd gesteld dan in den eersten, den besten bediende, die bij de zaken geen ander belang heeft dan zijn eigenbelang. Ik ben nooit behandeld als de toekomstige patroon. Als een loontrekkende dienaar, wiens weten gevaarlijk kon zijn, wijl het onzeker was, dat hij niet vandaag of morgen naar een concurrent zou overloopen, ben ik buiten de zaken gehouden. En dat heeft mij gegriefd, dat heeft mij eindelijk onverschillig gemaakt.’
Van Balen stond op en liep eenige malen de kamer op en neer. Hij begreep, dat het gesprek eene niet gewenschte wending nam.
| |
| |
‘Ik heb je niet geroepen, Max! om verwijten te doen of om die te hooren. Maar op dit verwijt zal ik je antwoorden. Je plaats op het kantoor heb ik je aangewezen na lang beraad en rijp overleg en geheel in overeenstemming met de wenschen en bedoelingen van mijn compagnon. Jonge eerzucht moge ernaar hunkeren, den veldheersstaf in handen te nemen, onverantwoordelijk zou het zijn van ouderen en wijzeren, om zaken van het hoogste gewicht aan onbedreven handen toe te vertrouwen. Geboorte geeft geen recht, waar alleen ondervinding aanspraak kan doen gelden. Geboorte legt de verplichting op meer te kennen, meer te weten, vooral meer te doen dan een ander. Als een prins niet alleen generaal wil heeten, maar ook wil zijn, dan moet hij als iedere andere generaal bij de onderste sport van de ladder beginnen, anders wordt zijne uniform een maskeradepak. Eenmaal zal jij, dat is mijn liefste wensch, aan het hoofd van het kantoor staan, dat nu reeds eene eeuw lang onzen naam in de handelswereld heeft hooggehouden, en dien schat wil ik je met gerustheid kunnen toevertrouwen. Daarom heb ik gehandeld, zooals ik gehandeld heb. Maar er is een eind aan den tijd van onmondigheid, van voorbereiding, en met het oog op de treurige omstandigheden, die ik te gemoet zie, doe ik een beroep op je hart en op je verstand, om dat einde zoo mogelijk te bespoedigen. Daarvoor is noodig inspanning van alle krachten; daarvoor is het noodig, Max! dat je breekt met de levenswijze, die je in de laatste tijden hebt aangenomen. Ik herhaal, dat ik je niets verwijt; ik wijs je alleen den weg aan, dien ik zoo graag door je zag ingeslagen. Mijnheer Romijn zal, eerder dan ik het misschien wel verwacht, zijne plaats aan mijne zijde openlaten, en dan wordt het je roeping, je plicht, die plaats te vervullen. Wil je mij beloven alles te doen, om je daartoe voor te bereiden?’
Van Balen bleef bij die vraag voor zijn zoon staan en wachtte zijn antwoord.
Max reikte hem de hand.
‘Ik beloof het u,’ zei hij; ‘mijn liefste wensch wordt daarmede vervuld, en ik beklaag het alleen, dat zoo'n treurig ongeval daartoe aanleiding geeft. Als men mij een bewijs van vertrouwen geeft, dan zal ik altijd alles doen, om het tegenbewijs te leveren van dat vertrouwen waardig te zijn; daarom hoorde ik met ingenomenheid, dat u op mij gerekend hebt. U zult over mij niet te klagen hebben, en wat mijne verandering van levenswijze aangaat, gisterenavond heb ik mama de belofte gedaan, dat ik haar niet meer zoo alleen zou laten.’
‘Het is goed,’ zei Van Balen op een toon, die de hartelijkheid en de warmte van een oogenblik te voren miste, ‘maar reken erop, dat ook een groot gedeelte van je vrijen tijd in beslag zal genomen worden. Ik heb een paar zaken op het oog, die groote inspanning zullen vereischen. Ga naar het kantoor en deel den heeren de plotselinge ongesteldheid van mijnheer Romijn mee. Breng Jaspers op de hoogte
| |
| |
van je werk en laat hij het voortzetten; de zorg voor de kleine kas kan hij aan Klomp overdragen. Hier heb je den sleutel van den lessenaar van mijnheer Romijn; daarin zal je de brieven vinden, die van daag moeten beantwoord worden. Neem ook kennis van de aanteekeningen, die daarbij liggen, en maak een concept voor een antwoord op het schrijven van Hasselt en Co. Ik kom wat later, want ik zal nog even naar Romijn gaan zien.’
Op den drogen, kouden toon, waarop mijnheer Van Balen gewoon was zijne bevelen te geven, werden deze woorden gesproken. Hij wuifde met de hand en Moor was al bij de deur, toen hij op zijne schreden terugkeerde en voor zijn vader bleef staan, die, vermoeid door alles, wat hem in de laatste uren bezig had gehouden, in zijn stoel was gevallen.
‘Op die wijze kan ik, na alles wat wij besproken hebben, geen afscheid van u nemen. Niet altijd is er gelegenheid, om vertrouwelijk te spreken, en zoo dikwijls heb ik spijt gehad, dat ik het woord, dat mij op de lippen brandde, niet gesproken heb. Laat ik dan nu doen, wat ik later zou wenschen gedaan te hebben.’ Hij greep zijns vaders hand. ‘Ik dank u voor mijne bevordering; ik dank u voor het bewijs, dat ik uwe liefde, uw vertrouwen, uwe toegenegenheid niet verbeurd heb. Ik had er reden toe gegeven; ik weet het en zal dit oogenblik nooit vergeten. Maar waarom hebt u zoolang gewacht, waarom zoolang die liefde verborgen, hoeveel eerder zou ik u bewezen hebben, dat ik die wist te waardeeren! Waarom dat onderscheid tusschen mijn vader en mijn patroon! Maar dat alles is nu voorbij, niet waar; alles is vergeten en vergeven. Er was een misverstand tusschen u en mij. U hebt mij niet begrepen, en ik van mijn kant heb, wat liefde was, misduid. Gelukkig is alles nu opgehelderd, alles verklaard. Geef mij nog eenmaal de hand, vader! laat ik het nog eenmaal zeggen, dat ik alles zal doen, om mij de plaats waardig te maken, waarop ik zoolang reeds recht meende te hebben. Laat ik mama roepen; laat zij getuige zijn van ons verbond!’
Van Balen liet Moor's hand los. ‘Je mama slaapt,’ zei hij, ‘en zij heeft rust noodig; je kunt haar bij gelegenheid wel van ons gesprek op de hoogte brengen. Geef je niet over aan eene opgewondenheid, die ik in een man niet gaarne zie. Blijf bedaard. Hier is mijne hand en laat je belofte tot daad worden. Dat is alles, wat ik verlang!’
Moor vertrok.
Van Balen keek hem na, schudde het hoofd en mompelde:
‘Max! Max! Wat moet er nog veel veranderen!’
| |
IV. Een Nieuwe Werkkring.
Met geestdrift begon Moor de hem opgedragen taak. Hij voelde, dat hij nu de plaats innam, waarop hij meende recht te hebben, en
| |
| |
was er zich innig van bewust, dat er met het woord van zijn vader: ‘Kom en help mij’, een tijdvak van zijn leven afgesloten was. Er was eene kloof gekomen tusschen het heden en het gisteren, dat hem nu voorkwam te behooren tot het lang verleden. De beelden der herinnering, die hem iederen morgen zoo duidelijk en klaar voor de oogen stonden, vervloeiden nu in den grijsachtigen nevel van de verte, en toen hij dien morgen naar het kantoor ging, kon hij het zich niet voorstellen, dat het niet meer dan vier en twintig uren geleden was, dat hij hetzelfde had gedaan in zoo geheel verschillende omstandigheden. Er was iets vreemds, iets nieuws in hem, dat hem bekoorde en hem frissche krachten gaf. Hij geleek op den schildknaap, die, na den ridderslag ontvangen te hebben, weer te paard stijgt, zijn zwaard zwaait en zich fier opheft in de stijgbeugels. Het verleden lag voorgoed achter hem en de toekomst wenkte hem met een lach. Toch keek hij nog eens achter zich om. Dat doet ook de gevangene, als hij zijne cel verlaat. Hij nam afscheid van veel, dat hem verdriet, ook van veel, dat hem vreugde had gegeven, en hij wuifde met de hand een vaarwel, toen hem op eens uit dien nevel, uit die warreling van beelden een paar oogen aanzagen, welker gloed hem het bloed naar de wangen deed stijgen.
Dat waren de donkere oogen van Violetta.
Zij hielden hem met toovermacht gevangen. Hij stond stil en bleef bewegingloos, verstijfd en verlamd als een vogeltje onder den blik van de loerende slang, aangetrokken door dat vuur als een alpbeklimmer door de geheimzinnige macht van den afgrond.
Eindelijk scheurde hij zich los, wendde het hoofd af en ging verder, maar die oogen gingen met hem mede en hij bleef ze zien, ook toen hij zijn blik naar de toekomst richtte.
Zijne drukke werkzaamheden, het ongewone van zijn nieuwen arbeid, die de inspanning van alle krachten eischte, lieten hem weinig tijd, om aan haar te denken, en wanneer haar beeld zich aan hem opdrong, weerde hij het af met de stille belofte, dat hij het later de aandacht zou schenken, die het nu op zoo'n ongelegen tijd kwam vragen. Zijne eerzucht belette hem de pen uit de hand te leggen, om in ledigheid aan haar te denken. Hij wilde vóór alles laten zien, dat hij het vertrouwen, dat zijn vader hem had geschonken, waardig was; dat hij opgewassen bleek voor de taak, die hem was opgelegd; dat hij overwinnaar was in den strijd, dien hij voor zich had begeerd. Hij wilde zich door niets ter wereld daarvan laten afbrengen en maakte zichzelven diets, dat hij om harentwil zich die opoffering, die inspanning van alle krachten getroostte, opdat hij de kroon der overwinning aan hare voeten zou kunnen nederleggen. Hij phantaseerde, dat hij, evenals een ridder uit een sprookje, het bijna ondoenlijke moest volbrengen, om haar te bezitten, en gaf aan die oude sage eene nieuwe wending, door eraan toe te voegen, dat juist de begeerde prinses hem de
| |
| |
grootste hinderpalen in den weg lei. Zoo strengelde hij zijne eerzucht en zijne ontluikende liefde dooreen tot een band, die hem belette zich van zijn werk los te rukken.
Hij arbeidde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en zijn papa, die verwacht had, dat hij de hem opgedragen taak toch niet zou kunnen volbrengen, verbaasde zich niet alleen over zijne werkkracht, maar bovenal over zijn beleid, zijne kennis van zaken en zijn helder inzicht.
‘De jongen heeft gelijk gehad,’ overlegde hij bij zichzelven; ‘ik heb hem onrecht gedaan, door zijne kracht zoolang ongebruikt te laten,’ en met verzaking van zijn beginsel, om nooit iemand te prijzen, was hij uitbundig in zijn lof, waardoor Moor's ijver opnieuw werd geprikkeld.
Mevrouw had met innige blijdschap de toenadering tusschen vader en zoon vernomen, en hoewel het haar leed deed, dat zij zijn gezelschap zoo geheel moest missen, schikte zij zich in haar lot, omdat zij ook daarin eene opoffering zag, die zij aan haar Moor, aan haar jongen, bracht. Wat had zij zich vele illusiën gevormd van de genoeglijke avondjes, die hij haar beloofd had; wat prettige schilderijtjes had zij zich voor de oogen getooverd, als hij daar in dien grooten armstoel tegenover haar bij den open haard zitten zou, luisterend naar hare vertellingen uit het zonnig Insulinde of verhalend van zijne ondervindingen op de Duitsche kostschool. Hoe geheel oor zou zij zijn, als hij voorlas uit zijne meest geliefde auteurs; als hij, opgewonden en door den inhoud medegesleept, haar poogde aan te toonen, waarom hij dit zoo mooi vond en dat zoo bewonderde. Hoe zou hij haar een blik gunnen in zijn hart, als hij de liederen der dichters las, die gevoeld hadden als hij en dat gevoel in zulke heerlijke, schoone vormen hadden kunnen uiten. Zoo droomde zij dien droom van jaren her, maar nu wist zij, dat het niet langer een droom zou zijn. Eindelijk, eindelijk, bijna morrensmoede, zou zij bezitten, waarnaar zij zoolang had verlangd. De droom zou werkelijkheid worden - en haar moederhart sprong op van blijde verrukking!
Avond aan avond schoof zij den leunstoel bij den haard, legde de boeken op tafel - en wachtte. Moor kwam niet.
Zij hoorde een tred in de gang. Ha! dat zou haar jongen, haar Moor zijn. Zij wendde het hoofd reeds naar de deur met een lach op de lippen; zij strekte reeds de hand uit, om hem welkom te heeten, om hem naar zich toe te trekken. Welk eene teleurstelling. De binnentredende was Moor niet!
Van Balen trad binnen en de toebereidselen ziende, zei hij:
‘Je schijnt erop gerekend te hebben, dat ik je gezelschap zou houden, en het spijt mij, dat ik je daarin moet teleurstellen. Ik heb van avond eene vergadering.’
Mevrouw glimlachte.
| |
| |
‘Doe geene moeite, eene verontschuldiging te bedenken, Max. Hoe zou ik op zoo iets rekenen bij de ondervinding, dat je sinds jaren vergaderingen hebt, die je beletten de plaats in te nemen, die je zoolang hebt lediggelaten?’
‘Ik herhaal, dat het mij spijt, je in zoo'n slecht humeur te hebben aangetroffen. Je schijnt dus mij niet verwacht te hebben.’
‘Neen,’ zei zij met eene trotsche beweging van het hoofd; ‘ik hoopte, dat Moor van avond bij mij zou komen. Hij heeft het mij beloofd.’
‘En die belofte zal hij niet kunnen houden. Sta mij toe, dat ik zijne excuses maak. Hij is door werkzaamheden verhinderd. In zijn nieuwen werkkring heeft hij het druk, te druk, om mama romannetjes en gedichtjes voor te lezen, wat, naar het schijnt, het programma van dezen avond zou zijn. Hij heeft iets beters te doen.’
Mevrouw stond op.
‘Heb je mij nog meer te zeggen, vóórdat je naar die vergadering gaat?’
‘Ja. Ik heb je een verzoek te doen. Laat die slechte gewoonte, om iemand met een bijnaam te noemen, varen. Gebruik dien ten minste niet in mijn bijzijn. Dat ergert mij.’
Zij beet zich op de lippen en zenuwachtig bewogen zich hare vingers. Driftig hief zij het hoofd op, zag hem strak aan, maar zij had geen antwoord.
‘Het is maar eene quaestie van welvoegelijkheid, van etiquette, als je wilt,’ hernam hij met eene deftige handbeweging, ‘en het heeft misschien niets te beteekenen, maar ik hoor iemand het liefst bij zijn naam noemen.’
Zij zag hem met hare donkere, vlammende oogen aan, alsof zij in het diepste van zijne ziel wilde lezen. Meende hij, wat hij daar zei? Geloofde hij werkelijk, dat het maar eene quaestie van welvoegelijkheid, van etiquette was? Of wist hij, welke beteekenis het negeeren van den naam Max bij haar had? En zoo niet, waarom zei hij dat dan op zoo'n sarcastischen toon?
‘Je behoeft je daarom niet zoo driftig, zoo opgewonden te maken; je behoeft me daarom niet aan te staren, alsof ik de onduidelijkste orakeltaal gesproken had. Ik eisch eenvoudig, dat men mijn zoon den naam zal geven, dien hij draagt. Je zoudt mij werkelijk doen denken, dat het al heel iets bijzonders was.’
Zij kende dien drogen, kalmen toon, die bedaardheid, dat verbaasd staan, dat bijna onnoozele, dat niets wist en niets begreep. Zij had geleerd, door dat masker heen te zien, en zij was zich bewust, dat hij haar straffen zou voor de overijling, waardoor zij in dat oogenblik vergeten had, dat de naam van ‘Moor’ hem altijd ontstemde. Haar Indisch bloed begon te gisten. Zij stond op en liep met driftige bewegingen door de kamer.
| |
| |
Van Balen volgde haar met zijn blik.
Zij trachtte zichzelve meester te blijven, maar die stilte, die blik, die haar - zij voelde het - overal volgde, prikkelden haar en in een stroom verwijten barstte zij los.
‘Je hebt me mijn kind ontnomen, toen hij zijne moeder nog niet missen kon; je hebt mij gebruikt, om hem over te halen tot het kiezen van een werkkring, die niet strookt met zijn karakter of met zijn aanleg; je hebt hem de vrijheid gelaten, toen je zag, dat hij van die vrijheid misbruik maakte, en nu hij terugkeert, nu hij inziet, dat hij een verkeerden weg had ingeslagen, nu hij weer wilde leven voor mij, om mij nooit meer te verlaten, nu ontsteel jij hem mij opnieuw, door hem te overladen met arbeid, die hem geen oogenblik gunt voor zijne moeder.’
Van Balen haalde de schouders op.
‘Ik weet het vanouds,’ zei hij; ‘op dergelijke verwijten zal ik niet antwoorden. Daartegen valt toch niet te redeneeren en je kunt niet begrijpen, hoeveel moeite en arbeid het kost, om zich zoo volledig op de hoogte van mijnheer Romijn's werk te stellen, dat men in staat is het voort te zetten. Maar Max heeft er zich flink doorheen geslagen en eerder, dan ik had durven verwachten, is hij er mee klaar. Ik zal eer aan hem beleven. Zonder Romijn op zijn ziekbed lastig te vallen, heeft hij alles uitgeplozen en alles begrepen. Morgenavond is dat werk gereed en dan zal hij zeker zijne belofte komen vervullen.’
Hij keek op zijn horloge, glimlachte en voegde erbij:
‘Het wordt mijn tijd. Ik moet naar de vergadering.’
Zij hield hem bij den arm terug. ‘Nog één woord, Max! misleid mij niet. Nu ik dat mag hooren, springt mijn hart op van vreugde. Heeft mijn jongen werkelijk dien lof verdiend? Dat zou mij een troost zijn in mijne verlatenheid.’
Zij keek hem in de oogen, alsof zij daarin zijne diepste gedachten wilde lezen. Hij doorstond dien blik en kalm antwoordde hij:
‘Ik zeg je de volle waarheid. Max heeft meer en beter gewerkt, dan ik had durven verwachten. Als het zoo mag blijven, dan zal hij een steun voor de firma worden, en ik ben blij, dat ik indertijd mijn wil, om hem op het kantoor te nemen, heb doorgezet. Maar het wordt heusch mijn tijd. Morgenavond zal hij hier kunnen zijn.’
‘Het spijt me, dat ik je...’
Maar hij liet haar niet uitspreken en zij bleef met eene verontschuldiging op de lippen alleen.
Van Balen had de waarheid gesproken en den volgenden morgen op kantoor komend, zei hij: ‘Het zwaarste is nu achter den rug, Max! en na drie weken hard gewerkt te hebben, moet je van avond nu maar eens wat rust nemen. Ik wil niet, dat je je overspant, en je bent aan die levenswijze niet gewend. Je hebt je heel, heel goed
| |
| |
gehouden.’ Hij klopte hem goedkeurend en vertrouwelijk op den schouder: ‘Neem van avond nu maar vrijaf.’
Hij achtte het niet noodig erbij te voegen: ‘Dan kan je de belofte, aan mama gedaan, vervullen. Zij wacht je hedenavond,’ want dat Max van die gelegenheid daarvoor gebruik zou maken, stond bij hem vast. Ook bij Max was dat de eerste gedachte, maar onder zijn werk aan de hem toegestane vrijheid denkend, drongen zich andere tafereeltjes dan de kamer van zijne mama aan hem op. In den roes van zijn arbeid waren zij op den achtergrond gebleven, maar nu hij rust en vrijheid in het vooruitzicht had, kwamen zij terug. De nevelgordijn, die het verleden aan zijn oog onttrok, werd weggeschoven en hij zag weer de oogen van Violetta; hij hoorde weer de zachte, verleidende stem, die hem de belofte herinnerde van terug te zullen komen; hij verslond weer de slanke gestalte, de weelderige vormen, die hem met tooverkracht aantrokken.
Zijne pen staakte hare vlugge bewegingen en hij bleef in gedachten voor zich uit staren.
‘Hé, Max!’ riep zijn vader, die tegenover hem zat, ‘waar ben je met je gedachten?’
Max schrikte op en in dat oogenblik voelde hij, dat hij iets te verbergen had. Hij had geen antwoord en redde zich met de uitvlucht, dat hij het zelf niet wist. Violetta kreeg eene nieuwe bekoorlijkheid: die van het geheime en verborgene.
Urenlang bleef hij worstelen met zijn eigen ik; urenlang bleef hij weifelen op den tweesprong, welken weg te kiezen, naar Violetta of naar huis, totdat eindelijk de voorstelling van het betraande gelaat van zijne mama hem tot het laatste deed besluiten.
Met dat voornemen ging hij na het diner nog eens naar kantoor, om de laatst aangekomen brieven in te zien.
Maar de post had weinig belangrijks gebracht en voordat hij het had durven vermoeden, stond hij alweer op straat. Het was nu nog te vroeg, om naar huis te gaan, en het mooie weer verleidde hem, om eene wandeling te doen. Zoo maakte hij zichzelf ten minste diets; en hij geloofde bijna dat sprookje, en het is vreemd maar toch waar: op dat oogenblik kon hij met Göthe zeggen, dat er twee menschen in zijne borst leefden, twee menschen, die elkander trachtten te bedriegen en te misleiden, terwijl hijzelf als derde erbuiten stond, het spelletje aanzag en zeer goed wist, dat de ware aanleiding tot zijne wandeling de begeerte was, om Violetta nog eens te zien.
Ware hij opgehouden tot den tijd, dien hij zich had voorgesteld, dan zou misschien de gedachte aan haar op een afstand zijn gebleven, maar dit onverwachte vrije uurtje werd hem als het ware in den schoot geworpen; hij hoefde er aan niemand rekenschap van te geven en dat bracht hem op de gedachte, zijn weg langs den zonderlingen winkel te nemen. Om vooraf de grens vast te stellen, tot hoever hij
| |
| |
gaan zou, want hij voelde die afspraak met zichzelf noodig te hebben, besloot hij maar eens voorbij te loopen, om haar te zien, zonder binnen te treden.
Het ging nu tegen den avond, en in het behaaglijke schemerlicht, dat dikwijls op een helderen voorjaarsdag volgt, wandelde hij langs de breede, ruime grachten, waarin het blauwe hemelkleed, waarop eene enkele zilveren of gouden star begon te glanzen, weerspiegelde. Maar in de straten had de duisternis zich van het terrein meester gemaakt en toen hij den winkel van Basso naderde, waren alle lichten reeds aangestoken.
Zijn hart bonsde, toen hij den blik naar binnen wierp en Letta's lieflijke gestalte bemerkte. Hij ging op de stoep staan, den schijn aannemende, alsof hij de uitgestalde waren, die een paar weken geleden nog zooveel bekijk hadden, maar nu door ieder onverschillig werden voorbijgeloopen, met oplettendheid bezag. Door de openingen, die tusschen de bouquetjes van Bethlehem, de kruisbeelden en de steenen kapelletjes van Golgotha waren gelaten, gluurde hij naar het meisje, dat zich met een handwerkje bezighield, om de verveling te verdrijven, die het wachten op een kooper, die niet komt, met zich brengt.
In dat oogenblik vielen hare handen in haar schoot en tuurde zij met een doelloozen blik naar het raam, zonder hem te zien, ofschoon haar oog juist op hem gericht was.
Zij peinsde. Waaraan of aan wien dacht zij; waarom had haar lief gelaat zoo'n droevige uitdrukking? Dacht zij soms aan hem en aan de belofte, om eens spoedig terug te komen? Nam zij afscheid van de hoop, die zij tot nu toe had gevoed, nu zij zoo plotseling met hare hand eene afwerende beweging maakte, opstond en naar de winkeldeur ging? Als hij nu wegliep, wat zou zij dan wel van hem denken, en voordat hij het verwacht had, stond zij naast hem in de deur en zag hij, hoe zij bloosde en er zich een glans van blijheid over haar gelaat verspreidde. Een minder ijdel jongeling dan hij had zich bij dien plotselingen ommekeer ten hoogste gestreeld gevoeld, en toen zij hem nu op den hartelijksten toon welkom heette en deze ontmoeting eene blijde verrassing noemde, kon hij geen weerstand bieden aan haar verzoek, om binnen te komen.
Maar toen hij naast haar op een tabouretje had plaats genomen, betrok op eens haar gezichtje en met een pruilend lipje verweet zij hem zijn lang wegblijven.
‘Ik heb het zoo druk gehad, Letta, dat er geen enkel oogenblikje voor mijzelven overschoot. Ik had het wel verwacht, dat je boos zoudt zijn.’
Hij verwachtte, dat zij zou zeggen: ‘Iek boos, loop hien, doemme joenge!’ maar dat zei ze niet en zonder antwoord te geven, bleef zij naar den grond turen.
| |
| |
‘Je hadt het zoo stellig beloofd,’ begon zij eindelijk, ‘en je weet niet, hoe pijnlijk het wachten is op den eenigen vriend, dien men zich in een vreemd land heeft gemaakt.’
Moor hoorde in die klacht den zucht, dien hijzelf zoo dikwijls had geslaakt op de Duitsche handelsschool.
‘Ik weet het,’ zei hij; ‘ik ben ook jarenlang in den vreemde geweest, en ik had er geen vriend, op wien ik wachten kon. Ik was geheel alleen.’
‘Maar nu is het voorbij, Moor! je bent teruggekomen en nu is het goed, nu ben ik recht blij. Ik dacht, dat je mij al vergeten hadt. In de eerste dagen had ik afleiding genoeg, want wij hadden het druk en er zijn dagen geweest, dat wij geene handen genoeg hadden, om te helpen. Maar nu is de aardigheid eraf. Iedereen loopt voorbij, zonder een oogenblikje te blijven staan. Daarom trok het dan ook mijne aandacht, dat er iemand voor de kast stond. Dat is in de laatste week iets zeldzaams geworden. Ik zat juist aan je te denken. Zou die “doemme joenge” nu nooit weer terugkomen, vroeg ik, en toen stondt je juist naar mij te kijken. Is dat niet aardig?’
Haar heldere lach weerklonk door het hooge voorhuis.
‘Dat was het magnetisme,’ zei Moor.
‘Neen, neen, als het “magnetiesmoes” geweest was, dan hadt je al veertien dagen lang op stoep gestaan, want zoolang heb ik al aan je gedacht. En ik heb er den tijd voor gehad. Je ziet, ik kan het nu best alleen af.’
Dit gezegde gaf Moor aanleiding, om te vragen, hoe het met Basso was, en hij verontschuldigde zich, dat hij niet eerder naar hem gevraagd had.
‘Ik verwacht mijn oom ieder oogenblik weer thuis,’ zei ze, ‘en ik hoop van hem te hooren, of wij in Amsterdam zullen blijven, dan of wij den zwerftocht weer zullen aanvaarden.’
Moor zette een bedrukt gezicht. ‘Ik hoop, dat het laatste niet het geval zal zijn. Kom, Letta! maak het spreekwoord tot waarheid: Amsterdam is een Zoetendal; al wat er is, dat blijft er al.’
‘Du, Heuchler!’ riep zij lachend, terwijl zij hem een zacht tikje op de hand gaf, ‘zou je mij wijs willen maken, dat je het eerste liever hadt? En dan zou je mij drie weken lang laten wachten, dan zou je mij drie weken vergeten, kom, het is om te lachen.’ En dan, alsof zij bij zichzelve iets overlegde: ‘Het is veel beter, dat ik weer wegga. Aan reizen en trekken ben ik gewoon; het zou mij, geloof ik, niet bevallen, om altijd op dezelfde plaats te blijven. Ik zou eene heel andere levenswijze moeten aannemen, heel anders moeten worden, dan ik tot nu toe geweest ben, altijd bedenken, dat ik dezelfde personen opnieuw zal ontmoeten, niet meer vrij zijn, om genegenheid of afkeer te toonen, omdat van ieder woord, van iederen blik rekening wordt gehouden. Nu ben ik een vogel, die steeds verder vliegt, zonder te vragen, wat
| |
| |
de menschen zeggen. Dan zou ik in eene kooi opgesloten zijn en ieder zou mij op zijn gemak kunnen gadeslaan en beoordeelen. Zeg het maar ronduit, Moor! heb je ooit een meisje ontmoet, die zich zoo vrij toonde als ik? Heeft ooit een meisje je ronduit verklaard, dat zij je graag zag, dat zij op je heeft gewacht, dat zij naar je verlangde?’
Deze redeneering maakte op Moor, die meende, dat hij Letta's hart reeds meer dan voor de helft had veroverd, een pijnlijken indruk, en zonder een woord te zeggen, schudde hij ontkennend met het hoofd.
‘En weet je, waarom ik zoo vrij ben, zoo geheel anders dan anderen? Niet? Nu, dan zal ik je dat vertellen. Ik beschouw allen, met wie ik in aanraking kom, als reizigers, die met mij in dezelfde coupé hebben plaats genomen. Zij zijn mij allen onbekend en onverschillig, maar er zijn er onder, die mij bevallen, en er zijn er ook, die mij tegenstaan. Met de eersten praat ik, lach en scherts ik; tegen de anderen speel ik stommetje. Als het in de praat te pas komt en het hen amuseeren kan, vertel ik iets van mijne lotgevallen; dikwijls deel ik hun wederwaardigheden mede, die ik voor eene vriendin of een goeden bekende verzwijgen zou, want het komt er niets op aan: bij een volgend station stappen zij uit en ik zie ze nooit, nooit terug, en dan is het voor hen hetzelfde, of zij dat verhaal uit mijn mond gehoord of wel in een boek gelezen hebben. Dikwijls voel ik behoefte, om mijn hart eens lucht te geven, en dat kan ik veilig doen, want er is geen gevaar, dat zij het mij later zullen verwijten, mij erop aan zullen zien of mij met den vinger zullen nawijzen; vóórdat zij de opmerking gemaakt hebben, dat ik meer ongedwongen ben dan anderen, ben ik al weer ver weg en wat kan het mij dan schelen, hoe zij over mij denken.’
In dat oogenblik kwam er iemand den winkel binnen, eene juffrouw, die een hoogst eenvoudig kruisbeeld verlangde.
Het was het goede mensch aan te zien, dat de prijs haar niet medeviel. Zij hield het crucifix in de hand, bekeek het met welgevallen, lei het weer op de toonbank en haalde op eene verlegen manier haar knipbeursje voor den dag; met haar voorsten vinger roerde zij den inhoud om en om en schudde het hoofd.
‘Ik wil op een crucifix niet afdingen,’ zei zij, ‘maar dat is mij te veel.’ Zij roerde nog eens in haar beursje, alsof zij eene stille hoop had, dat er uit een hoekje of gaatje nog een kwartje te voorschijn zou komen, ofschoon zij die bespaarde duitjes driemaal had overgeteld en precies wist, wat zij bezat. Bij de opening van den winkel had zij de begeerte gekregen, om zoo'n kruisbeeld te bezitten, een kruisbeeld uit het Heilige land! - en drie weken lang had zij dagelijks iets uit haar mond gespaard. Geen wonder, dat de teleurstelling op haar gelaat te lezen was.
Moor zat achter de vitrine en verkneukelde zich over het genrestukje, dat zich zoo onverwachts aan hem opdeed. ‘Daar zou ik een schilderijtje van kunnen maken,’ dacht hij, ‘en het zou een
| |
| |
meesterstukje worden, als ik de uitdrukking van dat gelaat juist kon weergeven.’
Het beursje werd met een zucht dichtgeknipt.
‘Hebt u ze niet goedkooper?’ klonk de weifelende vraag.
‘Neen,’ zei Letta, ‘dit is het minste, dat ik heb. Het is toch niet duur. Het beeldje is fijn gesneden en het hout komt van den Libanon. Zij zijn in de geheele stad niet zoo te krijgen.’
‘Ik weet het en daarom wou ik er graag zoo een hebben.’ Het knipje ging weer open. ‘Maar ik heb zooveel geld niet. U blijft nog maar eene week hier en in dien tijd kan ik zooveel niet bij elkander krijgen.’ Letta wilde het crucifix weer op zijne plaats zetten, maar de juffrouw hield het vast, om het nog een oogenblik te zien. ‘Ik ben maar eene dagnaaister,’ zei zij, ‘en u begrijpt, van zoo'n dagloontje blijft niet veel over, als je daar alles van moet doen. Drie weken lang heb ik ervoor gespaard, en ik had gedacht, dat ik er wel zóó een zou kunnen krijgen.’
Zij wees op een groot, fraai gesneden kruisbeeld, dat in de vitrine prijkte.
‘Als ik er zoo een eens had kunnen krijgen! Ik bid al tien jaren lang alle ochtenden en alle avonden tien Onze Vaders en tien Ave Maria's, ziet uwé, dat doe ik voor mijne moeder, en nu weet ik wel, dat ik die evengoed kan doen voor het oude crucifix, dat ik nog van mijne eerste Communie heb, maar het is erg “verramponeerd”, want het is een paar maal van den muur gevallen en bij het verhuizen is een arm van het beeldje gebroken. Ik heb dien met een draadje weer vastgemaakt, maar het handje met den nagel is weg en die “kapotte” arm is zoo'n naar gezicht, en ziet uwé, het oog wil toch ook wat hebben.’
Zij ging bij de vitrine staan. ‘Hoeveel kost zoo'n groot wel?’
Letta noemde den prijs.
‘Och hemeltje! Dat zou ik in geen jaar bij elkander kunnen krijgen.’
Zij stamelde eene verontschuldiging, beloofde de volgende week terug te komen, sprak de hoop uit, dan genoeg geld bij elkander te hebben, en ging met tragen tred naar de deur.
Moor stond op. ‘Letta,’ zei hij, ‘pak het voor haar in. Ik zal het wel voor haar betalen; die aardigheid wil ik hebben.’
Hij riep de juffrouw terug.
Wat zette zij groote oogen op, hoe straalde haar gezicht van opgetogenheid en blijde verrassing, toen hij haar vertelde, dat hij haar het zoo vurig begeerde kruisbeeld cadeau maakte; ‘maar,’ voegde hij erbij, ‘u moet mij één ding beloven: u moet zoo nu en dan eens, alle dagen hoeft niet, en alle weken ook niet, een Onze Vader en een Ave Maria voor mij bidden. Wil u het op die conditie van mij aannemen?’
| |
| |
De juffrouw zag hem met een onderzoekenden blik aan. Zij kon niet gelooven, dat het ernst was, en wilde zich overtuigen, dat er geene spotternij onder school. Moor's open oog en de uitdrukking van zijn gelaat stelden haar gerust.
‘Ik beloof het u,’ zei zij, ‘als ik voor dit kruisbeeld kniel, dan zal ik ook bidden voor dien goeden mijnheer, die het mij heeft gegeven. Dat zal ik immers nooit kunnen vergeten,’ en het pakje uit Letta's handen aannemend, ‘en voor u ook, juffrouw! wel zeker, voor u ook, juffrouw!’
Zij zou geen antwoord hebben kunnen geven, waarom zij ook de juffrouw in de koopconditiën betrok, maar in de volheid van hare vreugd had zij wel voor de heele wereld willen bidden en daarom beantwoordde zij den verrasten blik van Letta met haar:
‘Wel zeker, juffrouw, voor u ook.’
Toen zij, na nog eenige malen bedankt te hebben, den winkel verlaten had, vroeg Moor, terwijl hij den prijs aan Letta betaalde, of zoo'n gezicht het geld niet waard was.
Letta lachte. ‘Ik had niet vermoed, dat je zoo’ - er kwam een spottende trek op haar gelaat - ‘zoo religieus was.’
‘Religieus is het woord niet. Dat kinderlijke, naïeve verhaal had mij getroffen en ik begreep, hoe gelukkig die vrouw zou zijn met zoo'n mooi crucifix, nadat zij zich jarenlang beholpen had met een, dat een gebroken arm had zonder hand. Voor de kosten van een schouwburggang kon ik haar dat genot verschaffen en ik heb een tooneeltje gezien, schooner, dan ik op de planken kon verwachten. Behoef ik nu wel berouw van dat geld te hebben?’
‘Eine Künstler-Idee, le caprice d'un artiste,’ antwoordde Letta, ‘maar je laat haar toch voor je bidden. Waarom doe je dat; dat is toch religieus.’
‘Neen. Ik begreep, dat zij, die tien jaren lang alle dagen twintig Onze Vaders en Ave Maria's bidt, waarde hecht aan dat gebed; ik begreep, dat zij voor haar geluk iets doen, iets betalen wilde. Ik heb alleen den prijs bepaald, dien zij het liefst zou betalen, omdat zij dien het hoogst stelde.’
Letta haalde minachtend de schouders op.
‘Als je je geld wilt gebruiken, om teleurgestelde gezichten in vroolijke te veranderen,’ zei ze, ‘dan kan je wel aan den gang blijven. Daar komt gelegenheid numero twee.’
De binnentredende was een jong meisje, dat na eenige oogenblikken hare keus deed uit een grooten voorraad rozenkransen. Zij betaalde den gevraagden prijs en vertrok.
Terwijl Letta haar hielp, dacht Moor over hare laatste woorden na. Had zij geen oog gehad voor dat tafereeltje, dat hem zooveel te genieten had gegeven? Miste zij het gevoel, om het ongekunstelde van dat verhaal te waardeeren? Neen, dat moest onmogelijk zijn. Zij
| |
| |
had dat zeker maar gezegd, om hem een beetje te plagen, wijl zij bang was, al te sprekende blijken te geven van hare ingenomenheid. In dat schoone omhulsel moest - het kon niet anders - eene schoone ziel huizen, en zonder het te weten, begon hij haar allerlei goede eigenschappen toe te dichten. Hij versierde zijn afgod en hield het versiersel voor het versierde.
Letta had de wolk, die over zijn voorhoofd dreef, wel bemerkt en toen zij weer alleen waren, zei ze:
‘Je zult wel denken, dat ik hard en ongevoelig ben, maar je weet niet, hoe dikwijls wij dergelijke geschiedenissen moeten aanhooren, die alleen bedacht zijn, om iets van den prijs af te dingen. Maar hier geloof ik ook, dat het echt was. Ik ben blij, dat je zoo hebt gedaan. Ik meende het zoo kwaad niet, hoor!’
‘Dat wist ik wel, Letta! Laten wij er niet verder over spreken. Vertel mij liever eens iets van je lotgevallen, als je mij ten minste kunt rangschikken onder de reizigers, die je geen afkeer inboezemen.’
‘Afkeer inboezemen,’ herhaalde zij met een blik, die het tegenovergestelde van die woorden verried, spitste hare lippen en fluisterde: ‘Doemme jongen!’
Die woorden misten niet hunne uitwerking te doen en Moor, die nu en dan nog aan zijne mama had gedacht en op het punt had gestaan, zijn bezoek af te breken, vergat dat nu geheel en bleef aandachtig luisteren naar het verhaal, dat Letta op boeiende wijze voordroeg. De tijd vloog ongemerkt voorbij en toen hij eindelijk opstond op het zien, dat de winkels aan de overzijde gesloten werden, smeekte zij hem niet heen te gaan, daar zij bang was, zoo laat alleen in den winkel te blijven.
‘Het is misschien maar om één kwartiertje te doen,’ drong zij; ‘oom heeft beloofd vóór tienen thuis te zijn, maar hij wordt zeker langer opgehouden, dan hij dacht. Maar veel later kan het niet worden, want hij weet, dat ik alleen ben, en jij weet, aan welke gevaren een meisje dan blootstaat; stel je maar eens voor, dat er eens een tweede Moor kwam; wie zou mij dan tegen hem verdedigen. Toe, blijf nu nog maar één kwartiertje.’
‘Neen,’ zeide hij, ‘ik zal blijven, totdat je oom terugkomt.’
Onder praten en schertsen gleed de tijd voorbij en juist begon Moor de hoop te koesteren, dat ‘oom’ nog maar een poosje zou wegblijven, toen Basso bijna buiten adem kwam aanloopen.
Hij herkende Moor, bedankte hem voor zijne visite en zijne vriendelijkheid, om Letta tijdens zijne afwezigheid gezelschap te houden, en riep toen op vroolijken toon, zijn nichtje een slag op den schouder gevend:
‘Wil ik je eens wat zeggen, Letta! Het is met het reizen en trekken gedaan. De zaak is geschikt en wij blijven misschien voor altijd hier.’
Letta keek Moor aan, die zijne vreugde over die tijding niet verbergen kon.
| |
| |
‘Ik heb van uw voornemen gehoord,’ zei hij, Basso de hand reikend, ‘en wensch u met uw nieuwen handel van harte succes. Ik ben er blij om.’
Basso scheen in zijne blijdschap over het aanvankelijk gelukken van zijne nieuwe plannen op die laatste woorden geen acht te slaan. Toch had hij ze zeer goed verstaan.
‘En wat zegt mijne Letta ervan?’
‘Wat u doet, oom! is mij altijd goed. Dat weet u wel. Maar ik ben aan reizen en trekken gewoon en die verandering zal mij in het eerst wel vreemd vallen. Van harte geluk!’ en zich lachend tot Moor wendend: ‘Als ik dat geweten had, dan zou ik je niet zooveel openhartig verteld hebben. Ik had gedacht, dat ik weer verder zou vliegen, maar nu ik blijven moet, doe nu je best, om het maar weer te vergeten.’
Toen Moor eenige oogenblikken later de richting naar zijne woning insloeg, kwam hem dat woord weer voor den geest: Vergeten! O! Hij had dien avond groote vorderingen in het ‘vergeten’ gemaakt, en toen hij het huis naderde en zijn blik sloeg naar de verlichte vensters van de kamer zijner mama, herinnerde hij zich eerst, wat hij haar beloofd had.
(Wordt vervolgd.)
|
|